786442
26
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/681
Nächste Seite
GEBRUIKSHANDLEIDING
Bediening
Onderhoud
Technische gegevens
De specificaties en de beschrijvingen in deze handleiding waren
correct ten tijde van druk. HYUNDAI streeft echter naar een
voortdurende verbetering van zijn producten en behoudt zich het recht
voor op elk moment, zonder voorafgaande kennisgeving, wijzigingen in
de specificatie en uitrusting aan te brengen.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van dit
model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en de
standaarduitrusting. Het kan derhalve voorkomen dat sommige van de
behandelde onderwerpen niet van toepassing zijn op uw wagen.
F2
Het uitvoeren van wijzigingen kan het verlies van garantie tot gevolg hebben.
Het is niet toegestaan uw HYUNDAI op welke manier dan ook te wijzigen. Wijzigingen
kunnen een zeer nadelige invloed hebben op de veiligheid, betrouwbaarheid en de
prestaties van uw HYUNDAI. Het wijzigen van componenten of het monteren van extra
componenten hetgeen schade tot gevolg heeft, vallen niet onder de garantie van de wagen.
Uw wagen is voorzien van elektronische componenten en in sommige gevallen van een
elektronische benzine-inspuiting. Een onvakkundig gemonteerde stereo radio kan een zeer
nadelige invloed op dergelijke elektronische systemen uitoefenen. Daarom adviseren wij u de
inbouwinstructies van de fabrikant van het radiotoestel strikt op te volgen of de montage van
een radio aan uw HYUNDAI dealer over te laten.
OPMERKING: WIJZIGINGEN AAN UW HYUNDAI
WAARSCHUWING M.B.T. STEREO GELUIDSINSTALLATIES
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING,
OPMERKING en AANWIJZING. Hiermee wordt het volgende bedoeld.
WAARSCHUWINGEN
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke
situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
GEVAAR
WAARSCHUWING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, ernstig letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, licht tot middelzwaar letsel
tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade aan de
auto.
AANWIJZING
WAARSCHUWING
F4
EEN WOORD VOORAF
Hartelijk dank voor het kiezen van een Hyundai. We zijn blij om u te verwelkomen bij het groeiende aantal
vooraanstaande mensen die HYUNDAI rijden. Wij zijn erg trots op de geavanceerde techniek en hoogwaardige
constructie van elk Hyundai die we maken.
Deze handleiding dient ervoor om u volledig vertrouwd te maken met de bediening en het onderhoud van uw wagen.
Wij verzoeken u deze handleiding goed te lezen. De gegeven informatie zal er toe bijdragen dat u over uw nieuwe wagen
ten volle tevreden zult zijn.
De fabrikant raadt u ook aan om het onderhoud aan uw auto te laten uitvoeren door een officiële HYUNDAI-dealer.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
N.B.: Eventuele toekomstige eigenaars moeten ook kunnen beschikken over de informatie in deze handleiding. Wij
verzoeken u dan ook om bij eventuele verkoop van uw wagen deze handleiding aan de nieuwe eigenaar te
overhandigen. Dank u.
Copyright 2017 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar worden gemaakt, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de HYUNDAI Motor Company.
Er kan ernstige schade ontstaan aan de motor en de transaxle als brandstoffen en smeermiddelen van
slechte kwaliteit worden gebruikt, die niet aan de HYUNDAI specificaties voldoen. Gebruik altijd
brandstoffen en smeermiddelen van hoge kwaliteit die voldoen aan de specificaties die op bladzijde 8-7 in
het hoofdstuk Technische gegevens van de gebruikshandleiding zijn vermeld.
OPMERKING
Wij willen u helpen om het meeste
rijplezier van uw auto te krijgen. Het
instructieboekje kan daar op vele
manieren toe bijdragen. Wij raden u
ten zeerste aan het complete
instructieboekje door te lezen. Om de
kans op letsel te beperken, moet u
met name de gedeeltes met
WAARSCHUWING en OPMERKING
door het gehele instructieboekje
lezen.
De afbeeldingen vormen een
waardevolle aanvulling op de tekst. In
uw instructieboekje vindt u informatie
over de kenmerken, over belangrijke
veiligheidsaspecten en over het rijden
onder diverse omstandigheden.
De algemene indeling van het
instructieboekje vindt u in de
INHOUDSOPGAVE. De index geeft
een alfabetisch overzicht van alle
informatie in uw instructieboekje.
Gebruik deze wanneer u op zoek bent
naar een specifiek onderwerp.
Hoofdstukken: Dit instructieboekje
heeft acht hoofdstukken en een index.
Elk hoofdstuk begint met een korte
inhoudsopgave, zodat u direct kunt
zien of het gewenste hoofdstuk de
gewenste informatie bevat.
Uw veiligheid en de veiligheid van
anderen is zeer belangrijk. In dit
instructieboekje vindt u veel
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en
bedieningsprocedures. Deze
informatie maakt u attent op
potentiële gevaren die u of anderen
kunnen verwonden of schade aan
uw auto kunnen veroorzaken.
Veiligheidsmeldingen op labels in de
auto en in dit instructieboekje
beschrijven wat deze gevaren zijn en
wat er gedaan kan worden om
risico's te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en instructies in
dit instructieboekje zijn voor uw
veiligheid. Het niet opvolgen van
deze waarschuwingen en instructies
kan leiden tot ernstig letsel.
In dit instructieboekje worden
de koppen GEVAAR, WAAR-
SCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het VEILIGHEIDS-
WAARSCHUWINGSSYMBOOL
gebruikt.
Dit is het veiligheids-
waarschuwingssymbool. Het
wordt gebruikt om u te
waarschuwen voor potenti
ële gevaren waarbij u fysiek letsel
kunt oplopen. Volg alle veiligheids-
waarschuwingen onder dit symbool
om mogelijk ernstig letsel te
voorkomen. Het veiligheids-
waarschuwingssymbool wordt
gevolgd door de signaalwoorden
GEVAAR, WAARSCHUWING en
OPMERKING.
GEBRUIK VAN DIT INSTRUCTIEBOEKJE
F5
Introductie
GEVAAR verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, ernstig letsel tot
gevolg zal hebben.
GEVAAR
WAARSCHUWING verwijst naar
een gevaarlijke situatie die,
indien niet vermeden, ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING
F6
Introductie
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade
aan de auto.
Benzinemotor
Loodvrij
Voor optimale prestaties raden we u
aan loodvrije benzine te tanken met
een octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95/AKI (Anti Klop
Index) van 91 of hoger. (Gebruik
geen brandstoffen die methanol
bevatten.)
U kan gebruik maken van ongelode
benzine met een octaangetal (RON)
91~94/AKI 87~90, maar hierdoor
kunnen de prestaties van de auto
iets minder worden.
Bij gebruik van LOODVRIJE
BENZINE zijn de prestaties
maximaal en de uitlaatgassen het
schoonst en wordt vervuiling van de
bougies tegengegaan.
AANWIJZING
GEBRUIK NOOIT
LOODHOUDENDE BENZINE.
Loodhoudende benzine is
schadelijk voor de katalysator
en de lambdasensor van het
motorregelsysteem en zal de
emissieregeling nadelig
beïnvloeden. Voeg nooit
brandstofadditieven producten
toe aan het brandstofsysteem.
(We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.)
OPMERKING
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, licht tot
middelzwaar letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING
VEREISTE BRANDSTOF
Probeer de tank niet verder te
vullen nadat het vulpistool
automatisch is afgeslagen.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
WAARSCHUWING
F7
Introductie
Loodhoudende benzine
(indien van toepassing)
In sommige landen moet er
loodhoudende benzine worden
gebruikt. Neem contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer om te
informeren of uw auto geschikt is
voor het gebruik van loodhoudende
benzine.
Het vereiste octaangetal voor
loodhoudende benzine is gelijk aan
dat voor loodvrije benzine.
Benzine die alcohol en
methanol bevat
In sommige landen is naast benzine
ook gasohol verkrijgbaar. Dit is een
mengsel van benzine en ethanol of
methanol.
Gebruik dit mengsel niet met meer
dan 10% ethanol en gebruik geen
benzine of mengsel dat methanol
bevat. Deze brandstoffen kunnen
rijproblemen en schade aan
het brandstofsysteem, motorregel-
systeem en emissieregelsysteem
veroorzaken.
Gebruik gasohol niet langer wanneer
er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen
vallen mogelijk niet onder de
fabrieksgarantie wanneer ze
veroorzaakt worden door het gebruik
van:
1. Benzinemengsels met meer dan
10% ethanol.
2. Benzine of gasohol die methanol
bevat.
3. Loodhoudende benzine.
Andere brandstoffen
Het gebruik van brandstoffen als:
- brandstof die silicium (Si) bevat
- brandstof die MMT (mangaan, Mn)
bevat
- brandstof die ferroceen (Fe) bevat
- brandstoffen met andere
metaalachtige toevoegingen
kan voertuig- en motorschade
veroorzaken of leiden tot
verstopping, overslaan, afslaan van
de motor, oververhitting van de
katalysator, abnormale corrosie,
kortere levensduur, enz.
Mogelijk gaat het controlelampje
motormanagement (MIL) branden
Schade aan het brandstofsysteem
of problemen met betrekking tot
de prestaties van de auto
veroorzaakt door het gebruik van
deze brandstoffen worden niet
door de garantie gedekt.
AANWIJZING
Gebruik nooit benzinemengsels
die methanol bevatten. Gebruik
gasoholproducten niet langer
wanneer er rijproblemen
optreden.
OPMERKING
F8
Introductie
Gebruik van MTBE
Geadviseerd wordt geen brandstof in
uw auto te gebruiken die meer dan
15,0 volumeprocent MBTE (Methyl
Tertiair Butyl Ether) (zuurstofmassa
2,7%) bevat. Brandstof die meer
dan 15,0 volumeprocent MBTE
(zuurstofmassa 2,7%) bevat kan de
prestaties van de auto in negatieve
zin beïnvloeden en dampvorming of
slecht aanslaan veroorzaken.
Gebruik geen methanol
Uw auto is niet geschikt voor het
gebruik van methanol (methyl-
alcohol). Dit type brandstof heeft een
negatieve invloed op de prestaties
van uw auto en kan schade aan
het brandstofsysteem, motorregel-
systeem en emissieregelsysteem
veroorzaken.
Benzines die het milieu minder
belasten
HYUNDAI raadt u aan loodvrije
benzine te tanken met een
octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95/AKI (Anti Klop
Index) van 91 of hoger (Europa).
Klanten die niet de beschikking
hebben over kwalitatief hoog-
waardige brandstoffen met de juiste
additieven wordt geadviseerd elke
15000 km (Europa) een fles
additieven toe te voegen aan de
brandstoftank als er problemen zijn
met het starten of soepel ronddraaien
van de motor. Bij uw officiële
HYUNDAI-dealer zijn additieven
verkrijgbaar met de daarbij
behorende gebruiksinstructies.
Gebruik geen andere additieven.
Schade aan het brandstof-
systeem van uw auto of het
verhelpen van problemen met
betrekking tot de prestaties van
de auto worden niet door de
garantie gedekt indien ze
veroorzaakt worden door
brandstof die methanol bevat
of brandstof die meer dan
15,0% volumeprocent MTBE
(Methyl Tertiair Butyl Ether)
(zuurstofmassa 2,7%) bevat.
OPMERKING
F9
Introductie
Rijden in het buitenland
Als u van plan bent om met uw auto
naar het buitenland te gaan:
Zorg ervoor dat uw auto voldoet
aan de in dat land geldende
wettelijke voorschriften met
betrekking tot registratie en
verzekering.
Informeer of de juiste brandstof
verkrijgbaar is.
Dieselmotor
Dieselbrandstof
Gebruik voor de dieselmotor alleen
bij het benzinestation verkrijgbare
dieselbrandstof die aan de EN 590-
norm of vergelijkbaar voldoet. (EN
staat voor “European Norm”).
Gebruik geen dieselbrandstof die
bestemd is voor de scheepvaart,
lichte stookoliën of niet-
goedgekeurde brandstoftoevoegin-
gen, aangezien dit de slijtage zal
bespoedigen en de motor en het
brandstofsysteem kan beschadigen.
Het gebruik van niet-
goedgekeurde brandstoffen en/of
brandstoftoevoegingen heeft een
beperking van de garantie tot gevolg.
Het cetaangetal van de
dieselbrandstof voor uw auto moet
hoger zijn dan 51. Als er twee
soorten diesel leverbaar zijn, moet
afhankelijk van de temperatuur
worden gekozen voor zomer- of
winterdiesel.
Boven -5°C ... Zomerkwaliteit
dieselbrandstof
Onder -5°C ... Winterkwaliteit
dieselbrandstof
Zorg ervoor dat de brandstoftank niet
leeg raakt. Als de motor door
brandstoftekort afslaat, moeten de
brandstofcircuits volledig worden
ontlucht voordat de motor weer kan
worden gestart.
Zorg ervoor dat er geen benzine
of water in de brandstoftank
terechtkomt. Als dat wel het
geval is moet de brandstoftank
worden afgetapt en moet
het brandstofsysteem worden
ontlucht om schade aan de
brandstofpomp en de motor te
voorkomen.
OPMERKING
F10
Introductie
Biodiesel
Indien uw auto aan de EN 14214-
norm of vergelijkbaar voldoet, mag
bij het benzinestation verkrijgbare
dieselmengsels met niet meer dan
7% biodiesel, algemeen bekend als
“B7-diesel” worden gebruikt. (EN
staat voor “European Norm”). Het
gebruik van biobrandstoffen van
meer dan 7% gemaakt uit koolzaad
methylester (RME), vetzuur
methylester (FAME), plantaardige
methylester (VME), enz. of een
diesel/biodieselmengsel zal de
slijtage bespoedigen en kan de
motor of het brandstofsysteem
beschadigen. Reparatie of
vervanging van versleten of
beschadigde onderdelen als gevolg
van het gebruik van niet-
goedgekeurde brandstoffen valt niet
onder de fabrieksgarantie.
Gebruik nooit brandstof,
ongeacht of diesel, B7-
biodiesel of anderszins, dat
niet aan de meest recente
specificaties voldoet.
Gebruik nooit brandstof-
toevoegingen en dergelijke
die niet door de fabrikant zijn
aanbevolen of goedgekeurd.
OPMERKING
Het is raadzaam de aanbevolen
diesel voor dieselauto's
uitgerust met een DPF-systeem
te gebruiken. Het gebruik van
diesel met een hoog
zwavelgehalte (meer dan 50
ppm zwavel) en nietge-
specificeerde toevoegingen kan
ertoe leiden dat het DPF-
systeem beschadigd raakt en er
witte rook wordt uitgestoten.
OPMERKING
F11
Introductie
Een onjuiste bediening van de auto
kan ertoe leiden dat u de macht over
het stuur kwijtraakt, dat u betrokken
raakt bij een ongeval of dat de auto
over de kop slaat.
Door het specifieke ontwerp (grotere
bodemvrijheid, kleinere spoorbreedte,
enz.) ligt het zwaartepunt hoger dan
bij andere soorten personenauto's.
Deze auto is dus niet ontworpen
om met dezelfde snelheid als
conventionele auto's met
tweewielaandrijving bochten te
nemen. Neem scherpe bochten
voorzichtig en voer geen abrupte
manoeuvres uit. Anders kunt u de
macht over het stuur kwijtraken of kan
de auto over de kop slaan. Lees de
aanwijzingen voor het rijden onder
“Verkleinen van de kans op over de
kop slaan” in hoofdstuk 5 van dit
instructieboekje.
U hoeft de auto niet gedurende een
bepaalde periode in te rijden. U kunt
echter door het opvolgen van een
paar eenvoudige aanwijzingen
gedurende de eerste 1000 km de
prestaties, het brandstofverbruik en
de levensduur van uw auto in
positieve zin beïnvloeden.
Voer het toerental van de motor niet
te hoog op.
Houd tijdens het rijden het
motortoerental tussen de 2000 -
4000 omw/min.
Rijd niet gedurende langere tijd met
een constante snelheid. Om de
motor goed in te rijden, moet het
motortoerental worden gevarieerd.
Vermijd plotseling afremmen,
behalve in noodgevallen, om de
onderdelen van het remsysteem de
gelegenheid te geven op elkaar in
te lopen.
Trek gedurende de eerste 2000 km
met uw auto geen aanhanger.
HYUNDAI stimuleert een
milieuvriendelijke afvoer voor auto's
die aan het eind van hun
levenscyclus zijn gekomen en biedt
aan uw auto in te nemen volgens de
richtlijnen van de Europese Unie
(EU) voor voertuigen die aan het
einde van hun levenscyclus
gekomen zijn.
Gedetailleerde informatie vindt u op
de homepage van de Nederlandse
HYUNDAI-importeur.
INSTRUCTIES VOOR HET
RIJDEN MET DE AUTO INRIJPROCEDURE RETOURNEREN VAN
GEBRUIKTE AUTO'S (EUROPA)
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Uw auto in één oogopslag
Veiligheidssysteem van uw auto
Kenmerken van uw auto
Multimediasysteem
Rijden met uw auto
Wat te doen in een noodgeval
Onderhoud
Specificaties & Consumenteninformatie
Introductie
INHOUDSOPGAVE
Uw auto in één oogopslag
1
Uw auto in één oogopslag
1
Overzicht exterieur (I) ..........................................1-2
Overzicht exterieur (II) .........................................1-3
Interieur, overzicht ................................................1-4
Dashboard, oversicht (I) .......................................1-5
Dashboard, oversicht (II) ......................................1-6
Motorruimte............................................................1-7
1-2
OVERZICHT EXTERIEUR (I)
Uw auto in één oogopslag
1. Panoramadak .........................................3-40
2. Voorruitenwisserbladen...........................7-30
3. Buitenspiegel ..........................................3-31
4. Portiersloten ...........................................3-15
5. Koplamp ......................................3-118, 7-65
6. Dagrijverlichting ....................................3-122
7. Mistlamp vóór .......................................3-120
8. Motorkap.................................................3-46
9. Banden en wielen...................................7-36
10. Hulpsysteem bestuurder.....................3-135
OTLE015006
Vooraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-3
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT EXTERIEUR (II)
1
1. Antenne ....................................................4-3
2. Ontwaseming........................................3-164
3. Tankdopklep............................................3-48
4. Sleepoog ................................................6-43
5. Achterlichtunit .........................................7-76
6. Achterruitenwisserblad ...........................7-31
7. Derde remlicht ........................................7-79
8. Achterklep...............................................3-51
OTL015002
Achteraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-4
Uw auto in één oogopslag
INTERIEUR, OVERZICHT
1. Knop vergrendelen/
ontgrendelen portier ..........................3-17
2. Schakelaars ruitbediening ................3-35
3. Schakelaar centrale
portiervergrendeling ..........................3-18
4. Blokkeerschakelaar ruitbediening......3-38
5. Schakelaar spiegelbediening ............3-32
6. Toets inklapbare buitenspiegel ..........3-33
7. Koplampverstelling ..........................3-122
8. Bedieningstoets
dashboardverlichting ........................3-67
9. Toets Blind Spot Detection (BSD) ....5-83
10. Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS) ..........................................5-108
11. Toets ESC OFF ..............................5-55
12. Toets elektrisch
bedienbare achterklep ....................3-53
13. Zekeringkast ....................................7-49
14. Stuurwiel..........................................3-24
15. Stuurwielverstellingsknop ................3-25
16. Stoel ..................................................2-4
17. Hendel motorkapontgrendeling ......3-46
OTLE015003
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
DASHBOARD, OVERSICHT (I)
1. Schakelaar verlichting/
richtingaanwijzers ........................3-117
2. Stuurwielbediening audiosysteem/
bediening Bluetooth-telefoon ............4-4
3. Instrumentenpaneel ........................3-65
4. Schakelaar ruitenwissers
en -sproeiers ................................3-130
5. Snelheidsbegrenzer/
cruise control ......................5-117/5-119
6. Claxon ............................................3-26
7. Bestuurdersairbag ..........................2-55
8. Contactslot ........................................5-6
9. Audio/AVN
............4-5/Afzonderlijk instructieboekje
10. Schakelaar alarmknipperlichten......6-2
11. Verwarmings-
en ventilatiesysteem ........3-166, 3-177
12. Voorpassagiersairbag ..................2-55
13. Dashboardkastje ........................3-199
14. Bekerhouder ..............................3-202
15. Selectiehendel............5-20, 5-24, 5-31
16. Achterste deel middenconsole....3-198
OTL015004
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-5
Uw auto in één oogopslag
1
1-6
DASHBOARD, OVERSICHT (II)
Uw auto in één oogopslag
1. 12V-aansluiting ............................3-204
2. Aux, USB en iPod®-aansluiting ........4-2
3. Aansteker......................................3-206
4. Schakelaar elektronische
parkeerrem (EPB) ..........................5-43
5. Toets rijmodus ................................5-81
6. Toets AUTO HOLD..........................5-49
7. Toets parkeerhulpsysteem achter/
parkeerhulpsysteem ..........3-140/3-136
8. Toets Downhill Brake Control (DBC) ..5-61
9. Toets 4WD LOCK/
Idle Stop & Go (ISG) ..............5-65/5-73
10. Toets slimme parkeerhulp
(SPAS) ........................................3-145
11. Toets flex-stuurwiel........................5-79
OTLE015005
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
T
Ty
yp
pe
e
A
A
T
Ty
yp
pe
e
B
B
T
Ty
yp
pe
e
C
C
1-7
Uw auto in één oogopslag
1
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir/radiateurdop .....7-18
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir.......7-22
3. Luchtfilter .............................................7-26
4. Peilstok motorolie.................................7-14
5. Vuldop motorolie ..................................7-15
6. Sproeierreservoir .................................7-24
7. Zekeringkast ........................................7-49
8. Accu .....................................................7-32
OTLE075001/OTLE075002
Benzine (Gamma 1,6L GDI)
Benzine (Gamma 1,6L T-GDI)
De werkelijke motorruimte kan afwijken van de afbeelding.
1-8
Uw auto in één oogopslag
1. Koelvloeistofreservoir/radiateurdop .....7-18
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir.......7-22
3. Luchtfilter .............................................7-26
4. Peilstok motorolie.................................7-14
5. Vuldop motorolie ..................................7-15
6. Sproeierreservoir .................................7-24
7. Zekeringkast ........................................7-49
8. Accu .....................................................7-32
OTLE075003
Benzine (Nu 2,0 MPI)
De werkelijke motorruimte kan afwijken van de afbeelding.
1-9
Uw auto in één oogopslag
1
1. Koelvloeistofreservoir/radiateurdop .....7-18
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir.......7-22
3. Luchtfilter .............................................7-26
4. Peilstok motorolie.................................7-15
5. Vuldop motorolie ..................................7-17
6. Sproeierreservoir .................................7-24
7. Zekeringkast ........................................7-49
8. Accu .....................................................7-32
9. Brandstoffilter......................................7-25
OTL075002/OTL075001
Diesel (U2 1,7 TCI)
Diesel (R 2,0 TCI)
De werkelijke motorruimte kan afwijken van de afbeelding.
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om .............................2-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste
veiligheidssystemen ......................................................2-2
Gevaren airbag...................................................................2-2
Afleiding van de bestuurder...........................................2-3
Pas uw snelheid aan.........................................................2-3
Houd uw auto in een veilige conditie .........................2-3
Stoelen.....................................................................2-4
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen..................................2-5
Voorstoel .............................................................................2-6
Achterstoelen...................................................................2-13
Hoofdsteun ......................................................................2-16
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem.............2-20
Veiligheidsgordels ...............................................2-24
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel .................2-24
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ..................2-25
Veiligheidsgordels ..........................................................2-28
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.......2-35
Verzorging van de veiligheidsgordels ........................2-38
Kinderzitjes...........................................................2-39
Dit raden wij aan: Vervoer kinderen altijd
op de achterzitplaatsen .............................................2-39
Kiezen van een kinderzitje (CRS)................................2-40
Plaatsen van een kinderzitje (CRS) ............................2-42
Aanvullend veiligheidssysteem ..........................2-53
Waar zitten de airbags? ...............................................2-55
Hoe werkt het airbagsysteem? ..................................2-60
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt? .....................................................2-64
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet opgeblazen? .....................................2-66
Onderhoud aan aanvullend veiligheidssysteem ......2-72
Aanvullende voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot de veiligheid ..............................2-73
Waarschuwingslabel airbag ..........................................2-74
Actieve motorkap.................................................2-75
Mogelijke situaties voor activering ............................2-75
Situaties voor niet-activering ......................................2-76
Storing actieve motorkap..............................................2-77
In dit hoofdstuk krijgt u belangrijke informatie over hoe u uzelf en uw passagiers kunt beschermen. U krijgt
uitleg over het correcte gebruik van de stoelen en veiligheidsgordels en over de werking van de airbags.
Bovendien geeft dit hoofdstuk informatie over het op de juiste wijze vervoeren van baby's en kinderen in
de auto.
2-2
In dit hoofdstuk en in deze
handleiding vindt u talrijke veiligheids-
voorzorgsmaatregelen en -
aanbevelingen. De veiligheids-
voorzorgsmaatregelen in dit
hoofdstuk behoren tot de
belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten
ongevallen. Airbags zijn ontworpen
als aanvulling op de veiligheids-
gordels en niet ter vervanging ervan.
Doe dus, ook als uw auto is
voorzien van airbags, ALTIJD uw
veiligheidsgordel om en zorg
ervoor dat ook uw passagiers de
veiligheidsgordel op de juiste manier
omdoen.
Gebruik voor alle kinderen de
juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen onder de 13 jaar
moeten in uw auto worden vervoerd
op de achterstoel, niet op de
voorstoel, waarbij het juiste
veiligheidssysteem moet worden
gebruikt. Baby's en kleine kinderen
moeten worden vervoerd in
een geschikt kinderzitje.
Grotere kinderen moeten een
zittingverhoging in combinatie met
de driepuntsgordel gebruiken totdat
ze groot genoeg zijn om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
gebruiken zonder zittingverhoging.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen
redden, kunnen ze ook ernstig letsel
veroorzaken als inzittenden te
dichtbij zitten of als ze hun
veiligheidsgordel niet op de juiste
manier dragen. Het grootste risico
op verwondingen door een zich
opblazende airbag lopen baby's,
kleine kinderen en volwassenen
met een geringe lichaamslengte.
Volg alle aanwijzingen op en
lees alle waarschuwingen in dit
instructieboekje zorgvuldig door.
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
2-3
Veiligheidssysteem van uw auto
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt
een ernstige bedreiging voor de
veiligheid, vooral bij onervaren rijders.
Achter het stuur moet veiligheid
centraal staan en bestuurders
moeten zich bewust zijn van het
grote aantal potentiële redenen
voor afleiding, zoals slaperigheid,
het pakken van voorwerpen, eten,
persoonlijke verzorging, andere
inzittenden en bellen.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
als ze hun ogen en aandacht niet bij
de weg houden of hun handen
van het stuur halen voor andere
activiteiten dan autorijden. Verklein
de kans op afleiding en een ongeluk
door:
ALTIJD uw mobiele apparatuur (bijv.
MP3-speler, telefoon, navigatie-
apparatuur enz.) in te stellen als de
auto geparkeerd is of op een veilige
plaats stilstaat.
Uw mobiele apparatuur ALLEEN
te gebruiken als dit wettelijk is
toegestaan en de omstandigheden
veilig gebruik mogelijk maken.
Verstuur tijdens het rijden NOOIT
een sms of een e-mail. In de meeste
landen is het versturen van een sms
tijdens het rijden wettelijk verboden.
In sommige landen is het gebruik
van een niet-handsfree-telefoon
door bestuurders eveneens
verboden.
Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u tijdens het rijden
NOOIT afleiden. U hebt een
verantwoordelijkheid ten opzichte
van uw passagiers en
medeweggebruikers om altijd veilig
te rijden, met uw handen aan het
stuur en uw ogen en aandacht
gericht op de weg.
Pas uw snelheid aan
Een te hoge snelheid speelt een
belangrijke rol bij aanrijdingen
waarbij gewonden en doden vallen.
Over het algemeen is het zo dat hoe
hoger de snelheid is, hoe groter het
risico is, maar ernstig letsel kan ook
ontstaan bij lagere snelheden. Rijd
nooit sneller dan gezien de
omstandigheden veilig is, ongeacht
de maximum toegestane snelheid ter
plaatse.
Houd uw auto in een veilige
conditie
Een klapband of een mechanisch
defect kan een extreem gevaarlijke
situatie opleveren. Controleer, om de
kans op dergelijke problemen
te beperken, regelmatig de
bandenspanning en de conditie van de
banden en laat het periodiek
onderhoud aan uw auto op de
voorgeschreven momenten uitvoeren.
2
2-4
STOELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
OTLE035001
Voorstoel
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Rugleuningverstelling
(3) Zittinghoogte (bestuurdersstoel)
(4) Lendesteun (bestuurdersstoel)*
(5) Stoelverwarming*
(6) Stoelventilatiesysteemt*
(7) Hoofdsteun
2e zitrij
(8) Rugleuning verstellen en
neerklappen
(9) Hoofdsteun
(10) Armsteun
(11) Stoelverwarming*
* : indien van toepassing
Type A Type B
2-5
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Veiligheids-
voorzorgsmaatregelen
Het zo afstellen van de stoelen dat
de bestuurder en de passagiers in
een veilige en comfortabele positie
zitten speelt, samen met de
veiligheidsgordels en de airbags, een
belangrijke rol bij de veiligheid van de
inzittenden bij een ongeval.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het te dicht op een airbag
zitten vergroot de kans op letsel in
hoge mate als de airbag geactiveerd
wordt. Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de auto nog
wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
Gebruik geen zitkussen
waardoor de wrijving tussen de
stoel en de passagier
verminderd wordt. De passagier
kan bij een aanrijding of een
noodstop onder de gordel
doorglijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan als
de veiligheidsgordel niet correct
kan werken.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
airbag te beperken, moeten
de volgende voorzorgsmaat-
regelen getroffen worden:
Zet de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren, maar
houd er daarbij rekening mee
dat u de auto volledig onder
controle moet kunnen blijven
houden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Zet de voorpassagiersstoel zo
ver mogelijk naar achteren.
Houd het stuurwiel vast op 9
en 3 uur, zodat de kans op
letsel aan uw armen en handen
tot een minimum beperkt
wordt.
Plaats NOOIT iets of iemand
tussen een inzittende en de
airbag.
Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken,
de voorpassagier zijn voeten
of benen nooit op het
dashboard zetten.
2-6
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden
eerst de veiligheidsgordel om.
De inzittenden moeten altijd rechtop
zitten en de veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Baby's en
kleine kinderen moeten altijd
vervoerd worden in een geschikt
kinderzitje. Kinderen die te groot
geworden zijn voor een
zittingverhoging en volwassenen
moeten altijd de veiligheidsgordel
gebruiken.
Voorstoel
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningsschakelaar aan de
buitenzijde van de zitting. Stel voor het
rijden de stoel af in de juiste stand
zodat het stuurwiel, de pedalen en
de schakelaars op het dashboard
gemakkelijk bediend kunnen worden.
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het afstellen van
de veiligheidsgordel:
Gebruik dezelfde veiligheids-
gordel NOOIT voor meer dan
één inzittende.
(Vervolg)
(Vervolg)
Zet de rugleuning altijd zo
veel mogelijk rechtop en
draag het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel strak
tegen het lichaam aan en laag
over de heupen.
Laat een kind of baby NOOIT
meerijden op de schoot van
een passagier.
Laat het schoudergedeelte
van de veiligheidsgordel niet
langs uw nek, langs een
scherpe rand of achter uw
lichaam langs lopen.
Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordel nergens
tussen bekneld raakt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het afstellen van
de veiligheidsgordel:
Probeer de stoel NOOIT onder
het rijden te verstellen. Door
een eventuele onverwachte
beweging van de stoel zou u de
controle over de auto kunnen
verliezen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
Plaats niets onder de
voorstoelen. Losliggende
voorwerpen in de voetenruimte
van de bestuurder kunnen de
bediening van de pedalen
nadelig beïnvloeden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-7
Veiligheidssysteem van uw auto
Handmatige verstelling
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhoogge-
trokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en controleer of
de stoel vergrendeld is. Probeer
de stoel naar voren of achteren te
schuiven zonder de hendel te
bedienen. Als de stoel beweegt,
dan is hij niet goed vergrendeld.
2
Om letsel te voorkomen:
Verstel uw stoel niet als u de
veiligheidsgordel omgedaan
hebt. Door de zitting naar
voren te bewegen, kan er veel
druk worden uitgeoefend op
de buikstreek.
Zorg er tijdens het verstellen
van de stoel voor dat uw
handen of vingers niet
bekneld raken in het
mechanisme.
OPMERKING
(Vervolg)
Zorg ervoor dat de rugleuning
altijd in de normale positie
kan worden gezet en niets de
juiste vergrendeling van de
rugleuning hindert.
Leg geen aansteker op de vloer
of de stoel. Wanneer u de
stoel verstelt, kan er gas uit
de aansteker ontsnappen
waardoor brand kan ontstaan.
Wees uiterst voorzichtig bij
het oppakken van kleine
voorwerpen die onder de
stoelen liggen of zich tussen
de stoel en de middenconsole
bevinden. Uw handen kunnen
klem komen te zitten in het
stoelmechanisme of u kunt
letsel aan uw handen oplopen
door scherpe randen aan de
stoel.
Als er inzittenden aanwezig
zijn op de achterstoelen, wees
dan voorzichtig bij het afstellen
van de voorstoelen.
OTLE035002
2-8
Rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Beweeg de knop voor de
rugleuningverstelling naar
achteren.
2. Leun voorzichtig achterover en zet
de rugleuning in de gewenste
positie.
3. Laat de knop los en zorg ervoor
dat de rugleuning vergrendeld is.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een naar achteren
geklapte rugleuning kan gevaarlijk
zijn. Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de veiligheids-
systemen (veiligheidsgordels en/of
airbags) bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver naar achteren
staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van
de gordel door schiet of dat de
nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Veiligheidssysteem van uw auto
OTLE035003
Rijd NOOIT met een naar
achteren geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op letsel bij een aanrijding of
een noodstop aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten ALTIJD goed in hun
stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-9
Veiligheidssysteem van uw auto
Zittinghoogte (bestuurdersstoel)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
Lendensteun (bestuurdersstoel,
indien van toepassing)
De lendensteun kan worden versteld
met de schakelaar aan de zijkant van
de stoel.
1. Druk op de voorzijde van de
schakelaar voor meer steun en op
de achterzijde voor minder steun.
2. Laat de knop los zodra de
gewenste stand is bereikt.
Elektrische verstelling
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningsschakelaar aan de
buitenzijde van de zitting. Stel voor het
rijden de stoel af in de juiste stand
zodat het stuurwiel, de pedalen en de
bedieningsorganen op het dashboard
gemakkelijk bediend kunnen worden.
2
OTLE035004 OTLE035077 Laat kinderen NOOIT alleen
achter in de auto. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen ook
bediend worden als het contact
uit staat.
WAARSCHUWING
2-10
Om beschadiging van de stoelen
te voorkomen:
Laat de schakelaar los zodra de
stoel in de voorste of achterste
stand staat.
Verstel de stoel niet langer dan
nodig is als de motor niet draait.
Als u dat wel doet, kan de accu te
ver ontladen raken.
Bedien niet meerdere elektrisch
verstelbare stoelen op hetzelfde
moment. Dat kan een elektrische
storing veroorzaken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de knop los zodra de
gewenste stand is bereikt.
Rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
AANWIJZING
Veiligheidssysteem van uw auto
OTL035005 OTL035006
2-11
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een naar achteren
geklapte rugleuning kan gevaarlijk
zijn. Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de veiligheids-
systemen (veiligheidsgordels en
airbags) bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver naar achteren
staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek
in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
1. Beweeg het voorste deel van
de bedieningsschakelaar naar
boven of naar beneden om de
voorzijde van de zitting omhoog
of omlaag te verstellen.
Beweeg het achterste deel van
de bedieningsschakelaar naar
boven of naar beneden om de
zitting omhoog of omlaag te
verstellen.
2. Laat de knop los zodra de
gewenste stand is bereikt.
Rijd NOOIT met een naar
achteren geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op letsel bij een aanrijding of
een noodstop aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten ALTIJD goed in hun
stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING OTL035051
2-12
Veiligheidssysteem van uw auto
Lendensteun (Bestuurdersstoel,
indien van toepassing)
De lendensteun kan worden
afgesteld door op de schakelaar
voor de lendensteun te drukken.
Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op
de achterzijde (2) voor minder
steun.
Opbergvak in rugleuning
In de rugleuning van beide
voorstoelen bevindt zich een
opbergvak.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de
opbergvakken. Bij een ongeval
kunnen ze uit de opbergvakken
geslingerd worden en
inzittenden verwonden.
OPMERKING
OTL035017
OTL035008
2-13
Veiligheidssysteem van uw auto
Achterstoelen
Neerklapbare achterbank
De rugleuning achter kan worden
opgeklapt om het vervoer van
langere voorwerpen mogelijk te
maken of de bagageruimte te
vergroten.
Neerklappen van de rugleuning
achter:
1. Zet de rugleuning zoveel mogelijk
rechtop en schuif indien nodig de
voorste stoel naar voren.
2. Zet de hoofdsteunen achter in de
laagste positie.
3. Steek de gesp van de
veiligheidsgordel achter in de
opening tussen de rugleuning en
de zitting en plaats de gordel in de
geleider om beschadiging te
voorkomen.
2
Laat nooit iemand op een
neergeklapte rugleuning
zitten als de auto rijdt omdat
dat geen veilige positie
is en omdat dan de
veiligheidsgordels niet
gebruikt kunnen worden.
Hierdoor kan bij een
aanrijding of een noodstop
ernstig letsel ontstaan.
Voorwerpen die op de
neergeklapte rugleuning
vervoerd worden mogen niet
boven de bovenzijde van de
voorstoelen uitsteken. Als dat
wel het geval is kan de lading
bij een noodstop naar voren
schuiven en letsel of schade
veroorzaken.
WAARSCHUWING
OTLE035060
OTL035029
OTLE035023
2-14
4. Trek het voorste deel van de
hendel voor het neerklappen van
de rugleuning omhoog en klap de
rugleuning naar voren. Controleer
na het rechtop zetten van de
rugleuning altijd of de rugleuning
goed vergrendeld is door tegen de
bovenzijde van de rugleuning te
drukken.
5. Til, om de achterbank te kunnen
gebruiken, het voorste deel van de
hendel voor het neerklappen van
de rugleuning omhoog en klap de
rugleuning naar achteren.
Druk de rugleuning stevig naar
achteren totdat deze vastklikt.
Zorg ervoor dat de rugleuning
vergrendeld is.
Veiligheidssysteem van uw auto
OTLE035024 OTLE035025
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de inzittenden
raken en zo ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor, indien u de
rugleuning weer rechtop zet,
dat u deze vasthoudt en rustig
omhoog klapt. Controleer of de
rugleuning goed vergrendeld is
door tegen de bovenzijde van
de rugleuning te drukken.
Anders kan bij een aanrijding of
noodstop de rugleuning naar
voren klappen, waardoor de
bagage met grote kracht
in het passagierscompartiment
terecht kan komen en de
inzittenden ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
2-15
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Armsteun
De armsteun bevindt zich in het
midden tussen de achterstoelen.
Kantel de armsteun omlaag uit de
rugleuning om hem te kunnen
gebruiken.
Bekerhouder
Trek de armsteun omlaag om de
middelste bekerhouder te kunnen
gebruiken.
OTLE035021
OTLE045096
Zet de motor uit, zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem alvorens bagage in
of uit te laden. Het niet opvolgen
van deze stappen kan ertoe
leiden dat de auto zich
onbedoeld in beweging zet als
de selectiehendel per ongeluk in
een andere stand gezet wordt.
WAARSCHUWING
2-16
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoofdsteun
De hoofdsteunen voor en achter
zijn verstelbaar. De hoofdsteunen
vergroten het comfort voor de
inzittenden, maar belangrijker is dat
ze speciaal ontworpen zijn om de
inzittenden beter te beschermen
tegen een whiplash en ander nek- en
rugletsel bij een ongeval, in het
bijzonder bij een aanrijding van
achteren.
Sla, om beschadiging te
voorkomen, NOOIT tegen de
hoofdsteun en trek er niet aan.
AANWIJZING
Wanneer er geen inzittenden
aanwezig zijn op de
achterstoelen, zet dan de
hoofdsteunen in de laagste
stand. De hoofdsteunen van de
achterstoelen kunnen het zicht
naar achteren belemmeren.
OPMERKING
Om de kans op ernstig letsel bij
een ongeval te beperken,
moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden
bij het afstellen van de
hoofdsteunen:
Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste
hoogte af VOORDAT u wegrijdt.
Vervoer NOOIT iemand in een
stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
(Vervolg)
(Vervolg)
Stel de hoofdsteunen zo af dat
het midden van de hoofdsteun
zich op dezelfde hoogte
bevindt als de ogen.
Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af
tijdens het rijden.
Stel de hoofdsteun zo af dat
hij zich zo dicht mogelijk bij
het hoofd van de inzittende
bevindt. Gebruik geen los
kussen tussen de rug en de
rugleuning.
Controleer of de hoofdsteun
goed vergrendeld is nadat hij
is afgesteld.
WAARSCHUWING
OLF034072N
2-17
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoofdsteunen voorstoelen
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien
van een verstelbare hoofdsteun voor
de veiligheid en het comfort.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
De hoofdsteun kan in drie standen
naar wens naar voren worden
getrokken. Trek de hoofdsteun
helemaal naar voren en laat hem los
om de hoofdsteun helemaal naar
achteren te plaatsen.
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
OLMB033009
OTL035014 OTL035009
2-18
Veiligheidssysteem van uw auto
Wanneer u de rugleuning naar
voren klapt terwijl de hoofdsteun
en zitting niet zijn ingeklapt, raakt
de hoofdsteun mogelijk de
zonneklep of andere onderdelen
van de auto.
Verwijderen en plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning (2) rechtop met
de knop of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (1).
2. Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop op de
hoofdsteun (3) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (4) trekt.
AANWIJZING
Laat tijdens het rijden NOOIT
iemand zitten in een stoel
waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
WAARSCHUWING
OTLE035010
OTL035011
Type A
Type B
OLF034015
2-19
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de hoofdsteun
(2) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af
op de gewenste hoogte.
4. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de knop of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (3).
Hoofdsteunen achterstoelen
Elke achterstoel is voor de veiligheid
en het comfort van de passagier
voorzien van een hoofdsteun.
OLMB033016
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
opnieuw geplaatst zijn en of ze
goed zijn afgesteld.
WAARSCHUWING
OTLE035012
OTL035013
Type A
Type B
2-20
Veiligheidssysteem van uw auto
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Stoelverwarming en
stoelventilatiesysteem
Stoelverwarming voor
(indien van toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
De stoelverwarming kan
ERNSTIGE BRANDWONDEN
veroorzaken, zelfs bij lage
temperaturen, en in het
bijzonder als de stoelver-
warming gedurende langere tijd
wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn
te voelen of de stoel te warm
wordt, zodat ze de stoelver-
warming uit kunnen schakelen,
indien noodzakelijk.
Bij personen die temperatuur-
wisselingen of pijn aan de huid
niet kunnen voelen, moet
extreme voorzichtigheid in acht
worden genomen, vooral als het
gaat om de volgende soorten
passagiers:
(Vervolg)
(Vervolg)
Baby's, kinderen, ouderen,
gehandicapten en
ziekenhuispatiënten.
Mensen met een gevoelige
huid die gemakkelijk
verbranden.
Vermoeide personen.
Dronken personen.
Personen die onder invloed
zijn van medicijnen die
slaperigheid veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats NOOIT isolerend
materiaal, zoals een deken of
kussen op de stoel als de
stoelverwarming is
ingeschakeld. Dit kan tot
oververhitting van de
stoelverwarming leiden, wat kan
resulteren in brand of schade
aan de stoel.
