36 37
3
Geavanceerde technieken
Stand Stilstaande beelden fotograferen
Belichting (Sluitertijd en diafragma)
3
Geavanceerde
techniek
Stand Stilstaande beelden fotograferen
Scherpstelafstand
De afstand tussen het onderwerp en de camera wordt aangeduid als scherpstelafstand. De camera heeft
zich scherpgesteld op het onderwerp als de scherpstelafstand juist is ingesteld en het onderwerp scherp
afgetekend zichtbaar is.
■ Drie scherpstelmethoden
Bij deze camera kunt u kiezen uit 3 (drie) scherpstelmethoden: S-AF (single AF), C-AF (continu AF) en
MF (handinstelling).
S-AF: Deze scherpstelfunctie gebruikt u voor normaal gangbare opnamen. Telkens wanneer u de ont-
spanknop half indrukt, stelt de camera zich automatisch scherp op het onderwerp. De AF-functie
gebruikt u als u de functieknop in de stand “P”, “S”, “A” of “M” zet. Zie blz. 68 voor details.
De FinePix S9500 werkt met een externe AF-sensor (passieve faseverschil detectiemethode aan extern
licht), een systeem dat sneller scherpstelt dan eerdere uitvoeringen. Met de camera in de stand macro,
supermacro, digitaal zoomen en met de scherpstelfuncties AREA of C-AF werkt de externe AF-sensor
niet. Is de externe AF-sensor vuil, dan kan het scherpstellen langer duren (zie blz. 132).
C-AF: Deze functie gebruikt u als u bewegende objecten wilt fotograferen. Als u deze scherpstelfunctie
kiest, stelt de camera zich voortdurend scherp op het onderwerp in het midden van het monitor
-
beeld. Zie blz. 48 voor details.
MF:
Bij deze functie stelt u scherp door met de hand de scherpstelring te verdraaien. Zie blz. 49 voor details.
◆ De AF-sensor ◆
■ Oorzaken van scherpstelfouten en oplossingen
Oorzaak Oplossing
Het onderwerp staat niet in het AF-kader Gebruik het AF-geheugen. Scherpstelfunctie: AF (CENTER) *1 of de functie MF.
Het onderwerp is niet geschikt voor automatisch scherpstellen. Gebruik het AF-geheugen. Scherpstelfunctie: AF (CENTER) *1 of de functie MF.
Het onderwerp staat buiten het scherpstelbereik. Schakel de macrofunctie in of uit *2.
Het onderwerp beweegt te snel. Gebruik de functie MF en stel vóór de opname bij benadering de scherpstelafstand in.
1 Fotograferen met AF-lock
Hoofdonderwerp
2 Macrofunctie ON/OFF (aan of uit)
Neem het hoofdonderwerp in
het midden van de monitor
Kader de opname opnieuw af
en maak de opname
Stel scherp door de ontspanknop half in te drukken
Groothoek:
Circa 50 cm tot oneindig
Tele:
Circa 2 m tot oneindig
Macro OFF (uitgeschakeld)
Groothoek:
Circa 10 cm tot 3 m
Tele:
Circa 90 cm tot 3 m
Macro ON (
ingeschakeld)
Circa 1 cm tot 1 m
(Uitsluitend groothoek)
Supermacro ON
(ingeschakeld)
◆ Objecten waarop het autofocusmechanisme zich moeilijk kan scherpstellen ◆
h Glanzende of sterk reflecterende objecten,
zoals een spiegel of een autocarrosserie.
h Objecten achter glas.
h Zwak reflecterende objecten, zoals haar en
bont.
h Substantieloze onderwerpen, zoals vuur, rook,
enzovoort.
h Donkere objecten.
h Zeer snel bewegende onderwerpen.
h Bij weinig contrast tussen onderwerp en
achtergrond, bijvoorbeeld witte wanden of
personen gekleed in dezelfde kleur als de
achtergrond.
h Als er dicht bij het autofocuskader nog een
ander object dan uw onderwerp staat, dat
sterk contrasterende lichte en donkere vlak
-
ken heeft en dat dichter bij of verder van
uw onderwerp staat (bijvoorbeeld wanneer u
iemand fotografeert tegen een achtergrond
met sterk contrasterende elementen).
◆ Als het niet lukt de juiste belichting in te stellen ◆
AE-lock:
Bepaalt de belichting en legt die vast op een bepaald referentieniveau. Om een opname met AE-lock
te maken, gaat u als volgt te werk:
Druk op de knop “AE-lock” (meet de belichting en
houdt die vast).
Druk de ontspanknop helemaal in
(nu wordt de opname gemaakt).
Belichtingscorrectie:
Bij deze functie gebruikt u het door de belichtingsrege
-
ling ingestelde belichtingsniveau als referentie (0) en
maakt het beeld in aansluiting daarop helderder (+) of
donkerder (–). Stelt u Automatische proefbelichting in, dan maakt de camera 3 (drie) opnamen waarvan
er één onderbelicht is (–), één de referentiebelichting is (0) en één overbelicht is (+).
Onder de belichting wordt de hoeveelheid licht verstaan die de CCD treft, dus de hoeveelheid ingevangen
licht, en zo de helderheid van het gefotografeerde beeld bepaalt.
De belichting wordt bepaald door de combinatie van diafragma en sluitertijd. Met AE (Automatic Exposure
= Automatische belichtingsregeling) stelt de camera automatisch de juiste belichting in en houdt daarbij
rekening met factoren als helderheid van het onderwerp en de ingestelde ISO-equivalente gevoeligheid.
De hiernaast, links, afgebeelde grafiek laat zien hoe u het ingestelde dia-
fragma en de sluitertijd kunt wijzigen terwijl toch hetzelfde belichtingsniveau
ingesteld blijft.
• Wordt het diafragma één stap verder gesloten, dan wordt de sluitertijd met
één stap verlengd (de stip schuift langs de lijn omhoog en naar links).
• Wordt het diafragma één stap verder geopend, dan wordt de sluitertijd met
één stap verkort (de stip schuift langs de lijn omlaag en naar rechts).
• Combinaties die tot gevolg hebben dat de sluitertijd of het diafragma
buiten het bereik van de beschikbare instellingen vallen kunt u niet kiezen
(witte stippen).
• Bij de fotofuncties “P”, “S” en “A” zijn afwijkende instellingen langs deze
lijn makkelijk te kiezen.
• Instellingen kiezen die evenwijdig aan de hier afgebeelde lijn lopen, door de
helderheid van het gefotografeerde beeld aan te passen, wordt aangeduid
met belichtingscorrectie.
Lang (Sluitertijd) Kort
Dicht (Diafragma) Open
Sluitertijd
Wanneer u een bewegend onderwerp fotografeert, kunt u door de sluitertijd aan te passen de “beweging
bevriezen” of een “bewegingsimpressie creëren”.
Kort Lang
Dicht Open
Bevriest de beweging van
het onderwerp.
Fotografeert de sporen
die de beweging van het
onderwerp achterlaat.
In deze opname zijn ook
de gebieden voor en ach
-
ter het hoofdonderwerp
scherp afgebeeld.
Hier zijn de gebieden voor
en achter het onderwerp
onscherp.
Hoofdonderwerp
Diafragma
Door het diafragma aan te passen kunt u de scherptediepte wijzigen.