261
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENINGS-
KNOPPEN
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
VAN DE AUTO
F0I0206m
F0I0207m
F0I0169m
RUITENSPROEIERS
Voorruit (ruitensproeiers)
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in
het ruitensproeiertankje (zie de paragraaf “Niveaus controleren” in dit
hoofdstuk.
Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn.
Deze kunnen zonodig met een speld worden doorgeprikt.
U kunt de richting van de sproeiermonden afstellen door met een
schroevendraaier in de uitsparing (A) te draaien.
De stralen moeten op ongeveer 1/3 van de bovenkant van de ruit
worden gericht.
Achterruit (achterruitsproeier)
U kunt de richting van de sproeiermond op dezelfde manier afstellen als
bij de ruitensproeier voor. De sproeiermond bevindt zich boven de
achterruit.
KOPLAMPSPROEIERS
Controleer regelmatig of de koplampsproeiers schoon en in goede staat
zijn.
De koplampsproeiers werken automatisch als het dim-/grootlicht brandt
en de ruitensproeiers worden ingeschakeld.