WAARSCHUWING
OTLE035018
2-21
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan de stoelverwarming
beschadigen.
De stoelverwarming kan worden
ingeschakeld door op de toets te
drukken voor de bestuurdersstoel
en/of de voorpassagiersstoel terwijl
de motor draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de termperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
Door bij ingeschakelde
stoelverwarming langer dan 1,5
seconden op de toets te drukken,
wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de
stoelverwarming in stand AAN staan,
schakelt de stoelverwarming
automatisch aan of uit, afhankelijk
van de temperatuur van de stoel.
i
AANWIJZING
OTLE035075
OTLE035076
Type A
Type B
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
2-22
Veiligheidssysteem van uw auto
Stoelventilatiesysteem voor
(indien van toepassing)
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door
lucht te blazen door kleine
uitstroomopeningen in het oppervlak
van de zittingen en de rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand OFF
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk, terwijl de motor draait, op de
toets om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen
(indien van toepassing).
Iedere keer als u de toets indrukt,
verandert de luchtstroom als volgt:
Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te
drukken, wordt het stoelventilatie-
systeem uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als
het contact in stand ON wordt
gezet.
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te
voorkomen:
Gebruik het stoelventilatie-
systeem ALLEEN als het
verwarmings- en ventilatie-
systeem is ingeschakeld. Als
het stoelventilatiesysteem
gedurende langere tijd gebruikt
wordt terwijl het verwarmings-
en ventilatiesysteem
uitgeschakeld is, kan er een
defect ontstaan aan het
stoelventilatiesysteem.
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
(Vervolg)
AANWIJZING
OTLE035016
OTLE035015
Type A
Type B UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
2-23
Veiligheidssysteem van uw auto
2
(Vervolg)
Voorkom dat er vloeistoffen
gemorst worden op het
oppervlak van de zittingen en
rugleuningen van de
voorstoelen; hierdoor zouden de
uitstroomopeningen verstopt
kunnen raken waardoor het
systeem niet meer correct kan
functioneren.
Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder
de stoelen. Deze zouden de
luchtinlaat kunnen blokkeren,
waardoor de uitstroom-
openingen mogelijk niet goed
werken.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan het stoelventilatie-
systeem beschadigen.
Zet de motor uit en start hem
weer als de uitstroomopeningen
niet werken. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer als
dat geen verbetering brengt.
Stoelverwarming achter
(indien van toepassing)
De stoelverwarming achter kan
worden ingeschakeld door op een
van de toetsen te drukken terwijl de
motor draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de termperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de
stoelverwarming in stand AAN staan,
schakelt de stoelverwarming
automatisch aan of uit, afhankelijk
van de temperatuur van de stoel.
i
UIT HOOG ( ) LAAG ( )
OTL035022
2-24
Veiligheidssysteem van uw auto
In dit hoofdstuk wordt beschreven
hoe de veiligheidsgordels op de
juiste manier gebruikt worden.
Verder worden er zaken behandeld
die achterwege moeten worden
gelaten bij het gebruik van de
veiligheidsgordels.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Doe altijd uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat al uw passagiers dat
ook doen voordat u wegrijdt. Airbags
(indien van toepassing) zijn
ontworpen als aanvulling op de
veiligheidsgordels als extra
veiligheidsvoorziening en niet ter
vervanging ervan. In de meeste
landen is het gebruik van
veiligheidsgordels door alle
inzittenden verplicht.
VEILIGHEIDSGORDELS
ALLE inzittenden moeten de
veiligheidsgordel dragen als de
auto in beweging is. Neem de
volgende voorzorgsmaatregelen
bij het afstellen en dragen van
de veiligheidsgordels:
Kinderen tot en met 13 jaar
moeten altijd plaatsnemen op
de achterbank en de gordel op
de juiste manier dragen.
Laat kinderen nooit
op de voorpassagiersstoel
meerijden, tenzij de airbag is
uitgeschakeld. Als een kind op
de voorpassagiersstoel zit,
moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden gezet
en moet het kind goed vast
worden gezet.
Vervoer een baby of kind
NOOIT op de schoot van een
andere inzittende.
Rijd NOOIT met een naar
achteren geklapte rugleuning.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Vervoer nooit meerdere
kinderen op één stoel of
vastgezet met één veiligheids-
gordel.
Draag nooit de schouder-
gordel onder de arm door of
achter uw rug.
Zet breekbare voorwerpen
nooit vast met een
veiligheidsgordel. Bij krachtig
remmen of een aanrijding
kunnen ze beschadigd raken
door de veiligheidsgordel.
Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordel niet
gedraaid is. Een gedraaide
veiligheidsgordel biedt in
geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn
niet.
(Vervolg)
2-25
2
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwingssysteem
veiligheidsgordels
Waarschuwingslampje
bestuurdersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels gedurende
ongeveer 6 seconden branden,
ongeacht of de gordels zijn
vastgemaakt.
Beschadigde veiligheids-
gordels en gordelmechanismen
zullen niet goed werken.
Vervang een veiligheidsgordel
altijd:
Als de gordelband gerafeld,
vervuild of beschadigd is.
Als andere onderdelen
beschadigd zijn.
Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij
gedragen is tijdens een
ongeval, ook al zijn er
aan de gordelband of het
gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Zet de gesp van de
veiligheidsgordel niet vast in
de gordelsluiting van een
andere stoel.
Maak de veiligheidsgordel
tijdens het rijden NOOIT los.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Controleer of niets de
vergrendeling van de
veiligheidsgordel in de
gordelsluiting hindert. Als dat
wel het geval is, zit de
veiligheidsgordel mogelijk
niet goed vast.
Er mogen geen wijzigingen
aan de gordel worden
aangebracht of hulpmiddelen
worden gebruikt die
voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel
strak tegen het lichaam aan
kan trekken of die het
verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
OAM032161L
Voor de bestuurder in het instrumentenpaneel
Veiligheidssysteem van uw auto
2-26
Als de veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt losgemaakt nadat
het contact in stand ON is gezet,
brandt het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordel totdat de
veiligheidsgordel wordt vastgemaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 9 km/h, gaat het reeds
brandende waarschuwingslampje
knipperen tot u langzamer dan 6
km/h gaat rijden (indien van
toepassing).
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het waarschuwingslampje van
de desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen (indien van toepassing).
Waarschuwingslampje
voorpassagiersgordel
Als herinnering voor de
voorpassagier brandt telkens als het
contact in stand ON wordt gezet
het waarschuwingslampje van de
voorpassagiersgordel gedurende
ongeveer 6 seconden, ongeacht of
de gordel is vastgemaakt.
Als de voorpassagiersgordel niet
wordt vastgemaakt nadat het contact
in stand ON is gezet of als hij wordt
losgemaakt nadat het contact in
stand ON is gezet, gaat het
waarschuwingslampje voor de
desbetreffende veiligheidsgordel
branden totdat de veiligheidsgordel
wordt vastgemaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 9 km/h, gaat het reeds
brandende waarschuwingslampje
knipperen tot u langzamer dan 6
km/h gaat rijden.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het waarschuwingslampje van
de desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen.
Veiligheidssysteem van uw auto
Het rijden in een verkeerde
zitpositie heeft een nadelige
invloed op de werking van de
waarschuwingsfunctie voor de
veiligheidsgordel van de
voorpassagier. Het is belangrijk
dat de bestuurder de passagier
instrueert goed te gaan zitten,
zoals voorgeschreven in dit
instructieboekje.
WAARSCHUWING
OTLE035082
2-27
Veiligheidssysteem van uw auto
Informatie
Het waarschuwingslampje voor de
gordel voor de voorpassagier
bevindt zich in de middenconsole.
Ook als er geen passagierop de stoel
zit, zal het waarschuwingslampje
gedurende 6 seconden knipperen of
branden.
De waarschuwing voor de gordel
van de voorpassagier kan in
werking treden als bagage op de
voorpassagiersstoel wordt geplaatst. Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel achterpassagiers
Als het contact in stand ON wordt
gezet (motor draait niet) wanneer
de heup-/schoudergordel van de
achterpassagier niet is vastgemaakt,
gaat het waarschuwingslampje van
de desbetreffende veiligheidsgordel
totdat de veiligheidsgordel wordt
vastgemaakt.
In de volgende gevallen brandt het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
achter vervolgens gedurende
ongeveer 35 seconden:
- U start de motor wanneer de
veiligheidsgordel achter niet is
vastgemaakt.
- U gaat sneller dan 9 km/h rijden
wanneer de veiligheidsgordel
achter niet is vastgemaakt.
- De veiligheidsgordel achter wordt
losgemaakt wanneer u langzamer
dan 20 km/h rijdt.
Als de veiligheidsgordel achter
wordt vastgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje onmiddellijk
uit.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
losgemaakt wanneer u sneller
dan 20 km/h rijdt, gaat het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen en zal de
waarschuwingszoemer gedurende
35 seconden klinken.
Wordt de heup-/schoudergordel
van de achterpassagiers echter
tweemaal losen vastgemaakt binnen
9 seconden nadat de gordel is
vastgemaakt, dan zal het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel niet
gaan branden.
i
2
OTLE035083
2-28
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
Vastmaken van uw gordel:
Trek de gordel uit de blokkeerautomaat
en plaats de metalen gesp (1) in de
gordelsluiting (2). Wanneer de gesp in
de gordelsluiting vergrendelt, is een
klik hoorbaar.
U moet het (1) heupgedeelte over uw
heup dragen en het schoudergedeelte
(2) over uw borst.
De veiligheidsgordel rolt automatisch
tot de juiste lengte op nadat het
heupgedeelte met de hand strak over
uw heupen is getrokken. Als u zich
langzaam voorover beweegt, rolt de
gordel af en hebt u een maximale
bewegingsruimte. Bij een noodstop of
een aanrijding zal de gordel
geblokkeerd worden. Daarnaast zal
de gordel blokkeren wanneer u te
snel naar voren buigt.
Als u de gordel niet gemakkelijk
uit de blokkeerautomaat kunt
trekken, trekt u de gordel eerst aan
en laat u hem daarna oprollen. Na
het loslaten kunt u de gordel
gemakkelijk uittrekken.
AANWIJZING
ODH033055
OLMB033025
Een onjuist afgestelde veilig-
heidsgordel kan de kans op
ernstig letsel bij een ongeval
vergroten. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de veiligheids-
gordel:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
ODH033053
2-29
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het bovenste
bevestigingspunt in vier standen
afstellen voor maximaal comfort en
een maximale veiligheid.
Het schoudergedeelte van de gordel
moet zodanig zijn aangepast dat het
over de borst en het midden van de
schouder loopt, en nooit over de nek.
Verhoog of verlaag het bovenste
bevestigingspunt van de veiligheids-
gordel tot de juiste hoogte.
Trek het bovenste bevestigingspunt
(1) omhoog om het hoger af te
stellen. Druk het bovenste
bevestigingspunt omlaag (3) en houd
daarbij de knop (2) ingedrukt om het
bovenste bevestigingspunt lager af
te stellen.
Laat de knop los om het bovenste
bevestigingspunt in de ingestelde
positie te blokkeren. Probeer het
bovenste bevestigingspunt omhoog
of omlaag te schuiven om te
controleren of het geblokkeerd is.
Losmaken van de gordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) van
de gordelsluiting.
Als de gordel losgemaakt is, moet hij
automatisch oprollen. Controleer als
dat niet gebeurt of de gordel niet
gedraaid is en probeer het opnieuw.
OTL035026
Voorstoel
(Vervolg)
Plaats het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over uw heupen en
niet over uw middel, zodat de
gordel strak aanligt. Hierdoor
vangen de sterke heupbeen-
deren de kracht van de
aanrijding op en wordt de kans
op inwendig letsel gereduceerd.
De schoudergordel moet over
de ene arm en onder de andere
arm door lopen, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Vergrendel het bevestigings-
punt van de schoudergordel
altijd op de juiste hoogte.
Laat het schoudergedeelte van
de gordel nooit langs uw nek of
over u gezicht lopen.
OTLE035084
2-30
Veiligheidssysteem van uw auto
Middelste veiligheidsgordel
achter (driepuntsgordel
middelste zitplaats achter)
Vastmaken van uw gordel:
1. Haal de gesp (A) uit de uitsparing
in de afdekkap van de gordel.
2. Steek de gesp (A) in de
gordelsluiting (A') totdat een klik
hoorbaar is. De klik geeft aan dat de
gordel goed vergrendeld is. Zorg
ervoor dat de gordel niet verdraaid
zit.
3. Haal de gesp (B) uit de houder (C).
OTLE035079
OTLE035027 OTLE035080
(
(B
B)
)
(
(C
C)
)
2-31
Veiligheidssysteem van uw auto
4. Trek aan de gesp (B) en steek
deze in de gordelsluiting (B') totdat
een klik hoorbaar is. De klik geeft
aan dat de gordel goed
vergrendeld is. Zorg ervoor dat de
gordel niet verdraaid zit.
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter
de gordelsluiting met de aanduiding
CENTER.
Informatie
Als het u niet lukt om de
veiligheidsgordel uit de blokkeer-
automaat te trekken, trek dan
krachtig aan de gordel en laat deze
vervolgens los. Na het loslaten kunt u
de gordel gemakkelijk uittrekken.
Losmaken van de veiligheidsgordel
1. Druk de ontgrendelknop in op de
gordelsluiting (B') en haal de gesp
(B) eruit.
2. Steek de gesp (A) in de
ontgrendelopening (A') om de
gordel van de middelste zitplaats
achter te laten oprollen. Trek de
gordelband omhoog en laat deze
automatisch oprollen.
3. Steek de gesp (B) in de houder (C).
i
2
OTL035028
OTL035031
OTLE035032
OTLE035106
2-32
Veiligheidssysteem van uw auto
4. Steek de gespen (A) in de uitsparing
van de afdekkap van de gordel.
Gordelspanner
veiligheidsgordel
Uw auto is uitgerust met veiligheids-
gordels met gordelspanners voor de
bestuurder en voorpassagier
(Gordelspanner blokkeerautomaat en
EFD-systeem (Emergency Fastening
Device)). Het doel van de
gordelspanner is ervoor te zorgen dat
de veiligheidsgordel strak tegen het
lichaam van de inzittende ligt bij
bepaalde frontale aanrijdingen. De
gordelspanners kunnen samen met de
airbags worden geactiveerd als de
frontale aanrijding ernstig genoeg is.
Wanneer plotseling wordt afgeremd of
wanneer de inzittende te snel voorover
probeert te buigen, wordt de gordel
door de blokkeerautomaat vergrendeld.
Bij bepaalde frontale aanrijdingen zal
de gordelspanner echter geactiveerd
worden en zal deze de gordel strakker
om het lichaam van de inzittende
trekken.
(1) Blokkeerautomaat met
gordelspanner
Het doel van de blokkeerautomaat
met gordelspanner is ervoor te
zorgen dat de schoudergordel strak
tegen het bovenlichaam van de
inzittende ligt bij bepaalde frontale
aanrijdingen.
(2) Emergency Fastening Device
(EFD) (Bestuurdersstoel, indien van
toepassing)
Het doel van het EFD is ervoor te
zorgen dat de heupgordel strak
tegen het onderlichaam van de
inzittende ligt bij bepaalde frontale
aanrijdingen.
Als de gordelspanner wordt geactiveerd
en het systeem registreert dat de
spankracht van de veiligheidsgordel van
de bestuurder of de passagier te groot
wordt, zorgt een spankrachtbegrenzer
ervoor dat de gordel iets wordt gevierd.
OTL035053
OTLE035078
2-33
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Het veiligheidsgordelsysteem met
gordelspanner bestaat hoofdzakelijk
uit de volgende onderdelen. De
plaats hiervan wordt in bovenstaande
afbeelding aangegeven:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Blokkeerautomaat met
gordelspanner
(3) Airbagmodule
(4) Emergency Fastening Device
(EFD) (indien van toepassing)
OLMB033040/Q
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om en zit in de juiste houding
op uw stoel.
Zorg ervoor dat de veiligheids-
gordel niet gedraaid is of los
zit. Een te losse of gedraaide
veiligheidsgordel biedt in
geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Plaats niets in de buurt van de
gordelsluiting. Dat kan een
juiste werking van de
gordelsluiting belemmeren.
Vervang gordelspanners altijd
als ze geactiveerd zijn of na
een ongeval.
Probeer gordelspanners
NOOIT zelf te controleren,
onderhouden, repareren of
vervangen. Laat dit over aan
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stel de veiligheidsgordels niet
bloot aan schokken.
WAARSCHUWING
Raak de onderdelen van het
gordelspannersysteem niet aan
nadat ze geactiveerd zijn.
Als de veiligheidsgordel met
gordelspanner tijdens een
aanrijding geactiveerd wordt,
kan de gordelspanner heet
worden, waardoor u
brandwonden zou kunnen
oplopen.
WAARSCHUWING
Het gordelsysteem kan
beschadigd raken door de
carrosserie aan de voorzijde
van de auto. Daarom adviseren
we u het systeem te laten
repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
2-34
Veiligheidssysteem van uw auto
De sensor die de airbag activeert, is
verbonden met de veiligheids-
gordels met gordelspanner. Het
waarschuwingslampje AIRBAG in
het instrumentenpaneel zal nadat
het contact in stand ON is gezet
ongeveer 6 seconden branden en
moet daarna uitgaan.
Als de gordelspanner niet goed
werkt, zal het waarschu-
wingslampje branden, ook al werkt
de airbag goed. Als het waarschu-
wingslampje niet gaat branden,
blijft branden of tijdens het rijden
gaat branden, laat de veiligheids-
gordels met gordelspanner en/of de
airbags dan zo spoedig mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Zowel de veiligheidsgordel met
gordelspanner voor de bestuurder
als die voor de voorpassagierkan bij
bepaalde frontale aanrijdingen en
aanrijdingen van opzij worden
geactiveerd.
De gordelspanners zullen ook
worden geactiveerd als de
veiligheidsgordels op het moment
van de aanrijding niet gedragen
worden.
Wanneer de gordelspanners
geactiveerd worden, kan een luide
knal hoorbaar zijn en kan er fijn
stof, dat doet denken aan rook,
zichtbaar worden in het
passagierscompartiment. Dat zijn
normale verschijnselen en het stof is
niet schadelijk. (Vervolg)
(Vervolg)
De fijne stof is normaal gesproken
onschadelijk, maar kan bij
personen met een gevoelige huid
irritatie veroorzaken. Tevens dient
langdurig inademen van de stof
vermeden te worden. Was de aan
het stof blootgestelde huid
zorgvuldig na een ongeval waarbij
de gordelspanners zijn geactiveerd.
i
AANWIJZING
2-35
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels
bij zwangerschap
Ook bij zwangerschap moet de
veiligheidsgordel altijd worden
gedragen. De beste manier om uw
ongeboren kind te beschermen is
uzelf te beschermen door altijd de
veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd een
driepuntsveiligheidsgordel dragen.
Plaats de schoudergordel over de
borstkas en laat hem tussen uw
borsten en niet langs uw hals lopen.
Plaats de heupgordel onder uw buik
op zo'n manier dat hij STRAK langs
uw heupen en bekken loopt, onder uw
buik langs.
Kinderen en het gebruik van
veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje, inclusief
zittingverhogingen, verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de leeftijd
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet. Baby- en kinderzitjes
moeten op de juiste manier worden
geplaatst en gemonteerd op een
achterstoel. Raadpleeg voor meer
informatie “Kinderzitjes” in dit
hoofdstuk.
Zet een baby of kind ALTIJD op
de juiste wijze vast in een
kinderzitje dat geschikt is voor de
lengte en het gewicht van het
kind.
Om de kans op ernstig letsel
voor een kind of een andere
inzittende te beperken, mag u
NOOIT een kind op schoot of in
uw armen houden in een
rijdende auto. Door de grote
krachten die bij een ongeval
optreden, zal het kind uit uw
armen en door het interieur
worden geslingerd.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel
voor het ongeboren kind te
beperken, mogen zwangere
vrouwen het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel NOOIT
over of boven de onderbuik
dragen.
WAARSCHUWING
2-36
Veiligheidssysteem van uw auto
Kleine kinderen zijn bij een aanrijding
het best beschermd als ze goed
vastgezet op de achterbank vervoerd
worden in een wettelijk goedgekeurd
kinderzitje. Controleer voor de
aanschaf van een kinderzitje of het is
voorzien van een label waarop staat
dat het wettelijk goedgekeurd is. Het
kinderzitje moet geschikt zijn voor de
lengte en het gewicht van het kind dat
erin vervoerd moet worden. Deze
informatie moet op het label van het
kinderzitje vermeld staan. Raadpleeg
“Kinderzitjes” in dit hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar en
kinderen die te groot zijn voor een
zittingverhoging moeten altijd
plaatsnemen op de achterbank en
gebruikmaken van de aanwezige
driepuntsgordels. De veiligheids-
gordel moet strak over de heupen en
over de schouder en borstkas liggen
om het kind veilig op zijn plaats te
houden. Controleer regelmatig of de
gordel goed aanligt. Door de
bewegingen van het kind kan de
gordel niet meer in de juiste positie
komen te liggen. Bij een aanrijding
zitten kinderen het veiligst op de
achterbank als ze op de juiste
manier gebruik maken van de
veiligheidsgordels.
Als een groter kind (ouder dan 13)
op de voorstoel vervoerd moet
worden, moet het kind de
driepuntsgordel op de juiste manier
dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden
geplaatst.
Probeer het kind verder naar het
midden plaats te laten nemen
wanneer het schoudergedeelte over
de hals of het gezicht van het kind
loopt. Maak op de achterstoel
gebruik van een geschikte
zittingverhoging wanneer de
schoudergordel het gezicht of de
hals nog steeds raakt.
Zorg ervoor dat grotere
kinderen de veiligheidsgordel
altijd dragen en controleer of
deze goed is afgesteld.
Laat het schoudergedeelte
van de gordel NOOIT langs de
hals of langs het gezicht van
het kind lopen.
Zet nooit meer dan één kind
vast met een enkele
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
2-37
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Gehandicapten en het gebruik
van veiligheidsgordels
Ook gehandicapten die in de
auto vervoerd worden, moeten
gebruikmaken van de veiligheids-
gordel. Neem voor meer informatie
contact op met een arts.
Een persoon per
veiligheidsgordel
Een enkele gordel mag nooit
gedragen worden door twee personen
(ook niet door een volwassene en een
kind). Als dat wel gedaan wordt, kan
dat bij een aanrijding resulteren in
ernstig letsel.
Zet de rugleuning niet
horizontaal
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een naar achteren
geklapte rugleuning kan gevaarlijk
zijn. Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de veiligheids-
systemen (veiligheidsgordels en/of
airbags) bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver naar achteren
staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek
in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Rijd NOOIT met een naar
achteren geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver
horizontaal staat, neemt de
kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten altijd goed in hun stoel
zitten, de gordel op de juiste
manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-38
Verzorging van de
veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels mogen niet
gedemonteerd of gemodificeerd
worden. Verder moet er op worden
gelet dat de gordels en de
onderdelen daarvan niet beschadigd
worden door de scharnieren van de
stoelen, de portieren of anderszins.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels dienen
regelmatig op slijtage of
beschadigingen gecontroleerd te
worden. Beschadigde onderdelen
dienen zo spoedig mogelijk
vervangen te worden.
Houd de gordels schoon en
droog
De veiligheidsgordels moeten
schoon en droog gehouden worden.
Als ze vuil geworden zijn, kunnen ze
worden gereinigd met een milde
zeepoplossing en warm water.
Bleekmiddelen, kleurstoffen, sterke
oplosmiddelen of reinigingsmiddelen
met schurende bestanddelen mogen
niet worden gebruikt omdat ze
het gordelmateriaal kunnen
beschadigen of verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
De veiligheidsgordels moeten in hun
geheel worden vervangen als de
auto bij een aanrijding betrokken is.
Dat is ook het geval als de
veiligheidsgordels niet zichtbaar
beschadigd zijn. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Veiligheidssysteem van uw auto
2-39
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Dit raden wij aan: Vervoer
kinderen altijd op de
achterzitplaatsen
Om de kans op letsel bij een
ongeval, noodstop of een plotselinge
manoeuvre te minimaliseren, dienen
kinderen jonger dan 13 jaar op de
achterbank te zitten in een geschikt
kinderzitje.
Volgens ongevallenstatistieken lopen
kinderen minder risico in een
kinderzitje op een achterstoel dan in
een kinderzitje op de voorstoel.
Kinderen die te groot zijn voor een
kinderzitje, moeten de aangebrachte
veiligheidsgordels gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een
goedgekeurd kinderzitje verplicht
stellen. Regels met betrekking tot de
limieten voor leeftijd en lengte/
gewicht waarboven de veiligheids-
gordel mag worden gebruikt in plaats
van een kinderzitje, verschillen per
land. Zorg er daarom voor dat u op
de hoogte bent van de regelgeving in
uw land en in de landen die u op uw
reizen aandoet.
Kinderzitjes moeten op de juiste
manier op de stoel worden bevestigd.
Gebruik altijd een kinderzitje dat in uw
land wettelijk goedgekeurd is.
Kinderzitjes (CRS)
Baby's en jonge kinderen moeten met
de rug of met het gezicht in de
rijrichting worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Dit kinderzitje
moet correct zijn bevestigd op de
achterstoel. Lees de aanwijzingen
van de fabrikant voor het plaatsen en
het gebruik van het kinderzitje en volg
deze aanwijzingen op.
KINDERZITJES
Vervoer kinderen altijd in een
passend kinderzitje. Kinderen,
van welke leeftijd dan ook,
lopen minder risico als ze op de
achterbank vervoerd worden.
Gebruik nooit een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht op de
voorstoel zit, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
2-40
Veiligheidssysteem van uw auto
Kiezen van een kinderzitje (CRS)
Doe bij het kiezen van een
kinderzitje altijd het volgende:
Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop
staat dat het desbetreffende zitje
wettelijk goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R44 of
ECE-R129.
Kies het kinderzitje op basis van de
lengte en het gewicht van uw kind.
U vindt deze informatie normaal
gesproken op het verplichte label
of in de gebruiksaanwijzing.
Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het
zitje geplaatst gaat worden.
Wij verwijzen u naar de
installatietabellen voor kinderzitjes
op de verschillende zitplaatsen van
de auto op de pagina's 2-48, 51 en
52.
Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Soorten kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: Kinderzitjes waarbij het
kind met het gezicht naar achteren
gericht zit, kinderzitjes waarbij het
kind met het gezicht naar voren
gericht zit en zittingverhogingen. Ze
worden ingedeeld op basis van de
leeftijd, de lengte en het gewicht van
het kind.
Volg altijd de aanwijzingen
van de fabrikant voor het
plaatsen en het gebruik van
het kinderzitje.
Zet uw kind altijd op de juiste
wijze vast in het kinderzitje.
Gebruik nooit een kinderzitje
dat over de rugleuning van een
stoel "vasthaakt"; een dergelijk
zitje biedt mogelijk geen
adequate bescherming bij een
ongeval.
Laat de Hyundai-dealer na een
ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het
Top Tether-bevestigingspunt
controleren.
WAARSCHUWING
2-41
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Kinderzitjes waarin het kind met
het gezicht naar achteren wordt
vervoerd
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit,
houdt de rug van het kind tegen
het zitje gedrukt. Door het
gordelsysteem blijft het kind in de
juiste positie zitten. Bovendien houdt
dit gordelsysteem het kind tijdens
een ongeval in het zitje en reduceert
het de kracht die wordt uitgeoefend
op de kwetsbare nek en
wervelkolom.
Kinderen jonger dan 1 jaar moeten
altijd worden vervoerd in een
kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit. Er
bestaan verschillende soorten
kinderzitjes waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit:
zitjes voor baby's kunnen alleen
worden gebruikt als kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht naar
achteren gericht zit. Combinatiezitjes
en 3-in-1-kinderzitjes hebben in het
algemeen hogere lengte- en
gewichtslimieten om kinderen met het
gezicht naar achteren gericht te
vervoeren, zodat uw kind langer op
deze wijze kan worden vervoerd.
Vervoer kinderen met het gezicht
naar achteren gericht zolang ze
binnen de lengte- en gewichtslimieten
blijven die door de fabrikant van het
zitje zijn vastgesteld.
Kinderzitjes waarin het kind met het
gezicht naar voren wordt vervoerd
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit,
houdt het lichaam van het kind met
een gordelsysteem op de juiste
plaats. Vervoer kinderen in een
kinderzitje met gordelsysteem waarbij
het kind met het gezicht naar voren
gericht zit tot de lengte of het gewicht
van het kind niet meer binnen de
limiet van de fabrikant van het
kinderzitje valt.
Als uw kind te groot is geworden voor
het kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit, kunt
u een zittingverhoging gebruiken.
OLF034033OLMB033041
2-42
Veiligheidssysteem van uw auto
Zittingverhogingen
Een zittingverhoging is een zitje dat
ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel
van de auto beter aansluit. Bij gebruik
van een zittingverhoging wordt de
gordel zo gepositioneerd dat deze
aanligt tegen de sterkere delen van
het lichaam van het kind. Vervoer
kinderen op een zittingverhoging tot
ze zo groot zijn dat de gordel ook
zonder zittingverhoging goed aanligt.
Bij een goed aanliggende gordel ligt
de heupgordel comfortabel tegen het
bovenste deel van de dijen en niet
tegen de maag. De schoudergordel
moet comfortabel tegen de schouder
en de borstkas liggen en niet over de
nek of het gezicht lopen. Om de kans
op letsel bij een ongeval, noodstop of
een plotselinge manoeuvre te
minimaliseren, dienen kinderen
jonger dan 13 jaar in een geschikt
kinderzitje te zitten.
Plaatsen van een kinderzitje
(CRS) Nadat u een goede kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en
gecontroleerd hebt dat het kinderzitje
goed past goed op de zitplaats,
moeten deze drie stappen gevolgd
worden voor een juiste installatie:
Zet het kinderzitje op de juiste
wijze vast in de auto. Kinderzitjes
moeten altijd met de heupgordel,
het heupgedeelte van een
driepuntsgordel, het Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt of de
ISOFIX-bevestigingspunten, en/of
de steunpoot vastgezet worden in
de auto.
Zorg ervoor dat het kinderzitje
stevig is vastgezet. Duw het zitje
na het plaatsen naar voren en
achteren en naar links en rechts
om te controleren of het stevig is
vastgezet op de stoel. Een met
een veiligheidsgordel vastgezet
kinderzitje moet zo strak mogelijk
vastzitten. Maar enige beweging in
zijdelingse richting is normaal.
Doe altijd het volgende voordat
u een kinderzitje plaatst:
Lees altijd de aanwijzingen die
door de fabrikant van het
kinderzitje zijn opgesteld en
volg deze aanwijzingen op.
Het niet opvolgen van
deze waarschuwingen en
aanwijzingen kan de kans op
ERNSTIG LETSEL bij een
ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een
juiste plaatsing van het
kinderzitje hindert, verstel of
verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
WAARSCHUWING
2-43
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Verstel de hellingshoek van de
rugleuning en/of schuif de stoel
naar voren of achteren om ervoor
te zorgen dat het kinderzitje zo
geplaatst kan worden dat uw kind
comfortabel in het kinderzitje kan
zitten.
Zet het kind vast in het
kinderzitje. Zorg ervoor dat het
kind correct, volgens de
aanwijzingen van de fabrikant van
het kinderzitje in het zitje wordt
vastgezet.
ISOFIX-bevestigingspunten en
Top Tether-bevestigingspunt
(ISOFIX-bevestigingssysteem)
voor kinderzitjes
Het kinderzitje wordt tijdens het rijden
en bij een ongeval vastgehouden
door het ISOFIX-systeem. Dit
systeem is ontworpen om het
plaatsen van een kinderzitje te
vergemakkelijken en de kans op het
onjuist plaatsen van het zitje te
verkleinen. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de
auto en op het kinderzitje.
Het ISOFIX-systeem maakt het
gebruik van veiligheidsgordels voor
het vastzetten van een kinderzitje op
de achterstoelen overbodig.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bestaan uit metalen staven die in de
auto zijn geïntegreerd. Elke zitplaats
met het ISOFIX-systeem heeft
twee onderste bevestigingspunten
waaraan een ISOFIX-kinderzitje kan
worden vastgezet.
Om het ISOFIX-systeem van uw
auto te kunnen gebruiken moet u
over een kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door
de fabrikant van het kinderzitje
geleverd.
In een afgesloten auto kan een
kinderzitje erg warm worden.
Controleer om brandwonden te
voorkomen het oppervlak van
het zitje en de gordelsluitingen
voordat u uw kind in het
kinderzitje zet.
OPMERKING
2-44
Veiligheidssysteem van uw auto
De ISOFIX-bevestigingspunten zijn
aangebracht op de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter. De
plaats hiervan wordt in de afbeelding
aangegeven.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bevinden zich tussen de rugleuning
en de zitting van de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter,
zoals aangegeven door de symbolen
.
Druk tegen het bovenste deel van
het afdekkapje van het ISOFIX-
bevestigingspunt om de ISOFIX-
bevestigingspunten te gebruiken.
Probeer geen ISOFIX-kinderzitje
te plaatsen op de middelste
zitplaats achter. Deze zitplaats is
niet voorzien van de ISOFIX-
bevestigingspunten. Als u de
bevestigingspunten van de
buitenste zitplaatsen gebruikt om
een kinderzitje op de middelste
zitplaats te monteren, kunnen
deze bevestigingspunten
beschadigd raken.
WAARSCHUWING
OTLE035036
Positie-indicator ISOFIX-
bevestigingspunt
ISOFIX-
bevestigingspunt
OLM039035
2-45
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vastzetten van een kinderzitje
met het ISOFIX-systeem
Plaats een i-Size of ISOFIX-
kinderzitje op de volgende wijze op
een van de buitenste zitplaatsen
achter:
1. Leg de gordelsluiting opzij, uit
de buurt van de ISOFIX-
bevestigingspunten.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte verbinding
tussen het kinderzitje en de
ISOFIX-bevestigingspunten in de
weg staat.
3. Plaats het kinderzitje op de
zitplaats van de auto en bevestig
het zitje conform de aanwijzingen
van de fabrikant van het zitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten.
4. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje op met
betrekking tot het op de juiste wijze
plaatsen en vastzetten van de
ISOFIX-bevestigingspunten van
het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten van de auto.
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Maak alle ongebruikte
veiligheidsgordels van de
achterstoelen vast in de
gordelsluitingen en maak de
gordel op de plaats van het
kinderzitje achter het zitje vast
om ervoor te zorgen dat de
gordels buiten bereik van het
kind blijven. Kinderen kunnen
stikken als een schouder-
gordel om hun nek gedraaid
raakt en de veiligheidsgordel
wordt aangetrokken.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één paar
bevestigingspunten. Hierdoor
zouden de bevestigings-
punten van de auto of van het
zitje speling kunnen krijgen of
kunnen bezwijken.
Laat na een ongeval het
ISOFIX-systeem altijd door
uw dealer controleren. Een
ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen wat tot
gevolg kan hebben dat het
kinderzitje niet meer veilig kan
worden vastgezet.
2-46
Veiligheidssysteem van uw auto
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan
de achterzijde van de rugleuningen
van de achterbank.
1. Voer de Top Tether-riem van het
kinderzitje over de rugleuning.
Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje op bij
het aanbrengen van de Top
Tether-riem.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan
het Top Tether-bevestigingspunt
en trek de riem vervolgens
conform de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje aan
om het zitje stevig op de stoel vast
te zetten.
OTLE035087
OTLE035035
Neem bij het aanbrengen van
de Top Tether-riem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Bevestig NOOIT meer dan
één kinderzitje aan één
Top Tether ISOFIX-
bevestigingspunt. Hierdoor
zouden de bevestigings-
punten van de auto of van het
zitje speling kunnen krijgen of
kunnen bezwijken.
Bevestig de Top Tether-riem
uitsluitend aan het juiste Top
Tether-bevestigingspunt. Als
de riem aan een ander
onderdeel wordt bevestigd,
werkt hij mogelijk niet correct.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-47
Veiligheidssysteem van uw auto
2
(Vervolg)
De bevestigingspunten zijn
alleen berekend op de
belasting die erop wordt
uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval
worden gebruikt voor de
bevestiging van veiligheids-
gordels voor volwassenen of
voor de bevestiging van
andere componenten in de
auto.
2-48
Veiligheidssysteem van uw auto
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de ISOFIX-kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
IUF = Geschikt voor universele ISOFIX-kinderzitjes waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd voor gebruik in deze
gewichtsgroep.
IL = Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze
ISOFIXkinderzitjes behoren tot de categorie “voertuigspecifiek”, “beperkt” of
“semi-universeel”.
X = ISOFIX-bevestiging niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitje in deze
gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.
* Zowel ISO/R2- als ISO/R3-kinderzitjes kunnen alleen worden bevestigd als de
voorpassagiersstoel zo ver mogelijk naar voren is geplaatst.
* Afmetingen en bevestigingspunten ISOfix-baby- of kinderzitje.
A - ISO/F3: Hoog kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht
zit (hoogte 720 mm)
B - ISO/F2: Laag kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht
zit (hoogte 650 mm)
B1- ISO/F2X: Laag kinderzitje (versie 2) waarbij het kind met het gezicht naar
voren gericht zit (hoogte 650 mm)
C - ISO/R3: Volledig kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achter
gericht zit
D - ISO/R2: Klein kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achter gericht
zit
E - ISO/R1: Baby-/kinderzitje, waarbij het kind met het gezicht naar achter gericht
zit
F - ISO/L1: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar links gericht ligt
G - ISO/L2: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar rechts gericht ligt
Gewichtsgroep Lengteklasse Bevestiging
ISOFIX-posities in auto
Voorpassagier Buitenste achter
(bestuurderszijde)
Buitenste achter
(passagierszijde)
Middelste
achter
Reiswieg F ISO/L1 - X X -
G ISO/L2 - X X -
0 : TOT 10 KG E ISO/R1 - IL IL -
0 + : TOT 13 KG
E ISO/R1 - IL IL -
D ISO/R2 - IL IL -
C ISO/R3 - IL IL -
I : 9 TOT 18 KG
D ISO/R2 - IL IL -
C ISO/R3 - IL IL -
B ISO/F2 - IUF + IL IUF + IL -
B1 ISO/F2X - IUF + IL IUF + IL -
A ISO/F3 - IUF + IL IUF + IL -
2-49
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vastzetten van een kinderzitje
met een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem
niet wordt gebruikt, moet een
kinderzitje altijd met het
heupgedeelte van een driepunts-
gordel worden vastgezet op een
achterstoel.
Bevestigen van een kinderzitje met
een driepuntsgordel
Volg voor het plaatsen van een
kinderzitje op een achterstoel de
volgende stappen:
1. Plaats het kinderzitje op een
achterstoel en laat de
driepuntsgordel om of door het
zitje lopen, conform de
aanwijzingen van de fabrikant van
het zitje.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
Informatie
Raadpleeg ook de paragraaf
“Middelste driepuntsgordel achter”
van dit hoofdstuk als de middelste
gordel achter wordt gebruikt.
i
OLMB033044
2-50
Veiligheidssysteem van uw auto
2. Zet de gesp vast in de
gordelsluiting. Controleer of een
klikkend geluid hoorbaar is.
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze
in geval van nood gemakkelijk
bereikbaar is.
3. Beperk zo veel mogelijk de speling
van de gordel door tegen het
kinderzitje te drukken terwijl u
de schoudergordel door de
blokkeerautomaat laat oprollen.
4. Beweeg het kinderzitje naar voren
en achteren om te controleren of
de gordel het zitje stevig op zijn
plaats houdt.
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in, haal de
driepuntsgordel uit het kinderzitje en
laat de gordel volledig oprollen als u
het kinderzitje wilt verwijderen.
i
OLMB033045 OLMB033046
2-51
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de "universele" categorie kinderzitjes die vastgezet
worden met gordels overeenkomstig de ECE-voorschriften
U : Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep
U* : Geschikt voor “universele” kinderzitjes waarbij de rugleuning zo ver mogelijk rechtop staat
Gewichtsgroep
Zitpositie
Buitenzijde
voorpassagier
Tweede rij
Buitenzijde links Midden
(DRIEPUNTSGORDEL) Buitenzijde rechts
Groep. 0
(0-9 maanden)
Tot 10kg U* U U U
Groep. 0 +
(0-2 jaar)
Tot 13kg U* U U U
Groep. I
(9 maanden ~ 4 jaar)
9 tot 18kg U* U U U
Groep.
II
(15 tot 25kg) 15 tot 25kg U* U U U
Groep. III
(22 tot 36kg)
22 tot 36kg U* U U U
2-52
Veiligheidssysteem van uw auto
i-Size kinderzitjes bevestigingssystemen voor kinderen overeenkomstig de ECE-voorschriften
i-U : Geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarin het kind met het gezicht naar voren of naar achteren zit
i-UF : Alleen geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarin het kind met het gezicht naar voren zit
X : Stoelpositie niet geschikt voor i-Size kinderzitjes
Gewichtsgroep
Zitpositie
Buitenzijde
voorpassagier
Tweede rij
Buitenzijde links Midden Buitenzijde rechts
i-Size kinderzitjes
Xi-U Xi-U
2-53
Veiligheidssysteem van uw auto
2
AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
OTLE035037/OTLE035081
Het aantal daadwerkelijke airbags kan afwijken van de afbeelding.
1. Airbag bestuurder
2. Airbag voorpassagier*
3. Zijairbag*
4. Curtain airbag*
5. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag*
* : indien van toepassing
2-54
Veiligheidssysteem van uw auto
Auto's zijn voorzien van een
airbagsysteem voor de bestuurders-
stoel en de voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen
als aanvulling op de
driepuntsveiligheidsgordels. Draag
te allen tijde de veiligheidsgordel. De
airbags bieden dan optimale
bescherming.
Als u uw veiligheidsgordel niet
draagt, kunt u ernstig gewond raken
bij een aanrijding. Airbags zijn
ontworpen als aanvulling op
en niet ter vervanging van de
veiligheidsgordels. Airbags zijn
bovendien niet ontworpen om bij alle
aanrijdingen opgeblazen te worden.
Bij bepaalde aanrijdingen wordt u
alleen beschermd door de
veiligheidsgordel.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN M.B.T. AIRBAGS
Maak ALTIJD gebruik van de veiligheidsgordels en van kinderzitjes –
iedere keer, bij iedere reis en voor iedereen! Zelfs als de auto is
voorzien van airbags, kunt u bij een aanrijding ernstig gewond raken
als u uw veiligheidsgordel niet (correct) draagt wanneer de airbags
worden opgeblazen.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje
of op een zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan
daardoor zwaar gewond raken.
Vervoer kinderen jonger dan 13 jaar altijd op de achterzitplaatsen met
de veiligheidsgordels om. Dat is de veiligste plaats voor kinderen van
alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder op de
voorpassagiersstoel vervoerd moet worden, moet hij of zij de
veiligheidsgordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zover
mogelijk naar achteren worden gezet.
Alle inzittenden moeten rechtop, met de rugleuning rechtop, midden
op de zitting zitten, de veiligheidsgordel dragen, de benen
comfortabel gestrekt houden en de voeten op de vloer plaatsen,
totdat de auto geparkeerd is en de motor is afgezet. Als een inzittende
niet in de juiste positie zit tijdens een aanrijding, kan de zich snel
opblazende airbag te veel kracht op de inzittende uitoefenen,
waardoor deze ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Ga niet te dicht op de airbag zitten, dat geldt ook voor uw passagiers,
en leun niet tegen het portier of de middenconsole.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven houden.
WAARSCHUWING
2-55
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waar zitten de airbags?
Bestuurdersairbag en
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) en driepuntsgordels voor de
bestuurder en de voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden
in het midden van het stuurwiel en
in het dashboardpaneel aan
passagierszijde, boven het
dashboardkastje.
Op de afdekking van de airbags zijn
in reliëf de letters “AIR BAG”
aangebracht.
Het doel van het aanvullend
veiligheidssysteem is om de
bestuurder en de voorpassagier
extra bescherming te bieden bij een
frontale aanrijding van een zekere
zwaarte, ter aanvulling op de
bescherming die geboden wordt
door de veiligheidsgordel.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
airbag voor te beperken,
moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de
auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
Leun nooit tegen het portier of
de middenconsole.
Laat de voorpassagier zijn
voeten of benen nooit op het
dashboard zetten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OTL035038
Airbag bestuurder
OTL035039
Airbag voorpassagier
2-56
Veiligheidssysteem van uw auto
ON/OFF-schakelaar airbag
voorpassagier
(indien van toepassing)
Met deze schakelaar kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld zodat op de
voorpassagiersstoel een persoon
kan worden vervoerd met een
vanwege zijn leeftijd, lengte of
gezondheidstoestand verhoogd
risico op letsel bij het activeren van
de airbag.
Uitschakelen van de voor-
passagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de voorpassagiers-
airbag en zet deze in de stand OFF.
Het controlelampje voorpassagiers-
airbag OFF ( ) gaat branden en
blijft branden totdat de airbag weer
wordt ingeschakeld.
OTLE035081 OTLE035086
(Vervolg)
Er mogen geen voorwerpen
(zoals een beschermhoes, een
houder voor een mobiele
telefoon, een bekerhouder,
een luchtverfrisser of
stickers) op of in de buurt van
de airbagmodules op het
stuurwiel, op het dashboard,
op de voorruit of op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje worden
geplaatst. Dergelijke
voorwerpen kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Bevestig geen voorwerpen
aan de voorruit of aan de
binnenspiegel.
2-57
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de voorpassagiers-
airbag en zet deze in de stand ON.
Het controlelampje voorpassagiers-
airbag ON ( ) gaat branden en blijft
60 seconden branden.
Informatie
Het controlelampje voorpassagiers-
airbag ON/OFF brandt gedurende
ongeveer 4 seconden nadat het contact
in stand ON is gezet.
i
Vervoer geen volwassen
passagier op de
voorpassagiersstoel als het
controlelampje voorpassagiers-
airbag OFF brandt. Tijdens een
aanrijding zal de airbag niet
worden opgeblazen als het
desbetreffende controlelampje
brandt. Schakel de
voorpassagiersairbag in of laat
de passagier plaatsnemen op
een zitplaats achter.
WAARSCHUWING
Bij een storing in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag
kunnen de volgende
omstandigheden zich voordoen:
Het waarschuwingslampje
AIRBAG ( ) in het
instrumentenpaneel gaat
branden.
Het controlelampje voorpassa-
giersairbag OFF ( ) gaat niet
branden en het controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( )
gaat gedurende ongeveer 60
seconden branden en
vervolgens uit. De voorpassa-
giersairbag wordt bij een
frontale aanrijding opgeblazen
ondanks dat de ON/OFF-
schakelaar voor de voorpassa-
giersairbag in stand OFF staat.
Laat in dat geval de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en het
airbagsysteem zo spoedig
mogelijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
OTLE035085
2-58
Veiligheidssysteem van uw auto
Zijairbags
(indien van toepassing)
Beide voorstoelen van uw auto zijn
uitgerust met een zijairbag.
Het doel van de airbag is om de
bestuurder en de voorpassagier een
aanvullende bescherming te bieden
naast de bescherming die wordt
geboden door de veiligheidsgordel.
De zijairbags zijn ontworpen om
tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst, de hoek, de
snelheid en de plaats waarop de auto
wordt geraakt.
De zijairbags aan beide zijden van de
auto zijn zo ontworpen dat ze worden
geactiveerd wanneer door een
rollover-sensor wordt waargenomen
dat de auto over de kop slaat (indien
van toepassing).
De zijairbags zijn niet ontworpen om
bij alle aanrijdingen van opzij of
situaties waarbij de auto over de kop
kan slaan opgeblazen te worden.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
zijairbag te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OTL035040
OTL035041
(Vervolg)
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn plaats.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het raam
steken of voorwerpen tussen
de portieren en de zitplaatsen
steken.
Houd het stuurwiel vast op 9 en
3 uur, zodat de kans op letsel
aan uw armen en handen tot
een minimum beperkt wordt.
Gebruik geen stoelhoezen.
Deze kunnen de werking van
het systeem in negatieve zin
beïnvloeden.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag of tussen de airbag en
uzelf. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de gedeelten
waar de geactiveerde airbags
uit komen, zoals het portier, de
zijruit en de voor- en achterstijl.
(Vervolg)
2-59
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Curtain airbag
(indien van toepassing)
De curtain airbags bevinden zich
langs de rand van het dak boven de
voor- en achterportieren.
Deze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij de hoofden
van de voorste inzittenden en de
passagiers op de buitenste
zitplaatsen achter te beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen
om tijdens bepaalde aanrijdingen
van opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst van de
aanrijding, de hoek, de snelheid en
de plaats van impact.
De curtain airbags aan beide zijden
van de auto zijn zo ontworpen dat
ze worden geactiveerd wanneer
door een rollover-sensor wordt
waargenomen dat de auto over de
kop slaat (indien van toepassing).
De gordijn airbags zijn niet
ontworpen om bij alle aanrijdingen
van opzij of situaties waarbij de auto
over de kop kan slaan opgeblazen te
worden.
OTLE035042
OTLE035043
(Vervolg)
Plaats geen voorwerpen
tussen het portier en
de zitplaats. Dergelijke
voorwerpen kunnen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de zijairbag wordt
opgeblazen.
Plaats geen accessoires op of
in de buurt van de zijairbag.
Plaats geen voorwerpen
tussen het zijairbaglabel en de
zitting. Deze kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Plaats geen voorwerpen
(paraplu, tas, enz.) tussen het
voorportier en de voorstoel.
Dergelijke voorwerpen kunnen
gevaarlijke projectielen worden
en letsel veroorzaken wanneer
de zijairbag geactiveerd wordt.
Als de stoel of de
stoelbekleding beschadigd
zijn, adviseren u het systeem te
laten repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
curtain airbag te beperken,
moeten de volgende voorzorgs-
maatregelen getroffen worden:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-60
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoe werkt het airbagsysteem?
De onderdelen van het aanvullend
veiligheidssysteem zijn:
(1) Airbag bestuurder
(2) Airbag voorpassagier
(3) Zijairbags
(4) Curtain airbags
(5) Blokkeerautomaten met
gordelspanners
(6) Waarschuwingslampje AIRBAG
(7) Airbagmodule (SRSCM)/
rollover-sensor
(8) Airbagsensoren vóór
(9) Zijairbagsensoren
OTLE035089/Q
(Vervolg)
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn plaats.
Plaats kinderzitjes op de juiste
manier en zo ver mogelijk van
het portier vandaan.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de gedeelten
waar de geactiveerde airbags
uit komen, zoals het portier, de
zijruit, de voor- en achterstijl en
de dakzijrail.
Hang hier alleen kleding aan,
en zeker geen harde of
breekbare voorwerpen.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het raam
steken of voorwerpen tussen
de portieren en de zitplaatsen
steken.
Open of repareer de curtain
airbags niet.
2-61
Veiligheidssysteem van uw auto
2
(10) Druksensoren opzij
(11) EFD-systeem (Emergency
Fastening Device)
(12) Controlelampje airbag
voorpassagier ON/OFF
(alleen airbag voorpassagier)
(13) ON/OFF-schakelaar airbag
voorpassagier
De SRSCM controleert constant alle
componenten van het systeem als
het contact in stand ON staat om te
bepalen of een frontale aanrijding of
een aanrijding van opzij zwaar
genoeg is om de airbags of de
gordelspanners te activeren.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Het waarschuwingslampje AIRBAG
op het dashboard geeft het in de
afbeelding weergegeven symbool
voor de airbag weer. Het systeem
controleert het elektrische systeem
van de airbag op storingen. Het
branden van dit lampje duidt op een
mogelijk probleem met het
airbagsysteem, inclusief de
zijairbags en/of curtain airbags die
gebruikt worden om u bij het over de
kop slaan te beschermen (als de
auto is voorzien van een rollover-
sensor).
(Vervolg)
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing
in het aanvullend veiligheids-
systeem:
Het lampje gaat niet ongeveer
zes seconden branden als het
contact in stand ON wordt
gezet.
Het lampje gaat niet na
ongeveer 6 seconden uit,
maar blijft branden.
Het lampje gaat branden
tijdens het rijden.
Het lampje knippert als de
motor draait.
We adviseren u het aanvullend
veiligheidssysteem zo snel
mogelijk door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten
controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
Bij een storing in het aanvullend
veiligheidssysteem wordt de
airbag bij een ongeval mogelijk
niet correct opgeblazen.
Hierdoor neemt de kans op
ernstig letsel toe.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-62
Veiligheidssysteem van uw auto
Tijdens een gemiddelde of zware
frontale aanrijding detecteren de
sensoren dat de auto snel
decelereert. Als deze deceleratie
groot genoeg is, zal de regelmodule
de airbags vóór activeren op het juiste
tijdstip en met de benodigde kracht.
De airbags vóór bieden de
bestuurder en voorpassagier extra
bescherming bij frontale aanrijdingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen
niet voldoende zijn. Indien nodig
bieden de zijairbags extra
bescherming bij een zijdelingse
aanrijding of het over de kop slaan
van de auto door het bovenlichaam
extra te ondersteunen.
De airbags worden uitsluitend
geactiveerd (in staat om indien
nodig opgeblazen te worden) als
het contact in stand ON staat.
De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij
geactiveerd om de inzittenden te
beschermen tegen ernstig letsel.
Er is geen bepaalde snelheid
waarbij de airbags worden
geactiveerd.
Of de airbags worden geactiveerd,
hangt voornamelijk af van de kracht
en de richting van de aanrijding.
Deze twee factoren bepalen of
de sensoren een elektronisch
activeringssignaal uitzenden.
Of de airbags al dan niet worden
opgeblazen, is afhankelijk van
een aantal factoren, zoals de
rijsnelheid, de hoek van de
aanrijding en de massa en de
stijfheid van de bij de aanrijding
betrokken voertuigen of objecten.
Ook andere factoren kunnen een
rol spelen.
De airbags vóór worden direct
volledig opgeblazen, waarna ze
meteen weer leeglopen.
Het is vrijwel onmogelijk om tijdens
een ongeval waar te nemen dat
de airbags opgeblazen worden.
Het is aannemelijker dat u de
leeggelopen airbags na de
aanrijding uit het stuurwiel of het
dashboard ziet hangen.
Naast het opblazen tijdens een
ernstige aanrijding van opzij
worden bij auto's met een rollover-
sensor de zijairbags en/of de
curtain airbags opgeblazen als
deze sensor het over de kop slaan
van de auto detecteert.
Wanneer het over de kop slaan van
de auto wordt gedetecteerd, zullen
de curtain airbags altijd langer
opgeblazen blijven om samen met
de veiligheidsgordels de kans te
beperken dat de inzittenden uit de
auto worden geslingerd (auto's met
een rollover-sensor).
Om bescherming te bieden
moeten de airbags snel worden
opgeblazen. De snelheid waarmee
een airbag wordt opgeblazen moet
zo hoog zijn om de airbag tussen
de inzittende en de onderdelen van
de auto op te kunnen blazen
voordat de inzittende in contact
komt met die onderdelen. De
snelheid waarmee de airbags
worden opgeblazen, beperkt de
kans op ernstig letsel en vormt
daarom een belangrijk deel van het
ontwerp van de airbags.
2-63
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Het snel opblazen van een airbag
kan echter ook letsel zoals
schaafwonden in het gezicht,
blauwe plekken en botbreuken
veroorzaken, omdat de snelheid
waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de
airbag tot ernstig letsel kan leiden,
vooral wanneer de inzittende zeer
dicht bij de airbag zit.
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het grootste risico loopt u
als u te dicht bij de airbag zit. Een
airbag heeft vrije ruimte nodig om
op te blazen. De bestuurder dient
daarom de afstand tussen het
midden van het stuurwiel en de
borstkas zo groot mogelijk te
houden, waarbij hij de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
Als de SRSCM oordeelt dat de
kracht waaraan de voorzijde
van de auto wordt blootgesteld
een bepaalde drempelwaarde
overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
Als de airbags geactiveerd worden,
scheuren de afdekkappen op vooraf
bepaalde plaatsen open als gevolg
van de zich vullende airbags. Als
deze openingen groter worden,
kunnen de airbags geheel gevuld
worden.
Een geheel opgeblazen airbag
vertraagt in combinatie met een
juist gedragen veiligheidsgordel de
voorwaartse beweging van de
bestuurder of de voorpassagier en
beperkt zo de kans op hoofdletsel en
letsel aan het bovenlichaam.
OLMB033055
Airbag bestuurder (2)
OLMB033054
Airbag bestuurder (1)
2-64
Veiligheidssysteem van uw auto
Nadat de airbag geheel gevuld is,
begint hij direct weer leeg te lopen,
waaroor de bestuurder weer zicht op
de weg krijgt en hij de auto weer
kan besturen of anderszins kan
bedienen.
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een airbag vóór of een
zijairbag is opgeblazen, loopt hij zeer
snel leeg. Het activeren van een
airbag verhindert de bestuurder niet
door de voorruit te kijken of te sturen.
Curtain airbags kunnen enige tijd
gedeeltelijk opgeblazen blijven nadat
ze zijn geactiveerd.
Voorkom dat voorwerpen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de passagiersairbag
wordt opgeblazen:
Plaats geen voorwerpen,
zoals bekerhouders, CD-
houders of stickers, op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje in auto’s met
een voorpassagiersairbag.
Plaats een eventuele
luchtverfrisser niet in de buurt
van het instrumentenpaneel
of op het dashboard.
WAARSCHUWING
OLMB033056
Airbag bestuurder (3)
OLMB033057
Airbag voorpassagier (indien van toepassing)
2-65
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geluid en rookontwikkeling bij
het opblazen van een airbag
Bij het opblazen van de airbags is
een hard geluid hoorbaar en komen
rook en poeder vrij in het interieur
van de auto. Dit is normaal en
wordt veroorzaakt doordat het
ontstekingsmechanisme van de
airbag geactiveerd wordt. Nadat de
airbags opgeblazen zijn, kunt u
moeite hebben met ademhalen
doordat uw borstkas in contact is
geweest met zowel de veiligheids-
gordel als de airbag en doordat u de
rook en het poeder hebt
ingeademd. Het poeder kan bij
sommige mensen astmatische
reacties verergeren. Als u na het
opblazen van de airbags
ademhalingsproblemen hebt, neem
dan direct contact op met een arts.
Hoewel de rook en het poeder
niet giftig zijn, kunnen ze wel
huidirritaties en irritaties aan de
ogen, neus en keel veroorzaken.
Was in dat geval de desbetreffende
plek schoon en spoel deze met koud
water na. Raadpleeg een arts als de
symptomen aanhouden.
(Vervolg)
Was de huid die hiermee in
aanraking is gekomen altijd af
met koud water en een milde
zeepoplossing.
Laat een geactiveerde airbag
direct vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
Neem na het activeren van
een airbag de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de
portieren om te voorkomen
dat u te lang aan de rook en
het poeder wordt blootgesteld
die vrijkomt bij het activeren
van de airbag.
Raak de onderdelen in de
ruimte waarin de airbag was
opgeborgen niet aan direct
nadat een airbag is
geactiveerd. Deze onderdelen,
die in contact zijn geweest
met de zich opblazende
airbag, kunnen erg heet zijn.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-66
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de
airbag is uitgeschakeld. Een zich
opblazende airbag kan het kind of
het zitje hard raken, wat ernstig letsel
tot gevolg kan hebben.
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet opgeblazen?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij de airbag geen aanvullende
bescherming biedt. Voorbeelden
hiervoor zijn aanrijdingen van
achteren, tweede en volgende stoten
bij een kettingbotsing en aanrijdingen
bij lage snelheid. Schade aan de
auto duidt op het absorberen van
botsingsenergie, maar het is geen
indicator of een airbag opgeblazen
had moeten worden.
Plaats NOOIT een kinderzitje
dat tegen de rijrichting in moet
worden geplaatst op een stoel
waar een airbag voor zit. Dit kan
een DODELIJK ONGEVAL of
ERNSTIG LETSEL van het kind
tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
OYDESA2042
OLM034310
Type A
Type B
2-67
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Airbagsensoren
(Vervolg)
Monteer geen bumper-
beschermers en vervang de
bumpers niet door niet-
originele onderdelen. Dit kan
een nadelige invloed hebben
op de bescherming bij een
aanrijding en de prestaties
van de airbags.
Zet, als de auto moet worden
gesleept, het contact in stand
LOCK/OFF of ACC om te
voorkomen dat de airbag
onnodig wordt geactiveerd.
Laat alle reparaties aan
airbags door een officiële
HYUNDAI-dealer uitvoeren.
Beperk de kans op ernstig letsel
door een zich onverwacht
opblazende airbag:
Let op dat u niet tegen
plaatsen aanstoot waar de
airbags of airbagsensoren
zijn ingebouwd.
Voer geen reparaties uit aan
of in de buurt van de
airbagsensoren. Als de
inbouwpositie of -hoek van
de airbagsensoren wordt
gewijzigd, kan dit ertoe leiden
dat de airbags worden
geactiveerd in situaties
waarin dit niet nodig is, of dat
de airbags niet worden
geactiveerd in situaties waar
het wel nodig is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-68
Veiligheidssysteem van uw auto
1. Airbagmodule
2. Airbagsensor vóór
3. Druksensor opzij (voor)
4. Zijairbagsensor (achter)
OTLE035044/OTL035045/OTLE035046/OTL035047/OTL035048
2-69
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Voorwaarden voor activeren
airbags
Airbags vóór
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de snelheid of de hoek
waaronder de aanrijding plaatsvindt. Zijairbags en curtain airbags
De airbags opzij (zijairbags en
curtain airbags) worden geactiveerd
bij een aanrijding van opzij, waarbij
rekening wordt gehouden met de
kracht van de botsing, de botshoek
en de zijdelingse snelheid.
De bestuurders- en voorpassagiers-
airbag zijn weliswaar ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, ze kunnen ook bij
andere aanrijdingen, waarbij een
bepaalde vertraging in de
lengterichting wordt waargenomen
door de sensoren voor, worden
opgeblazen. De zijairbags en curtain
airbags zijn ontworpen voor
zijdelingse aanrijdingen, maar
kunnen ook bij andere aanrijdingen,
waarbij een bepaalde vertraging
in de dwarsrichting wordt
waargenomen door de sensoren
opzij, worden opgeblazen.
De zijairbags en curtain airbags zijn
zo ontworpen dat ze worden
opgeblazen wanneer door een
rollover-sensor wordt waargenomen
dat de auto over de kop slaat (indien
voorzien van een rollover-sensor).
De airbags kunnen ook worden
geactiveerd als de auto zware stoten
ondervindt bij het rijden op zeer
slechte wegen. Rijd daarom
voorzichtig op slechte wegen.
OTL035071
OTL035074
OTL035070
2-70
Veiligheidssysteem van uw auto
Voorwaarden voor niet-activeren
van de airbags
Bij bepaalde aanrijdingen met lage
snelheden worden de airbags niet
geactiveerd. De reden daarvan is dat
de airbags in die omstandigheden
niet meer bescherming kunnen
bieden dan de veiligheidsgordels al
doen.
De frontairbags zijn niet ontworpen
om te worden geactiveerd bij
aanrijdingen van achter, omdat de
inzittenden dan door de botskracht
naar achteren worden gedrukt. In
dergelijke gevallen biedt het
activeren van de airbags geen extra
voordelen.
De frontairbags worden bij
zijdelingse aanrijdingen soms niet
geactiveerd. De inzittenden bewegen
altijd in de richting van de aanrijding,
waardoor het activeren van de
airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden
biedt.
De zijairbags en curtain airbags
kunnen echter wel worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de rijsnelheid en de
botsingshoek.
OTL035065
OTL035066
OTL035067
2-71
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Bij een aanrijding op een helling of
onder een hoek kan de kracht van de
aanrijding de inzittenden in een
bepaalde richting verplaatsen, waar
de airbags geen extra bescherming
zouden bieden, een reden waarom
de sensoren de airbags daarom ook
niet activeren.
Net voor een aanrijding remmen
bestuurders vaak sterk af. Door zo
sterk af te remmen, zakt de voorzijde
van de auto in, waardoor deze
gemakkelijker onder een voertuig
met een grotere grondspeling zou
kunnen schieten. De airbags worden
in een dergelijke situaties soms niet
geactiveerd omdat de deceleratie die
door de sensoren gemeten wordt,
lager is dan de deceleratie die zou
worden gemeten als de auto niet
onder de voorligger zou schuiven.
Als de auto over de kop slaat, bieden
de airbags vóór geen extra
bescherming. Ze worden dan ook
niet geactiveerd.
OTL035069 OTL035064 OTL035068
2-72
Veiligheidssysteem van uw auto
Informatie
Auto's uitgerust met rollover-sensor
De zijairbags en curtain airbags
kunnen worden geactiveerd als de
auto over de kop slaat, wanneer dit
door de rollover-sensor wordt
gedetecteerd.
Auto's zonder rollover-sensor
De zijairbags en/of curtain airbags,
indien aanwezig, kunnen worden
opgeblazen als de auto bij een
aanrijding van opzij over de kop
slaat. De airbags worden soms niet
geactiveerd bij een aanrijding tegen
een boom of paal, waarbij de
botskracht zich concentreert en de
botsingsenergie door de constructie
van de auto wordt geabsorbeerd.
Onderhoud aan aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullend veiligheidssysteem is
nagenoeg onderhoudsvrij en bevat
geen onderdelen waaraan u zelf
veilig onderhoud kunt plegen. Als het
waarschuwingslampje AIRBAG niet
gaat branden wanneer het contact in
stand ON wordt gezet of continu blijft
branden, laat het systeem dan
onmiddellijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
We adviseren u alle werkzaamheden
aan het aanvullend veiligheids-
systeem, zoals het verwijderen, het
plaatsen of het repareren ervan, of
werkzaamheden aan het stuurwiel,
het dashboardpaneel boven het
dashboardkastje, de voorstoelen en
de dakstijlen te laten uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer. Een
onjuiste behandeling van het
aanvullend veiligheidssysteem kan
leiden tot ernstig letsel.
i
OTL035063
2-73
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
De inzittenden moeten tijdens het
rijden niet uit hun stoel komen of
van plaats wisselen. Een inzittende
die zijn veiligheidsgordel niet draagt
kan tijdens een aanrijding of een
noodstop door de auto geslingerd
worden, tegen andere inzittenden
aan, of zelfs uit de auto geslingerd
worden.
Maak geen gebruik van
accessoires die aan de
veiligheidsgordels bevestigd
moeten worden. Accessoires die
claimen het comfort voor de
inzittenden te verbeteren of die de
gordel anders geleiden, kunnen de
beschermende werking van de
veiligheidsgordel in negatieve zin
beïnvloeden en de kans op letsel bij
een aanrijding vergroten.
Modificeer de voorstoelen niet.
Modificatie van de voorstoelen kan
de werking van de sensoren van het
aanvullend veiligheidssysteem of
van de zijairbags in negatieve zin
beïnvloeden.
(Vervolg)
Reinig de afdekkappen van de
airbags met een zachte doek
die vochtig is gemaakt met
schoon water. Oplos- en
reinigingsmiddelen kunnen
het materiaal van de
afdekkappen aantasten en de
werking van het systeem in
negatieve zin beïnvloeden.
Laat geactiveerde airbags
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten worden
afgevoerd of als de auto in
zijn geheel moet worden
afgevoerd, moeten bepaalde
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
in acht worden genomen.
Neem voor de benodigde
informatie contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het niet opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen ver-
groot de kans op letsel.
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getrof-
fen worden:
Wijzig onderdelen van het
aanvullend veiligheids-
systeem of de bedrading niet,
neem deze onderdelen of de
bedrading ervan niet los,
breng geen stickers
enzovoort op afdekkappen
van het systeem aan en
wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
Plaats geen voorwerpen op
of in de buurt van de
airbagmodules in het
stuurwiel, op het dashboard
of op het dashboardpaneel
boven het dashboardkastje.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-74
Veiligheidssysteem van uw auto
Plaats niets onder de voorstoelen.
Het plaatsen van voorwerpen onder
de voorstoelen kan de werking van
de sensoren van het aanvullend
veiligheidssysteem of van de
bedrading in negatieve zin
beïnvloeden.
Voorkom dat portieren hard
worden geraakt. Voorkom dat de
portieren hard worden geraakt als
het contact in stand ON staat: dit kan
tot gevolg hebben dat de airbags
worden geactiveerd.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met een
airbag uitgeruste auto
Als u modificaties aan het chassis, de
bumper, de voorzijde, het plaatwerk
opzij of de rijhoogte aanbrengt of laat
aanbrengen, kan dat invloed hebben
op de werking van het airbagsysteem
van uw auto.
Waarschuwingslabel airbag
Het waarschuwingslabel van de
airbags is bedoeld om de passagiers
te waarschuwen voor de mogelijke
gevaren van het airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags
van uw auto in dit instructieboekje.
OTL035049L
2-75
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De actieve motorkap vermindert de
kans op letsel bij voetgangers
doordat de motorkap bij bepaalde
aanrijdingen omhoog beweegt. De
actieve motorkap zorgt voor extra
vervormingsruimte onder de
motorkap waardoor de impact op het
hoofd lager is.
Het actieve motorkapsysteem wordt
geactiveerd in de volgende situaties:
Het contact staat in stand ON en
de rijsnelheid ligt ongeveer tussen
25 km/h en 50 km/h.
De actieve motorkap werkt bij
frontale aanrijdingen, afhankelijk
van de botskracht, de rijsnelheid
en de hoek waaronder de
aanrijding plaatsvindt.
Informatie
Repareer de actieve motorkap niet
zelf nadat deze is geactiveerd. Laat
het systeem repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als u de voorbumper laat vervangen
of repareren adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Mogelijke situaties voor
activering
De auto valt vanaf een grote
hoogte, hij valt bijvoorbeeld in een
diepe goot.
De auto raakt betrokken bij
bepaalde aanrijdingen met een
hoge snelheid/onder een hoek,
botst tegen een ander voertuig of
tegen vangrails.
Informatie
Er kan een frontale aanrijding
worden gedetecteerd met dieren,
vuilcontainers en dergelijke, niet met
voetgangers.
i
i
ACTIEVE MOTORKAP (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTLE035091
OTLE035092
2-76
Veiligheidssysteem van uw auto
De auto is betrokken bij een
aanrijding van opzij/van achteren
of slaat over de kop. Het actieve
motorkapsysteem wordt alleen
geactiveerd bij een frontale
aanrijding.
De auto is betrokken bij een
frontale aanrijding onder een hoek,
waarbij de voetganger wordt
geraakt.
Situaties voor niet-activering
OTLE035093
OTLE035094
OTLE035095
OTLE035096
2-77
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De voetganger ligt op het wegdek.
De voorbumper is beschadigd of
gemodificeerd.
De voetganger heeft een object dat
schokken absorbeert bij zich, zoals
een koffer, winkelwagentje of
kinderwagen.
Storing actieve motorkap
De waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display als er
een storing aanwezig is in het
actieve motorkapsysteem.
De waarschuwingsmelding geeft aan
dat het actieve motorkapsysteem
mogelijk niet goed in staat is
voetgangers te beschermen.
In dat geval adviseren we u het
systeem onmiddellijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Onderstaande situaties kunnen
een storing in het actieve
motorkapsysteem veroorzaken.
Verwijder de onderdelen en
bedrading van de actieve
motorkap niet en breng er geen
wijzigingen in aan.
Breng geen wijzigingen aan in
de voorbumper of in de
carrosseriestructuur.
Monteer geen niet-originele
accessoires op de voorbumper
of het bumperpaneel.
Zorg ervoor dat als de banden
onder uw auto vervangen
moeten worden, banden worden
gebruikt die dezelfde maat
hebben als de originele banden.
Als u een andere banden- of
velgmaat gebruikt, werkt de
actieve motorkap mogelijk niet
goed.
AANWIJZING
OTLE035097
OTLE035098/OTLE035099
Type A Type B
Kenmerken van uw auto
Toegang tot uw auto .............................................3-4
Afstandsbediening.............................................................3-4
Smart key ............................................................................3-8
Vervangen van batterij ..................................................3-12
Startblokkeersysteem ....................................................3-13
Sloten ...................................................................3-15
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen.......................................3-17
Supervergrendeling.........................................................3-20
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/- ontgrendeling ....................3-20
Kinderslot op portierslot achter..................................3-21
Antidiefstalsysteem .............................................3-22
Stuurwiel ...............................................................3-24
Elektronische stuurbekrachtiging (EPS)....................3-24
Verstelbare stuurkolom .................................................3-25
Stuurwielverwarming......................................................3-26
Claxon ................................................................................3-26
Spiegels .................................................................3-27
Binnenspiegel ...................................................................3-27
Buitenspiegel ....................................................................3-31
Uiten.......................................................................3-35
Elektrisch bedienbare ruiten........................................3-35
Panoramisch schuif-/kanteldak ........................3-40
Zonnescherm....................................................................3-41
Open-/dichtschuiven van
het schuif-/kanteldak.................................................3-41
Kantelen van het schuif-/kanteldak..........................3-42
Het schuif-/kanteldak sluiten .....................................3-42
Resetten van het schuif-/kanteldak..........................3-44
Waarschuwing geopend schuif-/kanteldak .............3-45
Exterieur ...............................................................3-46
Motorkap...........................................................................3-46
Tankdopklep .....................................................................3-48
Achterklep.............................................................3-51
Handmatig bedienbare achterklep..............................3-51
Elektrisch bedienbare achterklep ...............................3-53
Smart Tailgate ..................................................................3-60
Instrumentenpaneel.............................................3-65
Bediening instrumentenpaneel ....................................3-67
Meters................................................................................3-68
Waarschuwingslampje gladheid...................................3-71
Schakelstandindicator ....................................................3-71
Kilometerteller..................................................................3-74
3
LCD-Display ..........................................................3-75
Bediening LCD-display...................................................3-75
LCD-modi...........................................................................3-75
Tripcomputer-modus......................................................3-76
Turn By Turn modus.......................................................3-77
LKAS modus......................................................................3-77
A/V modus ........................................................................3-77
Informatiemodus..............................................................3-78
Modus Gebruikersinstell................................................3-80
Waarschuwingsmeldingen.............................................3-85
Tripcomputer.........................................................3-95
Modi tripcomputer ..........................................................3-95
Waarschuwings- en controlelampjes .............3-100
Waarschuwingslampjes................................................3-100
Controlelampjes.............................................................3-110
Verlichting ...........................................................3-117
Verlichting buitenzijde .................................................3-117
Welcome-systeem ........................................................3-124
Interieurverlichting .......................................................3-125
Ruitenwissers en ruitensproeiers....................3-130
Ruitenwissers voor .......................................................3-131
Ruitensproeier voorruit ...............................................3-132
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier.........3-134
Rijhulpsysteem ...................................................3-135
Achteruitrijcamera........................................................3-135
Parkeerhulp achter.......................................................3-136
Waarschuwingen parkeerhulp ...................................3-140
Parkeerhulp ....................................................................3-140
Waarschuwingen parkeerhulp ...................................3-144
Smart parking assist-systeem (SPAS) .....................3-145
Ontwaseming ......................................................3-164
Achterruitverwarming ..................................................3-164
Handbediend verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-166
Verwarming en airconditioning..................................3-167
Werking systeem...........................................................3-171
Onderhoud van het systeem......................................3-174
Automatisch verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-177
Automatische verwarming en airconditioning .......3-178
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning..................................3-179
Werking systeem...........................................................3-185
Onderhoud van het systeem......................................3-188
Voorruit ontdooien en ontwasemen ...............3-191
Verwarmings- en ventilatiesysteem,
handbediend ................................................................3-191
Automatisch verwarmings-
en ventilatiesysteem..................................................3-192
Ontwasemfunctie ..........................................................3-193
3
Kenmerken van uw auto
3
Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem..........................................3-197
Automatische ventilatie...............................................3-197
Luchtcirculatie ...............................................................3-197
Opbergvak ...........................................................3-198
Opbergvak middenconsole..........................................3-198
Verschuifbare armsteun..............................................3-199
Dashboardkastje ...........................................................3-199
Koelbox ............................................................................3-200
Opbergvak voor zonnebril ..........................................3-200
Overige voorzieningen ......................................3-202
Asbak ...............................................................................3-202
Bekerhouder...................................................................3-202
Zonneklep .......................................................................3-204
12V-aansluiting..............................................................3-204
Aansteker........................................................................3-206
Klok...................................................................................3-206
Jashaak............................................................................3-208
Bevestigingspunt (EN) vloermat................................3-209
Bagagenet (houder) .....................................................3-209
Rolhoes bagageruimte .................................................3-210
Opbergvak bagageruimte............................................3-213
Exterieur ............................................................3-214
Roof rack ........................................................................3-214
3
3-4
Kenmerken van uw auto
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
De afstandsbediening van uw
HYUNDAI kunt u gebruiken om de
portieren (en de achterklep) te
vergrendelen of ontgrendelen en
zelfs om de motor te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep openen
Vergrendelen
Vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de vergrendeltoets voor
de portieren (1) op de
afstandsbediening.
3. De portieren worden vergrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de
buitenspiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
TOEGANG TOT UW AUTO
Laat kinderen niet zonder
toezicht achter met de sleutels
in de auto. Kinderen die zonder
toezicht achterblijven, kunnen
de sleutel in het contactslot
steken en de elektrisch
bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking
stellen. Het is zelfs mogelijk dat
ze de auto in beweging zetten,
wat tot ernstig letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
OTLE045001
3-5
Kenmerken van uw auto
Ontgrendelen
Ontgrendelen:
1. Druk op de ontgrendeltoets voor
de portieren (2) op de
afstandsbediening.
2. De portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in
stand AUTO staat (indien van
toepassing).
Informatie
Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen :
1. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de afstands-
bediening langer dan 1 seconde
ingedrukt.
2. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. De achterklep wordt
ontgrendeld. De elektrisch
bedienbare achterklep wordt
ontgrendeld en gaat vervolgens
open (indien van toepassing).
Zie “Elektrisch bedienbare
achterklep” in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Informatie
Op de schakelaar staat HOLD
(ingedrukt houden) om aan te geven
dat u de schakelaar moet indrukken
en langer dan 1 seconde ingedrukt
moet houden.
Starten
Zie voor meer informatie
“Contactslot” in hoofdstuk 5.
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening:
Houd de afstandsbediening uit
de buurt van water en andere
vloeistoffen, en van vuur.
Als het binnenste van de
afstandsbediening vochtig
wordt (door vloeistof of damp)
of te heet wordt, kan er een
defect ontstaan in het interne
circuit. Dit wordt niet gedekt
door de garantie op de auto.
Zorg ervoor dat u de
afstandsbediening niet laat
vallen en gooi er niet mee.
Bescherm de afstandsbediening
tegen extreme temperaturen.
AANWIJZING
i
i
3
3-6
Mechanische sleutel
Als de afstandsbediening niet
normaal werkt, kunt u de portieren
met de mechanische sleutel
vergrendelen of ontgrendelen.
Type B
Druk de ontgrendelknop in om de
sleutel open te klappen. De sleutel
klapt dan automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de
ontgrendelknop ingedrukt en klap
de sleutel handmatig in.
Klap de sleutel niet in zonder de
ontgrendelknop ingedrukt te
houden. Hierdoor kan de sleutel
beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de
afstandsbediening
In de volgende gevallen werkt de
afstandsbediening niet:
Als de sleutel in het contactslot is
gestoken.
Als u zich buiten het bereik bevindt
(ongeveer 30 m).
Als de batterij van de
afstandsbediening bijna leeg is.
Als het signaal wordt geblokkeerd
door andere auto's of objecten.
Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
Als de afstandsbediening zich in
de buurt van een zender
(bijvoorbeeld van een radiostation
of een luchthaven) bevindt,
waardoor de normale werking van
de afstandsbediening verstoord
kan worden.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de afstands-
bediening niet goed werkt.
(Vervolg)
AANWIJZING
Kenmerken van uw auto
OED036001A
Type A
OTLE045002
Type B
3-7
Kenmerken van uw auto
(Vervolg)
Als u een probleem hebt met de
afstandsbediening, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de afstandsbediening zich
in de buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
afstandsbediening worden geblok-
keerd door de normale werkings-
signalen van uw mobiele telefoon.
Dit is met name van belang wanneer
de telefoon actief is, bijvoorbeeld
wanneer u met uw telefoon belt
of wordt gebeld en sms'jes en/of
e-mails verzendt of ontvangt.
Steek de afstandsbediening en uw
mobiele telefoon niet in dezelfde
broek- of jaszak en probeer altijd
voldoende afstand te houden tussen
beide apparaten.
Informatie
Door het aanbrengen van wijzingen en
aanpassingen waarvoor geen
toestemming is verleend, kunnen de
rechten van de gebruiker komen te
vervallen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door wijzigin-
gen of aanpassingen waarvoor geen
toestemming is verleend niet meer
bediend kan worden, valt dit niet
onder de fabrieksgarantie.
Houd de afstandsbediening uit de
buurt van elektromagnetische
materialen die de elektro-
magnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
Vervangen van batterij
Als de afstandsbediening niet goed
werkt, vervang de batterij dan door
een nieuw exemplaar.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Plaats een smal stukje
gereedschap in de opening en wip
het dekseltje los.
2. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
3. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de afstands-
bediening.
AANWIJZING
i
3
OLM042302
3-8
Als u vermoedt dat de
afstandsbediening beschadigd is of
als u denkt dat de afstandsbediening
niet goed werkt, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor uw
gezondheid. Zorg ervoor
dat de batterij volgens de
wettelijke voorschriften wordt
afgevoerd.
Smart key
(indien van toepassing)
De Smart Key van uw HYUNDAI
kunt u gebruiken om de portieren (en
de achterklep) te vergrendelen of
ontgrendelen en zelfs om de motor
te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep openen
Vergrendelen
Vergrendelen:
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de buiten-
spiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
i
Kenmerken van uw auto
OIB044179
OTL045003
3-9
Kenmerken van uw auto
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt.
Als u op de toets op de buitenportier-
greep drukt, zullen in de
onderstaande gevallen de portieren
niet worden vergrendeld en zal
de waarschuwingszoemer drie
seconden klinken:
De Smart Key bevindt zich in de
auto.
De startknop staat in de stand
ACC of ON.
Een portier, maar niet de achterklep,
is open.
Ontgrendelen
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u heeft.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren
(2) op de Smart Key.
3. De portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de inklap-
bare buitenspiegels in stand
AUTO staat (indien van toe-
passing).
i
3
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de Smart
Key zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de
startknop drukken en de
elektrisch bedienbare ruiten of
andere bedieningsorganen in
werking stellen. Het is zelfs
mogelijk dat ze de auto in
beweging zetten, wat tot ernstig
letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
OTL045003
3-10
Kenmerken van uw auto
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt. Ook
andere personen kunnen de
portieren openen zonder dat ze de
Smart Key in hun bezit hebben.
Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u heeft.
2. Druk op de toets op de
achterklepgreep of druk langer
dan 1 seconde op de ontgrendel-
toets voor de achterklep (3) op de
Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. De achterklep wordt
ontgrendeld. De elektrisch
bedienbare achterklep wordt
ontgrendeld en gaat vervolgens
open (indien van toepassing).
Zie “Elektrisch bedienbare
achterklep” in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Informatie
Als de achterklep na het ontgrendelen
niet binnen 30 seconden wordt
geopend, zal hij automatisch weer
worden vergrendeld.
Starten
U kunt de motor starten zonder de
sleutel in het contactslot te steken.
Zie voor meer informatie
“Startknop” in hoofdstuk 5.
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening:
Houd de Smart Key uit de buurt
van water en andere vloeistoffen,
en van vuur. Als het binnenste
van de Smart Key vochtig wordt
(door vloeistof of damp) of te
heet wordt, kan er een defect
ontstaan in het interne circuit. Dit
wordt niet gedekt door de
garantie op de auto.
Zorg ervoor dat u de Smart Key
niet laat vallen en gooi er niet mee.
Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart
Key bij u hebt als u de auto verlaat.
Als de Smart Key in of in de buurt
van de auto achterblijft, kan de
accu van de auto ontladen raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
i
3-11
Kenmerken van uw auto
3
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal
werkt, kunt u de portieren met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
Houd de ontgrendelknop (1)
ingedrukt en verwijder de
mechanische sleutel (2). Steek de
mechanische sleutel in het
portierslot.
Druk om de mechanische sleutel te
plaatsen de sleutel in de opening
totdat u een klikkend geluid hoort.
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd.
Als u een Smart Key verliest,
adviseren we u de auto en de
resterende sleutel onmiddellijk naar
een officiële HYUNDAI-dealer te
brengen of, indien nodig, de auto te
laten wegslepen.
Voorzorgsmaatregelen voor de
Smart Key
Onder de volgende omstandigheden
werkt de Smart Key niet:
De Smart Key bevindt zich in de
buurt van een andere zender
(bijvoorbeeld van een radiostation
of een luchthaven), waardoor
de normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie
of een mobiele telefoon.
Dicht bij uw auto wordt de Smart
Key van een andere auto gebruikt.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de afstands-
bediening niet goed werkt. Als u een
probleem hebt met de afstands-
bediening, adviseren we u contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
OIB044175E
3-12
Kenmerken van uw auto
Wanneer de afstandsbediening
zich in de buurt van uw mobiele
telefoon bevindt, kan het signaal
van de afstandsbediening worden
geblokkeerd door de normale
werkingssignalen van uw mobiele
telefoon.
Dit is met name van belang wanneer
de telefoon actief is, bijvoorbeeld
wanneer u met uw telefoon belt
of wordt gebeld en sms'jes en/of
e-mails verzendt of ontvangt.
Steek de afstandsbediening en uw
mobiele telefoon niet in dezelfde
broek- of jaszak en probeer altijd
voldoende afstand te houden tussen
beide apparaten.
Informatie
Door het aanbrengen van wijzingen
en aanpassingen waarvoor geen
toestemming is verleend, kunnen de
rechten van de gebruiker komen te
vervallen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de afstandsbediening uit de
buurt van elektromagnetische
materialen die de elektro-
magnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
Vervangen van batterij
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een
nieuw exemplaar.
Type batterij : CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Wrik het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key los.
2. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
3. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de Smart Key.
AANWIJZING
i
OLF044008
3-13
Kenmerken van uw auto
3
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de
Smart Key niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor uw
gezondheid. Zorg ervoor dat
de batterij volgens de
wettelijke voorschriften
wordt afgevoerd.
Startblokkeersysteem
(indien van toepassing)
Het startblokkeersysteem beschermt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt het
brandstofsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Als het contact in stand ON wordt
gezet, moet het controlelampje van
het startblokkeersysteem kort gaan
branden en vervolgens uitgaan. Als
het controlelampje gaat knipperen,
herkent het systeem de code van de
sleutel niet.
Zet het contact in stand LOCK/OFF
en vervolgens weer in stand ON.
Het systeem herkent de code van de
sleutel mogelijk niet als zich een
andere sleutel van een start-
blokkering of een metalen voorwerp
(bijvoorbeeld een sleutelhanger) in
de buurt van de sleutel bevindt. De
motor kan mogelijk niet worden
gestart, omdat het metaal het
normaal versturen van het
transpondersignaal kan storen.
Als het systeem herhaaldelijk de
code van de sleutel niet herkent,
raden we u aan contact op te nemen
met een HYUNDAI-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten. Dit
kan leiden tot elektrische storingen,
waardoor uw auto niet meer werkt.
i
Bewaar geen reservesleutels
in uw auto, om diefstal van
uw auto te voorkomen.
Uw wachtwoord van de
startblokkering is uniek en
strikt persoonlijk.
WAARSCHUWING
3-14
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van het
startblokkeersysteem. Hij is
ontworpen voor jarenlang
probleemloos gebruik. Let op voor
vocht, statische elektriciteit en
een ruwe behandeling. Hierdoor
kan de startblokkering defect
raken.
AANWIJZING
Kenmerken van uw auto
3-15
Kenmerken van uw auto
3
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
Draai de sleutel richting de
achterzijde van de auto om te
vergrendelen en richting de voorzijde
van de auto om te ontgrendelen.
Als u het bestuurdersportier
vergrendelt/ontgrendelt met een
sleutel, zullen alle portieren
automatisch vergrendeld/ontgrendeld
worden.
Trek de portiergreep na het
ontgrendelen omhoog om het portier
te openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dicht zitten.
Afstandsbediening
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de vergrendeltoets
voor de portieren (1) op de
afstandsbediening.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de ontgrendeltoets
voor de portieren (2) op de
afstandsbediening.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door
aan de portiergrepen te trekken.
Duw het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed gesloten worden.
SLOTEN
OTL045005
Type A Type B
OTLE045001
3-16
Kenmerken van uw auto
Informatie
In een koud en nat klimaat
werken de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om
beschadiging van de onderdelen te
voorkomen.
Smart key
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep openen
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door
aan de portiergrepen te trekken.
Duw het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed gesloten worden.
i
OTL045003
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
/
/
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
e
n
n
n
OLMB043003
3-17
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
In een koud en nat klimaat
werken de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om
beschadiging van de onderdelen te
voorkomen.
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de vergrendelknop
Zet de vergrendelknop (1) in stand
ONTGRENDELD om het portier te
ontgrendelen. Het rode merkteken
(2) op de vergrendelknop van het
portier moet zichtbaar zijn.
Zet de vergrendelknop (1) in stand
VERGRENDELD om het portier te
vergrendelen. Als het portier juist
vergrendeld is, zal het rode
merkteken (2) op de knop niet
zichtbaar zijn.
Trek aan de portiergreep (3) om
het portier te openen.
De voorportieren kunnen niet
worden vergrendeld als de sleutel
in het contact zit en een
voorportier geopend is.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier is geopend,
kunnen de portieren niet
vergrendeld worden.
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling
niet werkt terwijl u in de auto zit,
probeer dan een van onderstaande
mogelijkheden om de portieren te
openen:
Ontgrendel de portieren herhaaldelijk
(zowel elektronisch als handmatig)
en trek tegelijkertijd aan de portier-
greep.
Ontgrendel de overige portieren en
trek aan de grepen, voor en achter.
Open een voorportierruit en gebruik
de mechanische sleutel om het portier
vanaf de buitenzijde te ontgrendelen.
i
i
OTL045007
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
/
/
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
e
n
n
n
3-18
Kenmerken van uw auto
Met de vergrendelknop
Voorportier
Als er aan de binnenportiergreep
wordt getrokken terwijl het portier is
vergrendeld, zal het portier worden
ontgrendeld en geopend.
Achterportier
Als er eenmaal aan de portiergreep
aan de binnenzijde wordt getrokken
terwijl het portier is vergrendeld,
wordt het portier ontgrendeld.
Als nogmaals aan de binnen-
portiergreep wordt getrokken, zal het
portier opengaan.
Met schakelaar
portiervergrendeling
Als op het gedeelte ( ) (1) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren vergrendeld.
Als de sleutel zich in het
contactslot bevindt en een portier
wordt geopend, kunnen de
portieren niet worden vergrendeld,
ook al wordt de vergrendel-
schakelaar (1) van de schakelaar
centrale vergrendeling ingedrukt.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier wordt
geopend, kunnen de portieren niet
worden vergrendeld, ook al
wordt de vergrendelschakelaar (1)
van de schakelaar centrale
vergrendeling ingedrukt.
Als op het gedeelte ( ) (2) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren ontgrendeld.
OTL04500
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
/
/
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
3-19
Kenmerken van uw auto
3
Als u de auto niet vergrendeld
achterlaat, kan iemand zich in
uw auto verstoppen en u of
anderen in gevaar brengen.
Doe om de auto veilig achter te
laten het volgende: zet, terwijl u
het rempedaal intrapt, de
selectiehendel in stand P
(parkeren) (automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of schakel de eerste
versnelling of de achteruitver-
snelling (handgeschakelde
transmissie) in, activeer de
parkeerrem, zet het contact in
stand LOCK/OFF, sluit alle ruiten,
vergrendel alle portieren en neem
altijd de sleutel mee.
WAARSCHUWING
Het openen van een portier als
iemand of iets de auto nadert,
kan schade of letsel
veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er geen
ander verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
De portieren moeten tijdens het
rijden altijd volledig gesloten
en vergrendeld zijn. Als de
portieren ontgrendeld zijn,
neemt de kans toe dat
inzittenden bij een ongeval uit
de auto geslingerd worden.
Trek niet aan de binnenportier-
greep van het bestuurders-
portier (of passagiersportier)
tijdens het rijden.
WAARSCHUWING
Laat kinderen en huisdieren nooit
zonder toezicht achter in de auto.
Een afgesloten auto kan binnenin
erg warm worden, waardoor
achtergelaten kinderen of
huisdieren die niet uit de auto
kunnen komen, ernstig letsel
kunnen oplopen. Kinderen
kunnen gewond raken door het
bedienen van bepaalde systemen
in de auto of gevaar lopen als
iemand zich bijvoorbeeld
toegang tot de auto verschaft.
WAARSCHUWING
Als u gedurende langere tijd in
de auto verblijft terwijl het
buiten zeer heet of koud is, kan
een levensgevaarlijke situatie
ontstaan. Vergrendel de auto
niet van buitenaf als er iemand
in de auto aanwezig is.
WAARSCHUWING
3-20
Kenmerken van uw auto
Supervergrendeling
(indien van toepassing)
Bepaalde uitvoeringen zijn uitgerust
met supervergrendeling. Superver-
grendeling voorkomt dat een portier
vanaf de binnen- of buitenkant
geopend wordt en dient als extra
beveiliging.
Om de auto te vergrendelen met
behulp van de supervergrendelings-
functie, moeten de portieren
worden vergrendeld met de
afstandsbediening of de Smart Key.
Gebruik nogmaals de afstands-
bediening of de Smart Key om de
auto te ontgrendelen.
Kenmerken van de
automatische
portiervergrendeling/-
ontgrendeling
Portierontgrendelsysteem
(indien van toepassing)
Wanneer bij een aanrijding de
airbags worden geactiveerd, worden
alle portieren automatisch
ontgrendeld.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch
vergrendeld bij een rijsnelheid van
meer dan 15 km/h.
U kunt de automatische vergrendel-
/ontgrendelfunctie van de portieren
activeren of deactiveren met de
modus Gebruikersinstellingen op
het LCD-display. Zie “LCD-display”
in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Vergrendel de portieren niet
met de afstandsbediening of de
Smart Key als zich nog iemand
in de auto bevindt. Degene die in
de auto zit, kan de portieren
niet ontgrendelen met de
vergrendelknop in het portier.
Als de portieren bijvoorbeeld
zijn vergrendeld met de
afstandsbediening, kan de
persoon in de auto de portieren
alleen ontgrendelen met de
afstandsbediening.
WAARSCHUWING
3-21
Kenmerken van uw auto
Kinderslot op portierslot
achter
Het kinderslot zorgt ervoor dat
kinderen die achterin zitten de
achterportieren niet per ongeluk
kunnen openen. Schakel het
kinderslot altijd in als u gaat rijden
met kinderen.
Het kinderslot bevindt zich aan de
rand van elk achterportier. Als het
kinderslot in de stand vergrendeld
(1) staat, gaat het achterportier niet
open als aan de binnenportiergreep
(2) wordt getrokken.
Steek een sleutel (of een
schroevendraaier) in de opening en
draai het kinderslot in de stand
vergrendeld om het slot te
vergrendelen.
Ontgrendel het kinderslot om ervoor
te zorgen dat een achterportier van
binnenuit kan worden geopend. 3
OTL045009
Als kinderen tijdens het rijden
per ongeluk de achterportieren
openen, kunnen ze uit de auto
vallen. Schakel het kinderslot
van de achterportieren altijd in
als er kinderen in de auto
aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
3-22
Kenmerken van uw auto
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen.
De claxon klinkt en de alarm-
knipperlichten knipperen continu in
een van de volgende situaties:
- Een portier wordt geopend zonder
dat de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gebruikt.
- De achterklep wordt geopend
zonder dat de afstandsbediening
of de Smart Key wordt gebruikt.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm klinkt gedurende 30
seconden en vervolgens wordt het
systeem gereset. Het alarm kan
worden uitgeschakeld door de
portieren te ontgrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van
de portieren en de achterklep
automatisch ingeschakeld. Om het
systeem te activeren moet u de
portieren en de achterklep van
buitenaf vergrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key
of door op de toets op de
buitenportiergreep te drukken terwijl
u de Smart Key bij u draagt.
De alarmknipperlichten knipperen en
de zoemer klinkt eenmaal om aan
te geven dat het systeem is
ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de
portieren, de achterklep of de
motorkap wordt geopend zonder de
afstandsbediening of de Smart Key te
gebruiken.
Het antidiefstalsysteem wordt niet
ingeschakeld als de motorkap, de
achterklep of een van de portieren
niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet wordt ingeschakeld,
controleer dan of de motorkap, de
achterklep en de portieren volledig
gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten.
Informatie
Vergrendel de portieren pas als alle
inzittenden de auto hebben verlaten.
Als het alarm is ingeschakeld terwijl
er nog iemand in de auto zit, wordt
het alarm geactiveerd als diegene
de auto verlaat.
Als het alarm niet is uitgeschakeld
met de afstandsbediening of de
Smart Key, open dan de portieren
met de mechanische sleutel en
zet het contact in stand ON
(afstandsbediening) of start de
motor (Smart Key) en wacht 30
seconden.
Als het systeem is uitgeschakeld,
maar niet binnen 30 seconden een
portier of de achterklep wordt
geopend, wordt het systeem weer
ingeschakeld.
i
ANTIDIEFSTALSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
3-23
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst:
1. WARNING (WAARSCHUWING)
2. SECURITY SYSTEM
(VEILIGHEIDSSYSTEEM)
iOJC040170
3-24
Kenmerken van uw auto
STUURWIEL
Elektronische
stuurbekrachtiging (EPS)
Het systeem ondersteunt u tijdens
het sturen. Bij een niet-draaiende
motor of bij een defecte stuurbe-
krachtiging blijft de auto bestuurbaar,
maar is de benodigde stuurkracht
veel groter.
Zo wordt het sturen zwaarder
wanneer de rijsnelheid toeneemt en
lichter wanneer de snelheid afneemt.
Hierdoor hebt u een betere controle
over het stuurwiel.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal, we
adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de elektrische stuurbe-
krachtiging niet normaal werkt,
gaat het waarschuwingslampje
( ) Als de elektrische stuurbe-
krachtiging niet normaal werkt,
gaat het waarschuwingslampje.
We adviseren u het systeem
zo snel mogelijk door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren.
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen:
De benodigde stuurkracht kan
direct nadat het contact in stand ON
is gezet, hoog zijn.
Dit gebeurt als het systeem de
EPS-diagnose uitvoert. Als de
zelfdiagnose voltooid is, gaat het
draaien aan het stuur weer net zo
licht als anders. (Vervolg)
(Vervolg)
Er kan een klikkend geluid hoorbaar
zijn van het EPS-relais na het in
stand ON of LOCK/OFF zetten van
het contact.
Er kan een klikkend geluid hoorbaar
zijn van het EPS-relais na het in
stand ON of OFF zetten van het
contact. (met Smart Key-systeem)
Het geluid van de elektromotor is
mogelijk hoorbaar als de auto
stilstaat of met lage snelheid rijdt.
Wanneer u in koude weersom-
standigheden het stuurwiel
verdraait, kan een vreemd geluid
te horen zijn. Wanneer de
temperatuur stijgt, zal het geluid
verdwijnen. Dit is een normaal
verschijnsel.
Als u bij stilstaande auto het
stuurwiel continu van aanslag tot
aanslag draait, neemt de benodigde
stuurkracht toe. Dit duidt niet op
een storing. Na verloop van tijd
wordt de benodigde stuurkracht
weer normaal.
i
AANWIJZING
3-25
Kenmerken van uw auto
3
Verstelbare stuurkolom
Informatie
Het is mogelijk dat de ntgrendel-
hendel, na het instellen, het tuurwiel
niet blokkeert.
Dit duidt niet op een storing. Dit
gebeurt als twee tandwielen niet
correct in elkaar grijpen. Stel in zo'n
geval het stuurwiel opnieuw af en
vergrendel het.
Druk de ontgrendelhendel (1) op de
stuurkolom omlaag en zet het
stuurwiel in de gewenste hoek (2) en
de gewenste stand (3). Stel het
stuurwiel zo af dat het op uw borst is
gericht en niet op uw hoofd. Zorg
ervoor dat u de waarschuwings-
lampjes en de meters in het
instrumentenpaneel kunt zien.
Duw na het afstellen van het
stuurwiel de ontgrendelhendel (1)
omhoog om het stuurwiel te
blokkeren. Controleer na het
afstellen of het stuurwiel goed vastzit
door het omhoog en omlaag te
drukken. Stel het stuurwiel altijd af
vóór het rijden.
i
Stel het stuurwiel nooit af
tijdens het rijden. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over
het stuur verliezen, waardoor
ongevallen en letsel kunnen
worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING
OTL045010
3-26
Kenmerken van uw auto
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
Wanneer het contact in stand ON
staat of wanneer de motor draait,
kunt u door het indrukken van de
toets van de stuurwielverwarming de
stuurwielverwarming inschakelen.
Het controlelampje in de schakelaar
gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om
de stuurwielverwarming uit te
schakelen. Het controlelampje in de
schakelaar dooft.
Informatie
De stuurwielverwarming zal ongeveer
30 minuten na het inschakelen
automatisch uitschakelen.
Plaats geen stuurwielknoppen
om het stuurwiel te bedienen.
Een hoes of accessoire kan de
stuurwielverwarming bescha-
digen.
Claxon
Om te claxonneren, drukt u het
gedeelte van het stuurwiel bij het
claxonsymbool (zie afbeelding). De
claxon wordt alleen bediend
wanneer op dit gedeelte wordt
gedrukt.
Om de claxon te bedienen hoeft u
niet op het claxongedeelte te
slaan. Druk het claxongedeelte
niet in met een scherp voorwerp.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
OTLE045007
OTLE045008
Type A
Type B OTL045012
Binnenspiegel
Stel voor het rijden de binnenspiegel
zo af dat u in het midden van de
spiegel het midden van de achterruit
ziet.
Gebruik voor het reinigen van de
spiegel een papieren doekje of
vergelijkbaar materiaal dat
vochtig is gemaakt met
glasreiniger. Spuit niet direct
glasreiniger op de spiegel.
Hierdoor kan er glasreiniger in de
spiegel komen.
Binnenspiegel met
dag-/nachtstand
(indien van toepassing)
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt
en deze in de dag stand staat. Trek
de hendel onder aan de spiegel naar
u toe om de spiegel in de nachtstand
te zetten om verblinding door de
koplampen van achteropkomend
verkeer te voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand
minder duidelijk is dan in de
dagstand.
AANWIJZING
3-27
Kenmerken van uw auto
3
SPIEGELS
Zorg ervoor dat uw zicht niet
wordt gehinderd. Plaats geen
voorwerpen op de achter-
stoelen, in de bagageruimte of
achter de hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door
de achterruit zouden kunnen
belemmeren.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel,
om ernstig letsel bij een
ongeval of het activeren van de
airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT
tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
WAARSCHUWING
OTL045013
Dagstand
Nachtstand
3-28
Kenmerken van uw auto
Elektrochromatische
binnenspiegel
(ECM - Electric chromic mirror)
(indien van toepassing)
De elektrochromatische binnen-
spiegel voorkomt automatisch
verblinding door achteropkomend
verkeer. De sensor in de spiegel
registreert de lichtinval en
absorbeert de weerspiegelingen van
de koplampen van
achteropkomende auto's.
Zodra de motor draait, worden de
lichtreflecties automatisch gedimd.
De sensor registreert het lichtniveau
rond de auto en dimt automatisch
de reflecties van de koplampen
van achteropkomende auto's.
Als de selectiehendel in de R
(achteruit) stand wordt gezet, wordt
de binnenspiegel in de helderste
stand gezet om het uitzicht naar
achteren zo duidelijk mogelijk te
maken.
Bedienen van elektrische
binnenspiegel:
Druk op de aan/uitknop (1) om de
automatische dimfunctie uit te
schakelen. Het spiegelcon-
trolelampje dooft.
Druk op de aan/uit-knop (1) om de
automatische dimfunctie in te
schakelen. Het spiegelcon-
trolelampje zal gaan branden.
De standaardinstelling voor de
spiegel is AAN als het contact in
stand ON staat.
Elektrochromatische
binnenspiegel (ECM - Electric
chromic mirror) met kompas
(indien van toepassing)
1. Bedieningstoets functie
2. Controlelampje systeemstatus
(LED)
3. Lichtsensor
4. Weergavegedeelte
Door de toets (1) 3 - 6 seconden
ingedrukt te houden, wordt de functie
automatisch dimmen ingeschakeld.
OTLE045009
C
Co
on
nt
tr
ro
ol
le
e-
-
l
la
am
mp
pj
je
e
S
Se
en
ns
so
or
r
A
Ac
ch
ht
t
e
e
er
ru
ui
it
tr
ri
ij
js
sc
ch
he
er
rm
m
OTLE045015
3-29
Kenmerken van uw auto
3
Het spiegelglas wordt dan
automatisch verduisterd, afhankelijk
van de hoeveelheid licht die op het
spiegelglas valt. De functie wordt
uitgeschakeld wanneer de toets (1)
nogmaals gedurende 3 - 6 seconden
ingedrukt wordt gehouden.
1. Bediening van het kompas
Druk de toets van het kompas kort
in, de rijrichting van de auto wordt
weergegeven. Door de toets
nogmaals kort in te drukken wordt
de weergave van het kompas
uitgeschakeld.
Weergave rijrichting
- E: Oost
- W: West
- S: Zuid
- N: Noord
bijv.) NE: Noordoost
2. Kalibratieprocedure
Houd de toets 6 tot max. 8 s
ingedrukt. Als het geheugen van het
kompas gewist is, verschijnt er een
"C" in het display.
- Maak met een snelheid lager dan 8
km/h een rondje met de auto. Doe
dit 2 keer of totdat het kompas een
rijrichting aangeeft.
- Zowel een rondje rechtsom als
linksom is mogelijk. Als de
kalibratie is voltooid, geeft het
kompas een rijrichting aan.
- Blijf rondjes rijden totdat het
kompas een rijrichting aangeeft.
3-30
Kenmerken van uw auto
3. Instellen van de kompaszone
1. Zoek op de zonekaart uw actuele
locatie en het desbetreffende
zonenummer op.
2. Houd de toets 3 tot max. 5 s
ingedrukt. Het actuele zone-
nummer verschijnt op het display.
3. Druk op de toets totdat het nieuwe
zonenummer op het display
wordt weergegeven. Zodra u de
toets loslaat, toont het display
binnen enkele seconden een
kompasrichting.
B520C03JM
ASIA
B520C04JM
ZUID-AMERIKA
B520C01JM
EUROPA
B520C05JM
AFRIKA
1. Plaats geen accessoires
(bijvoorbeeld een skidrager
of antenne) op de auto die
met magneten bevestigd
moeten worden. Deze
beïnvloeden de werking van
het kompas.
2. Als het kompas snel na het
herhaaldelijk afstellen afwijkt
van de juiste weergave,
adviseren wij u het te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
OPMERKING
Buitenspiegel
Stel de spiegels af voordat u gaat
rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen elektrisch
versteld worden met de schakelaar.
De spiegels kunnen worden
ingeklapt om beschadigingen in een
automatische wasserette of bij het
rijden door een smalle straat te
voorkomen.
3-31
Kenmerken van uw auto
3
(Vervolg)
3. In tunnels of op steile
hellingen kan het zijn dat het
kompas niet de juiste richting
aangeeft. (Het kompas geeft
weer de juiste richting aan
als de auto op een plaats rijdt
waar het aardmagnetisch
veld stabiel is.)
4. Gebruik voor het reinigen
van de spiegel een papieren
doekje of vergelijkbaar
materiaal dat vochtig is
gemaakt met glasreiniger.
Spuit niet direct glasreiniger
op de spiegel, anders kan er
glasreiniger in de spiegel
komen.
OTL045018
De rechter buitenspiegel is
convergerend. Bij uitvoerin-
gen voor sommige landen is
ook de linker buitenspiegel
convergerend. Objecten in
de spiegel zijn daardoor
dichterbij dan ze lijken.
Gebruik bij het veranderen
van rijstrook daarom uw
binnenspiegel en kijk opzij om
de werkelijke afstand tot
het achteropkomende verkeer
vast te stellen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet
en klap ze ook niet in tijdens
het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
3-32
Kenmerken van uw auto
Afstellen van de buitenspiegels:
1. Druk op de toets L (links) of R
(rechts) (1) om de spiegel te
selecteren die u wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar
voor de spiegel (2) om de
geselecteerde spiegel omhoog,
omlaag, naar links of naar rechts
te bewegen.
3. Zet de schakelaar na het
verstellen terug in de middenstand
om te voorkomen dat de spiegel
onbedoeld wordt versteld.
De spiegels stoppen hun
beweging als de maximale
stelhoek bereikt is. De stelmotor
blijft echter draaien zolang de
schakelaar ingedrukt blijft.
Houd de schakelaar niet langer
ingedrukt dan nodig om te
voorkomen dat de stelmotor
beschadigd wordt.
Probeer de buitenspiegels nooit
met de hand te verstellen,
anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
AANWIJZING
Gebruik geen krabber om de
spiegel ijsvrij te maken;
hierdoor kan het spiegelglas
beschadigd raken.
Forceer de buitenspiegel niet
als deze vastgevroren is.
Gebruik een goedgekeurde
ruitontdooier (geen koel-
vloeistof) of een spons of
zachte doek met zeer warm
water, of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te
laten smelten.
OPMERKING
OTL045069
3-33
Kenmerken van uw auto
3
Buitenspiegel inklappen
Handmatig
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
Elektrisch (indien van toepassing)
Links : De spiegel wordt uitgeklapt.
Rechts : De spiegel wordt ingeklapt.
Midden (AUTO) :
De spiegel wordt in de volgende
gevallen automatisch in- en
uitgeklapt.
Zonder Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de afstandsbediening (indien van
toepassing).
Met Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de Smart Key.
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de knop op de portiergreep aan
de buitenzijde.
- De spiegel wordt uitgeklapt
wanneer u de auto nadert (alle
portieren zijn gesloten en
vergrendeld) terwijl u een Smart
Key bij u draagt) (indien van
toepassing).
OTL045019
OTL045020
3-34
De elektrisch bedienbare buiten-
spiegel werkt ondanks het feit dat
het contact in stand LOCK/OFF
staat. Stel om te voorkomen dat de
accu leegraakt, de spiegels niet
langer dan noodzakelijk af als de
motor niet loopt.
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand
in. Anders kan de elektromotor
defect raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
Kenmerken van uw auto
3-35
Kenmerken van uw auto
3
UITEN
Elektrisch bedienbare ruiten
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
passagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruiten*
(7) Blokkeerschakelaar ruitbediening
* : indien van toepassing
OTL045023
3-36
Kenmerken van uw auto
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet het contact in stand
ON staan. Ieder portier is voorzien
van een schakelaar voor de
bediening van de desbetreffende
ruit. De bestuurder beschikt over een
blokkeerschakelaar waarmee de
ruitbediening van de schakelaars op
de overige portieren kan worden
uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare ruiten kunnen worden
bediend tot ongeveer 30 seconden
nadat het contact in stand ACC of
OFF is gezet. Wanneer de voor-
portieren echter geopend zijn,
kunnen de ruiten niet bediend
worden, zelfs niet binnen de periode
van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de elektrisch bedienbare ruiten
mogelijk niet door bevriezings-
verschijnselen.
Tijdens het rijden met de zijruiten
achter omlaag of met het schuifdak
(indien van toepassing) geheel
of gedeeltelijk geopend, kan
windgeruis of een dreunend geluid
hoorbaar zijn. Dit is normaal en kan
worden verminderd of verholpen
door het volgende te doen. Wanneer
windgeruis optreedt terwijl een of
beide zijruiten achter geopend zijn,
kunt u beide zijruiten voor een paar
centimeter laten zakken.
Als het geluid hoorbaar is terwijl
het schuifdak is geopend, schuif het
schuifdak dan iets verder dicht.
Ruiten openen en sluiten
Openen:
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omlaag tot de eerste stand (5). Laat
de schakelaar los als u wilt dat de
ruit stopt.
Sluiten:
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omhoog tot de eerste stand (5). Laat
de ruitbedieningsschakelaar los als u
wilt dat de ruit stopt.
i
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar buiten,
om ernstig letsel te voorkomen.
WAARSCHUWING
OTL045024
3-37
Kenmerken van uw auto
3
Automatische ruitbediening
(indien van toepassing)
Door de schakelaar kortstondig in te
drukken of omhoog te trekken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch helemaal geopend of
gesloten, zelfs als de schakelaar
wordt losgelaten. Om de
ruitbeweging te stoppen, trekt u de
schakelaar omhoog of drukt hem
omlaag en laat hem dan los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de
elektrische ruitbediening als volgt
worden gereset:
1. Zet het contact in stand ON.
2. Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna
nog minstens 1 seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten
na het resetten niet goed werken,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Vervolgens zal de ruit ongeveer 30
cm zakken, zodat het voorwerp kan
worden verwijderd.
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
een ruit, stopt de beweging van de
ruit en zakt de ruit ongeveer 2,5 cm,
zodat het voorwerp verwijderd kan
worden.
Als de schakelaar opnieuw
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door de
klembeveiliging, zal de
klembeveiliging niet werken.
OLF044032
De klembeveiliging werkt niet
tijdens het resetten van de
elektrisch bediende ruiten. Zorg
ervoor dat lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden alvorens de
ruiten te sluiten, om letsel en
schade aan de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
3-38
Kenmerken van uw auto
Informatie
De klembeveiliging voor de
portierruit werkt alleen als de
automatische sluitfunctie wordt
gebruikt door de schakelaar omhoog
te trekken tot de tweede stand.
Plaats geen accessoires op de
ruiten. De klembeveiliging werkt
dan mogelijk niet.
Blokkeertoets ruitbediening
De bestuurder kan de ruit-
bedieningschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door
de blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in te drukken.
Als de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening is ingedrukt:
Kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend met de
hoofdschakelaar in het bestuur-
dersportier.
Kan de elektrisch bedienbare
ruit in het voorpassagiersportier
worden bediend met de schakelaar
in het voorpassagiersportier.
Kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten in de achterportieren niet
worden bediend met de schakelaar
in de achterportieren.
AANWIJZING
i
Zorg ervoor dat lichaamsdelen
en voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
alvorens de ruiten te sluiten, om
letsel en schade aan de auto te
voorkomen.
Als een voorwerp met een
diameter kleiner dan 4 mm
tussen de ruit en de sponning
terechtkomt, wordt de extra
weerstand mogelijk niet
opgemerkt door de
klembeveiliging en zal de ruit
niet stoppen en in de andere
richting bewegen.
WAARSCHUWING
OTL045025
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in de stand
VERGRENDELD staan. Het
onbedoeld bedienen van een
ruit kan vooral bij kinderen tot
letsel leiden.
WAARSCHUWING
3-39
Kenmerken van uw auto
3
Open of sluit telkens maar
één ruit tegelijk. Anders kan
de elektrische ruitbediening
beschadigd raken. Hierdoor zal
bovendien de zekering langer
meegaan.
Probeer nooit tegelijkertijd
de hoofdschakelaar voor de
ruitbediening in het bestuur-
dersportier en de afzonderlijke
schakelaar voor de ruit-
bediening in tegengestelde
richting in te drukken. In dat
geval stopt de ruit en kan deze
niet meer worden geopend of
gesloten.
AANWIJZING
Laat kinderen NOOIT zonder
toezicht achter met de
sleutels in de auto terwijl de
motor draait.
Laat een kind NOOIT zonder
toezicht achter in de auto. Ook
zeer jonge kinderen kunnen
per ongeluk de auto in
beweging zetten, bekneld
raken tussen de portierruiten
of zichzelf of anderen letsel
toebrengen.
Controleer altijd zorgvuldig of
er zich geen armen, handen of
andere belemmeringen in de
buurt bevinden voordat een
ruit gesloten wordt.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in de stand
VERGRENDELD (ingedrukt)
staan. Het onbedoeld
bedienen van een ruit kan
vooral bij kinderen tot letsel
leiden.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar
buiten.
WAARSCHUWING
Indien uw auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak, kunt u het schuif-
/kanteldak met behulp van de hendel
in de dakconsole openschuiven of
kantelen.
Om het schuifdak te kunnen openen
of sluiten, moet het contact in stand
ON staan.
Het schuifdak kan worden bediend tot
ongeveer 30 seconden nadat het
contact in stand ACC of LOCK (of
OFF) is gezet of de contactsleutel is
verwijderd. Wanneer het voorportier
echter geopend wordt, kan het
schuifdak niet bediend worden, zelfs
niet binnen de periode van 30
seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werkt
het schuif-/kanteldak mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Veeg na het wassen van de auto en
na een regenbui het schuifdak eerst
droog alvorens het te openen.
i
OTL045026 Verstel het schuif-/kanteldak
of het zonnescherm niet
tijdens het rijden. Hierdoor
kunt u de controle over de
auto verliezen waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
Zorg ervoor dat hoofden,
andere lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige
afstand bevinden voordat u het
schuifdak bedient.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet door het
schuifdak naar buiten, om
ernstig letsel te voorkomen.
(vervolg)
WAARSCHUWING
(vervolg)
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de
sleutel zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen het
schuifdak bedienen wat tot
ernstig letsel kan leiden.
Een panoramadak is gemaakt
van glas en kan daarom bij een
ongeval breken. Inzittenden die
niet op de juiste wijze worden
beschermd (door bijvoorbeeld
de veiligheidsgordel, een baby-
/kinderzitje enz.), kunnen door
het gebroken glas van een ruit
of het panoramadak naar
buiten worden geslingerd en
levensgevaarlijk gewond raken.
Ga niet boven op de auto
zitten. U kunt dan gewond
raken of schade aan de auto
veroorzaken.
3-40
Kenmerken van uw auto
PANORAMISCH SCHUIF-/KANTELDAK (INDIEN VAN TOEPASSING)
3-41
Kenmerken van uw auto
3
Beweeg de hendel niet langer
als het schuif-/kanteldak
volledig is geopend, gesloten of
gekanteld. Hierdoor kunnen de
motor en andere onderdelen
beschadigd raken.
Zorg er bij het verlaten van uw
auto voor dat het schuif-
/kanteldak volledig is gesloten.
Als het schuif-/kanteldak open
blijft, kan sneeuw of regen in het
interieur komen of kan de auto
worden gestolen.
Zonnescherm
Trek om het zonnescherm te
openen de hendel van het
schuifdak naar achteren (1) in de
eerste stand.
Druk om het zonnescherm te
sluiten wanneer het schuifdak is
gesloten de hendel van het
schuifdak naar voren (2).
Beweeg de hendel van het schuifdak
kort naar voren of naar achteren om
de beweging te stoppen.
Open-/dichtschuiven van het
schuif-/kanteldak
Als het zonnescherm gesloten is
Als u de bedieningshendel van het
schuifdak naar achteren beweegt tot
de tweede stand, schuiven het
zonnescherm en het glaspaneel
helemaal open. Beweeg de hendel
kort naar voren of naar achteren om
de beweging van het schuifdak te
stoppen.
AANWIJZING
OTL045027
OTL045028
3-42
Kenmerken van uw auto
Als het zonnescherm geopend is
Als u de bedieningshendel van het
schuif-/kanteldak naar achteren trekt,
wordt het glaspaneel geheel open
geschoven. Beweeg de hendel kort
omhoog of omlaag om het schuif-
/kanteldak te stoppen.
Informatie
Alleen het voorste glaspaneel van het
panoramadak gaat open en dicht.
Kantelen van het schuif-/kanteldak
Als het zonnescherm gesloten is
Als u de hendel van het schuifdak
omhoog drukt, schuift het
zonnescherm open en kantelt
vervolgens het glaspaneel.
Beweeg de hendel kort omhoog of
omlaag om het schuif-/kanteldak te
stoppen.
Als het zonnescherm geopend is
Als u de bedieningshendel van
het schuif-/kanteldak naar achteren
trekt, wordt het glaspaneel geheel
open geschoven.
Beweeg de hendel kort omhoog of
omlaag om het schuif- /kanteldak te
stoppen.
Het schuif-/kanteldak sluiten
Alleen het glaspaneel sluiten
Druk de hendel van het schuifdak
naar voren in de eerste stand op trek
de hendel naar beneden.
i
OTL045030OTL045029
3-43
Kenmerken van uw auto
3
Het schuifdak met het
zonnescherm sluiten
Duw de hendel van het schuifdak
naar voren in de tweede stand. Het
glaspaneel en het zonnescherm
worden automatisch gesloten.
Beweeg de hendel kort omhoog of
omlaag om het schuif- /kanteldak te
stoppen.
Klembeveiliging
Als tijdens het automatisch sluiten
van het schuif-/kanteldak of het
zonnescherm een voorwerp of
lichaamsdeel gedetecteerd wordt,
schuift het dak automatisch een
stukje terug en stopt het.
Het automatisch omkeren van de
bewegingsrichting vindt niet plaats
als er een klein obstakel tussen het
glaspaneel of het zonnescherm en
de schuifdakrand aanwezig is.
Controleer voor het sluiten of er geen
voorwerpen of lichaamsdelen door
het schuif-/kanteldak naar buiten zijn
gestoken.
ODH043039
Kleine voorwerpen die klem
kunnen komen te zitten tussen
het glaspaneel van het schuifdak
en de sponning worden mogelijk
niet gesignaleerd door de
klembeveiliging. In dat geval zal
het glaspaneel van het schuifdak
het voorwerp niet signaleren en
niet in tegengestelde richting
bewegen.
WAARSCHUWING
3-44
Kenmerken van uw auto
Verwijder van tijd tot tijd het vuil
dat zich heeft verzameld op de
geleiderail van het schuifdak of
tussen het schuifdak en het
dakpaneel, omdat dit lawaai kan
veroorzaken.
Wanneer u het schuifdak
probeert te openen bij
temperaturen onder het
vriespunt of als het schuifdak is
bedekt met sneeuw of ijs, kan de
elektromotor beschadigd raken.
In een koud en nat klimaat werkt
het schuifdak mogelijk niet
correct.
Resetten van het schuif-
/kanteldak
Het schuifdak moet gereset worden
als (één van de volgende):
- De accu ontladen is of de
accukabels zijn losgenomen, of als
de desbetreffende zekering is
vervangen of verwijderd.
- De one-touch bediening van het
schuifdak niet goed werkt.
1. Start de motor en sluit het
glaspaneel en het zonnescherm
volledig.
2. Laat de hendel los.
3. Duw de hendel van het schuif-
/kanteldak naar voren in de richting
van sluiten (ongeveer 10 seconden)
tot het schuif-/kanteldak iets
beweegt. Laat de hendel dan los.
4. Druk de de bedieningshendel van
het schuif-/kanteldak naar voren in
de richting sluiten totdat het
schuif- /kanteldak als volgt werkt:
Zonnescherm schuift open
glaspaneel kantelt open
glaspaneel schuift open
glaspaneel schuift dicht
zonnescherm schuift dicht
Laat vervolgens de hendel los.
Hierna is het schuifdak gereset.
Informatie
Als het schuifdak niet wordt gereset
wanneer de accu losgenomen of
ontladen is geweest, of wanneer de
desbetreffende zekering doorgebrand
is, werkt het schuifdak mogelijk niet
goed.
Voor meer informatie adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
i
AANWIJZING
OTL045031
3-45
Kenmerken van uw auto
Waarschuwing geopend
schuif- /kanteldak
(indien van toepassing)
Als de bestuurder de motor
uitschakelt wanneer het schuifdak
niet volledig is gesloten, klinkt er
gedurende ongeveer 3 seconden
een waarschuwingszoemer en
verschijnt er een waarschuwing
geopend schuifdak op het LCD-
display.
Als de bestuurder de motor
uitschakelt en het portier opent
wanneer het schuifdak niet volledig
is gesloten, wordt er een
waarschuwing geopend schuifdak
op het LCD-display weergegeven
tot het portier wordt gesloten of tot
het schuifdak volledig is gesloten.
Sluit het schuif-/kanteldak goed
wanneer u de auto verlaat.
3
OGB044103TU
3-46
Kenmerken van uw auto
Motorkap
Motorkap; openen van
1. Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2. Trek aan de ontgrendelknop om
de motorkap te ontgrendelen. De
motorkap komt iets omhoog.
3. Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Druk de
veiligheidshaak in het midden van
de motorkap terug (1) en trek de
motorkap omhoog (2).
4. Maak de motorkapsteun los uit de
clip.
5. Ondersteun de motorkap met de
steun (1).
EXTERIEUR
OTLE045033 OTL045245
OTL045032
3-47
Kenmerken van uw auto
3
Sluiten van motorkap
1. Controleer de volgende punten
alvorens de motorkap te sluiten:
Of alle vuldoppen correct
teruggeplaatst zijn.
Of er geen handschoenen,
doeken of andere brandbare
materialen in de motorruimte zijn
achtergebleven.
2. Zet de steun vast in de clip om te
voorkomen dat hij gaat rammelen.
3. Laat de motorkap zakken (tot
ongeveer 30 cm. boven zijn gesloten
positie) en druk deze stevig in het
slot. Controleer altijd nogmaals of de
motorkap goed is vergrendeld.
Controleer altijd nogmaals of de
motorkap goed vergrendeld is
alvorens met de auto te gaan
rijden. Controleer of er geen
waarschuwingslampje geo-
pende motorkap brandt of een
bericht weergegeven wordt op
het instrumentenpaneel. Als de
motorkap niet vergrendeld is
terwijl de auto in beweging is,
zal de zoemer klinken om de
bestuurder te waarschuwen dat
de motorkap niet volledig
vergrendeld is. Het rijden met
een geopende motorkap kan
het zicht in zijn geheel
belemmeren, hetgeen kan
leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
Controleer voor het sluiten
van de motorkap of er geen
zaken in de motorruimte zijn
achtergebleven die het sluiten
zouden kunnen hinderen.
Als geprobeerd wordt de
motorkap te sluiten terwijl er
nog iets in de motorruimte
is achtergebleven, kan dat
schade aan de motorkap of
letsel veroorzaken.
Laat geen handschoenen,
doeken of andere brandbare
materialen achter in de
motorruimte. Deze zouden
door de hitte in brand kunnen
vliegen.
Verplaats de auto niet als de
motorkap omhoog staat
omdat dan het zicht
belemmerd wordt en de
motorkap naar beneden kan
vallen of beschadigd kan
worden.
WAARSCHUWING
Pak de steun altijd vast bij het
deel dat omwikkeld is met
rubber. Het rubber voorkomt
dat u zich brandt aan het hete
metaal als de motor warm is.
De motorkapsteun moet goed
in de opening geplaatst
worden als u controles in
de motorruimte uitvoert. Dit
voorkomt dat de motorkap
plotseling naar beneden kan
vallen en letsel veroorzaakt.
WAARSCHUWING
3-48
Kenmerken van uw auto
Tankdopklep
Openen van de tankdopklep
1. Druk midden op de rand van de
tankdopklep om de klep te
openen.
Informatie
De tankdopklep kan alleen worden
geopend en gesloten wanneer alle
portieren zijn ontgrendeld.
2. Zet de tankdopklep (1) volledig
open.
3. Draai de tankdop (2) linksom om
hem te verwijderen. U hoort
mogelijk een sissend geluid
doordat de druk in de tank gelijk
wordt.
4. Plaats de dop op de tankdopklep.
Informatie
Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken en
open daarna de tankdopklep. Wrik de
tankdopklep niet los. Spuit de
omgeving van de tankdopklep
indien nodig in met goedgekeurde
ruitontdooier (gebruik geen koel-
vloeistof) of zet de auto op een warme
plaats om het ijs te laten smelten.
i
i
OTLE045031
OTL045035
3-49
Kenmerken van uw auto
3
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2. Druk tegen de rand van de
tankdopklep om de klep te sluiten.
Controleer of hij goed gesloten is.
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet opvolgen
van deze richtlijnen kan tot
ERNSTIG LETSEL leiden:
Lees alle waarschuwingen bij
het tankstation en neem ze in
acht.
Kijk vóór het tanken altijd of
er een noodknop voor het
afsluiten van de brandstof is
bij de brandstofpomp.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Raak, voordat u het vulpistool
aanraakt, met de blote hand
altijd even een metalen deel
van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere benzinebron, om
statische elektriciteit af te
voeren.
Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele
telefoon. Elektrische stroom
en/of elektronische storing
van mobiele telefoons
kan brandstofdampen doen
ontbranden.
Stap niet in de auto nadat u
begonnen bent met tanken. U
kunt statisch geladen raken
door het aanraken van of
wrijven tegen een voorwerp
of stof dat/die statische
elektriciteit kan produceren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Een ontlading van statische
elektriciteit kan brandstof-
dampen doen ontbranden en
brand veroorzaken. Als u
tijdens het tanken toch terug in
de auto moet stappen, raak ook
dan met de blote hand even
een metalen deel van de auto
aan, op voldoende afstand van
de vulopening, het vulpistool
of een andere benzinebron, om
mogelijk gevaarlijke statische
elektriciteit af te voeren.
Zet bij het tanken altijd de
selectiehendel in stand
P (parkeren) (automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of schakel de
eerste versnelling of de
achteruitversnelling (handge-
schakelde transmissie) in,
activeer de parkeerrem en
zet het contact in stand
LOCK/OFF.
(Vervolg)
3-50
Kenmerken van uw auto
Informatie
Tank alleen de brandstof die in het
hoofdstuk Introductie vermeld is
onder “Vereiste brandstof”.
Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto.
Brandstof kan de lak aantasten.
Gebruik, als de tankdop
vervangen moet worden,
uitsluitend een originele
HYUNDAI dop of een andere,
voor uw auto geschikte dop.
Een verkeerde tankdop kan
een ernstige storing in het
brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem veroor-
zaken.
AANWIJZING
i
(Vervolg)
Doe de tank niet te vol, omdat
dit kan leiden tot verspilling
van brandstof.
Gebruik GEEN lucifers of
aansteker en ROOK NIET. Laat
ook geen brandende sigaret
achter in de auto terwijl u gaat
tanken. Brandstof is licht
ontvlambaar en explosief.
Als de onder druk staande
brandstof naar buiten spuit,
kan deze op uw kleding of
huid terechtkomen en kan
er brandgevaar ontstaan.
Verwijder de tankdop altijd
voorzichtig en langzaam. Als
er brandstof naar buiten komt
of er een sissend geluid
hoorbaar wordt, moet u even
wachten voordat u de dop
verder losdraait.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
(Vervolg)
De elektrische onderdelen
van de motor kunnen
vonken produceren die
brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
Als u een geschikte jerrycan
wilt vullen, plaats deze dan op
de grond voordat u de
jerrycan gaat vullen. Een met
statische elektriciteit geladen
jerrycan kan brandstof-
dampen doen ontbranden.
Zodra u begint te tanken,
dient u met de blote hand
contact te houden met de auto
tot het tanken is voltooid.
Gebruik alleen goedgekeurde
plastic jerrycans die geschikt
zijn voor brandstof.
Zet de motor uit vóór het
tanken. De elektrische
onderdelen van de motor
kunnen vonken produceren
die brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
(Vervolg)
3-51
Kenmerken van uw auto
3
Handmatig bedienbare
achterklep
(indien van toepassing)
Open van de achterklep
De achterklep wordt samen met
de portieren vergrendeld of
ontgrendeld met behulp van de
sleutel, de afstandsbediening, de
Smart Key of de schakelaar
voor de portiervergrendeling/-
ontgrendeling.
De achterklep kan ook apart
worden ontgrendeld door de
ontgrendeltoets op de afstands-
bediening of Smart Key gedurende
ongeveer 1 seconde in te drukken.
Indien de achterklep ontgrendeld
is, kunt u hem openen door de
hendel in te drukken en de klep
omhoog te trekken.
Als achterklep vervolgens
geopend en gesloten wordt, zal
deze automatisch vergrendeld
worden. (Alle portieren moeten
vergrendeld zijn.)
Informatie
In een koud en nat klimaat
werken de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
i
ACHTERKLEP
OTL045036
De achterklep klapt naar boven
open. Zorg dat er niemand bij de
achterzijde van de auto staat als
u de achterklep opent.
WAARSCHUWING
Controleer of de achterklep
gesloten is voordat u met de
auto gaat rijden. Er kan schade
ontstaan aan de gasveren
van de achterklep en de
bevestigingsmaterialen, als u
de achterklep niet sluit voordat
u gaat rijden.
OPMERKING
3-52
Kenmerken van uw auto
Sluiten van de achterklep
Druk de achterklep naar beneden en
druk hem stevig dicht.
Zorg ervoor dat de achterklep goed
vergrendeld is.
OTL045037
Zorg ervoor dat geen handen,
voeten of andere lichaamsdelen
bekneld kunnen raken bij het
sluiten van de achterklep.
Indien zich storingen voordoen,
adviseren we u om uw auto te
laten nakijken door een officiële
Hyundai-dealer.
WAARSCHUWING
Zorg dat er niets bij het slot en
de slotvanger van de achterklep
zit als u de achterklep sluit.
Hierdoor kan het slot van de
achterklep beschadigd raken.
OPMERKING
Houd de achterklep tijdens het
rijden altijd volledig gesloten. Als
met een (half) geopende
achterklep wordt gereden,
kunnen schadelijke uitlaat-
gassen, die koolmonoxide (CO)
bevatten, in het interieur
binnendringen.
Leun niet op de gasveren van de
achterklep en bind er geen
touwen aan vast. Anders worden
ze mogelijk verbogen en kunnen
er storingen optreden of kan de
auto beschadigd raken. Ook kan
letsel ontstaan wanneer de
achterruit barst als gevolg van
gebogen gasveren.
WAARSCHUWING
Passagiers dienen niet plaats te
nemen in de bagageruimte,
waar geen veiligheidsgordels
aanwezig zijn. Om bij een
aanrijding of plotseling remmen
letsel te voorkomen, dienen
inzittenden altijd hun
veiligheidsgordel te dragen.
WAARSCHUWING
Raak het onderdeel dat de
achterklep ondersteunt (de
gasveer) niet aan. Vervorming
van dit onderdeel kan leiden tot
schade aan het voertuig en kan
de veiligheid in gevaar brengen.
WAARSCHUWING
OHYK047009
3-53
Kenmerken van uw auto
3
Noodontgrendeling achterklep
Uw auto is uitgerust met een
ontgrendelknop aan de onderzijde
van de achterklep om de achterklep
in geval van nood vanaf de
binnenzijde van de auto te kunnen
openen. Als iemand per ongeluk
ingesloten is in de bagageruimte, de
achterklep kan geopend worden
door de volgende handelingen uit te
voeren:
1.Verwijder de afdekkap.
2.Druk de ontgrendelhendel naar
rechts.
3.Druk de achterklep omhoog.
Elektrisch bedienbare achterklep
(indien van toepassing)
Toets elektrisch bedienbare
achterklep
De elektrisch bedienbare achterklep
kan worden bediend als:
De toets van de elektrisch
bedienbare achterklep wordt
ingedrukt terwijl de motor is
uitgeschakeld.
OTL045038
Zorg ervoor dat u weet waar
deze ontgrendelknop zich
bevindt, zodat u zich in
noodgevallen kunt bevrijden
uit de bagageruimte.
Vervoer nooit personen in de
bagageruimte van de auto. De
bagageruimte is een uiterst
gevaarlijke plek in geval van
een aanrijding.
Gebruik de ontgrendelknop
alleen in noodgevallen. Wees
uiterst voorzichtig bij het
gebruiken van deze knop,
vooral tijdens het rijden.
WAARSCHUWING
OTL045039
3-54
Kenmerken van uw auto
De toets van de elektrisch
bedienbare achterklep wordt
ingedrukt wanneer het contact in
de stand ON staat en de
selectiehendel in stand P
(parkeren) (auto met automatische
transmissie of Double clutch-
transmissie) staat of de
versnellingspook in de vrijstand
(auto met handgeschakelde
transmissie) staat.
Ga, om de elektrisch bedienbare
achterklep te activeren of te
deactiveren, naar de modus
Gebruikersinstellingen en selecteer
Elektrisch bedienbare achterklep op
het LCD-display.
Zie "LCD-display" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Laat kinderen en huisdieren
nooit zonder toezicht achter
in de auto. Ze kunnen
de elektrische bedienbare
achterklep bedienen waardoor
zijzelf of anderen letsel oplopen
of de auto beschadigd raakt.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat er zich geen
personen of voorwerpen in de
buurt van de achterklep
bevinden als u deze bedient.
Laat passagiers pas in- of
uitstappen en plaats of
verwijder bagage pas als de
achterklep helemaal open is.
WAARSCHUWING
Sluit of open de elektrisch
bedienbare achterklep niet met
de hand. Hierdoor kan de
elektrisch bedienbare achter-
klep beschadigd raken. Oefen
geen overmatige kracht uit als
het noodzakelijk is de elektrisch
bedienbare achterklep hand-
matig te openen of te sluiten
omdat de accu leeg of
losgekoppeld is.
OPMERKING
3-55
Kenmerken van uw auto
3
Achterklep openen
De elektrisch bedienbare achterklep
zal automatisch openen door een
van de volgende handelingen uit te
voeren:
Druk gedurende ongeveer 1
seconde op de ontgrendeltoets
voor de achterklep op de
afstandsbediening of Smart Key.
Druk gedurende ongeveer 1
seconde op de toets elektrisch
bedienbare achterklep openen.
Druk kort op de toets elektrisch
bedienbare achterklep openen om
deze direct tot stilstand te brengen.
Druk op de toets op de
achterklepgreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt.
OTLE045030
OTL045039 OTL045040
3-56
Kenmerken van uw auto
Achterklep sluiten
Druk gedurende ongeveer 1
seconde op de toets elektrisch
bedienbare achterklep sluiten
terwijl de achterklep open is.
De achterklep wordt automatisch
gesloten en vergrendeld.
Druk kort op de toets elektrisch
bedienbare achterklep sluiten om
deze direct tot stilstand te brengen.
Druk gedurende ongeveer 1
seconde op de toets elektrisch
bedienbare achterklep sluiten
terwijl de achterklep open is.
De achterklep wordt automatisch
gesloten en vergrendeld.
Omstandigheden waaronder
de elektrisch bedienbare
achterklep niet opengaat
De achterklep kan niet worden
geopend wanneer de auto in
beweging is.
OTL045039
OTL045041
De zoemer zal klinken als u met
geopende achterklep rijdt.
Breng uw auto zo snel mogelijk
op een veilige plaats tot
stilstand en controleer of de
achterklep open is.
WAARSCHUWING
3-57
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
De elektrisch bedienbare achterklep
kan worden bediend als de motor is
uitgeschakeld. De bediening van de
elektrisch bedienbare achterklep
kost echter behoorlijk veel stroom.
Bedien hem daarom niet te vaak,
bijvoorbeeld meer dan 10 keer
achter elkaar, om te voorkomen dat
de accu ontladen raakt.
Laat om te voorkomen dat de
accu ontladen raakt de elektrisch
bedienbare achterklep niet te lang
open.
Breng geen wijzigingen aan delen
van de elektrische bedienbare
achterklep aan en voer er geen
reparaties aan uit. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Bedien de achterklep niet als de
auto is opgekrikt om een wiel te
verwisselen of de auto te repareren.
Hierdoor sluit de achterklep
mogelijk niet goed meer.
In een koud en nat klimaat werkt de
elektrisch bedienbare achterklep
mogelijk niet door bevriezings-
verschijnselen.
Klembeveiliging
Als tijdens het elektrisch openen of
sluiten de elektrisch bedienbare
achterklep geblokkeerd wordt door
een object of lichaamsdeel, zal de
elektrisch bedienbare achterklep de
weerstand registreren.
Als er weerstand wordt
geregistreerd tijdens het openen
van de achterklep, zal de achterklep
tot stilstand komen en in
tegengestelde richting gaan
bewegen.
Als er weerstand wordt
geregistreerd tijdens het sluiten van
de achterklep, zal de achterklep tot
stilstand komen en in tegengestelde
richting gaan bewegen.
i
Het meer dan 5 keer achter
elkaar bedienen van de
elektrisch bedienbare achterklep
kan schade veroorzaken aan de
elektromotor. Als dit het geval
is, treedt een thermische
beveiliging in werking. Als
de thermische beveiliging
geactiveerd is kan de elektrisch
bedienbare achterklep niet
bediend worden en bij het
bedienen van de schakelaar zal
een zoemer drie maal hoorbaar
zijn. Bedien uw elektrisch
bedienbare achterklep
gedurende minimaal 1 minuut
niet.
OPMERKING
OTL045042
3-58
Kenmerken van uw auto
Als de weerstand echter beperkt is
door bijvoorbeeld een klein of zacht
voorwerp, of de klep bijna dicht is,
wordt de extra weerstand mogelijk
niet opgemerkt en zal de
bewegingsrichting niet worden
omgekeerd.
Als de automatische omkering van de
bewegingsrichting tijdens het openen
of sluiten meer dan tweemaal in
werking treedt, kan de elektrische
bedienbare achterklep stoppen in de
desbetreffende positie. Sluit als dit
gebeurt de achterklep met de hand
en bedien hem vervolgens weer
elektrisch.
De elektrisch bedienbare
achterklep resetten
Als de accu ontladen is geweest of de
accukabels zijn losgenomen, of als de
desbetreffende zekering is vervangen
of verwijderd en de elektrisch
bedienbare achterklep niet goed
werkt, kan de elektrische bediening als
volgt worden gereset:
1.Automatische transmissie /
Double clutch-transmissie:
zet de selectiehendel in de stand
P (parkeren).
Handgeschakelde transmissie:
zet de selectiehendel in de stand
neutraal.
2.Druk de schakelaar van de
handgreep van de achterklep en
de schakelaar voor het sluiten
van de achterklep gedurende 3
seconden gelijktijdig in (de zoemer
klinkt).
3.Sluit de achterklep handmatig.
Als de elektrisch bedienbare
achterklep niet goed werkt na het
uitvoeren van bovenstaande
procedure, adviseren we u contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Steek nooit voorwerpen of
lichaamsdelen in de opening
van de elektrische bedienbare
achterklep om te proberen of de
automatische omkering van de
bewegingsrichting werkt.
WAARSCHUWING
Plaats geen zware voorwerpen
op de elektrisch bedienbare
achterklep voordat u deze
bedient. Extra gewicht op de
achterklep kan schade aan het
systeem veroorzaken.
OPMERKING
3-59
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Als de elektrisch bedienbare
achterklep niet normaal werkt,
controleer dan eerst of de versnelling
in de juiste stand staat.
Voorkeursinstelling hoogte
geopende elektrisch bedienbare
achterklep
De bestuurder kan volgens
onderstaande instructie de hoogte
van de volledig geopende achterklep
instellen.
1. Zet de achterklep handmatig in de
gewenste hoogte.
2. Houd de schakelaar van de
elektrisch bedienbare achterklep
aan de binnenzijde langer dan 3
seconden ingedrukt.
3. Sluit de achterklep handmatig
nadat de zoemer heeft geklonken.
De achterklep zal opengaan tot de
hoogte die de bestuurder heeft
ingesteld.
i
OTL045041
Houd de achterklep tijdens het
rijden altijd volledig gesloten. Als
met een (half) geopende
achterklep wordt gereden,
kunnen schadelijke uitlaat-
gassen, die koolmonoxide (CO)
bevatten, in het interieur
binnendringen.
WAARSCHUWING
Passagiers dienen niet plaats te
nemen in de bagageruimte,
waar geen veiligheidsgordels
aanwezig zijn. Om bij een
aanrijding of plotseling remmen
letsel te voorkomen, dienen
inzittenden altijd hun
veiligheidsgordel op de juiste
manier te dragen.
WAARSCHUWING
3-60
Kenmerken van uw auto
Noodontgrendeling achterklep
Uw auto is uitgerust met een
ontgrendelknop aan de onderzijde
van de achterklep om de achterklep
in geval van nood vanaf de
binnenzijde van de auto te kunnen
openen. Als iemand per ongeluk
ingesloten is in de bagageruimte, de
achterklep kan geopend worden
door de volgende handelingen uit te
voeren:
1. Verwijder de afdekkap.
2. Druk de ontgrendelhendel naar
rechts.
3. Druk de achterklep omhoog.
Smart Tailgate
(intelligente achterklep)
(indien van toepassing)
Bij auto's met het Smart Key-
systeem kan de achterklep dankzij
het Smart Tailgate-systeem worden
geopend zonder dat de achterklep
aangeraakt hoeft te worden.
Zorg ervoor dat u weet waar
deze ontgrendelknop zich
bevindt, zodat u zich in
noodgevallen kunt bevrijden
uit de bagageruimte.
Vervoer nooit personen in de
bagageruimte van de auto. De
bagageruimte is een uiterst
gevaarlijke plek in geval van
een aanrijding.
Gebruik de ontgrendelknop
alleen in noodgevallen. Wees
uiterst voorzichtig bij het
gebruiken van deze knop,
vooral tijdens het rijden.
WAARSCHUWING
OTL045038
OTL045043
3-61
Kenmerken van uw auto
3
Gebruik van de Smart Tailgate-
functie
De achterklep kan worden geopend
zonder hem aan te raken als aan
alle onderstaande voorwaarden is
voldaan.
15 seconden nadat alle portieren
zijn gesloten en vergrendeld.
De gebruiker bevindt zich
gedurende meer dan 3 seconden
in de detectiezone.
Informatie
De Smart Tailgate-functie werkt
niet als:
- De Smart Key continu wordt
gesignaleerd binnen 15 seconden
nadat de portieren zijn gesloten en
vergrendeld.
- De Smart Key wordt gesignaleerd
op minder dan 1,5 m (60 in.) van de
voorportiergrepen en binnen 15
seconden nadat de portieren zijn
gesloten en vergrendeld (auto's die
zijn voorzien van welkomstlicht).
- Een van de portieren niet is
vergrendeld of gesloten.
- De Smart Key bevindt zich in de
auto.
1. Instelling
Ga, om de Smart Tailgate te
activeren, naar de Modus
gebruikersinstellingen en selecteer
Smart Tailgate op het LCD-display.
Zie "LCD-display" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
2. Detectie en waarschuwing
Als u zich in de detectiezone
(ongeveer 50 - 100 cm achter de
auto) bevindt terwijl u de Smart Key
bij u draagt, knipperen de
alarmknipperlichten en klinkt de
zoemer om te waarschuwen dat de
Smart Key is gesignaleerd en dat de
achterklep open zal gaan.
i
OTL045044
3-62
Kenmerken van uw auto
Informatie
Kom niet in de detectiezone als u niet
wilt dat de achterklep opengaat. Als u
onbedoeld in de detectiezone komt en
de alarmknipperlichten en de zoemer
in werking treden, verlaat dan de
detectiezone met de Smart Key. De
achterklep zal gesloten blijven.
3. Automatisch openen
De alarmknipperlichten knipperen en
de zoemer klinkt zesmaal waarna de
achterklep langzaam opengaat.
i
OTL045045
Controleer of de achterklep
gesloten is voordat u met de
auto gaat rijden.
Zorg ervoor dat er zich geen
personen of voorwerpen in de
buurt van de achterklep
bevinden als deze wordt
geopend of gesloten.
Zorg ervoor dat de voor-
werpen in de bagageruimte
niet uit de auto kunnen vallen
als de achterklep wordt
geopend terwijl de auto op
een helling staat. Dit kan
ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Zorg ervoor dat u de Smart
Tailgate-functie deactiveert
voordat u de auto gaat
wassen.
Anders kan de achterklep per
ongeluk opengaan.
Bewaar de Smart Key buiten
het bereik van kinderen.
Kinderen kunnen de
intelligente achterklep per
ongeluk openen als ze achter
de auto spelen.
WAARSCHUWING
3-63
Kenmerken van uw auto
3
Uitschakelen van de Smart
Tailgatefunctie met de Smart
Key
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep openen
Als u op een willekeurige toets van
de Smart Key drukt tijdens de
detectie- en waarschuwingsfase,
wordt de Smart Tailgate-functie
gedeactiveerd. Zorg ervoor dat u op
de hoogte bent van de procedure
voor het deactiveren van de Smart
Tailgate-functie, voor het geval zich
een noodsituatie voordoet.
Informatie
Als u op ontgrendelknop (2) drukt,
wordt de Smart Tailgate-functie
tijdelijk gedeactiveerd. Als u
vervolgens binnen 30 seconden geen
enkel portier opent, wordt de Smart
Tailgate-functie weer geactiveerd.
Als u de knop voor het openen van
de achterklep (3) langer dan 1
seconde ingedrukt houdt, wordt de
achterklep geopend.
Als u op de vergrendeltoets voor de
portieren (1) of op de toets voor het
openen van de achterklep (3) drukt
terwijl de Smart Tailgate-functie
zich niet in de detectie- en
waarschuwingsfase bevindt, wordt
de functie Smart Tailgate-functie
niet gedeactiveerd.
Als u de Smart Tailgate-functie hebt
gedeactiveerd door op een toets van
de Smart Key te drukken en een
portier te openen, kan de Smart
Tailgatefunctie weer worden
geactiveerd door alle portieren te
sluiten en vergrendelen.
Detectiezone
Als de Smart Key wordt
gedetecteerd op 50 - 100 cm (20 -
40 in.) van de achterklep, werkt de
Smart Tailgatefunctie door een
welkomstwaarschuwing te geven.
Als de Smart Key tijdens de
detectieen waarschuwingsfase
buiten de detectiezone wordt
gebracht, stopt de waarschuwing
onmiddellijk.
i
OLMB043003
OTL045046
3-64
Kenmerken van uw auto
Informatie
Onder de volgende omstandigheden
werkt de Smart Tailgate-functie
niet:
- De Smart Key bevindt zich in de
buurt van een andere zender
(bijvoorbeeld van een radiostation
of een luchthaven), waardoor
de normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
- De Smart Key bevindt zich
dicht bij een zend- en
ontvangstinstallatie of een mobiele
telefoon.
- Dicht bij uw auto wordt de Smart
Key van een andere auto gebruikt.
Het detectiebereik kan in de
volgende gevallen af- of toenemen:
- De auto is aan één zijde opgekrikt
om een wiel te verwisselen of de
auto te controleren.
- De auto staat schuin geparkeerd op
een hellende of onverharde weg,
enz.
i
3-65
Kenmerken van uw auto
3
INSTRUMENTENPANEEL
1. Toerenteller
2. Snelheidsmeter
3. Koelvloeistoftemperatuurmeter
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief tripcomputer)
OTLE047340/OTLE047101
Het aanwezige instrumentenpaneel kan
afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" op de volgende
bladzijden voor meer informatie.
Type B
• Benzinemotor
Type A
• Benzinemotor
3-66
Kenmerken van uw auto
1. Toerenteller
2. Snelheidsmeter
3. Koelvloeistoftemperatuurmeter
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. LCD-display (inclusief tripcomputer)
OTLE047341/OTLE047101L
Het aanwezige instrumentenpaneel kan
afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" op de volgende
bladzijden voor meer informatie.
Type B
• Dieselmotor
Type A
• Dieselmotor
3-67
Kenmerken van uw auto
3
Bediening instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
Met behulp van de bedieningstoets
kan de sterkte van de
dashboardverlichting geregeld
worden wanneer de parkeerlichten
of de dim-/grootlichten branden.
Wanneer de bedieningstoets van
de dashboardverlichting wordt
ingedrukt, wordt ook de sterkte van
de verlichting van de schakelaars
aangepast.
De helderheid van de
dashboardverlichting wordt
weergegeven.
Als de lichtintensiteit het maximale
of minimale niveau bereikt, klinkt
een geluidssignaal.
Stel het instrumentenpaneel
nooit af tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle over
de auto verliezen waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
OTL045070
Type A Type B
OTL045150L/OTL045151L
3-68
Kenmerken van uw auto
Meters
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de
rijsnelheid van de auto aan en is
gekalibreerd in kilometers per uur
(km/h).
Toerenteller
De toerenteller geeft het aantal
omwentelingen per minuut
(omw/min) bij benadering weer.
Gebruik de toerenteller om de juiste
schakelmomenten te kiezen en
voorkom dat de motor zwaar moet
trekken of met te hoge motor-
toerentallen draait.
Zorg ervoor dat het
motortoerental niet toeneemt tot
in het rode gebied. Hierdoor kan
ernstige motorschade ontstaan.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Wanneer het contact in stand ON
staat, geeft deze meter de
koelvloeistoftemperatuur weer.
AANWIJZING
OTLE045102/OTLE045103
MPH, km/h
km/h
OTLE045107/OTLE045104
Dieselmotor
Benzinemotor
OTLE045105
Behalve Europa Voor Europa
3-69
Kenmerken van uw auto
3
Als de naald van de meter buiten
het normale bereik komt en in
de richting van stand 130 of H
beweegt, duidt dit op over-
verhitting van de motor, waardoor
schade aan de motor kan
ontstaan.
Blijf niet rijden met een
oververhitte motor. Raadpleeg
"Als de motor oververhit raakt" in
hoofdstuk 6 wanneer de motor
oververhit raakt.
Brandstofmeter
De brandstofmeter geeft bij
benadering de hoeveelheid
brandstof aan die nog in de tank
aanwezig is.
Informatie
De inhoud van de brandstoftank
staat in hoofdstuk 8.
De brandstofmeter is daarnaast
uitgerust met een waarschuwings-
lampje laag brandstofniveau. Dit
lampje gaat branden als de
brandstoftank bijna leeg is.
Bij hellingen en bochten beweegt
mogelijk de naald van de
brandstofmeter of gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau mogelijk eerder
branden dan gebruikelijk, doordat
de brandstof in de brandstoftank
heen en weer beweegt.
i
AANWIJZING
Verwijder de radiateurdop nooit
als de motor heet is. De
koelvloeistof staat onder druk
en kan ernstige brandwonden
veroorzaken. Wacht totdat de
motor is afgekoeld alvorens het
reservoir bij te vullen met
koelvloeistof.
WAARSCHUWING
OTLE045106
Behalve Europa Voor Europa
3-70
Kenmerken van uw auto
Vermijd rijden met een extreem
laag brandstofniveau. Wanneer
de brandstof opraakt, kan de
motor overslaan, waardoor de
katalysator beschadigd raakt.
Buitentemperatuurmeter
De meter geeft de actuele
buitentemperatuur aan in graden
Celsius (°C) of graden Fahrenheit.
- Temperatuurbereik: -40°C - 60°C
(-104°F - 140°F)
De buitentemperatuur op het display
wijzigt mogelijk niet direct zoals een
gewone thermometer, dit om de
bestuurder niet af te leiden.
De eenheid van de temperatuur kan
als volgt van °C in °F worden
gewijzigd of van °F in °C:
- Modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel: u kunt de
eenheid van de temperatuur
wijzigen bij “Overige functies -
eenheid temperatuur”.
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem: houd, terwijl u op
de toets OFF drukt, de toets AUTO
ten minste 3 seconden ingedrukt.
De eenheid van de temperatuur in
het instrumentenpaneel en het
verwarmings- en ventilatiesysteem
veranderen tegelijkertijd.
AANWIJZING
Het is gevaarlijk als de auto
zonder brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel
mogelijk als het waarschu-
wingslampje gaat branden of
als de naald van de
brandstofmeter de 0 of E (leeg)
nadert.
WAARSCHUWING
OTL045130/OTL045131
Type A Type B
3-71
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
gladheid
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C (40°F) komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de buitentemperatuur-
meter 10 keer knipperen en blijven
ze vervolgens branden. Ook klinkt de
waarschuwingszoemer 3 keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge snel-
heden, snelle acceleratie, plotseling
afremmen en plotselinge stuur-
bewegingen vermijden.
Schakelstandindicator
Schakelstandindicator
automatische transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft weer welke stand
van de selectiehendel is geselecteerd.
Parkeerstand : P
Achteruit : R
Neutraalstand : N
Rijstand : D
Sportstand : 1, 2, 3, 4, 5, 6
i
OTL045132/OTL045133
Type A Type B
OTLE045132/OTLE045133
Type A Type B
3-72
Kenmerken van uw auto
Schakelindicator
Double clutch-transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft weer welke
stand van de selectiehendel is
geselecteerd.
Parkeerstand : P
Achteruit : R
Neutraalstand : N
Rijstand : D
Sportstand : D1, D2, D3, D4, D5,
D6, D7
Schakelstandindicator
automatische transmissie /
Schakelindicator Double clutch-
transmissie (Europa, indien van
toepassing)
Deze indicator geeft in de sportstand
aan in welke versnelling u het
beste kunt rijden om brandstof te
besparen.
Schakelstandindicator
automatische transmissie
- Opschakelen :2, 3, 4, 5,
6
- Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5
Schakelindicator Double clutch-
transmissie
- Opschakelen :2, 3, 4, 5,
6 7
- Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5, 6
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling
wenselijk is (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling wenselijk
is (de selectiehendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven.
OTLE045134/OTLE045135
Type A Type B
OTLE045136/OTLE045137
Type A Type B
3-73
Kenmerken van uw auto
3
Schakelstandindicator
handgeschakelde transmissie
(indien van toepassing)
Deze indicator geeft aan in welke
versnelling u het beste kunt rijden
om brandstof te besparen.
Opschakelen :2, 3, 4, 5,
6
Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling
wenselijk is (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling wenselijk
is (de selectiehendel staat in de
4e, 5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven. Pop-up schakelindicator
(indien van toepassing)
Wanneer de selectiehendel in een
andere stand wordt gezet (P/R/N/D),
verschijnt gedurende ongeveer 2
seconden een pop-up in het instru-
mentenpaneel waarop de actuele
schakelstand wordt weergegeven.
OTLE045134/OTLE045135
Type A Type B
OTL045134/OTL045135
Type A Type B
3-74
Kenmerken van uw auto
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale
afstand aan die met de auto is
gereden en dient ook te worden
gebruikt om te bepalen wanneer
periodiek onderhoud nodig is.
OTL045136/OTL045137
Type A Type B
3-75
Kenmerken van uw auto
3
Bediening LCD-display
De instellingen van het LCD-display
kunnen worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen.
(1) : Toets MODE voor het
selecteren van modi
(2) , : Toets MOVE voor het
wijzigen van functies
(3) OK : Toets SELECT/RESET voor
het instellen of resetten van
de geselecteerde functie
LCD-modi
LCD-DISPLAY
OTLE045112
Type A
Type B
Modi Symbool Toelichting
Tripcomputer
Deze modus geeft rij-informatie zoals de
dagteller, het brandstofverbruik, enz. weer.
Zie "Tripcomputer" in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Tu r n B y Tu r n
(TBT)
(indien van
toepassing)
In deze modus wordt de status van het
navigatiesysteem weergegeven.
LKAS
(indien van
toepassing)
In deze modus wordt de status van het
Lane Keeping Assist-systeem (LKAS)
weergegeven.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem(LKAS)”
in hoofdstuk 5 voor meer nformatie.
A/V
(indien van
toepassing)
In deze modus wordt de status van het
A/V-systeem weergegeven.
Information
Deze modus geeft het onderhoudsinterval
(in km of in dagen) en waarschuwings-
meldingen met betrekking tot het Blind
Spot Detection-systeem, enz. weer.
Gebruikers-
instellingen
Via deze modus kunt u instellingen met
betrekking tot de portieren, verlichting,
enz. wijzigen.
of of
3-76
Kenmerken van uw auto
Instellingen aanpassen na het
activeren van de parkeerrem/
Instellingen aanpassen na het
selecteren van stand P
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u tijdens het
rijden een item uit de modus
Gebruikersinstellingen probeert te
selecteren.
- Automatische transmissie/Double
clutch-transmissie
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
auto hebt stilgezet, de parkeerrem
hebt geactiveerd en de selectie-
hendel in stand P (parkeren) hebt
gezet.
- Handgeschakelde transmissie
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
parkeerrem hebt geactiveerd.
Beknopte handleiding
(help, indien van toepassing)
Deze modus biedt korte
handleidingen voor de systemen in
de modus Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets
OK ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje
voor meer informatie over elk
systeem.
Tripcomputer-modus
Deze modus geeft rijinformatie zoals
de dagteller, het brandstofverbruik,
enz. weer.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
OTL045294L/OTL045295L
Type A Type B
OTL045292L/OTL045293L
Type A Type B
3-77
Kenmerken van uw auto
3
Turn By Turn modus
(indien van toepassing)
In deze modus wordt de status van
het navigatiesysteem weergegeven.
LKAS modus
(indien van toepassing)
In deze modus wordt de status van
het Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS) weergegeven.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS)” in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
A/V modus
(indien van toepassing)
In deze modus wordt de status van
het A/V-systeem weergegeven.
OTL045173/OTL045174
Type A Type B
OTL045177/OTL045178
Type A Type B
OTL045175L/OTL045176L
Type A Type B
3-78
Kenmerken van uw auto
Informatiemodus
Deze modus geeft het
onderhoudsinterval weer (in km of in
dagen).
Onderhoudsinterval
Onderhoud over
Hij berekent het onderhoudsschema
(in km of in dagen) en geeft dit weer,
zoals in het systeem ingesteld.
Wanneer het ingestelde aantal
kilometers of dagen is verlopen,
wordt de melding “Onderhoud over”
telkens wanneer het contact in stand
ON wordt gezet gedurende enkele
seconden weergegeven.
Onderhoud vereist
Wanneer u uw auto niet overeen-
komstig het ingevoerde onder-
houdsinterval laat onderhouden,
wordt de melding “Onderhoud is
vereist” telkens wanneer het contact
in stand ON wordt gezet gedurende
enkele seconden weergegeven.
Resetten van het ingestelde
onderhoudsinterval in kilometers of
dagen:
- Activeer de resetmodus door de
toets OK langer dan 5 seconden
ingedrukt te houden. Houd
vervolgens de toets OK langer dan
1 seconde ingedrukt (Europa).
- Houd de toets OK langer dan 1
seconde ingedrukt (behalve
Europa).
OTL045296L/OTL045297L
Type A Type B
OTL045181L/OTL045182L
Type A Type B
3-79
Kenmerken van uw auto
3
Onderhoud over UIT
Als het onderhoudsinterval niet is
ingesteld, wordt de melding
“Onderhoud over UIT” weergegeven
op het LCD-display.
Informatie
Onder de volgende omstandigheden
is het mogelijk dat het aantal km
of dagen niet correct wordt
weergegeven.
- Na het losnemen en weer aansluiten
van de accukabels.
- Na het uitschakelen en weer
inschakelen van de zekering-
schakelaar.
- Nadat de accu ontladen is geweest.
Waarschuwingsmeldingen
Als een van de onderstaande situaties
zich voordoet, worden er in de
informatiemodus gedurende enkele
seconden waarschuwingsmeldingen
weergegeven.
- Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
- Storing Blind Spot Detection (BSD,
indien van toepassing)
- Storing Lane Keeping Assist-
systeem (LKAS, indien van
toepassing)
- Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, indien van toepassing)
- Onderhoudsherinnering, enz.
i
OTL045298L/OTL045299L
Type A Type B
3-80
Kenmerken van uw auto
Modus Gebruikersinstell
Via deze modus kunt u de instellingen met betrekking tot het instrumentenpaneel, de portieren, de verlichting, enz.
wijzigen.
Driving Assist (indien van toepassing)
Items Toelichting
Lane Keeping Assist-
systeem
(indien van toepassing)
• Lane Departure Warning: inschakelen van de Lane Departure Warning-functie.
• Standaard LKA: inschakelen van de standaard LKA-modus van de LKAS-functie.
• Actief LKA: inschakelen van de actieve LKA-modus van de LKAS-functie.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem (LKAS)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Automatische
noodstopassistent
(indien van toepassing)
In- en uitschakelen van het AEB-systeem.
Zie “Automatische noodstopassistent (AEB)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Forward Collision Warning
(indien van toepassing)
Kies de gevoeligheid van het Forward Collision Warning.
- Late / Normal / Early (Laat/Normaal/Vroeg)
Zie “Automatische noodstopassistent (AEB)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Rear Cross Traffic Alert
(indien van toepassing)
Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de Rear Cross Traffic Alert-functie ingeschakeld.
Zie “Blind Spot Detection-systeem” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Snelheidslimiet-
informatiefunctie
(indien van toepassing)
Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de snelheidslimietinformatiefunctie ingeschakeld.
Zie “Snelheidslimietinformatiefunctie” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
3-81
Kenmerken van uw auto
3
Items Toelichting
Automatisch vergrendelen
Disable (uitschakelen): De automatische portiervergrendeling wordt uitgeschakeld.
Enable on Speed (inschakelen bij snelheid): Alle portieren worden automatisch vergrendeld als
de rijsnelheid hoger wordt dan 15 km/h.
Enable on Shift (inschakelen bij schakelen): alle portieren worden automatisch vergrendeld wanneer
de selectiehendel van de automatische transmissie vanuit stand P (parkeren) in stand R (achteruit),
N (neutraal) of D (rijden) wordt gezet.
Automatisch ontgrendelen
Disable (uitschakelen): De automatische portierontgrendeling wordt uitgeschakeld.
On key out (sleutel verwijderd): alle portieren worden automatisch ontgrendeld als de
contactsleutel uit het contactslot wordt verwijderd of als de startknop in stand OFF wordt gezet.
Driver Door Unlock (bestuurdersportier ontgrendeld): alle portieren worden automatisch
ontgrendeld als het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
On Shift to P (bij schakelen naar P): alle portieren worden automatisch ontgrendeld wanneer de
selectiehendel van de automatische transmissie in stand P (parkeren) wordt gezet.
Elektrisch bedienbare
achterklep
Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de elektrische bediening van de achterklep ingeschakeld.
Nadat de portieren zijn vergrendeld met de vergrendeltoets van de afstandsbediening, klinkt
wanneer u deze toets binnen 4 seconden nogmaals indrukt eenmaal een geluidssignaal ter
bevestiging dat alle portieren zijn vergrendeld.
Power tailgate
(indien van toepassing)
Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de elektrische bediening van de achterklep ingeschakeld.
Zie “Achterklep” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Smart Tailgate
(indien van toepassing)
Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de bediening van de Smart Tailgate ingeschakeld.
Als de elektrische bediening van de achterklep niet is ingeschakeld, kunt u deze functie niet
inschakelen.
Zie “Achterklep” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Portier
3-82
Kenmerken van uw auto
Geluid
Items Toelichting
Vol. parkeerhulp
(indien van toepassing)
• Past het volume van het parkeerhulpsysteem aan. (niveau 1 - 3)
Zie “Parkeerhulpsysteem” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Geluidssignaal BSD (Blind
Spot Detection-systeem)
(indien van toepassing)
• Als deze optie wordt aangevinkt, wordt het geluidssignaal voor het Blind Spot Detection-systeem
ingeschakeld.
Zie “Blind Spot Detection-systeem” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Welkomstgeluid
(indien van toepassing) • Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de functie voor het welkomstgeluid ingeschakeld.
Verlichting
Items Toelichting
Opties autom. Knipperen
• Uit: De functie one-touch passeerknipperlicht wordt uitgeschakeld.
• 3, 5, 7 keer knipperen: De richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of 7 keer wanneer de
combischakelaar iets omhoog of omlaag wordt bewogen.
Zie "Verlichting" in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Begeleidingslampen • Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de Follow me home-verlichtingsfunctie ingeschakeld.
Welkomstlicht
(indien van toepassing) • Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de welkomstlichtfunctie ingeschakeld.
3-83
Kenmerken van uw auto
3
Items Toelichting
Onderhoudsinterval
(Behalve Europa)
• Off (uit): de onderhoudsintervalfunctie wordt uitgeschakeld.
• On (aan): u kunt het onderhoudsinterval instellen (in kilometers of dagen).
Zie “Informatiemodus” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Onderhoudsinterval
3-84
Kenmerken van uw auto
Overige Functies
Items Toelichting
Automatische reset
brandstofverbruik
• Off (uit): het gemiddelde brandstofverbruik wordt niet na elke tankbeurt automatisch gereset.
After Ignition (na starten): het gemiddelde brandstofverbruik wordt na het starten automatisch
gereset als er 4 uur verstreken zijn nadat de motor UIT gezet is.
After Refueling (na tanken): het gemiddelde brandstofverbruik wordt na elke tankbeurt
automatisch gereset.
Zie “Tripcomputer” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Stuurwielpositie Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de stand van het stuurwiel weergegeven.
Automatische ruitenwisser
achter
• Off (uit): het automatisch inschakelen van de ruitenwisser achter wordt uitgeschakeld.
On (aan): als u de selectiehendel van stand D (rijden) naar stand R (achteruit) verplaatst terwijl
de ruitenwissers voor in werking zijn, wordt de ruitenwisser achter automatisch
ingeschakeld. Als u de selectiehendel van stand R (achteruit) naar stand D (rijden)
verplaatst, wordt de ruitenwisser achter automatisch weer uitgeschakeld.
Eenheid brandstofverbruik Kies de eenheid voor het brandstofverbruik. (km/l, l/100)
Temperatuureenheid Kies de temperatuureenheid (°C, °F)
Bandenspanningeenheid
(indien van toepassing) Kies de bandenspanningseenheid (psi, kPa, bar)
Pop-up schakelstand Als deze optie wordt aangevinkt, wordt de schakelstand weergegeven wanneer u de selectiehendel
in een andere stand zet.
Taal Kies de taal.
3-85
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingsmeldingen
Schakel naar "P"
(auto's met Smart Key-systeem
en automatische transmissie/
Double clutch-transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor uit te schakelen zonder
dat de selectiehendel in stand P
(parkeerstand) staat.
De toets ENGINE START/STOP
gaat dan over naar de stand ACC
(als u de toets ENGINE START/
STOP nogmaals indrukt, gaat hij
over naar de stand ON).
Batterij Smart Key bijna leeg
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als bij het in de stand
OFF zetten van het contact de
batterij van de Smart Key bijna leeg
is.
Druk op startknop tijdens
draaien stuurwiel
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt ontgrendeld bij het
indrukken van de toets ENGINE
START/STOP.
Bij het indrukken van de startknop
moet u het stuurwiel naar rechts en
links draaien.
OTL045141L
OTL045144L
OTL045300L
3-86
Kenmerken van uw auto
Stuur niet vergrendeld
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
wordt vergrendeld bij het in stand
OFF zetten van het contact.
Controleer vergrendeling stuur
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt vergrendeld bij het in
de stand OFF zetten van het contact.
Druk rem in voor starten motor
(auto's met Smart Key-systeem
en automatische transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de toets ENGINE
START/STOP tweemaal naar de
stand ACC gaat doordat u
herhaaldelijk op de toets drukt
zonder het rempedaal in te trappen.
U kunt de auto starten door het
rempedaal in te trappen.
OTL045301L OTL045302L
OTL045142L
3-87
Kenmerken van uw auto
3
Druk koppeling in voor starten
(auto's met Smart Key-systeem
en handgeschakelde
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de toets
drukt zonder het koppelingspedaal in
te trappen.
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te starten.
Smart Key niet in auto
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de toets ENGINE
START/STOP indrukt terwijl de
Smart Key zich niet in de auto
bevindt.
De melding attendeert u erop dat
u altijd de Smart Key bij u moet
hebben.
Smart Key niet gevonden
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de toets ENGINE
START/STOP indrukt terwijl de
Smart Key niet is gedetecteerd.
OTL045139LOTL045138L
OTL045143L
3-88
Kenmerken van uw auto
Druk nogmaals op Start
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de toets ENGINE
START/STOP niet kunt bedienen
wanneer er een storing is in het
systeem van de toets ENGINE
START/STOP.
U kunt de motor starten door de
startknop nogmaals in te drukken.
Als het waarschuwingslampje gaat
branden telkens wanneer u de toets
ENGINE START/STOP indrukt,
raden wij u aan de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Druk op Start met Smart Key
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de waarschu-
wingsmelding “Sleutel niet
gedetecteerd” wordt weergegeven.
Het controlelampje startblokkeer-
systeem gaat dan knipperen.
Controleer zekering "BRAKE
SWITCH" (auto's met Smart Key-
systeem en automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering
BRAKE SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen. Als dat niet
mogelijk is, kunt u de motor starten
door de startknop 10 seconden
ingedrukt te houden in stand ACC.
OTL045140L
OTL045147L
OTL045145L
3-89
Kenmerken van uw auto
3
Kies "P" of "N" voor starten
(auto's met Smart Key-systeem
en automatische transmissie/
Double clutch-transmissie)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor te starten terwijl de
selectiehendel niet in stand P
(parkeren) of N (neutraal) staat.
Informatie
U kunt de motor starten als de
selectiehendel in stand N (Neutraal)
staat. Voor uw eigen veiligheid is het
echter raadzaam de motor te starten
als de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Portier, motorkap, achterklep
open
Deze waarschuwing wordt
weergegeven wanneer een portier,
de motorkap of de achterklep is
geopend.
Schuifdak open
(indien van toepassing)
Deze waarschuwing wordt
weergegeven als u de motor
uitschakelt terwijl het schuifdak is
geopend.
i
OTL045148 OTL045149
OTL045146L
Controleer, voordat u gaat rijden, of
de portieren/motorkap/achterklep
geheel gesloten zijn. Controleer of
er geen waarschuwingslampje
geopende portieren/motorkap/
achterklep brandt of een bericht
weergegeven wordt op het
instrumentenpaneel.
WAARSCHUWING
3-90
Kenmerken van uw auto
Stuurwielverwarming aan
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u de
stuurwielverwarming inschakelt.
Zie “Stuurwielverwarming” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Stuurwielverwarming uit
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u de
stuurwielverwarming uitschakelt.
Zie “Stuurwielverwarming” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Lage Bandenspanning
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding
wordt weergegeven als de
bandenspanning laag is terwijl het
contact in stand ON staat.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6.
OTL045167L OTL045504LOTL045166L
3-91
Kenmerken van uw auto
3
Schakelaar zekering aan
Deze waarschuwingsmelding
wordt weergegeven als de
zekeringschakelaar op de
zekeringkast onder het stuurwiel in
de stand OFF staat.
Zet de zekeringschakelaar in stand
ON.
Zie voor meer informatie
"Zekeringen" in hoofdstuk 7.
Zet stuur recht
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de motor start
wanneer het stuurwiel meer dan 90
graden naar links of rechts is
gedraaid.
Lijn het stuurwiel uit en verklein de
hoek van het stuurwiel tot minder
dan 30 graden.
Uitlijnen stuurwiel is voltooid
(indien van toepassing)
Als het uitlijnen van het stuurwiel
is voltooid nadat de waar-
schuwingsmelding “Draai stuurwiel
recht” werd weergegeven, wordt
deze melding gedurende 2
seconden weergegeven.
OTL045155L
OTL045156L/OTL045157L OTL045158L
3-92
Kenmerken van uw auto
Ruitenvloeistof bijna op
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven in de onderhoudsher-
inneringsmodus als het ruitens-
proeiervloeistofreservoir bijna leeg
is.
Vul ruitensproeiervloeistof bij.
Laag brandstofniveau
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de brandstoftank
bijna leeg is.
- Wanneer het waarschuwings-
lampje laag brandstofniveau
brandt.
- Wanneer op de tripcomputer “---
km” wordt weergegeven als
actieradius.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
Motor is oververhit
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven en een waarschuwings-
zoemer klinkt wanneer de
koelvloeistoftemperatuur hoger is dan
120°C. Dit betekent dat de motor
oververhit is geraakt en schade kan
oplopen.
Zie “Oververhitting” in hoofdstuk
6 wanneer de motor oververhit
raakt.
OTL045160L OTL045161L
OTL045159L
3-93
Kenmerken van uw auto
3
Controleer koplampen
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer er een
storing aanwezig is in de koplampen
(doorgebrande lamp (behalve led-
lamp) of storing in het circuit). Laat in
dat geval uw auto nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage.
Anders wordt deze waarschu-
wingsmelding niet weergegeven.
Controleer AEB-systeem
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer er een
storing aanwezig is in de
automatische noodstopassistent
(AEB). Laat in dit geval uw auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie “Automatische noodstopas-
sistent (AEB)” in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
i
OTL045304L/OTL045164L
Type A Type B
OTL045168L
3-94
Kenmerken van uw auto
Waarschuwing roetfilter (DPF)
(dieselmotor)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer zich een
storing voordoet in het roetfilter-
systeem. Het DPF-waarschuwings-
lampje gaat dan ook knipperen.
Laat in dit geval het roetfiltersysteem
controleren door een officiële
HYUNDAI dealer.
Zie “Waarschuwingslampjes” in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
OTL045165L
3-95
Kenmerken van uw auto
3
De boordcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rijinformatie die door de
tripcomputer is opgeslagen (bij-
voorbeeld de gemiddelde rijsnelheid)
wordt gereset als de accu wordt
losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Draai de toets“, op het stuurwiel
om de modus van de tripcomputer te
wijzigen.
Trip A/B
i
TRIPCOMPUTER
• Dagteller [A]
• Gemiddelde rijsnelheid [A]
Verstreken tijd [A]
TRIP A
• Dagteller [B]
• Gemiddelde rijsnelheid [B]
Verstreken tijd [B]
TRIP B
• Actieradius
Gemiddeld brandstofverbruik
• Actueel brandstofverbruik
BRANDSTOFVERBRUIK
Digitale snelheidsmeter
OTLE045145/OTLE045146
Type A Type B
OTL045294L/OTL045295L
Type A Type B
3-96
Kenmerken van uw auto
Dagteller (1)
De dagteller geeft de totale afstand
weer die is gereden sinds de
dagteller voor het laatst gereset
werd.
- Bereik: 0,0 ~ 9999,9 km of mi.
Om de dagteller te resetten moet
de toets [OK] op het stuurwiel
langer dan 1 seconde worden
ingedrukt terwijl de dagteller wordt
weergegeven.
Gemiddelde rijsnelheid (2)
De gemiddelde rijsnelheid wordt
berekend op basis van de totale
gereden afstand en reisduur sinds
de gemiddelde rijsnelheid voor het
laatst gereset werd.
- Snelheidsbereik : 0 - 240 km/h of
0 -160 mph
Om de gemiddelde rijsnelheid te
resetten moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl de
gemiddelde rijsnelheid wordt
weergegeven.
Informatie
De gemiddelde rijsnelheid wordt
niet weergegeven als sinds het in de
stand ON zetten van het contact of
de toets ENGINE START/STOP
minder dan 300 meter of minder
dan 10 seconden is gereden.
Zolang de motor draait, blijft de
gemiddelde snelheid doorlopen, ook
als de auto stilstaat.
Verstreken tijd (3)
De verstreken tijd is de totale
reisduur sinds de verstreken tijd
voor het laatst gereset werd.
- Bereik (hh:mm): 00:00 ~ 99:59
Om de verstreken tijd te resetten
moet de toets [OK] op het stuurwiel
langer dan 1 seconde worden
ingedrukt terwijl de verstreken tijd
wordt weergegeven.
Informatie
Zolang de motor draait, blijft de
verstreken tijd doorlopen, ook als de
auto stilstaat.
i
i
3-97
Kenmerken van uw auto
3
Brandstofverbruik
Actieradius (1)
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen
met de resterende brandstof.
- Bereik: 1 ~ 9999 km of 1 ~ 9999
mi.
Als de geschatte actieradius minder
dan 1 km is, geeft de tripcomputer "-
--" weer in plaats van de actieradius.
Informatie
Als de auto niet op een horizontaal
vlak staat of nadat de accupolen
losgenomen zijn geweest, kan het
gebeuren dat de functie actieradius
niet goed werkt.
De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan
dus afwijken van de werkelijke
actieradius.
Indien er minder dan 6 liter
brandstof wordt getankt, wordt
dat niet door de tripcomputer
geregistreerd.
Het brandstofverbruik en de
actieradius zijn sterk afhankelijk van
de rijomstandigheden, de rijstijl van
de bestuurder en de staat van de auto.
Gemiddeld brandstofverbruik (2)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het
totale brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
- Bereik: 0,0 ~ 99,9 L/100 km of
MPG
Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als
automatisch gereset worden.
Handmatig resetten
Om het gemiddelde brand-
stofverbruik handmatig te wissen
moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik wordt
weergegeven.
i
OTLE045262/OTLE045263
Type A Type B
OTL045171L/OTL045172L
Type A Type B
3-98
Kenmerken van uw auto
Automatisch resetten
Selecteer de modus “Auto Reset” in
het menu “Gebruikersinstell. op
het LCD-display (raadpleeg “LCD-
display” in dit hoofdstuk) om het
gemiddelde brandstofverbruik sinds
het tanken automatisch te resetten.
In de modus “Auto Reset” wordt,
wanneer de rijsnelheid hoger is
dan 1 km/h, het gemiddelde
brandstofverbruik naar nul (---)
gereset nadat er ten minste 6 liter
brandstof is getankt.
Informatie
Het gemiddelde brandstofverbruik is
mogelijk onnauwkeurig wanneer de
auto na het in de stand ON zetten van
het contact minder dan 300 meter
heeft gereden.
Actueel brandstofverbruik (3)
Deze modus geeft bij een
rijsnelheid van ten minste 10 km/h
het brandstofverbruik over de
laatste paar seconden weer.
- Bereik: 0 ~ 30 L/100 km of 0 ~ 50
MPG
Tijd dat de motor automatisch
is afgezet geweest
(indien van toepassing)
In deze modus wordt de tijd
weergegeven dat de motor
automatisch door het Idle Stop & Go-
systeem is afgezet geweest.
Zie “Idle Stop & Go-systeem” in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
iOTL045191L
3-99
Kenmerken van uw auto
3
Digitale snelheidsmeter
Deze melding geeft de rijsnelheid
van de auto aan (km/h, mph).
Modus eenmalige ritinformatie
In de rij-informatiemodus worden
de dagteller (1), het gemiddelde
brandstofverbruik (2) en de
actieradius (3) weergegeven.
De informatie wordt gedurende
enkele seconden weergegeven
wanneer de motor wordt
uitgeschakeld. De informatie wordt
na iedere rit berekend.
Wanneer de geschatte actieradius
korter is dan 1 km, geeft de rij-
informatiemodus “---” weer en wordt
de melding “Laag brandstofniveau”
(4) weergegeven.
Informatie
Wanneer de waarschuwing geopend
schuifdak in het instrumentenpaneel
wordt weergegeven, wordt deze
melding niet in het instrumenten-
paneel weergegeven.
i
OTL045192LOTL045193/OTL045194
Type A Type B
3-100
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampjes
Informatie
Controleernadat de motor aanslaat of
alle waarschuwingslampjes uit zijn.
Eventuele lampjes die nog branden,
kunnen op een storing duiden.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 6
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
airbagsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder erop dat de
veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
"Veiligheidsgordels" in hoofdstuk 2.
i
WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES
3-101
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden.
- Het lampje blijft branden als de
parkeerrem is aangetrokken.
Als de parkeerrem wordt
aangetrokken.
Als het remvloeistofniveau te laag
is.
- Als het waarschuwingslampje
blijft branden terwijl de
parkeerrem niet aangetrokken is,
kan dit duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
Als het remvloeistofniveau in het
reservoir te laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het remvloeistofniveau direct. Laat
indien nodig remvloeistof bijvullen
(zie voor meer informatie
"Remvloeistof" in hoofdstuk 7).
Controleer alle onderdelen van
het remsysteem op lekkage. Rijd
niet met de auto als er een
lekkage is gevonden, als het
waarschuwingslampje blijft
branden of als de remmen niet
goed werken.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten vervoeren naar een
officiële HYUNDAI-dealer en daar
te laten controleren.
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een
diagonaal gescheiden remsysteem.
Dat betekent dat als er in een van
de remcircuits een probleem
optreedt, u de auto met het
overgebleven remcircuit tot stilstand
kunt brengen.
Als er een van de remcircuits is
uitgevallen, wordt de slag van het
rempedaal groter en moet er meer
druk op het rempedaal worden
uitgeoefend om de auto tot stilstand
te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Schakel bij een defect in het
remsysteem terug om sterker op de
motor af te remmen en breng de
auto op een veilige plaats tot
stilstand.
3-102
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
ABS
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ABS (het normale remsysteem
werkt in dat geval nog wel, maar
het antiblokkeersysteem niet).
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
EBD
Deze twee waarschuwingslampjes
gaan tijdens het rijden gelijktijdig
branden:
Als het ABS en het normale
remsysteem mogelijk niet normaal
werken.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje parkeer-
rem en remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan
het waarschuwingslampje
brandt, is gevaarlijk. Als het
waarschuwingslampje par-
keerrem en remvloeistofniveau
blijft branden terwijl de
parkeerrem niet aangetrokken
is, kan dit duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
3-103
Kenmerken van uw auto
3
Informatie -
Waarschuwingslampje EBD
Als het waarschuwingslampje ABS al
dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en
de dagteller mogelijk niet. Bovendien
kan het waarschuwingslampje EPS
gaan branden en kan de benodigde
stuurkracht toe- of afnemen.
In dat geval adviseren we u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektrische parkeerrem
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
elektrische parkeerrem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Het waarschuwingslampje elektrische
parkeerrem kan ook in combinatie
met het waarschuwingslampje ESC
gaan branden om aan te geven dat
het ESC niet goed werkt (dit duidt
niet op een storing in de elektrische
parkeerrem).
i
i
Waarschuwingslampje EBD
Als het waarschuwingslampje
ABS en het waarschuwing-
slampje parkeerrem en rem-
vloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem
niet normaal en kan er dus een
onverwachte en gevaarlijke
situatie ontstaan bij plotseling
remmen.
Vermijd in dit geval hard rijden
en plotseling remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING EPB
3-104
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
elektronische
stuurbekrachtiging
(EPS)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Dit controlelampje gaat aan als
het contact in stand ON is gezet
en gaat vervolgens na ongeveer
3 seconden weer uit.
In het geval van een storing in de
elektronische stuurbekrachtiging.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
motormanagement
(MIL)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft branden tot de
motor wordt gestart.
In het geval van een storing in het
emissieregelsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer u met een brandend
controlelampje motormanagement
(MIL) blijft doorrijden, kan schade
aan de emissieregelsystemen
ontstaan. Dit kan een nadelige
invloed hebben op de rijprestaties
en/of het brandstofverbruik.
- Benzinemotor
Wanneer het controlelampje motor-
management (MIL) gaat branden, kan
de katalysatorbeschadigd zijn.
Hierdoor kan het motorvermogen
teruglopen.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
-Dieselmotor
Wanneer het controlelampje
motormanagement (MIL) knippert,
duidt dit op een storing in de
regeling van de inspuithoeveel-
heid, hetgeen kan resulteren in
teruglopend motorvermogen,
motorlawaai en schadelijke
uitlaatgasemissies.
In dat geval adviseren we u het
motorregelsysteem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
3-105
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft branden tot de
motor wordt gestart.
In het geval van een storing in
de dynamo of het elektrische
laadsysteem.
In het geval van een storing in de
dynamo of het laadsysteem:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
of de dynamoriem onvoldoende
spanning heeft of is gebroken.
Als de dynamoriem goed is
afgesteld, bevindt het probleem
zich in het laadsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Oliedruklampje
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft branden tot de
motor wordt gestart.
Als de oliedruk van de motor te laag
is.
Als de oliedruk van de motor te laag
is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en controleer
het motoroliepeil (zie voor meer
informatie "Motorolie" in
hoofdstuk 7). Vul indien nodig olie
bij wanneer het peil laag is.
Neem zo snel mogelijk contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
en laat uw auto daar controleren als
het waarschuwingslampje na het
bijvullen blijft branden of als er geen
olie beschikbaar is.
Als de motor niet direct wordt
uitgeschakeld nadat het
oliedruklampje is gaan branden,
kan er ernstige motorschade
ontstaan.
Als het oliedruklampje blijft
branden terwijl de motor draait,
kan er sprake zijn van ernstige
motorschade of een ernstig
defect. In dat geval:
1. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en
controleer het motoroliepeil.
Vul indien nodig olie bij tot het
juiste niveau.
3. Start de motor weer. Zet de
motor direct weer uit als
het waarschuwingslampje
blijft branden. In dat geval
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
3-106
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
motoroliepeil
Het waarschuwingslampje motor-
oliepeil gaat branden wanneer het
motoroliepeil moet worden
gecontroleerd.
Controleer als het waarschuwings-
lampje gaat branden zo snel
mogelijk het oliepeil en vul indien
nodig motorolie bij.
Gebruik een trechter en giet de
aanbevolen olie daar voorzichtig
doorheen. (hoeveelheid bij te vullen
olie: ongeveer 0,6 - 1,0 l)
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie. (Zie “Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden” in
hoofdstuk 8.)
Vul niet te veel motorolie bij. Zorg
ervoor dat het oliepeil niet boven het
merkteken F (vol) op de peilstok
komt.
Informatie
Als u na het bijvullen van motorolie
en nadat de motor op bedrijfs-
temperatuur is gekomen ongeveer
50 - 100 km rijdt, gaat het
waarschuwingslampje uit. (Vervolg)
(Vervolg)
Zet het contact binnen 10 seconden
3 keer aan en uit, het waar-
schuwingslampje gaat dan
onmiddellijk uit.
Wanneer u echter het waar-
schuwingslampje uitzet zonder
motorolie bij te vullen, gaat het
lampje weer branden nadat u, als de
motor op bedrijfstemperatuur is
gekomen, ongeveer 50 - 100 km hebt
gereden.
Als het lampje blijft branden nadat
u motorolie hebt bijgevuld en
ongeveer 50 - 100 km hebt
gereden nadat de motor op
bedrijfstemperatuur is gekomen,
raden we u aan het systeem na te
laten kijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zelfs als het lampje niet gaat
branden als de motor is gestart,
moet de motorolie regelmatig
worden gecontroleerd en
bijgevuld.
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Dit lampje gaat branden:
Als de brandstoftank bijna leeg is.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
Doorrijden met een brandend
waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau of een lager
brandstofniveau dan 0 of E op de
brandstofmeter, kan leiden tot
overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator
(indien van toepassing).
AANWIJZING
AANWIJZING
i
3-107
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
te hoge snelheid
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat knipperen:
Wanneer u sneller rijdt dan 120
km/h.
- Dit dient om te voorkomen
dat u de maximumsnelheid
overschrijdt.
- Er klinkt tevens een waar-
schuwingszoemer gedurende
ongeveer 5 seconden.
Hoofdwaarschuwings-
lampje
Dit controlelampje gaat branden:
In geval van een storing in een van
de onderstaande systemen.
- Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
- Storing Blind Spot Detection (BSD,
indien van toepassing)
- Storing Lane Keeping Assist-
systeem (LKAS, indien van
toepassing)
- Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, indien van toepassing)
- Onderhoudsherinnering enzo-
voorts.
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact in stand ON wordt
gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als de spanning van een of meer
banden aanzienlijk te laag is (op
het LCD-display kunt u zien welke
banden het betreft).
Zie voor meer informatie "Banden-
spanningscontrolesysteem
(TPMS)" in hoofdstuk 6.
120
km/h
3-108
Kenmerken van uw auto
Dit waarschuwingslampje blijft
branden nadat het ongeveer
60 seconden heeft geknipperd,
of het gaat herhaaldelijk knipperen
met intervallen van ongeveer
3 seconden:
In het geval van een storing in het
TPMS.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDA-Idealer.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrole-
systeem (TPMS)" in hoofdstuk 6:
Waarschuwingslampje
automatische
noodstopassistent
(AEB)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
In het geval van een storing in de
AEB.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie “Autonomous Emergency
Braking (AEB)” in hoofdstuk 5
voor meer informatie.
Uw auto veilig tot stilstand-
brengen
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
WAARSCHUWING
3-109
Kenmerken van uw auto
3
Waarschuwingslampje
brandstoffilter
(dieselmotor)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als er te veel water in het
brandstoffilter zit.
Als dat het geval is, moet het water
in het brandstoffilter worden
afgetapt.
Zie voor meer informatie
"Brandstoffilter" in hoofdstuk 7.
Als het waarschuwingslampje
brandstoffilter brandt, kan het
motorvermogen (rijsnelheid en
stationair toerental) afnemen.
Als u blijft rijden met een
brandend waarschuwing-
slampje, kunnen bepaalde
motoronderdelen (inspuitven-
tiel, common rail, hogedruk-
brandstofpomp) beschadigd
raken. In dat geval adviseren we
u de auto zo snel mogelijk te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
4WD-systeem
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
4WD-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
3-110
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingslampje
koplampen
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Bij een storing (doorgebrande
lamp (behalve led-lamp) of storing
in het circuit) in de verlichting aan
de buitenzijde (koplampen,
remlichten, mistlampen, enz.).
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage. Anders wordt deze waar-
schuwingsmelding niet weergegeven.
Waarschuwingslampje
uitlaatsysteem (DPF)
(dieselmotor)
Dit lampje gaat branden:
In het geval van een storing in het
roetfiltersysteem (DPF).
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, dooft het mogelijk nadat
u met de auto hebt gereden:
- met een snelheid van ten minste
60 km/h of.
- in een hogere dan de 2e
versnelling met een motortoerental
tussen 1500 en 2000 omw/min,
gedurende een bepaalde tijd
(ongeveer 25 minuten).
Als dit waarschuwingslampje knippert
na het uitvoeren van de procedure
(op dat moment wordt op het
display een waarschuwingsmelding
weergegeven), raden we u aan het
roetfiltersysteem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Als u langdurig blijft doorrijden
met een knipperend DPF-waar-
schuwingslampje, kan het roetfilter-
systeem beschadigd raken en het
brandstofverbruik toenemen.
Controlelampjes
Controlelampje ESC
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ESC.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit lampje knippert:
Terwijl het ESC in werking is.
Zie voor meer informatie
"Elektronisch stabiliteits-
programma (ESC)" in hoofdstuk 5.
AANWIJZING
i
3-111
Kenmerken van uw auto
3
Controlelampje
ESC OFF
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u het ESC uitschakelt door op
de toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie
"Elektronisch stabiliteits-
programma (ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje AUTO
STOP (indien van
toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Wanneer de motor overgaat in de
Idle Stop-modus van het ISG-
systeem (Idle Stop & Go).
Als de motor automatisch wordt
gestart, gaat het controlelampje
AUTO STOP in het instrumenten-
paneel gedurende 5 seconden
knipperen.
Zie “Idle Stop & Go-systeem (ISG)”
in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Informatie
Als de motor automatisch wordt
gestart door het ISG-systeem, gaat een
aantal waarschuwingslampjes (ABS,
ESC, ESC OFF, EPS of parkeerrem)
mogelijk een paar seconden branden.
Dit komt door de lage accuspanning.
Het betekent niet dat er een storing in
het systeem aanwezig is.
Controlelampje
startblokkering
(zonder Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als de auto de deblokkeercode van
de sleutel herkent als het contact
in de stand ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit lampje gaat knipperen:
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
i
3-112
Kenmerken van uw auto
Controlelampje
startblokkering
(met Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit lampje blijft gedurende
maximaal 30 seconden branden:
Als de auto de Smart Key in de
auto detecteert als de toets
ENGINE START/STOP in de stand
ACC of ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit controlelampje knippert een
paar seconden:
Als er geen Smart Key in de auto
wordt gedetecteerd.
- Op dat moment kunt u de motor
niet starten.
Dit controlelampje blijft 2 seconden
branden en gaat dan uit:
Als in de auto aanwezige Smart
Key niet door de auto kan worden
gedetecteerd en de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
staat.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit lampje gaat knipperen:
Als de batterij van de Smart Key
bijna leeg is.
- Op dat moment kunt u de motor
niet op de normale manier
starten. U kunt de motor echter
wel starten door de toets
ENGINE START/STOP met de
Smart Key in te drukken.(Zie
voor meer informatie "Starten
van de motor" in hoofdstuk 5).
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit lampje gaat knipperen:
Als u de richtingaanwijzers
inschakelt.
In de volgende gevallen zit er
mogelijk een storing in het richting-
aanwijzersysteem. In dat geval
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
- Het controlelampje richting-
aanwijzers knippert niet, maar
blijft branden.
- Het controlelampje knippert
sneller dan normaal.
- Het controlelampje richting-
aanwijzers knippert helemaal
niet.
3-113
Kenmerken van uw auto
3
Controlelampje
dimlicht
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het dimlicht wordt
ingeschakeld.
Controlelampje
grootlicht
Dit lampje gaat branden:
Als het dimlicht is ingeschakeld
en wordt overgeschakeld op
grootlicht.
Bij het geven van een lichtsignaal
door de richtingaanwijzerhendel
naar u toe te bewegen.
Controlelampje
verlichting AAN
Dit lampje gaat branden:
Als de parkeerverlichting of het
dim-/grootlicht wordt ingeschakeld.
Controlelampje
mistlampen vóór
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als de mistlampen vóór worden
ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Controlelampje
voorgloeien
(dieselmotor)
Dit lampje gaat branden:
Als nadat het contact of de toets
ENGINE START/STOP in de stand
ON is gezet de motor wordt
voorgegloeid.
- De motor kan worden gestart
zodra het controlelampje voor-
gloeien uitgaat.
- De voorgloeitijd is afhankelijk van
de koelvloeistoftemperatuur, de
luchttemperatuur en de conditie
van de accu.
Als het controlelampje blijft branden
of knippert nadat de motor is
opgewarmd of tijdens het rijden, is er
mogelijk sprake van een storing in
het voorgloeisysteem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
3-114
Kenmerken van uw auto
Informatie
Als de motor niet binnen 10 seconden
aanslaat nadat het voorgloeien is
voltooid, zet het contact of de
toets ENGINE START/STOP dan
gedurende 10 seconden terug in stand
LOCK of OFF en vervolgens weer in
de stand ON om nogmaals voor te
gloeien.
Controlelampje
4WD LOCK
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u de stand 4WD LOCK
selecteert door de toets 4WD
LOCK in te drukken.
- Het doel van de stand 4WD
LOCK is om de aandrijfkracht te
vergroten wanneer er over natte
of besneeuwde wegen of in het
terrein wordt gereden.
Gebruik de stand 4WD LOCK
niet op droge verharde wegen
of de snelweg. Dit kan leiden
tot bijgeluiden, trillingen en
beschadiging van onderdelen van
de vierwielaandrijving.
Controle-
lampje
CRUISE
(indien van
toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als de cruise control wordt
ingeschakeld.
Zie voor meer informatie "Cruise
controlsysteem" in hoofdstuk 5.
Controlelampje SET
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als er een snelheid is ingesteld
voor de cruise control.
Zie voor meer informatie "Cruise
controlsysteem" in hoofdstuk 5.
AANWIJZING
iType A Type B
3-115
Kenmerken van uw auto
3
Controlelampje AUTO
HOLD (indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Wit] Als u het AUTO HOLD-
systeem inschakelt door de toets
AUTO HOLD in te drukken.
[Groen] Als u de auto door het
intrappen van het rempedaal
volledig tot stilstand brengt terwijl
het AUTO HOLD-systeem is
ingeschakeld.
[Geel] In het geval van een storing
in het AUTO HOLD-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie "AUTO
HOLD" in hoofdstuk 5.
Controlelampje SPORT-
modus (indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de SPORT-modus wordt
geselecteerd als de rijmodus.
Zie “Rijmodusregelsysteem” in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje Downhill
Brake Control (DBC)
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON
wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u het DBC-systeem inschakelt
door op de toets DBC te drukken.
Dit lampje knippert:
Als het DBC-systeem in werking is.
Dit lampje gaat geel branden:
In het geval van een storing in het
DBC-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie
"Downhill Brake Control (DBC)" in
hoofdstuk 5.
3-116
Kenmerken van uw auto
Controlelampje Lane
Departure Warning-
systeem (LDWS)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Als u het Lane Departure
Warning-systeem inschakelt.
[Wit] Wanneer niet aan de
omstandigheden voor de werking
van het systeem wordt voldaan
of wanneer de sensor geen
rijstrookmarkering signaleert.
[Geel] In het geval van een storing
in het Lane Departure Warning-
systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS)” in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Controlelampje LKAS
(Lane Keeping Assist-
systeem) (indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Er wordt aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem voldaan.
[Wit] Er wordt niet aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem voldaan.
[Geel] Er is een defect aanwezig in
het LKAS.
In dat geval adviseren we u uw
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS)” in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
3-117
Kenmerken van uw auto
3
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen:
(1) Stand UIT
(2) Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
(3) Stand parkeerlicht
(4) Stand dimlicht
Stand automatische verlichting
(indien van toepassing)
Als de lichtschakelaar in stand AUTO
staat, worden de parkeerlichten en
koplampen automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van hoe
donker het buiten is.
Ook wanneer de stand AUTO is
ingeschakeld, is het raadzaam om
de verlichting handmatig in te
schakelen wanneer u 's nachts of in
de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
Dek de sensor (1) op het
dashboard niet af en mors er
ook niets op.
Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze laat een
dunne laag achter op de sensor,
waardoor deze niet meer goed
werkt.
Als de voorruit van uw auto
getint glas heeft of is voorzien
van een coating, functioneert
de automatische verlichting
mogelijk niet goed.
AANWIJZING
VERLICHTING
OTLE045035
OTLE045279
3-118
Kenmerken van uw auto
Stand parkeerlicht ( )
De parkeerlichten, de kenteken-
plaatverlichting en de dashboard-
verlichting gaan branden.
Stand koplampen ( )
De koplampen, de parkeerlichten,
de kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
Informatie
Om de koplampen in te kunnen
schakelen moet het contact in stand
ON staan.
Werking grootlicht
Druk de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen. De hendel
keert terug in zijn oorspronkelijke
positie. Het controlelampje voor het
grootlicht gaat branden wanneer het
grootlicht wordt ingeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het
grootlicht uit te schakelen. Het
dimlicht gaat branden.
i
OTLE045280 OTLE045283
OTL045255L
Gebruik het grootlicht niet
wanneer andere auto's u
naderen. Het gebruik van
grootlicht kan het zicht van de
andere bestuurders belemmeren.
WAARSCHUWING
3-119
Kenmerken van uw auto
3
Trek de hendel naar u toe om een
lichtsignaal te geven met het
grootlicht en laat hem vervolgens los.
Het grootlicht blijft branden zolang u
de hendel naar u toe getrokken
houdt.
Richtingaanwijzers
Als u richting wilt aangeven, beweeg
de hendel dan omlaag als u links
afslaat en omhoog als u rechts
afslaat, in stand (A). Beweeg de
hendel gedeeltelijk naar beneden of
naar boven en houd hem vast in
stand (B) om een wisseling van
rijstrook aan te geven. De hendel
keert terug naar de stand OFF als hij
wordt losgelaten of wanneer de auto
weer rechtuit rijdt.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer lampen
doorgebrand zijn en dienen deze
vervangen te worden.
Functie one-touch
passeerknipperlicht
Beweeg de hendel iets en laat hem
dan weer los om de functie one-
touch passeerknipperlicht in te
schakelen. De richtingaanwijzers
knipperen 3, 5 of 7 keer.
U kunt de functie one-touch
passeerknipperlicht in-/uitschakelen
of het aantal keren knipperen
selecteren (3, 5 of 7) met de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCDdisplay. Zie “LCD-display” in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
OTLE045281
OTLE045284
3-120
Kenmerken van uw auto
Mistlampen voor
(indien van toepassing)
De mistlampen dienen voor een beter
zicht onder omstandigheden waarbij
het zicht sterk verminderd is, zoals
bij mist, regen, sneeuwval enz.
Gebruik de schakelaar naast de
koplampschakelaar om de
mistlampen in en uit te schakelen.
1. Schakel de parkeerlichten in.
2. Zet de lichtschakelaar (1) in de
stand mistlampen voor.
3. Zet om de mistlampen voor uit
te schakelen de lichtschakelaar
nogmaals in de stand mistlampen
voor of schakel de parkeerlichten
uit.
De mistlampen gebruiken zeer
veel stroom. Gebruik de
mistlampen alleen bij slecht zicht.
Mistachterlicht
Auto met mistlampen voor
Zet de lichtschakelaar (1) in de stand
parkeerlichten, draai hem in de stand
mistlampen voor en draai hem
vervolgens in de stand mistachterlicht (1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachterlicht
uit te schakelen:
Schakel de parkeerlichtschakelaar uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals in
de stand mistachterlicht.
Als de lichtschakelaar in de
stand parkeerlichten staat en u
de mistlampen voor uitschakelt,
wordt ook het mistachterlicht
uitgeschakeld.
AANWIJZING
OTL047258L
OTL047278L
3-121
Kenmerken van uw auto
3
Auto zonder mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar in de stand
koplampen en draai hem vervolgens
in de stand mistachterlicht (1).
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachter-
licht uit te schakelen:
Schakel de koplampschakelaar uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
Energiebesparingsfunctie
Deze functie voorkomt dat de accu
ontladen raakt. Het systeem schakelt
automatisch de parkeerlichten uit
wanneer de bestuurder de motor
uitschakelt en het bestuurdersportier
opent.
De parkeerlichten worden
automatisch uitgeschakeld als de
auto in het donker langs de kant van
de weg wordt geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als
de parkeerlichten moeten blijven
branden wanneer de motor is
uitgeschakeld:
1) Open het portier aan
bestuurderszijde.
2) Schakel de parkeerlichten uit en
weer in met de lichtschakelaar op
de stuurkolom.
Follow me home-functie
(indien van toepassing)
Als u het contact in stand ACC of
OFF zet met ingeschakelde
koplampen, blijven de koplampen
(en/of parkeerlichten) gedurende
ongeveer 5 minuten branden. Als
echter de motor uit is en het
bestuurdersportier wordt geopend
en gesloten, worden de koplampen
(en/of de parkeerlichten) na 15
seconden uitgeschakeld.
De koplampen (en/of parkeerlichten)
kunnen worden uitgeschakeld door
tweemaal op de vergrendeltoets van
de Smart Key te drukken of door de
lichtschakelaar in de stand OFF of
AUTO te zetten. De koplampen
worden echter niet uitgeschakeld
wanneer het donker is en u de
lichtschakelaar in de stand AUTO
zet.
U kunt de Follow me home-functie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie “LCD-display” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
OTLE045285
3-122
Kenmerken van uw auto
Wanneer de bestuurder het
voertuig via een ander portier dan
het bestuurdersportier verlaat,
werkt de energiebesparingsfunctie
niet en wordt de Follow me
home-functie niet automatisch
uitgeschakeld. Hierdoor kan de
accu ontladen raken. Schakel in dit
geval de lampen uit voordat u het
voertuig verlaat.
Dagrijverlichting (DRL)
(indien van toepassing)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt
ervoor dat medeweggebruikers uw
auto overdag beter zien, met
name na zonsopgang en voor
zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor
dat de dagrijverlichting wordt
uitgeschakeld als:
1. De koplampen of de mistlampen
voor zijn ingeschakeld.
2. De parkeerlichten zijn
ingeschakeld.
3. De motor is uitgeschakeld.
Koplampverstelling
(indien van toepassing)
Handmatig
De koplamphoogte kan worden
afgesteld en worden aangepast aan
het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto
door de schakelaar voor de
koplamphoogte te verdraaien.
Hoe hoger het nummer op de
schakelaar, hoe lager de hoogte van
de lichtbundel. Zorg ervoor dat de
koplampen niet te hoog staan
om verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
AANWIJZING
OTLE045277
3-123
Kenmerken van uw auto
3
Hieronder staan voorbeelden van
een correcte afstelling. Stel bij een
andere mate van belasting dan
hieronder vermeld de koplampen af
volgens de situatie in het overzicht
die zoveel mogelijk aansluit bij de
actuele situatie.
Automatisch
automatisch aangepast aan het
aantal passagiers en de hoeveelheid
bagage in de auto.
Dit systeem zorg ervoor dat de
lichtbundel onder alle omstandig-
heden correct is.
Koplampsproeiers
(indien van toepassing)
Terwijl u de ruitensproeier voor
de voorruit bedient, wordt er
ruitensproeiervloeistof op de
koplampen gesproeid wanneer:
1. Het contact in stand ON staat.
2. De lichtschakelaar in de stand
koplampen (dimlicht) staat.
Beladingstoestand Stand
schakelaar
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet 1
Alle zitplaatsen bezet +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
Als dit niet correct werkt terwijl
uw auto achterover helt als
gevolg van het aantal
passagiers of de lichtbundel in
de hoogste of laagste stand
staat, we adviseren u het
systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Probeer de bedrading niet zelf
te controleren of vervangen.
WAARSCHUWING
OTLE045278
3-124
Kenmerken van uw auto
Informatie
Controleer regelmatig of de
ruitensproeiervloeistof nog correct
op de koplampen wordt gesproeid.
Nadat de koplampsproeiers zijn
geactiveerd, duurt het 15 minuten
tot ze opnieuw kunnen worden
geactiveerd.
Welcome-systeem (indien van
toepassing)
Welkomstlicht
(indien van toepassing)
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de instap-
verlichting gedurende ongeveer 15
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de
portiergreep aan de buitenzijde
wordt ingedrukt.
Wanneer u de auto nadert en de
Smart Key bij u draagt. (indien van
toepassing)
Daarnaast zullen de buitenspiegels
automatisch worden uitgeklapt als
de schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO staat.
Portiergreepverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de portier-
greepverlichting gedurende ongeveer
15 seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de
portiergreep aan de buitenzijde
wordt ingedrukt.
Wanneer u de auto nadert en de
Smart Key bij u draagt. (indien van
toepassing)
i
OTLE045076
3-125
Kenmerken van uw auto
3
Koplampen en parkeerlichten
Wanneer de koplampen (lichtscha-
kelaar in stand koplampen of AUTO)
zijn ingeschakeld en alle portieren
(en de achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaan de parkeerlichten
en de koplampen gedurende 15
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets drukt, doven de
parkeerlichten en de koplampen
direct.
U kunt het welkomstlicht in- of
uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie “LCD-display” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Interieurverlichting
Wanneer de schakelaar interieur-
verlichting in stand DOOR staat en
alle portieren (en de achterklep) zijn
gesloten en vergrendeld, gaat de
interieurverlichting gedurende 30
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer de toets op de buiten-
portiergreep wordt ingedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets van het portier drukt,
dooft de interieurverlichting direct.
Interieurverlichting
Laat de interieurverlichting niet te
lang branden als de motor niet
draait, anders zal de accu
ontladen raken.
AANWIJZING
Gebruik de interieurverlichting
niet wanneer u in het donker
rijdt. De interieurverlichting kan
uw zicht hinderen en een
ongeval veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-126
Kenmerken van uw auto
Interior lamp AUTO cut
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 20 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer 40
minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren
worden vergrendeld en het alarm
van het antidiefstalsysteem van de
auto wordt ingeschakeld, dooft de
verlichting vijf seconden later.
Verlichting voor
(1) Kaartleeslampje voor
(2) Interieurverlichting voor
(3) Verlichting voorportier
Kaartleeslampje voor
Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de zitplaatsen
voor/achter in te schakelen.
Interieurverlichting voor
•:
(Type A) Druk op de toets om het
leeslampje voor de zitplaatsen
voor/achter in te schakelen.
(Type B) Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter in te
schakelen. Druk nogmaals op de
toets om de interieurverlichting uit
te schakelen.
•:
(Type A) Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter uit te
schakelen.
OTLE045079
OTL045080
Type A
Type B
3-127
Kenmerken van uw auto
3
Verlichting voorportier ( )
De interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter wordt
automatisch gedurende ongeveer 30
seconden ingeschakeld wanneer
een portier wordt geopend.
Het leeslampje voor de zitplaatsen
voor/achter wordt automatisch
gedurende ongeveer 15 seconden
ingeschakeld wanneer de portieren
met de afstandsbediening (Smart
Key) worden ontgrendeld. Het
leeslampje dooft geleidelijk wanneer
binnen 15 seconden het contact
in stand ON wordt gezet. Het
leeslampje blijft maximaal 20
minuten branden wanneer er een
portier is geopend terwijl het contact
in stand ACC of OFF staat.
Interieurverlichting achter
Schakelaar interieurverlichting
achter ( ) :
Druk op deze schakelaar om de
interieurverlichting in en uit te
schakelen.
Laat de verlichting niet gedurende
langere tijd aan staan als de motor
is uitgeschakeld.
AANWIJZING
OTL045081
OTL045082
Type A
Type B
3-128
Kenmerken van uw auto
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep wordt
geopend.
De bagageruimteverlichting
brandt zolang de achterklep is
geopend. Sluit de achterklep
volledig na gebruik van de
bagageruimte om te voorkomen
dat de accu onnodig ontladen
raakt.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje
gaat branden als het dashboard-
kastje wordt geopend.
Wanneer het dashboardkastje niet
wordt gesloten, dooft de verlichting
na 20 minuten.
Sluit het dashboardkastje volledig
na gebruik om te voorkomen dat
het laadsysteem onnodig wordt
belast.
Verlichting make-upspiegel
Druk op de toets om het lampje in of
uit te schakelen.
: Het lampje wordt
ingeschakeld wanneer deze
toets wordt ingedrukt.
• : Het lampje wordt
uitgeschakeld wanneer deze
toets wordt ingedrukt.
AANWIJZING
AANWIJZING
OTL045083 OTL045084 OTL045085
3-129
Kenmerken van uw auto
3
Zet de schakelaar altijd in stand
uit als de verlichting van de
makeupspiegel niet wordt
gebruikt. Als de zonneklep wordt
teruggeklapt terwijl het lampje
nog brandt, kan de accu ontladen
raken en de zonneklep
beschadigd worden.
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Welkomstlicht
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de instap-
verlichting gedurende 15 seconden
branden wanneer het portier wordt
ontgrendeld met de Smart Key of de
toets op de buitenportiergreep.
Zie “Welkomstlicht” in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Begeleidingsverlichting
Wanneer het contact in stand OFF
staat en het bestuurdersportier wordt
geopend, gaat de instapverlichting
gedurende 30 seconden branden.
Als het bestuurdersportier binnen 30
seconden wordt gesloten, dooft de
instapverlichting na 15 seconden.
Als het bestuurdersportier wordt
gesloten en vergrendeld, dooft de
instapverlichting direct.
De begeleidingsverlichting van de
instapverlichting gaat alleen de
eerste keer dat het bestuur-
dersportier wordt geopend na het
afzetten van de motor branden.
AANWIJZING
OLF044259
3-130
Kenmerken van uw auto
A : Snelheidsregelknop
ruitenwissers (voor)
· /MIST – Eénmaal wissen
· O / OFF – Uit
· --- / INT – Intervalstand wissen
AUTO* – Automatisch wissen
· 1 / LO – Lage wissersnelheid
· 2 / HI – Hoge wissersnelheid
B : Instelling lengte Interval
C : Sproeien en kort wissen
(voor)
D : Achterruitenwisser en -
sproeier*
· 2 / HI – Hoge wissersnelheid
· 1 / LO – Lage wissersnelheid
· O / OFF– Uit
E : Sproeien en kort wissen
(achter)
* : indien van toepassing
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
Ruitenwissers/-sproeiers voor Ruitenwisser/-sproeier achter
OTLE045159/OTLE045161/OTLE045507/OTLE045508
• Type B • Type B
• Type A • Type A
3-131
Kenmerken van uw auto
3
Ruitenwissers voor
De werking is als volgt als het
contact in stand ON staat.
/MIST : Druk voor een enkele
wisbeweging de bedie-
ningsschakelaar omlaag
of omhoog ( /MIST) en
laat hem weer los. De
ruitenwissers zullen
blijven werken zolang de
schakelaar in deze stand
wordt gehouden.
O/OFF : Ruitenwisser is uitgeschakeld
---/INT : De ruitenwissers werken
met regelmatige intervallen.
Gebruik deze stand bij
motregen of mist. Draai aan
de snelheidsregelknop om
de snelheid te wijzigen.
1/LO : Normale wissersnelheid
2/HI : Hoge wissersnelheid
Informatie
Maak de ruit vrij van sneeuw en ijs
alvorens de ruitenwissers te gebruiken
of ontdooi de voorruit gedurende 10
min. Anders werken de ruitenwissers
mogelijk niet goed en kunnen ze
beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwissers en
ruitensproeiers gebruikt, kan er
schade ontstaan aan het ruitenwisser-
en ruitensproeiersysteem.
Automatische regeling (AUTO)
(indien van toepassing)
De regensensor bovenaan op de
voorruit registreert de hoeveelheid
regen en schakelt de ruitenwisser
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe harder het
regent, hoe hoger de wissersnelheid.
Als het ophoudt met regenen,
wordt de ruitenwisser automatisch
uitgeschakeld.
Draai aan de snelheidsregelknop om
de snelheid te wijzigen (1).
i
OTLE045509
Sensor
Type A
Type B
3-132
Kenmerken van uw auto
Als de wisserschakelaar in de stand
AUTO is gezet terwijl het contact ON
is, zal de wisser eenmaal werken om
een controle van het systeem uit te
voeren. Zet de schakelaar in stand O
(OFF) als de ruitenwisser niet nodig
is.
Zet de schakelaar tijdens het
wassen van de auto in stand O
(OFF) om te voorkomen dat de
ruitenwissers in dat geval
automatisch worden ingescha-
keld.
Als de ruitenwissers tijdens het
wassen worden ingeschakeld,
raken ze mogelijk beschadigd.
Verwijder de behuizing van de
regensensor bovenaan de
voorruit aan passagierszijde
niet. Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan, valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Ruitensproeier voorruit
Trek de hendel naar voren om de
ruitensproeier in te schakelen. Als de
ruitenwisser in stand O (OFF) staat,
zal deze 1-3 wisslagen maken.
De ruitensproeier en de ruitenwissers
blijven werken tot u de hendel loslaat.
AANWIJZING
Als de motor draait en de
schakelaar voor de ruiten-
wissers voor in stand AUTO
staat, neem dan onderstaande
aanwijzingen in acht om letsel
te voorkomen:
Raak het bovenste deel
van de voorruit, waar de
regensensor zich bevindt, niet
aan.
Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
Oefen geen druk uit op de
voorruit.
WAARSCHUWING
OTLE045163
OTLE045164
Type A
Type B
3-133
Kenmerken van uw auto
3
Als de ruitensproeiers niet werken,
moet u mogelijk ruitensproei-
ervloeistof bijvullen.
Indien uw auto is uitgerust met
koplampsproeiers wordt er, terwijl u de
ruitensproeiers voor de voorruit
bedient, ruitensproeiervloeistof op de
koplampen gesproeid wanneer:
1. Het contact in stand ON staat.
2. De lichtschakelaar in de stand
koplampen staat.
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is,
verwarm de voorruit dan ALTIJD
door deze te ontwasemen
om te voorkomen dat de
ruitensproeiervloeistof op de ruit
bevriest en uw zicht belemmert,
waardoor een ongeval met
ernstig letsel tot gevolg kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
Gebruik de ruitensproeiers
niet wanneer het reservoir
leeg is, om beschadiging van
de ruitensproeierpomp te
voorkomen.
Schakel de ruitenwissers niet
in als de ruit droog is om
beschadiging van de wissers
en de voorruit te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers
nooit met de hand te bewegen
om beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van
andere onderdelen te voor-
komen.
Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of
bij lage buitentemperaturen
speciale ruitensproeiervloei-
stof.
OPMERKING
3-134
Kenmerken van uw auto
Schakelaar achterruitenwisser
en -sproeier
(indien van toepassing)
De schakelaar voor de
achterruitenwisser en -sproeier
bevindt zich aan het uiteinde van de
ruitenwisser- en sproeierschakelaar.
Zet de schakelaar in de gewenste
stand om de achterruitenwisser en -
sproeier te bedienen.
2 / HI – Hoge wissersnelheid
1 / LO – Lage wissersnelheid
O / OFF – Uit
Druk de hendel van u af om vloeistof
op de ruit te sproeien en de
achterruitenwissers 1-3 cycli te laten
wissen. De ruitensproeier en de
ruitenwissers blijven werken tot u
de hendel loslaat. (indien van
toepassing)
OTLE045168
OTLE045166
Type A
Type B
OTLE045167
OTLE045165
Type A
Type B
3-135
Kenmerken van uw auto
3
RIJHULPSYSTEEM
De achteruitrijcamera wordt
geactiveerd als de motor draait en de
selectiehendel in stand R (achteruit)
wordt gezet.
Dit is een aanvullend systeem dat de
ruimte achter de auto weergeeft
via de binnenspiegel of het
navigatiescherm terwijl u
achteruitrijdt.
Type A
Wanneer de achteruitrijcamera is
ingeschakeld, kan deze worden
uitgeschakeld door op de toets
ON/OFF te drukken. Druk nogmaals
op de toets ON/OFF om de
achteruitrijcamera in te schakelen
terwijl de motor draait en de
selectiehendel in stand R (achteruit)
staat.
De achteruitrijcamera is geen
veiligheidssysteem. De
achteruitrijcamera helpt de
bestuurder alleen bij het
signaleren van obstakels die
zich dicht bij het midden van de
achterzijde van de auto
bevinden. De camera geeft NIET
de volledige omgeving van de
achterzijde van de auto weer.
WAARSCHUWING
OTLE045010
OTL045333
OTL045052
Type A
Type B
Achteruitrijcamera
(indien van toepassing)
3-136
Kenmerken van uw auto
Spuit niet met een hoge-
drukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
Informatie
Zorg ervoor dat de lens van de camera
altijd schoon is. Als de lens is bedekt
met vuil, functioneert de camera
mogelijk niet normaal.
Parkeerhulp achter
(indien van toepassing)
Het parkeerhulpsysteem achter
waarschuwt de bestuurder tijdens
het achteruitrijden met een
geluidssignaal zodra de afstand
tussen de auto en een voorwerp
achter de auto minder dan 120 cm
wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
i
AANWIJZING
Vertrouw bij het achteruitrij-
den nooit alleen op het beeld
van de achteruitrijcamera.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
WAARSCHUWING
OTLE045334
Sensor
3-137
Kenmerken van uw auto
3
Werking van de parkeerhulp
Werking
Het systeem wordt ingeschakeld
als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld en het contact in
stand ON staat. Maar als de
rijsnelheid hoger is dan 5 km/h,
registreert het systeem obstakels
mogelijk niet.
Als de rijsnelheid hoger is dan 10
km/h, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een
obstakel wordt gesignaleerd.
Als er zich meerdere voorwerpen
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving vrij
is van objecten en obstakels,
om een aanrijding te
voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige voorwerpen mogelijk
niet op het scherm worden
weergegeven of door de
sensoren worden geregist-
reerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van
het obstakel. Al deze zaken
kunnen de effectiviteit van de
sensor beperken.
WAARSCHUWING
3-138
Kenmerken van uw auto
Soorten waarschuwingssignalen
Uitschakelen van het
parkeerhulpsysteem
achter Assist System
Druk op de toets om het parkeer-
hulpsysteem achter uit te schakelen.
Het controlelampje in de schakelaar
gaat branden (indien van toe-
passing).
OTLE045012
OTLE045011
Type A
Type B
Waarschuwingssignalen Controlelampje
Als een voorwerp zich 120 - 60 cm van de achterbumper bevindt:
Zoemer klinkt met tussenpozen
Als een voorwerp zich 60 - 30 cm van de achterbumper bevindt:
Zoemer klinkt vaker
Als een voorwerp zich binnen 30 cm van de achterbumper bevindt:
Zoemer klinkt onafgebroken.
Het controlelampje wijkt mogelijk af van de afbeelding, afhankelijk van
objecten en de status van sensoren. Als het controlelampje knippert,
adviseren we u de auto te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwingsgeluid hoort of als de zoemer met tussenpozen
klinkt wanneer u de selectiehendel in stand R (achteruit) zet, zit er
mogelijk een storing in het parkeerhulpsysteem. In dat geval adviseren we
u om uw auto zo snel mogelijk te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
3-139
Kenmerken van uw auto
3
Gevallen waarin de parkeerhulp
niet werkt
De parkeerhulp werkt in de volgende
gevallen mogelijk niet goed:
Er zit ijs op de sensor.
Er zit vuil, zoals sneeuw of water,
of een andere substantie op de
sensor.
De werking van het parkeerhulp-
systeem achter wordt in de volgende
omstandigheden mogelijk verstoord:
Bij het rijden op oneffen wegen en
op hellingen.
Als bepaalde harde geluiden, zoals
claxons, zware motorfietsmotoren,
luchtremmen van vrachtwagens en
dergelijke de werking van de
sensoren beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Als afstandsbedieningen of mobiele
telefoons in de buurt van de
sensoren aanwezig zijn.
Als de sensor is bedekt met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting
of accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de
volgende gevallen mogelijk af:
Bij extreem hoge of lage buiten-
temperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm in diameter.
De volgende voorwerpen worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren:
Smalle voorwerpen als touwen,
kettingen enz.
Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist func-
tioneren van het parkeer-
hulpsysteem achter, vallen niet
onder de garantie. Rijd altijd
veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-140
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingen parkeerhulp
Het waarschuwingssignaal klinkt
mogelijk niet regelmatig als het
voorwerp achter de auto beweegt of
een grillige vorm heeft.
De correcte werking van de
parkeerhulp kan verstoord raken
als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd of als de bumper of
sensor beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren
beïnvloeden.
Voorwerpen die kleiner zijn dan 30
cm worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd.Wees alert.
Als de sensor bedekt is met sneeuw,
vuil of water werkt deze mogelijk niet
goed totdat deze weer schoon en
droog is gemaakt met een zachte
doek.
Druk of sla niet op de sensor en
voorkom dat er krassen op de
sensor komen. De sensor kan
beschadigd raken.
Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor. Anders
kan het oppervlak van de sensor
beschadigd raken. De sensor kan
beschadigd raken.
Spuit niet met een hogedrukreiniger
direct op de sensoren of de
omgeving ervan. Schokken door
waterstralen uit de hogedrukreiniger
kunnen ervoor zorgen dat het
apparaat niet goed werkt.
Parkeerhulp
(indien van toepassing)
Het parkeerhulpsysteem waar-
schuwt de bestuurder tijdens het
rijden met een geluidssignaal zodra
de afstand tussen de auto en een
object vóór de auto minder dan 100
cm wordt of achter de auto minder
dan 120 cm wordt.
OTLE045013
OTLE045334
Sensor voor
Sensor achter
Sensor
Sensor
3-141
Kenmerken van uw auto
3
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
Werking van de parkeerhulp
Werking
Dit systeem wordt ingeschakeld
door de toets voor het parkeer-
hulpsysteem in te drukken terwijl
de motor draait.
Wanneer u de selectiehendel in
stand R (achteruit) zet, gaat
automatisch het controlelampje in
de toets van het parkeer-
hulpsysteem branden en wordt het
parkeerhulpsysteem geactiveerd.
Als echter de rijsnelheid hoger is
dan 10 km/h, geeft het systeem u
geen waarschuwing meer als een
object wordt gesignaleerd. Als de
rijsnelheid hoger is dan 20 km/h,
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld. Indien uitgerust met
SPAS (Smart Parking Assist
System), zal het systeem
automatisch uit wanneer de
snelheid voertuig meer dan 30
km/h draaien. Voor het inschakelen
van het systeem, drukt u op de
Parking Assist System knop.
Als er zich twee voorwerpen achter
de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
OTL045271
OTL045049
Type A
Type B
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving vrij
is van objecten en obstakels,
om een aanrijding te
voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs voorwerpen of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige voorwerpen mogelijk
niet op het scherm worden
weergegeven of door de
sensoren worden geregist-
reerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van
het obstakel. Al deze zaken
kunnen de effectiviteit van de
sensor beperken.
WAARSCHUWING
3-142
Kenmerken van uw auto
Het controlelampje wijkt
mogelijk af van de afbeelding,
afhankelijk van objecten en de
status van sensoren. Als het
controlelampje knippert,
adviseren we u het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschu-
wingsgeluid hoort of als de
zoemer met tussenpozen klinkt
wanneer u de selectiehendel in
stand R (achteruit) zet, zit er
mogelijk een storing in het
parkeerhulpsysteem. In dat
geval adviseren we u om uw
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Afstand tot
voorwerp
Waarschuwing slampje Waarschuwings-
signaal
Wanneer de auto
vooruitrijdt
Wanneer de auto
achteruitrijdt
100cm~61cm Voor -Zoemer klinkt met
tussenpozen
120cm~61cm Achter -Zoemer klinkt met
tussenpozen
60cm~31cm
Voor
Zoemer klinkt met
kortere
tussenpozen
Achter -
Zoemer klinkt met
kortere
tussenpozen
30cm
Voor Zoemer klinkt
onafgebroken
Achter -Zoemer klinkt
onafgebroken
Soorten waarschuwingssignalen
3-143
Kenmerken van uw auto
3
Gevallen waarin de parkeerhulp
niet werkt
De parkeerhulp werkt in de volgende
gevallen mogelijk niet goed:
Er zit ijs op de sensor.
Er zit vuil, zoals sneeuw of water,
of een andere substantie op de
sensor.
De werking van de parkeerhulp
kan in de volgende omstandigheden
worden verstoord:
Bij het rijden op oneffen wegen,
zoals ongeplaveide wegen, grind,
drempels of hellingen.
Als bepaalde hoogfrequente
geluiden, zoals claxons,
racemotorfietsen, luchtremmen van
vrachtwagens en dergelijke de
werking van de sensoren
beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Door afstandsbedieningen of
mobiele telefoons in de buurt van de
sensoren.
Als de sensor is bedekt met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting
of accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik kan in de volgende
gevallen afnemen:
Bij extreem hoge of lage buiten-
temperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren:
Smalle objecten als touwen,
kettingen of paaltjes.
Objecten die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist func-
tioneren van de parkeerhulp,
vallen niet onder de garantie.
Rijd altijd veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-144
Kenmerken van uw auto
Waarschuwingen parkeerhulp
Het waarschuwingssignaal klinkt
mogelijk niet regelmatig als het
voorwerp de auto beweegt of een
grillige vorm heeft.
De correcte werking van de
parkeerhulp kan verstoord raken
als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd of als de bumper of
sensor beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren
beïnvloeden.
Voorwerpen die kleiner zijn dan
30 cm worden mogelijk niet of niet
goed geregistreerd. Wees alert.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw, vuil of water werkt deze
mogelijk niet goed totdat deze
weer schoon en droog is gemaakt
met een zachte doek.
Druk of sla niet op de sensor en
voorkom dat er krassen op de
sensor komen. De sensor kan
beschadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
3-145
Kenmerken van uw auto
3
De slimme parkeerhulp helpt de
bestuurder bij het parkeren met
behulp van sensoren die
parkeerplaatsen meet, bediening
van het stuurwiel voor
semiautomatisch parkeren en
instructies op het LCD-display om u
te begeleiden bij het parkeren.
Daarnaast assisteert het systeem de
bestuurder bij het verlaten van de
parkeerplaats (bij fileparkeren).
Het volume voor de slimme
parkeerhulp kan worden ingesteld
via de modus Gebruikersinstellingen
op het LCD-display. Zie “LCD-
display” in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
De auto stopt niet voor
voetgangers of objecten die hij
tegenkomt, de bestuurder moet
dus zelf goed opletten bij het
manoeuvreren.
Gebruik het systeem alleen op
parkeerterreinen en -plaatsen.
Het systeem werkt niet als er
geen auto geparkeerd staat vóór
de plaats waar u wilt parkeren of
bij diagonale parkeerplaatsen.
Nadat u de auto hebt geparkeerd
met het systeem, staat de auto
mogelijk niet precies op de
gewenste plaats. De auto staat
bijvoorbeeld te dicht op een
muur of er juist te ver vanaf.
Schakel het systeem uit en
parkeer uw auto handmatig
wanneer de omstandigheden dit
vereisen.
(Vervolg)
AANWIJZING
OTL045054
OTL045055
OTL045056
Fileparkeren
Achteruit inparkeren
Wegrijden na fileparkeren
Smart parking assist-systeem
(SPAS) (indien van toepassing)
3-146
Kenmerken van uw auto
(Vervolg)
De waarschuwingssignalen
voor de voor- en achterzijde van
de parkeerhulp treden in
werking wanneer het Smart
Parking Assistsysteem wordt
ingeschakeld.
Wanneer het zoeken van een
parkeerplaats is voltooid, wordt
het Smart Parking Assist-
systeem uitgeschakeld wanneer
de parkeerhulp wordt
uitgeschakeld door de toets in
de UIT-positie te zetten.
Het Smart Parking Assist-
systeem biedt slechts
aanvullende informatie. De
bestuurder dient altijd zelf het
gebied voor en achter de auto
te controleren op objecten. De
werking van het Smart
Parking Assist-systeem kan
worden beïnvloed door
allerlei factoren en kan niet
blindelings worden vertrouwd.
De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk.
Het systeem werkt mogelijk
niet goed als de wielen
uitgelijnd moeten worden. We
adviseren u het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Als u een andere banden-
of velgmaat gebruikt dan
de door de HYUNDAI-dealer
aanbevolen maat, werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Gebruik altijd dezelfde banden-
en velgmaat.
Als op uw auto een kenteken-
plaathouder gemonteerd is,
kan de slimme parkeerhulp
een abnormaal waarschu-
wingsgeluid maken.
3-147
Kenmerken van uw auto
3
Werking
Het systeem helpt de auto tussen of
achter geparkeerde auto's te
parkeren. Gebruik het systeem
wanneer aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan.
Wanneer de parkeerplaats recht is.
Als fileparkeren of achteruit
inparkeren noodzakelijk is.
Wanneer een auto geparkeerd
staat.
Wanneer er voldoende ruimte is
om de auto te manoeuvreren.
Gevallen waarbij het systeem
niet werkt
Gebruik het Smart Parking
Assistsysteem nooit onder de
onderstaande omstandigheden.
Bij een parkeerplaats in een bocht
Bij schuine parkeerplaatsen
Op hellingen
Op hobbelige wegen
Op gladde of oneffen wegen
Als de auto is beladen met bagage
die langer of breder is dan de auto
Als er grote voertuigen, zoals een
bus of vrachtwagen, op de
parkeerplaats staan
Als er een motorfiets of fiets op de
parkeerplaats staat
Bij hevige sneeuw of regen
Als het hard waait
Bij fel zonlicht of zeer lage
buitentemperaturen
Als er een ronde of smalle paal of
een paal met een brandblusser of
iets dergelijks bij de parkeerplaats
staat
OTL045057
OTL045058
OTL045059
Fileparkeren
Achteruit inparkeren
Wegrijden na fileparkeren
3-148
Kenmerken van uw auto
Als er een obstakel, zoals een
vuilnisbak, fiets, winkelwagentje
enzovoort, bij de parkeerplaats
staat
Als de auto is voorzien van
sneeuwkettingen of als het
reservewiel is gemonteerd
Als de bandenspanning hoger af
lager is dan de voorgeschreven
spanning
Als een aanhanger achter de auto
is gekoppeld
Als de positie van de sensor onjuist
is als gevolg van een aanrijding
Als de sensor vuil is of is bedekt met
sneeuw of water
Als er ijs op de sensor zit
Als een accessoire in het
detectiegebied van de sensoren is
gemonteerd (zoals een kenteken-
plaathouder)
Als de auto is voorzien van een
wiel in een onjuiste maat
Als de wielen niet goed zijn
uitgelijnd
Als de auto sterk naar één zijde
overhelt
Als het signaal van het systeem
wordt verstoord door geluid van
andere voertuigen, zoals claxons,
motorfietsen, luchtremmen van
vrachtwagens en parkeerhulp-
systemen van andere auto's.
Gebruik het Smart Parking
Assistsysteem onder de
volgende omstandigheden niet,
omdat dit anders onbedoelde
gevolgen kan hebben, met een
ongeval tot gevolg.
1.Parkeren op een helling
Wanneer op een helling wordt
geparkeerd, moet de bestuurder
het gaspedaal en rempedaal
bedienen. Als de bestuurder het
gaspedaal en rempedaal niet op
de juiste wijze bedient, kan een
ongeval het gevolg zijn.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OTL045060
3-149
Kenmerken van uw auto
3
(Vervolg)
4. Bij schuin inparkeren
Het systeem dient als hulpmiddel
bij fileparkeren of achteruit
inparkeren. Schuin inparkeren
wordt niet ondersteund. Gebruik,
zelfs als de plaats voor de
auto geschikt is, de slimme
parkeerhulp niet. Het systeem
zal proberen te fileparkeren of
achteruit in te parkeren.
(Vervolg)
OTL045063
(Vervolg)
3. Parkeren op een smalle
parkeerplaats
Mogelijk zoekt het systeem niet
naar een parkeerplaats als de
plaats te smal is. Wees altijd
voorzichtig, zelfs wanneer het
systeem wel werkt.
(Vervolg)
OSL040144
(Vervolg)
2. Parkeren in de sneeuw
Sneeuw kan de werking van de
sensor negatief beïnvloeden of
het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld bij parkeren op
een glad wegdek. En als de
bestuurder de pedalen niet op
de juiste wijze bedient, kan een
ongeval het gevolg zijn.
(Vervolg)
OTL045061
3-150
Kenmerken van uw auto
(Vervolg)
6. Parkeren achter een
vrachtwagen
Bij parkeren achter een voertuig
dat hoger is dan uw auto (bus,
vrachtwagen, enz.) kan zich een
ongeval voordoen.
Vertrouw niet blindelings op de
slimme parkeerhulp.
(Vervolg)
OTL045065
(Vervolg)
7. Als er zich een object op de
parkeerplaats bevindt
Obstakels zoals een pilaar
kunnen het systeem hinderen
als het op zoek is naar een
parkeerplaats. Het systeem
vindt mogelijk geen parkeer-
plaats terwijl deze wel
beschikbaar is.
(Vervolg)
OTL045066
(Vervolg)
5. Parkeren op een oneffen weg
Wanneer de auto op een
oneffen weg wordt geparkeerd,
moet de bestuurder de pedalen
(gaspedaal of rempedaal) op de
juiste wijze bedienen. Anders
wordt het systeem mogelijk
uitgeschakeld wanneer de auto
slipt en kan zich een ongeval
voordoen.
(Vervolg)
OTL045064
3-151
Kenmerken van uw auto
3
Hoe het systeem werkt
(Parkeermodus)
1. Activeer het Smart Parking
Assistsysteem
De selectiehendel moet in stand D
(rijden) of N (neutraal) worden
gezet.
2. Selecteer parkeermodus
3. (Optioneel) Zoek een parkeer-
plaats (rijd langzaam naar voren).
4. Zoeken voltooid (automatisch
zoeken met sensor)
5. Bedien het stuurwiel
(1) Bedien de selectiehendel met
behulp van de instructies op
het LCD-display.
(2) Rijd langzaam en bedien het
rempedaal
6. Parkeren voltooid
7. Parkeer de auto indien gewenst
handmatig op de juiste positie.
Als het systeem al een parkeerplaats
detecteerde voordat de slimme
parkeerhulp werd geactiveerd, kunt
u verder gaan met stap 4 (Zoeken
voltooid)
Controleer voordat u het
systeem inschakelt of het
systeem kan worden gebruikt.
Bedien voor uw veiligheid altijd
het rempedaal, behalve wanneer
u rijdt.
AANWIJZING
(Vervolg)
8.Verlaten van een parkeer-
plaats naast een muur
Als u een smalle parkeerplaats
in de buurt van een muur
verlaat, functioneert het
systeem mogelijk niet goed.
De bestuurder moet oppassen
voor obstakels als hij een
parkeerplaats verlaat die ver-
gelijkbaar is met bovenstaande
afbeelding.
OSL040144
3-152
Kenmerken van uw auto
1. Activeer het Smart Parking
Assistsysteem
Druk de toets van het Smart
Parking Assist-systeem in (het
controlelampje in de toets gaat
branden).
Het Smart Parking Assist-systeem
wordt ingeschakeld (het controle-
lampje in de toets gaat branden).
Er klinkt een waarschuwings-
signaal wanneer een obstakel
wordt waargenomen.
Druk gedurende ten minste 2
seconden nogmaals op de toets
van het Smart Parking Assist-
systeem om het systeem uit te
schakelen.
De standaardinstelling voor het
Smart Parking Assist-systeem is
UIT als het contact in stand ON
wordt gezet.
2. Selecteer parkeermodus
Selecteer de modus fileparkeren of
achteruit inparkeren door de toets
van de slimme parkeerhulp in te
drukken terwijl de selectiehendel
in stand D (rijden) of N (neutraal)
staat en het rempedaal wordt
ingetrapt.
OTLE045115OTLE045116
OTLE045114OTLE045113
OTL045068
3-153
Kenmerken van uw auto
3
Als het systeem al een
parkeerplaats detecteerde voordat
de slimme parkeerhulp werd
geactiveerd, verschijnt de melding
"Parking search" (Parkeerplaats
zoeken) of "Space found"
(Parkeerplaats gevonden).
De modus rechts fileparkeren
wordt automatisch geselecteerd
wanneer de slimme parkeerhulp
wordt ingeschakeld.
De modus verandert van
fileparkeren (rechts links) naar
achteruit inparkeren (rechts
links) wanneer de toets van de
slimme parkeerhulp wordt
ingedrukt. (LHD)
De modus verandert van
fileparkeren (links rechts) naar
achteruit inparkeren (links
rechts) wanneer de toets van het
Smart Parking Assistsysteem
wordt ingedrukt. (RHD)
Als de toets nogmaals wordt
ingedrukt, wordt het systeem
uitgeschakeld.
3. Zoek een parkeerplaats
Rijd langzaam naar voren en houd
daarbij een afstand aan van onge-
veer 50 - 150cm tot geparkeerde
auto's. De sensoren opzij zoeken
naar een parkeerplaats.
Als de rijsnelheid hoger is dan 20
km/h, wordt er een melding
weergegeven om u erop te wijzen
snelheid te minderen.
Het systeem wordt uitgeschakeld
bij een rijsnelheid van meer dan 30
km/h.
Schakel de alarmknipperlichten
in wanneer zich in de buurt van
de auto veel andere auto's
bevinden.
Als het parkeerterrein klein is,
rijd dan langzaam dichter langs
de parkeerplaats.
Het zoeken van een parkeer-
plaats wordt alleen voltooid
wanneer er voldoende ruimte is
om de auto te manoeuvreren.
AANWIJZING
OTLE045119OTLE045120
OTLE045118OTLE045117
3-154
Kenmerken van uw auto
Wanneer u naar een parkeer-
plaats zoekt, wordt er door het
systeem mogelijk geen parkeer-
plaats gevonden als er geen
andere auto's geparkeerd staan,
er na het voorbijrijden een lege
plaats is of er een lege parkeer-
plaats is voordat u voorbijrijdt.
Het systeem werkt mogelijk
niet goed onder de volgende
omstandigheden:
(1) Wanneer de sensoren zijn
bevroren
(2) Wanneer de sensoren vuil
zijn
(3) Wanneer het hevig sneeuwt of
regent
(4) In de buurt van pilaren of
objecten
Rijd langzaam vooruit, waarbij u
een afstand van ongeveer 50 cm -
150 cm bewaart tot de
geparkeerde auto's. Als de auto
zich niet binnen deze afstand
bevindt, kan het systeem mogelijk
niet zoeken naar een parkeer-
plaats.
AANWIJZING
AANWIJZING
ODH043411L
5
50
0~
~1
15
50
0
c
cm
m
Blijf het systeem gebruiken
nadat u een parkeerplaats hebt
gevonden en de omgeving hebt
gecontroleerd.
Controleer bij gebruik van het
systeem vooral de afstand van
de buitenspiegels tot objecten
om aanrijdingen te voorkomen.
OPMERKING
3-155
Kenmerken van uw auto
3
4. Herkennen van parkeerplaats
Als een parkeerplaats is gevonden,
verschijnt een leeg vak zoals
getoond in bovenstaande afbeelding.
Rijd langzaam vooruit. Vervolgens
wordt de melding “Shift to R”
(schakel stand R in) weergegeven.
5. Zoeken voltooid
Wanneer u naar voren rijdt om een
parkeerplaats te zoeken, verschijnt
bovenstaande melding en klinkt een
piepsignaal wanneer het zoeken is
voltooid. Breng de auto tot stilstand
en zet de selectiehendel in stand R
(achteruit).
OTLE045122OTLE045123
OTLE045124OTLE045125
OTLE045126OTLE045127
OTLE045118OTLE045121
Rijd altijd langzaam en bedien
het rempedaal.
Als de parkeerplaats te klein
is, wordt het systeem mogelijk
uitgeschakeld tijdens de
ondersteuning bij het sturen.
Parkeer de auto niet als de
plaats te klein is.
OPMERKING
3-156
Kenmerken van uw auto
6. Bedien het stuurwiel
Bovenstaande melding verschijnt
als de selectiehendel in stand R
(achteruit) staat. Het stuurwiel
wordt automatisch bediend.
Het systeem wordt uitgeschakeld
als u het stuurwiel stevig vasthoudt
terwijl deze automatisch wordt
bediend.
Het systeem wordt uitgeschakeld
bij een rijsnelheid van meer dan
7 km/h. Informatie
Plaats geen hoes op het stuurwiel.
Hierdoor kan het systeem worden
uitgeschakeld.
Als u de gegeven instructies
niet opvolgt, wordt de auto
mogelijk niet geparkeerd.
Als de parkeerhulp echter een
waarschuwingssignaal geeft
(afstand tot object is minder
dan 30 cm: onafgebroken
piepsignaal), controleer dan
eerst de omgeving en rijd dan
bij het gesignaleerde object
vandaan.
Controleer altijd de omgeving
voordat u met uw auto rijdt
als de parkeerhulp een waar-
schuwingssignaal geeft (afstand
tot object is minder dan 30 cm:
onafgebroken piepsignaal)
omdat het object dicht bij uw
auto is.
Als de auto het object te dicht
nadert, klinkt geen
waarschuwingssignaal.
Het systeem tijdens het parkeren
uitschakelen
Houd de toets van de slimme
parkeerhulp ingedrukt totdat het
systeem wordt uitgeschakeld.
AANWIJZING
i
OTLE045129
Houd uw handen niet binnen
het stuurwiel wanneer dit
automatisch wordt bediend.
WAARSCHUWING
Rijd altijd langzaam en bedien
het rempedaal.
Controleer voordat u gaat
rijden altijd de omgeving van
de auto op objecten.
Als de auto niet beweegt
terwijl het rempedaal niet
wordt ingetrapt, controleer
dan de omgeving voordat u
het gaspedaal intrapt. Zorg
ervoor dat u niet harder rijdt
dan 7 km/h.
OPMERKING
3-157
Kenmerken van uw auto
3
Schakelen tijdens het bedienen van
het stuurwiel
Wanneer bovenstaande melding
verschijnt en een piepsignaal klinkt,
zet dan de selectiehendel in een
andere versnelling en rijd met de
auto terwijl u het rempedaal bedient.
7. Smart Parking Assist-systeem
voltooid
Voltooi het parkeren van uw auto
volgens de instructies op het LCD-
display. Bedien indien gewenst zelf
het stuurwiel en voltooi het parkeren
van uw auto.
Tijdens het parkeren van de auto
moet het rempedaal door de
bestuurder worden bedient.
AANWIJZING
OTLE045131
OTLE045130
Let bij het parkeren altijd op
andere voertuigen en op
voetgangers.
WAARSCHUWING
Controleer altijd de omgeving
voordat u het rempedaal loslaat
OPMERKING
OTLE045200
3-158
Kenmerken van uw auto
Extra aanwijzingen (meldingen)
Wanneer het Smart Parking
Assistsysteem in werking is,
verschijnt er mogelijk een melding,
ongeacht de volgorde van parkeren.
De meldingen verschijnen
overeenkomstig de omstandigheden.
Volg de gegeven instructies terwijl u
de auto parkeert met het Smart
Parking Assist-systeem.
Het systeem wordt in de
volgende gevallen uitgescha-
keld. Parkeer uw auto
handmatig.
- Als het antiblokkeersysteem
(ABS) in werking treedt.
- Als de antidoorslipregeling
(TCS)/elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) wordt
uitgeschakeld.
Als de rijsnelheid hoger is dan
20 km/h terwijl een parkeer-
plaats wordt gezocht en de
melding “Reduce speed”
(minder snelheid) wordt
weergegeven.
In de volgende situatie wordt het
systeem niet ingeschakeld.
- Als de TCS/ESC wordt
uitgeschakeld.
Werking van het systeem
(wegrijmodus)
De modus wegrijden werkt in
onderstaande situatie:
Zolang na het voor de eerste keer
starten van de motor de rijsnelheid
lager is dan 5 km/h.
Nadat met het Smart Parking
Assistsysteem de fileparkeer-
procedure voltooid is.
1. Schakel de slimme parkeerhulp in
De selectiehendel moet in stand P
of N (vrijstand) worden gezet.
2. Selecteer modus wegrijden na
fileparkeren.
3. Controleer de omgeving.
4. Bediening van het stuurwiel
(1) Schakel overeenkomstig de
aanwijzingen op het LCD-
scherm.
(2) Rijd langzaam en bedien het
rempedaal.
5. Wegrijden voltooid
Wijzig indien nodig handmatig de
positie van de auto.
AANWIJZING
OTLE045201OTLE045202
OTLE045203
3-159
Kenmerken van uw auto
3
Controleer voordat u het
systeem inschakelt of de
omstandigheden geschikt zijn
voor gebruik van het systeem.
Trap voor uw veiligheid altijd het
rempedaal in, behalve tijdens
het rijden.
1. Schakel de slimme parkeerhulp in
Druk de toets van de slimme
parkeerhulp in (het controlelampje
in de toets gaat branden).
De parkeerhulp wordt ingescha-
keld (het controlelampje in de toets
gaat branden).
Als er een obstakel wordt
gesignaleerd, klinkt er een
waarschuwingssignaal.
Druk gedurende ten minste 2
seconden nogmaals op de toets
van de slimme parkeerhulp om het
systeem uit te schakelen.
De standaardinstelling voor de
slimme parkeerhulp is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
2. Selecteer modus wegrijden na
fileparkeren
Selecteer de modus door de toets
van de slimme parkeerhulp in te
drukken terwijl de selectiehendel in
stand P of N (vrijstand) staat en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De modus links fileparkeren
wordt automatisch geselecteerd
wanneer de slimme parkeerhulp
wordt ingeschakeld.
Druk de toets van de slimme
parkeerhulp nogmaals in om de
modus rechts fileparkeren te
selecteren.
Als de toets nogmaals wordt
ingedrukt, wordt het systeem
uitgeschakeld.
AANWIJZING
OTL045068 OTLE045205
OTLE045206
3-160
Kenmerken van uw auto
3. Controleer de omgeving
De slimme parkeerhulp controleert
het gebied voor en achter de auto
voor het verlaten van de parkeer-
plaats.
Als tijdens het controleren van
de omgeving de auto (of object)
voor of achter de auto te dichtbij
staat, werkt het systeem
mogelijk niet goed.
Het systeem werkt onder
de volgende omstandigheden
mogelijk niet goed:
(1) Wanneer de sensoren
bevroren zijn
(2) Wanneer de sensoren vuil
zijn
(3) Wanneer het hevig sneeuwt of
regent
(4) Wanneer een pilaar of object
in de buurt is
Wanneer tijdens het wegrijden
uit een parkeerplaats een
obstakel wordt gesignaleerd dat
een ongeval kan veroorzaken,
wordt het systeem mogelijk
uitgeschakeld.
Als de ruimte voor het wegrijden
te smal is, wordt het systeem
mogelijk uitgeschakeld.
AANWIJZING
OTLE045207
OTLE045208
Als “Check Surroundings”
(controleer omgeving) wordt
weergegeven, kunt u
verdergaan met het gebruiken
van het systeem nadat u
zelf de omgeving hebt
gecontroleerd.
De modus wegrijden na
fileparkeren wordt mogelijk
onbedoeld geactiveerd als de
selectiehendel in stand P of N
(vrijstand) staat terwijl de toets
van de slimme parkeerhulp
wordt ingedrukt.
OPMERKING
3-161
Kenmerken van uw auto
3
4. Bediening van het stuurwiel
Bovenstaande melding verschijnt
als de selectiehendel in stand D of
achteruit staat overeenkomstig de
afstand van de sensor tot het
object aan de voor- en achterzijde.
Het stuurwiel wordt automatisch
bediend.
Het systeem wordt geannuleerd
als u tijdens de automatische
bediening het stuurwiel stevig
vasthoudt.
Het systeem wordt uitgeschakeld
bij een rijsnelheid van meer dan
7 km/h.
Het systeem tijdens het parkeren
uitschakelen
Druk op de toets van de parkeerhulp
of de slimme parkeerhulp.
Houd uw handen niet tussen de
spaken van het stuurwiel
wanneer dit automatisch wordt
bediend.
WAARSCHUWING
OTLE045131OTLE045130
OTLE045129
Rijd altijd langzaam met het
rempedaal ingetrapt.
OPMERKING
3-162
Kenmerken van uw auto
5. Wegrijden voltooid
Als het assisteren van de bestuurder
bij het wegrijden van een
parkeerplaats is voltooid, verschijnt
bovenstaande melding.
Draai het stuurwiel in de richting
waarin u wegrijdt en bedien het
stuurwiel handmatig terwijl u de
parkeerplaats verlaat.
Draai tijdens het verlaten van de
parkeerplaats het stuurwiel zo
veel mogelijk in de richting van
het wegrijden en rijd langzaam
door het rempedaal in te
trappen.
Controleer altijd de omgeving
voordat u met uw auto rijdt
als de parkeerhulp een waar-
schuwingssignaal geeft (afstand
tot object is minder dan 30 cm:
onafgebroken piepsignaal)
omdat het object dicht bij uw
auto is.
Als de auto het object te dicht
nadert, klinkt geen
waarschuwingssignaal.
Het systeem wordt om veilig-
heidsredenen uitgeschakeld
wanneer de auto wordt
geparkeerd in een smalle ruimte
in de buurt van een muur.
Extra aanwijzingen (meldingen)
Wanneer de slimme parkeerhulp in
werking is, wordt mogelijk een
melding weergegeven ongeacht de
status van de wegrijprocedure.
De meldingen worden weergegeven
overeenkomstig de omstandigheden.
Volg tijdens het parkeren met de
slimme parkeerhulp de gegeven
aanwijzingen op.
AANWIJZING
OTLE045209
OTLE045203
OTLE045202
3-163
Kenmerken van uw auto
3
Het systeem wordt in de
volgende gevallen uitgescha-
keld. Parkeer uw auto
handmatig.
- Als het antiblokkeersysteem
(ABS) in werking treedt.
- Als de antidoorslipregeling
(TCS)/elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) wordt
uitgeschakeld.
In de volgende situatie wordt het
systeem niet ingeschakeld.
- Als de TCS/ESC wordt
uitgeschakeld.
Storing in het systeem
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld en er een storing
aanwezig is in het systeem,
wordt bovenstaande melding
weergegeven.
Ook gaat het controlelampje in de
toets niet branden en klinkt 3 keer
een piepsignaal.
Als zich een probleem voordoet
met uitsluitend de slimme
parkeerhulp, zal na 2 seconden de
parkeerhulp in werking treden.
Laat bij problemen het systeem
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed en geeft verkeerde
aanwijzingen wanneer de
sensoren worden gehinderd door
andere voertuigsensoren en ruis
of als de weg de ontvangst van
signalen hindert.
Spuit niet met een hoge-
drukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
AANWIJZING
AANWIJZINGAANWIJZING
OTLE045204
3-164
Kenmerken van uw auto
ONTWASEMING
Gebruik om beschadiging van de
verwarmingsdraden te voorkomen
nooit scherpe voorwerpen of
reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen om de
achterruit te reinigen.
Informatie
Zie "Voorruit ontdooien en
ontwasemen" in dit hoofdstuk als u
condens en ijs van de voorruit wilt
verwijderen.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming ontdoet de
achterruit van rijp, condens en ijs als
de motor is gestart.
Druk op de toets in de
middenconsole om de achter-
ruitverwarming in te schakelen. Het
controlelampje in de toets gaat
branden wanneer de achterruit-
verwarming ingeschakeld is.
Druk de toets opnieuw in om
de achterruitverwarming uit te
schakelen.
Informatie
Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat de
achterruitverwarming ingeschakeld
wordt.
De achterruitverwarming wordt na
ongeveer 20 minuten of wanneer het
contact in stand OFF wordt gezet,
automatisch uitgeschakeld.
i
i
AANWIJZING
OTLE045169
OTLE045170
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem
• Type B
• Type B
• Type A
• Type A
3-165
Kenmerken van uw auto
3
Buitenspiegelverwarming
(indien van toepassing)
De buitenspiegelverwarming
wordt gelijktijdig met de
achterruitverwarming ingeschakeld.
Ruitenwisserverwarming voor
(indien van toepassing)
De ruitenwisserverwarming voor
wordt gelijktijdig met de voor-
ruitontwaseming ingeschakeld.
3-166
Kenmerken van uw auto
HANDBEDIEND VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTLE045171/OTLE045172
1. Aanjagerknop
2. Temperatuurregelknop
3. Luchtcirculatietoets
4. Toets voorruitontwaseming
5. Toets achterruitverwarming
6. Toets A/C
7. Toets A/C (airco)*
* : indien van toepassing
Type A
Type B
3-167
Kenmerken van uw auto
3
Verwarming en airconditioning
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Voor een effectieve verwarming
en koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aan-
zetten.
Toets luchtcirculatie
(indien van toepassing)
(indien van toepassing)
Type A
OTLE045173/OTLE045039
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
De lucht kan naar de voetenruimte, de uitstroomopeningen in het dashboard
of naar de voorruit stromen.
3-168
Kenmerken van uw auto
Stand DEFROST (A, D)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voorruit geleid.
Stand FACE (B, D, F)
De lucht stroomt naar de romp en
naar het hoofd. Daarnaast kan
iedere uitstroomopening versteld
worden om de richting van de
luchtstroom te wijzigen.
Stand FLOOR
(A, C, D, E, F)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voetenruimte geleid.
Daarnaast kunt u 2~3 standen
gelijktijdig selecteren.
- hoofd ( ) + stand voetenruimte ( )
- hoofd ( ) + stand ontwaseming ( )
- voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
- hoofd ( ) + voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
MAX A/C-Level (B, D, F)
(indien van toepassing)
Draai de luchtcirculatieknop
helemaal naar links om MAX A/C te
selecteren.
De lucht stroomt naar het
bovenlichaam en het hoofd.
In deze stand worden de
airconditioning en de stand
RECIRCULATIE automatisch
aangestuurd.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
afzonderlijk worden geopend of
gesloten met het wieltje.
Met de hendel in de
ventilatieroosters kunt u de richting
van de luchtstroom uit deze
ventilatieroosters afstellen, zoals in
de afbeelding is aangegeven.
OTLE045041 OTL045086
3-169
Kenmerken van uw auto
3
Temperatuurregelknop
(indien van toepassing)
Met de temperatuurregelknop kunt u
de temperatuur regelen van de lucht
die uit het ventilatiesysteem stroomt.
Draai de knop naar rechts voor warme
of hete lucht in het passagiers-
compartiment en naar links voor
koelere lucht.
Luchttoevoertoets
Deze wordt gebruikt om de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE te kiezen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand RECIRCULATIE
In de stand RECIR-
CULATIE wordt de lucht
uit het passagiers-
compartiment door het
systeem gerecirculeerd
en, afhankelijk van
de gekozen functie,
gekoeld of verwarmd.
Stand BUITENLUCHT
In de stand BUITEN-
LUCHT stroomt de lucht
van buitenaf in het
passagierscomparti-
ment. Deze lucht
wordt, afhankelijk van
de gekozen functie,
verwarmd of gekoeld.
OTLE045042
OTLE045179
OTLE045212
Type A
Type B Type A
Type B
3-170
Kenmerken van uw auto
Informatie
Let op: door langdurig gebruik van de
stand RECIRCULATIE kunnen de
ruiten beslaan (als de airconditioning
niet is ingeschakeld) en zal de lucht
in het passagierscompartiment muf
worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
Aanjagerknop
Om de aanjager in te kunnen
schakelen moet het contact in stand
ON staan.
Met de aanjagerknop kunt u de
aanjagersnelheid regelen. U draait
de knop naar rechts voor een hogere
snelheid en naar links voor een
lagere snelheid.
i
Langdurig gebruik van het
verwarmings- en ventilatie-
systeem in de stand
RECIRCULATIE kan leiden tot
een verhoogde luchtvochtig-
heid in het interieur, waardoor
de ruiten kunnen beslaan en
het zicht wordt belemmerd.
Ga niet slapen in de auto
wanneer het airconditionings-
systeem of de verwarming
ingeschakeld is. Door
een afname van de
zuurstofconcentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig gebruik van het
verwarmings- en ventilatie-
systeem in de stand
RECIRCULATIE kan slaperig-
heid veroorzaken, waardoor
de bestuurder de controle
over de auto kan verliezen.
Schakel daarom zo veel
mogelijk de stand BUITEN-
LUCHT in.
WAARSCHUWING
OTLE045210
3-171
Kenmerken van uw auto
3
De aanjager uitschakelen
Zet de aanjagerknop in stand 0 om
de aanjager uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in stand
ON staat, kan de accu ontladen
raken. Bedien de aanjager wanneer
de motor draait.
Airconditioning
(indien van toepassing)
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden). Druk
nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Werking systeem
Ventilatie
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wil hebben, kunt u
het airconditioningssysteem aan-
zetten (indien van toepassing).
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
AANWIJZING
OTLE045211
OTLE045290
3-172
Kenmerken van uw auto
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto terecht-
komen, kan de schakelaar voor de
luchttoevoer tijdelijk in de stand
RECIRCULATIE worden gezet.
Selecteer de stand BUITEN-
LUCHT weer zodra de bron van
irritatie gepasseerd is om weer
frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van de
bestuurder en bovendien
aangenamer.
De lucht voor het verwarmings-
en ventilatiesysteem wordt
aangevoerd via de roosters in de
paravan onder de voorruit. Zorg er
daarom voor dat deze roosters niet
geblokkeerd zijn door bladeren,
sneeuw of andere objecten.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
Airconditioning
HYUNDAI airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Zet de luchtcirculatieknop in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de toets
luchttoevoer.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op het label aan de binnenzijde
van de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Raadpleeg hoofdstuk 8 voor de locatie
van het koudemiddellabel.
Onderhoud aan de
airconditioning dient alleen te
worden uitgevoerd door
geautoriseerd personeel om een
juiste en veilige werking te
garanderen.
Onderhoud aan het koude-
middelsysteem dient te worden
uitgevoerd in een goedge-
ventileerde omgeving.
De verdamper van de
airconditioning (koelspiraal)
mag nooit worden gerepareerd
of worden vervangen door een
gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers
moeten conform SAE-norm
J2842 zijn gekeurd en gemerkt.
AANWIJZING
i
3-173
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten wanneer de
airconditioning wordt gebruikt als u
lange hellingen oprijdt of als u in
druk verkeer rijdt bij hoge
buitentemperaturen. Door het
gebruik van het airconditionings-
systeem kan de motor oververhit
raken. Blijf de aanjager gebruiken
en schakel het airconditionings-
systeem uit wanneer de tempera-
tuurmeter aangeeft dat de motor
oververhit raakt.
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de airconditioning
druppelvorming in het interieur
veroorzaken. Omdat te veel vocht in
het interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken, mag
de airconditioning alleen worden
gebruikt als de ruiten gesloten zijn.
Aanwijzingen voor gebruik
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Om het beslaan van de ruiten
tijdens op regenachtige of vochtige
dagen te verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het interieur
terugbrengen door de
airconditioning in te schakelen.
Tijdens de werking van de
airconditioning ziet u het
motortoerental zo nu en dan iets
veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens
de werking van het systeem.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Na gebruik van de airconditioning
kan onder de rechterzijde van de
auto een plas heldere vloeistof
gelekt zijn. Dit is een normaal
verschijnsel tijdens de werking van
het systeem.
Als de stand RECIRCULATIE
wordt gebruikt wanneer het
airconditioningssysteem ingescha-
keld is, wordt wel een maximaal
koeleffect bereikt, maar kan het
gebruik van deze stand gedurende
een langere tijd ertoe leiden dat de
lucht in het interieur muf wordt.
Tijdens de werking van de
airconditioning ziet u het
motortoerental zo nu en dan iets
veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens
de werking van het systeem.
i
3-174
Kenmerken van uw auto
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Het interieurfilter, dat achter het
dashboardkastje is gemonteerd,
filtert de lucht die via het
verwarmings- en airconditionings-
systeem naar het interieur wordt
gevoerd. Als het filter in de loop van
de tijd verstopt raakt door stof en
andere verontreinigingen, neemt
de luchttoevoer via de uitstroom-
openingen af en kan de voorruit aan
de binnenzijde beslaan, ook al is de
stand BUITENLUCHT gekozen. Als
dat het geval is, adviseren we u het
interieurfilter te laten vervangen door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema.
Als er onder ongunstige omstandig-
heden gereden wordt, bijvoorbeeld
in een stoffige omgeving of op
slechte wegen, moet het interieur-
filter vaker worden gecontroleerd
en indien nodig worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de luchtop-
brengst plotseling afneemt.
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan er schade aan de
compressor ontstaan, waardoor
het systeem niet meer goed
functioneert.
AANWIJZING
i
We adviseren u het aircondi-
tioningssysteem te laten
onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Onjuist uitgevoerd onderhoud
kan letsel veroorzaken bij
degene die het onderhoud
uitvoert.
WAARSCHUWING
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecirculeer
de lucht
Interieurfilter
Aanjager
Verdamper
Kachelradiateur
3-175
Kenmerken van uw auto
3
Sticker koudemiddel
airconditioning
De werkelijke koudemiddelsticker
kan afwijken van de afbeelding.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Op het label aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Raadpleeg hoofdstuk 8 voor de
locatie van het koudemiddellabel.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Een teveel
aan koudemiddel heeft ook nadelige
effecten op de werking van de
airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
ODH044365R
ODH043366
Voorbeeld
• Type B
• Type A
3-176
Kenmerken van uw auto
We adviseren u het airconditionings-
systeem te laten onderhouden door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Auto's met R-134a
Omdat het koude-
middel onder zeer
hoge druk staat, mag
onderhoud aan het
airconditionings-
systeem alleen worden
uitgevoerd door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
Auto's met R-1234yf
Omdat het koude-
middel licht ontvlam-
baar is en onder zeer
hoge druk staat, mag
onderhoud aan het
airconditionings-
systeem alleen worden
uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici. Het is belangrijk dat het
juiste type en de juiste
hoeveelheid olie en koudemiddel
worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
3-177
Kenmerken van uw auto
3
AUTOMATISCH VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTLE045213/OTLE045214
1. Knop temperatuurregeling
bestuurderszijde
2. Knop temperatuurregeling
passagierszijde
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Toets SYNC
5. Toets OFF
6. Toets A/C
7. Aanjagertoets
8. Luchtcirculatietoet
9. Toets voorruitontwaseming
10. Toets achterruitverwarming
11. Toets A/C
12. Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
Type A
Type B
3-178
Kenmerken van uw auto
Automatische verwarming en
airconditioning
1. Druk op toets AUTO.
De te gebruiken uitstroomopenin-
gen, de aanjagersnelheid, de
luchtinlaat en de airconditioning
worden automatisch geregeld op
basis van de gekozen temperatuur.
2. Stel de temperatuurtoets in op de
gewenste temperatuur.
Informatie
Druk op een van de volgende toetsen
om de automatische werking uit te
schakelen:
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming (Druk
de toets nogmaals in om de
voorruitverwarmingsfunctie te
deselecteren. Het teken AUTO
wordt nogmaals op het
informatiescherm weergegeven.)
- Aanjagertoets
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de
andere functies automatisch
werken.
Voor uw gemak kunt u de toets
AUTO gebruiken en de
temperatuur instellen op 23°C.
i
OTLE045287
OTL045287R
3-179
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Plaats nooit iets in de buurt van de
sensor, zodat een optimale werking
van het verwarmings- en air-
conditioningssysteem gegarandeerd
blijft.
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en airconditionings-
systeem kan handmatig worden
geregeld met andere toetsen dan de
toets AUTO. In deze stand werkt het
systeem sequentieel, afhankelijk van
de gekozen toetsen. Wanneer u in de
automatische stand op één van de
toetsen, behalve AUTO, drukt, blijven
de overige functies automatisch
werken.
1.Start de motor.
2.Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Voor een effectieve verwarming en
koeling:
- Verwarmen:
- Koelen:
3.Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4.Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5.Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6.Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u
het airconditioningssysteem aan-
zetten.
Druk op toets AUTO om weer over
te schakelen naar de volledig
automatische regeling.
iOTLE045246
3-180
Kenmerken van uw auto
Luchtcirculatie
Stand DEFROST (A, D)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voorruit geleid.
Stand FACE (B, D, F)
De lucht stroomt naar de romp en
naar het hoofd. Daarnaast kan
iedere uitstroomopening versteld
worden om de richting van de
luchtstroom te wijzigen.
Stand FLOOR
(A, C, D, E, F)
Het grootste deel van de luchtstroom
wordt naar de voetenruimte geleid.
Daarnaast kunt u 2~3 standen
gelijktijdig selecteren.
- hoofd ( ) + stand voetenruimte ( )
- hoofd ( ) + stand ontwaseming ( )
- voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
- hoofd ( ) + voetenruimte ( ) +
stand ontwaseming ( )
(indien van toepassing)
(indien van toepassing)
OTL045249/OTLE045226
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
3-181
Kenmerken van uw auto
3
Stand DEFROST (A)
De meeste lucht stroomt naar de
voorruit en een klein gedeelte stroomt
door de zijruitontwaseming.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
afzonderlijk worden geopend of
gesloten met het wieltje. Draai het
wieltje volledig naar links (achter:
omlaag) om de uitstroomopening te
sluiten. Draai het wieltje naar
rechts (achter: omhoog) om de
uitstroomopening te openen in de
gewenste stand.
Met de hendel in de
ventilatieroosters kunt u de richting
van de luchtstroom uit deze
ventilatieroosters afstellen, zoals in
de afbeelding is aangegeven.
OTLE045216 OTL045086
OTL045087
voorzijde
achterkant
3-182
Kenmerken van uw auto
Temperatuurregeltoets
Stel de temperatuurtoets in op de
gewenste temperatuur.
De temperatuur afzonderlijk instel-
len voor bestuurder en passagier
Druk op de toets SYNC om
dezelfde temperatuur in te stellen
voor de bestuurders- en
passagierszijde.
De temperatuur aan passagiers-
zijde wordt hetzelfde ingesteld als
aan bestuurderszijde.
Draai de temperatuurregelknop
aan bestuurderszijde. De
temperatuur wordt voor bestuurder
en passagier gelijk ingesteld.
De temperatuur afzonderlijk instel-
len voor bestuurder en passagier
Druk opnieuw op de toets SYNC
om de temperatuur voor de
bestuurdersen passagierszijde
afzonderlijk in te stellen. De
verlichting van de toets gaat uit.
Bedien de temperatuurregeltoets
voor de bestuurderszijde om de
temperatuur aan bestuurderszijde
in te stellen.
Bedien de temperatuurregeltoets
voor de passagierszijde om de
temperatuur aan passagierszijde
in te stellen.
OTLE045218
OTL045287R
3-183
Kenmerken van uw auto
3
Temperatuuraanduiding wijzigen
De temperatuureenheid zal worden
gereset naar graden Celsius
wanneer de accu te ver ontladen is
geraakt of losgekoppeld is geweest
is.
Dit is een normaal verschijnsel. U kunt
de temperatuureenheid als volgt
overschakelen van graden Celsius
naar graden Fahrenheit:
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Houd, terwijl u op de toets OFF
drukt, de toets AUTO ten minste
3 seconden ingedrukt. De tempe-
ratuuraanduiding verandert van
graden Celsius in graden
Fahrenheit of andersom.
- “Modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel: u kunt de
eenheid van de temperatuur
wijzigen bij “Overige functies,
eenheid temperatuur”.
Luchttoevoertoets
Hiermee kan de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE worden gekozen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand RECIRCULATIE
In de stand RECIRCU-
LATIE wordt de lucht
uit het passagiers-
compartiment door het
systeem gerecirculeerd
en, afhankelijk van de
gekozen functie, gekoeld
of verwarmd.
Stand BUITENLUCHT
In de stand BUITEN-
LUCHT stroomt de
lucht van buitenaf
in het passagiers-
compartiment. Deze
lucht wordt, afhankelijk
van de gekozen functie,
verwarmd of gekoeld.
OTLE045219
OTLE045220
Type A
Type B Type A
Type B
3-184
Kenmerken van uw auto
Informatie
Door langdurig gebruik van de
verwarming in de stand
RECIRCULATIE (zonder dat de
airconditioning is ingeschakeld)
kunnen de ruiten beslaan en kan de
lucht in het passagierscompartiment
muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
Aanjagerschakelaar
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld op de gewenste snelheid
door op de aanjagertoets te drukken.
Hoe hoger de aanjagersnelheid is,
hoe meer lucht wordt aangevoerd.
Druk op toets OFF om de aanjager
uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in stand
ON staat, kan de accu ontladen
raken. Bedien de aanjager wanneer
de motor draait.
AANWIJZING
i
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het
uitzicht belemmerd wordt.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de zuurstof-
concentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom zo
veel mogelijk de stand
BUITENLUCHT in.
WAARSCHUWING
OTLE045291
3-185
Kenmerken van uw auto
3
Airconditioning
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
Stand OFF
Druk op toets OFF voorin om het
verwarmings- en ventilatiesysteem
uit te schakelen. Het is in dat geval
nog steeds mogelijk om de
luchtcirculatie en de luchttoevoer met
de toetsen te bedienen, zolang het
contact in stand ON staat.
Werking systeem
Ventilatie
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wil hebben, kunt u het
airconditioningssysteem aanzetten
(indien van toepassing).
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
OTLE045223
OTLE045292
3-186
Kenmerken van uw auto
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto
terechtkomen, kan de schakelaar
voor de luchttoevoer tijdelijk in de
stand RECIRCULATIE worden
gezet. Selecteer de stand
BUITENLUCHT weer zodra de
bron van irritatie gepasseerd is om
weer frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van
de bestuurder en bovendien
aangenamer.
De lucht voor het verwarmings-
en ventilatiesysteem wordt
aangevoerd via de roosters in de
paravan onder de voorruit. Zorg er
daarom voor dat deze roosters niet
geblokkeerd zijn door bladeren,
sneeuw of andere objecten.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
Airconditioning
HYUNDAI airconditioningssystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op toets A/C.
2. Zet de luchtcirculatieknop in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de toets
luchttoevoer.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op het label aan de binnenzijde
van de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto. Raadpleeg
hoofdstuk 8 voor de locatie van het
koudemiddellabel.
Onderhoud aan de
airconditioning dient alleen te
worden uitgevoerd door
geautoriseerd personeel om een
juiste en veilige werking te
garanderen.
Onderhoud aan het koude-
middelsysteem dient te worden
uitgevoerd in een goedge-
ventileerde omgeving.
De verdamper van de
airconditioning (koelspiraal)
mag nooit worden gerepareerd
of worden vervangen door een
gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers
moeten conform SAE-norm
J2842 zijn gekeurd en gemerkt.
AANWIJZING
i
3-187
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten wanneer de
airconditioning wordt gebruikt als u
lange hellingen oprijdt of als u in
druk verkeer rijdt bij hoge
buitentemperaturen. Door het
gebruik van het airconditionings-
systeem kan de motor oververhit
raken. Blijf de aanjager gebruiken
en schakel het airconditionings-
systeem uit wanneer de
temperatuurmeter aangeeft dat de
motor oververhit raakt.
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de airconditioning
druppelvorming in het interieur
veroorzaken. Omdat te veel vocht in
het interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken, mag
de airconditioning alleen worden
gebruikt als de ruiten gesloten zijn.
Aanwijzingen voor gebruik
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Om het beslaan van de ruiten
tijdens regenachtig weer te
verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het
interieur terugbrengen door de
airconditioning in te schakelen.
Tijdens de werking van de
airconditioning ziet u het
motortoerental zo nu en dan
iets veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens
de werking van het systeem.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Na gebruik van de airconditioning
kan onder de rechterzijde van de
auto een plas heldere vloeistof
gelekt zijn. Dit is een normaal
verschijnsel tijdens de werking van
het systeem.
Als de stand RECIRCULATIE
wordt gebruikt wanneer het
airconditioningssysteem inge-
schakeld is, wordt wel een
maximaal koeleffect bereikt, maar
kan het gebruik van deze stand
gedurende een langere tijd ertoe
leiden dat de lucht in het interieur
muf wordt.
Tijdens de werking van de
airconditioning ziet u het
motortoerental zo nu en dan iets
veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens
de werking van het systeem.
i
3-188
Kenmerken van uw auto
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Het interieurfilter, dat achter het
dashboardkastje is gemonteerd,
filtert de lucht die via het
verwarmings- en airconditionings-
systeem naar het interieur wordt
gevoerd. Als het filter in de loop van
de tijd verstopt raakt door stof en
andere verontreinigingen, neemt
de luchttoevoer via de uitstroom-
openingen af en kan de voorruit aan
de binnenzijde beslaan, ook al is de
stand BUITENLUCHT gekozen.
Als dat het geval is, adviseren we u
het interieurfilter te laten vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema.
Als er onder ongunstige omstandig-
heden gereden wordt, bijvoorbeeld
in een stoffige omgeving of op
slechte wegen, moet het
interieurfilter vaker worden
gecontroleerd en indien nodig
worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de luchtop-
brengst plotseling afneemt.
Sticker koudemiddel
airconditioning
De werkelijke koudemiddelsticker
kan afwijken van de afbeelding.
i
ODH044365R
ODH043366
Voorbeeld
• Type B
• Type A
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecirculeer
de lucht
Interieurfilter
Aanjager
Verdamper
Kachelradiateur
3-189
Kenmerken van uw auto
3
De symbolen en specificaties op
de koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Op het label aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Raadpleeg hoofdstuk 8 voor de
locatie van het koudemiddellabel.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Een teveel
aan koudemiddel heeft ook nadelige
effecten op de werking van de
airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
Auto's met R-134a
Omdat het koude-
middel onder zeer
hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditionings-
systeem alleen worden
uitgevoerd door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
3-190
Kenmerken van uw auto
We adviseren u het airconditionings-
systeem te laten onderhouden door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Auto's met R-1234yf
Omdat het koude-
middel licht ontvlam-
baar is en onder zeer
hoge druk staat, mag
onderhoud aan het
airconditionings-
systeem alleen
worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het is
belangrijk dat het juiste type en
de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
3-191
Kenmerken van uw auto
3
Draai de temperatuurknop volledig
naar rechts (maximaal verwarmen)
en zet de aanjagerknop op de
hoogste snelheid om maximaal te
ontdooien.
Zet de knop voor de luchtcirculatie
in stand VERWARMEN/
ONTWASEMEN, wanneer tijdens
het ontdooien of ontwasemen
warme lucht in de voetenruimte
gewenst wordt.
Verwijder voor het rijden alle
sneeuw en ijs van de voorruit, de
achterruit, de buitenspiegels en
alle zijruiten.
Verwijder alle sneeuw en ijs
van de motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking van
de kachel en het ventilatiesysteem
te verbeteren en de kans op het
beslaan van de voorruit te
verminderen.
Verwarmings- en
ventilatiesysteem, handbediend
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies een willekeurige
aanjagersnelheid, uitgezonderd
stand 0.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Kies stand of .
4. De stand BUITENLUCHT wordt
automatisch geselecteerd.
Bovendien wordt de airconditioning
(indien van toepassing)
automatisch ingeschakeld als de
stand geselecteerd is.
V
VOORRUIT ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
Voorruitverwarming
Gebruik de standen of
niet in combinatie met
koelen bij een extreem hoge
luchtvochtigheid. Door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit, kan
de voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet
in dat geval de modusselectie in
de stand en de aanjager op
de laagste stand.
WAARSCHUWING
OTL045225R
Type A
Type B
3-192
Kenmerken van uw auto
Als de airconditioning en de stand
BUITENLUCHT niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende toetsen.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand (geheel naar rechts).
2. Stel de temperatuur in op
maximaal.
3. Kies stand .
4. Het systeem schakelt de toevoer
van buitenlucht en de aircondi-
tioning (indien van toepassing)
automatisch in.
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies de gewenste aanjagersnel-
heid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de toets voorruit-
ontwaseming ( ).
4. Op basis van de omgevings-
temperatuur zal de airconditioning
automatisch worden ingeschakeld
en zullen de stand BUITEN-
LUCHT en een hogere
aanjagersnelheid worden
gekozen.
OTL045226R
Type A
Type B
OTL045227
Type A
Type B
3-193
Kenmerken van uw auto
3
Als de airconditioning, de stand
BUITENLUCHT en de hogere
aanjagersnelheid niet automatisch
worden ingeschakeld, druk dan op
de desbetreffende knoppen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid
automatisch verhoogd.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand.
2. Stel de temperatuur in op
maximaal.
3. Druk op de toets voorruit-
ontwaseming ( ).
4. Op basis van de omgevings-
temperatuur zal de airconditioning
automatisch worden ingeschakeld
en de stand BUITENLUCHT
worden gekozen.
Als stand geselecteerd wordt,
wordt de aanjagersnelheid
automatisch verhoogd.
Ontwasemfunctie
(indien van toepassing)
Om de kans op beslaan van de
binnenkant van de voorruit
tot een minimum te beperken, wordt
de luchttoevoer of de
airconditioning automatisch
afgestemd overeenkomstig bepaalde
omstandigheden, zoals het
inschakelen van stand of
Voer de volgende handelingen uit om
de ontwasemfunctie uit te schakelen
of terug te keren naar de
geprogrammeerde status.
OTL045228
Type A
Type B
3-194
Kenmerken van uw auto
Handbediend verwarmings- en
ventilatiesysteem
1. Zet het contact in stand ON.
2. Druk op de toets ( ) voor de
ontwaseming.
3. Druk de luchttoevoertoets binnen
3 seconden minimaal 5 keer in.
Het controlelampje in de
luchttoevoertoets knippert driemaal
met tussenpozen van 0,5 seconden.
Dit geeft aan dat de
ontwasemfunctie is uitgeschakeld of
dat is teruggekeerd naar de
geprogrammeerde status.
Als de accu te ver ontladen
raakt of losgekoppeld is geweest, is
de ontwasemfunctie standaard
ingeschakeld.
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
1. Zet het contact in stand ON.
2. Druk op de toets ( ) voor de
ontwaseming.
3. Houd de toets A/C ingedrukt en
druk de luchttoevoertoets binnen 3
seconden ten minste 5 keer in.
Het informatiescherm van het
verwarmings- en ventilatiesysteem
knippert 3 keer met tussenpozen van
0,5 seconde. Dit geeft aan dat de
ontwasemfunctie is uitgeschakeld
of dat is teruggekeerd naar de
geprogrammeerde status.
Als de accu te ver ontladen
raakt of losgekoppeld is geweest, is
de ontwasemfunctie standaard
ingeschakeld.
Automatisch ontwasemings-
systeem (alleen voor
verwarmings- en ventilatie-
systeem, indien van toepassing)
Het automatische ontwasemings-
systeem verkleint de kans op het
beslaan van de binnenzijde van de
voorruit doordat de aanwezigheid
van vocht aan de binnenzijde van de
voorruit automatisch gesignaleerd
wordt.
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt als de klimaatregeling
ingeschakeld is.
OTLE045332
3-195
Kenmerken van uw auto
3
Informatie
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt mogelijk niet goed
wanneer de buitentemperatuur
temperatuur lager is dan -10 °C.
Als het automatische
ontwasemingssysteem
werkt, brandt het
controlelampje.
Als een hoge luchtvochtigheidsgraad
in de auto wordt gedetecteerd, werkt
het automatische ontwasemings-
systeem in onderstaande volgorde:
Stap 1 : Stand toevoer buitenlucht
Stap 2 : Inschakelen van de
airconditioning
Stap 3 : Blazen van lucht naar de
voorruit
Stap 4 : Vergroten van de luchtstroom
naar de voorruit
Als de airconditioning is
uitgeschakeld of als handmatig
de stand RECIRCULATIE is
geselecteerd terwijl het automatische
ontwasemingssysteem in werking is,
knippert het controlelampje van het
automatische ontwasemingssysteem
3 keer om aan te geven dat de
handmatige bediening is
uitgeschakeld.
Om het automatische ontwasemings-
systeem uit te schakelen of te resetten
Druk met het contact in stand ON
de toets voorruitontwaseming
gedurende 3 seconden in. Als
het automatische ontwasemings-
systeem wordt uitgeschakeld,
knippert het symbool ADS OFF
3 keer en wordt ADS OFF
weergegeven op het informatie-
scherm van het verwarmings-
en ventilatiesysteem. Als het
automatische ontwasemings-
systeem wordt gereset, knippert het
symbool ADS OFF 6 keer zonder dat
er een signaal wordt gegeven.
i
3-196
Kenmerken van uw auto
Informatie
Als de airconditioning is
ingeschakeld door het automatische
ontwasemingssysteem en u de
airconditioning probeert uit te
schakelen, knippert het controle-
lampje 3 keer en zal de
airconditioning niet worden
uitgeschakeld.
Schakel voor een optimale werking
niet de stand RECIRCULATIE in
als het automatische ontwasemings-
systeem in werking is.
Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit aan
bestuurderszijde niet.
Eventuele schade aan onderdelen
die hierdoor kan ontstaan, valt
niet onder de fabrieksgarantie.
AANWIJZING
i
3-197
Kenmerken van uw auto
3
EXTRA VOORZIENINGEN VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM
Automatische ventilatie
(indien van toepassing)
Wanneer het contact in stand ON
staat of de motor draait en de
temperatuur laag is terwijl de stand
RECIRCULATIE gedurende ten
minste 30 minuten is geselecteerd,
wijzigt de luchtinlaat automatisch
naar de stand BUITENLUCHT.
Uitschakelen of instellen van de
automatische ventilatie
Selecteer bij ingeschakeld aircon-
ditioningssysteem de modus
VENTILEREN druk gedurende
drie seconden op de toets
RECIRCULATIE.
Wanneer de automatische ventilatie
is ingesteld, knippert het controle-
lampje in de luchttoevoertoets (stand
RECIRCULATIE) 6 maal. Wanneer
de automatische ventilatie wordt
uitgeschakeld, knippert het controle-
lampje in de luchttoevoertoets (stand
RECIRCULATIE) 3 maal.
Luchtcirculatie
(indien van toepassing)
Wanneer de verwarming of de
airconditioningssysteem is
ingeschakeld terwijl het schuifdak is
geopend, wordt automatisch de stand
BUITENLUCHT geselecteerd. Als u
op dat moment de toets
RECIRCULATIE indrukt, wordt de
stand RECIRCULATIE geselecteerd,
maar keert deze na 3 minuten terug
naar de stand BUITENLUCHT.
Wanneer het schuifdak is gesloten,
keert de stand van de luchtinlaat
terug naar de oorspronkelijk
geselecteerde stand.
3-198
Kenmerken van uw auto
OPBERGVAK
Laat geen waardevolle spullen
achter in de opbergvakken, om
diefstal te voorkomen.
Opbergvak middenconsole
Openen :
Trek aan de hendel (1).
AANWIJZING
Bewaar nooit aanstekers of
andere brandbare of explosieve
materialen in de auto. Deze
kunnen ontploffen of vlam
vatten wanneer de auto
gedurende lange tijd
blootgesteld staat aan hoge
temperaturen.
WAARSCHUWING
Houd de deksels van de
opbergvakken tijdens het rijden
ALTIJD goed gesloten. De
voorwerpen in uw auto hebben
dezelfde snelheid als uw auto.
Bij een noodstop of een
uitwijkmanoeuvre of in het
geval van een aanrijding
kunnen deze voorwerpen uit
het opbergvak vliegen en
verwondingen veroorzaken als
ze de bestuurder of een
passagier raken.
WAARSCHUWING
OTL045089
Type A
OTL046089
Type B
3-199
Kenmerken van uw auto
3
Verschuifbare armsteun
(indien van toepassing)
Naar voren bewegen van de
armsteun:
Pak de armsteun (1) aan de
voorzijde vast en trek hem naar
voren.
Naar achteren bewegen van de
armsteun:
Druk de armsteun naar achteren.
Dashboardkastje
Het dashboardkastje gaat
automatisch open als er aan de
hendel getrokken wordt. Sluit het
dashboardkastje na gebruik.
Sluit ALTIJD het dashboard-
kastje na gebruik.
Als bij een ongeval de klep van
het dashboardkastje is geopend,
kan deze ernstig letsel bij de
voorpassagier veroorzaken, ook
al draagt hij zijn veiligheids-
gordel.
WAARSCHUWING
OTL045090
Pak het voorste deel van de
armsteun (1) niet vast bij het
naar achteren verplaatsen van
de armsteun. Als u dat wel doet,
kunnen uw vingers bekneld
raken.
OPMERKING
OTLE045296
3-200
Kenmerken van uw auto
Koelbox
(indien van toepassing)
U kunt blikjes frisdrank en andere
zaken koelen in het dashboard-
kastje.
1. Schakel de airconditioning in.
2. Schuif het hendeltje (1) van de
uitstroomopening in het dash-
boardkastje in de stand open.
3. Sluit de uitstroomopening met het
hendeltje (1) als de koelbox niet
wordt gebruikt.
Als voorwerpen in de koelbox de
ventilatie blokkeren, wordt de
efficiëntie van het koelen van de
koelbox verminderd.
Opbergvak voor zonnebril
(indien van toepassing)
Openen :
Druk op het deksel om het
opbergvak langzaam te openen.
Plaats uw zonnebril met de glazen
naar buiten gericht in het opbergvak.
AANWIJZING
OTL045259 OTL045091
3-201
Kenmerken van uw auto
3
Sluiten :
Duw het opbergvak weer dicht.
Controleer of het opbergvak voor de
zonnebril goed dicht zit alvorens te
gaan rijden.
Bewaar geen andere
voorwerpen dan een zonnebril
in het opbergvak. Andere
voorwerpen kunnen bij een
aanrijding of een noodstop uit
het opbergvak worden
geslingerd, waardoor de
inzittenden letsel kunnen
oplopen.
Open het opbergvak voor de
zonnebril niet als de auto rijdt.
Het openen van het
opbergvak kan het zicht naar
achteren in de binnenspiegel
belemmeren.
Leg de bril voorzichtig in het
opbergvak voor de zonnebril
om beschadiging of breken
van de bril te voorkomen. U
kunt gewond raken als u het
opbergvak probeert te openen
terwijl de bril in de houder zit
vastgeklemd.
WAARSCHUWING
3-202
Kenmerken van uw auto
OVERIGE VOORZIENINGEN
Asbak (indien van toepassing)
Open het deksel om de asbak te
gebruiken.
Schoonmaken van de asbak:
Het plastic bakje kan worden
verwijderd door het op te tillen nadat
u het deksel linksom hebt gedraaid
en naar buiten hebt getrokken.
Bekerhouder
Voor
In de bekerhouders kunnen bekers
en blikjes frisdrank worden
geplaatst.
Voor auto's met rechtse besturing is
de afbeelding gespiegeld.
OTL045093
Er kan brand ontstaan wanneer
brandende sigaretten of lucifers
in een asbak met brandbare
materialen worden gestopt.
WAARSCHUWING
Type A
Type B
OTL045095
OTL045094
3-203
Kenmerken van uw auto
3
Achter
Druk de armsteun naar beneden
om de bekerhouders te kunnen
gebruiken.
Zorg ervoor dat uw dranken
tijdens het rijden zijn afgedekt
om morsen te voorkomen. Als
vloeistof wordt gemorst, kan
deze op onderdelen van het
elektrische/elektronische sys-
teem van de auto terechtkomen
en storingen veroorzaken.
Droog de bekerhouder na het
verwijderen van gemorste
vloeistoffen niet bij een hoge
temperatuur. Hierdoor kan de
bekerhouder beschadigd raken.
AANWIJZING
Vermijd abrupt gas geven en
remmen als u de bekerhouder
gebruikt, om morsen te
voorkomen. Het morsen
van hete vloeistof kan
brandwonden tot gevolg
hebben. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
Ga niet rijden met open
bekers, flesjes, blikjes
enzovoort met hete vloeistof
in de bekerhouder. Hierdoor
kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden
veroorzaakt.
Plaats alleen bekers van zacht
materiaal in de bekerhouders.
Harde voorwerpen kunnen
bij een ongeval letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in
direct zonlicht en laat ze niet
achter in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
WAARSCHUWING
OTL045096
3-204
Kenmerken van uw auto
Zonneklep
Trek de zonneklep omlaag om deze
te kunnen gebruiken.
Trek de zonneklep omlaag, neem
hem uit de steun (1) en draai hem
naar de zijruit (2) om bescherming te
verkrijgen tegen zon van opzij.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en het
afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
Stel de zonneklep af door deze heen
en weer te bewegen (4). In de
tickethouder (5 en 6) kunt u tickets
bewaren.
Informatie
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
Probeer niet meer dan één ticket
tegelijk in de tickethouder te
plaatsen. Anders kan de
tickethouder beschadigd raken.
Plaats geen pasjes zoals een
creditcard in de tickethouder
aan de buitenzijde van de
zonneklep. Anders kan het pasje
beschadigd raken.
12V-aansluiting
(indien van toepassing)
De 12 V-aansluiting is ontworpen
om mobiele telefoons en andere
apparaten die in de auto gebruikt
kunnen worden, op te laden. Deze
apparaten mogen niet meer dan
180 W afnemen als de motor draait.
AANWIJZING
i
Belemmer, voor uw eigen
veiligheid, uw zicht niet wanneer
u de zonneklep gebruikt.
WAARSCHUWING
OTL045516
voor
achter
OTL045098
OTLE045097
3-205
Kenmerken van uw auto
3
Om beschadiging van de 12V-
aansluitingen te voorkomen:
Gebruik de 12 V-aansluiting
alleen als de motor draait en
verwijder de plug van het
apparaat na gebruik uit de
aansluiting. Het gebruik van
de 12 V-aansluiting gedurende
langere tijd als de motor niet
draait, kan ertoe leiden dat de
accu te ver ontladen raakt.
Gebruik ze alleen voor het
aansluiten van elektrische
apparatuur die werkt op 12 V en
die een elektrisch vermogen
heeft van minder dan 180 W.
Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand
als de 12 V-aansluiting gebruikt
wordt.
Plaats het afdekkapje op de
aansluiting wanneer deze niet
wordt gebruikt.
(Vervolg)
(Vervolg)
Sommige elektronische appara-
ten die op de 12 Vaansluiting
worden aangesloten, kunnen
storingen veroorzaken. De
problemen kunnen variëren van
een slechte radio-ontvangst tot
storingen in de elektronische
systemen en apparaten in de
auto.
Steek de stekker zo ver mogelijk
in de aansluiting. Als de stekker
geen goed contact maakt, kan
deze oververhit raken of kan de
zekering defect raken.
Sluit elektrische/elektronische
apparatuur met een accu alleen
aan als deze zijn voorzien van
een tegenstroombeveiliging.
Anders kan de stroom van de
accu terugstromen naar het
elektrische/elektronische sys-
teem van de auto en storingen
veroorzaken.
AANWIJZING
Voorkom dat u een elektrische
schok krijgt. Steek geen vingers
of vreemde voorwerpen (pen
enz.) in een 12V-aansluiting en
raak de aansluiting niet aan met
natte handen.
WAARSCHUWING
3-206
Kenmerken van uw auto
Aansteker
(indien van toepassing)
Om de aansteker te kunnen
gebruiken moet het contact in stand
ACC of ON staan.
Druk de aansteker volledig in de
houder. Als het element verwarmd is,
springt de aansteker een stukje naar
buiten en kan hij uit de houder
worden genomen.
We adviseren u vervangende
onderdelen te gebruiken die
geleverd zijn door een officiële
HYUNDAI-dealer.
In de houder mag alleen een
originele HYUNDAI aansteker
worden gebruikt. Het gebruik
van de aansteker als
voedingsbron voor accessoires
(scheerapparaten, kruimelzuigers,
koffiezetapparaten, enz.) kan de
aanstekerbus beschadigen of
kortsluiting veroorzaken.
Klok
AANWIJZING
OTLE045014
Houd de aansteker niet
ingedrukt omdat daardoor
oververhitting kan ontstaan.
Verwijder, om oververhitting
te voorkomen, de aansteker
met de hand wanneer deze
niet binnen 30 seconden naar
buiten springt.
Steek geen vreemde
voorwerpen in de fitting van
de aansteker. Anders raakt
de aansteker mogelijk
beschadigd.
WAARSCHUWING
Stel het klokje niet af tijdens het
rijden. Als u dat wel doet, kunt u
de macht over het stuur
verliezen waardoor ongevallen
en letsel veroorzaakt kunnen
worden.
WAARSCHUWING
3-207
Kenmerken van uw auto
3
Met audiosysteem
Als de accukabels of de
bijbehorende zekeringen zijn
losgenomen, moet de tijd opnieuw
worden ingesteld.
Instellen van de tijd:
Het contact moet in stand ACC of
ON staan.
• H (uur)
Als u op toets H drukt, wordt de
weergegeven tijd een uur vooruit
gezet.
• M (minuut)
Als u op toets M drukt, wordt de
weergegeven tijd een minuut vooruit
gezet.
• Wijziging weergave
Houd de toetsen H en M gedurende
ten minste 4 seconden gelijktijdig
ingedrukt om van een 12-
uursweergave over te schakelen op
een 24-uursweergave.
Als bijvoorbeeld de toetsen H en M
worden ingedrukt terwijl het 10:15 's
avonds is, wordt de tijd gewijzigd in
22:15.
Met AVN-systeem
(indien van toepassing)
U kunt de klok instellen via het AVN-
systeem.
OTL045260
OTL045261
3-208
Kenmerken van uw auto
Tijd via GPS aan
De tijd wordt automatisch aangepast
door het AVN-systeem.
Tijd via GPS uit
De tijd kan handmatig worden
ingesteld.
1. Selecteer “Systeeminstellingen”
op het scherm “INFO/Setup”.
2. Selecteer “Klok”.
3. Selecteer “Datum-/tijdinstellingen”.
4. Stel de datum en tijd in door (/)
op het scherm aan te raken.
Zie voor meer informatie het
afzonderlijke instructieboekje dat
bij uw auto is geleverd.
Jashaak
(indien van toepassing)
Trek de haak omlaag om deze te
gebruiken. (Type A)
Deze haken zijn niet ontworpen om
er grote of zware voorwerpen aan op
te hangen.
OTL045270
Type A
Type B
OTL045099
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Plaats ook geen zware, scherpe
of breekbare voorwerpen in de
zakken. Anders kan bij een
ongeval of bij het activeren van
de curtain airbag de auto
beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
OOS047066
3-209
Kenmerken van uw auto
3
Bevestigingspunt (EN)
vloermat
(indien van toepassing)
Gebruik ALTIJD de bevestigings-
punten om de vloermatten voorin
in de auto te bevestigen. De
bevestigingspunten op de
vloerbekleding voorin voorkomen dat
de vloermatten naar voren schuiven.
Bagagenet (houder)
(indien van toepassing)
Om te voorkomen dat uw spullen
door de bagageruimte heen en weer
schuiven, kunt u de 4 haken in de
bagageruimte gebruiken om het
bagagenet vast te zetten.
We adviseren u voor het
aanschaffen van een bagagenet
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
OTL045232
OTL045231
Neem het volgende in acht bij
het plaatsen van vloermatten in
de auto.
Controleer of de vloermatten
zorgvuldig bevestigd zijn
aan de bevestigingspunten
voordat u gaat rijden.
Gebruik GEEN vloermatten
die niet goed vastgemaakt
kunnen worden aan de
bevestigingspunten voor de
vloermatten.
Plaats geen vloermatten op
elkaar (bv. een rubber mat
bovenop een gewone vloermat).
Gebruik overal slechts één
enkele vloermat.
BELANGRIJK - Uw auto is
uitgerust met bevestigingspunten
voor een degelijke bevestiging
van de vloermat aan bestuur-
derszijde. Om te voorkomen dat
de vloermat de bediening van de
pedalen belemmert, adviseert
HYUNDAI alleen vloermatten
van HYUNDAI te plaatsen die
ontworpen zijn voor gebruik in uw
auto.
WAARSCHUWING
3-210
Kenmerken van uw auto
Bij auto's die zijn uitgerust
met een railsysteem in de
bagageruimte kunnen de sjorogen
worden gebruikt om het
bagagenet vast te zetten.
Rolhoes bagageruimte
(indien van toepassing)
Gebruik de rolhoes om te voorkomen
dat de bagage in de bagageruimte
van buitenaf zichtbaar is.
Leg om beschadiging of
vervorming te voorkomen geen
bagage op de rolhoes.
AANWIJZINGAANWIJZING
Voorkom oogletsel. Trek het
bagagenet niet te strak aan.
Hou gezicht en lichaam op
voldoende afstand. Gebruik het
net niet als de spanbanden
zichtbare slijtage of schade
vertonen.
WAARSCHUWING
Om beschadiging van de
goederen of de auto te
voorkomen, moet bij het
vervoer van kwetsbare of
volumineuze lading in de
bagageruimte de nodige
voorzichtigheid in acht worden
genomen.
OPMERKING
OTL045233
Plaats niets op de rolhoes.
Dergelijke voorwerpen kunnen
bij een ongeval of remmen
door de auto geslingerd
worden en inzittenden
verwonden.
Laat tijdens het rijden
niemand in de bagageruimte
zitten. Deze is alleen bedoeld
voor bagage.
Plaats bagage voor een goede
balans zo ver mogelijk naar
voren.
WAARSCHUWING
3-211
Kenmerken van uw auto
3
Gebruiken van de rolhoes
1. Trek de rolhoes aan de handgreep
(1) naar de achterzijde van de
auto.
2. Plaats de geleidepen in de
geleider (2).
Trek de rolhoes naar buiten met de
handgreep in het midden om te
voorkomen dat de geleidepen uit
de geleider valt.
Als de rolhoes niet in gebruik is:
1. Trek de rolhoes naar achteren en
omhoog om hem los te maken van
de geleiders.
2. De rolhoes zal automatisch
oprollen.
Als de rolhoes niet geheel
afgerold is, zal hij wellicht niet
automatisch oprollen. Trek hem
geheel naar buiten en laat hem
oprollen.
Verwijderen van de rolhoes
1. Duw de geleidepen naar binnen.
2. Houd de geleidepen ingedrukt en
trek de rolhoes naar buiten.
AANWIJZING
AANWIJZING
OTL045234 OTL045235
3-212
Kenmerken van uw auto
3. Open het opbergvak in de
bagageruimte en berg de rolhoes
erin op.
Verwijderen van de rolhoes
van het opbergvak in
de bagageruimte
1. Trek het scherm omhoog.
2. Duw de geleidepen naar binnen.
OTLE055152
OTLE055153
OTL045236
3-213
Kenmerken van uw auto
3
3. Houd de geleidepen ingedrukt en
trek de rolhoes naar buiten.
Opbergvak bagageruimte
(indien van toepassing)
In het vak kunt u o.a. een verband-
trommel, een gevarendriehoek en
gereedschap opbergen, zodat u hier
in geval van nood gemakkelijk bij
kunt.
Pak de handgreep aan de
bovenzijde van het deksel vast en
open het deksel.
OTL045274
OTLE055154
Roof rack
(indien van toepassing)
Als uw auto is voorzien van een roof
rack, kunt u bagage op het dak
vervoeren.
Plaats als de auto is uitgerust met
een schuif-/kanteldak de lading
zodanig op het roof rack dat de
werking van het dak niet
gehinderd wordt.
Neem de juiste voorzorgs-
maatregelen om te voorkomen
dat lading op het roof rack het
dak beschadigt.
Zorg ervoor dat grote objecten
nooit aan de achterzijde of aan
de zijkant buiten de auto
uitsteken.
AANWIJZING
AANWIJZING
EXTERIEUR
OTL045502L Hieronder wordt aangegeven
wat het maximale gewicht is
dat kan worden geladen op
het roof rack. Verdeel de
lading gelijkmatig over het
roof rack en zet de lading
goed vast.
Er kan schade aan uw auto
ontstaan, als u meer dan het
toegestane gewicht op het
roof rack vervoert.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het zwaartepunt van de auto ligt
hoger als er zich lading op het
roof rack bevindt. Vermijd
plotseling starten of remmen,
scherpe bochten, abrupte
manoeuvres of hoge snelheden
waardoor u de macht over het
stuur kunt kwijtraken of de auto
over de kop kan slaan.
Rijd altijd langzaam en neem
bochten voorzichtig als u
voorwerpen op het roof rack
vervoert. Sterke windvlagen
kunnen een opwaartse druk
aan de onderzijde van de
lading veroorzaken. Dit geldt
met name voor grote, platte
voorwerpen zoals houten
panelen of matrassen.
Hierdoor kunnen voorwerpen
van het roof rack vallen en de
auto of andere auto's
beschadigen.
Controleer regelmatig of de
voorwerpen op het roof rack
goed vastzitten om te
voorkomen dat de lading
beschadigd of verloren raakt.
WAARSCHUWING
ROOF 100 kg (220 lbs.)
RACK GELIJKMATIG VERDEELD
Kenmerken van uw auto
3-214
Multimediasysteem
Multimediasysteem ................................................4-2
Aux-, USB- en iPod®- aansluiting ................................4-2
Antenne ...............................................................................4-3
Audiobediening op het stuurwiel...................................4-4
Audio / Video / Navigatiesysteem (AVN)....................4-5
Bluetooth®
Wireless Technology Handsfree ..............4-5
De werking van een autoradio.......................................4-6
Bedieningsorganen en functies systeem .........4-16
Hoofdeenheid audio
-Uitvoering met RDS en Bluetooth®..........................4-16
-Uitvoering met RDS en zonder Bluetooth®.............4-18
Setup ..................................................................................4-20
Radio : FM, AM................................................................4-31
DAB-RADIO (uitvoeringen met DAB) .........................4-33
Basisgebruik : USB / iPod®/ My Music
-Uitvoering met RDS en Bluetooth®..........................4-36
-Uitvoering met RDS en zonder Bluetooth®............4-36
Bluetooth®
Wireless Technology Audio.....................4-41
Spraakherkenning...........................................................4-46
4
Informatie
Als u achteraf een HID-koplamp
monteert, treden er mogelijk
storingen op in het audiosysteem en
de elektronische onderdelen van uw
auto.
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
Aux-, USB- en iPod®-
aansluiting
U kunt de AUX-aansluiting gebruiken
voor het aansluiten van een extern
audioapparaat, de USB-aansluiting
voor een apparaat met een USB-kabel
of een USB-stick en de iPod®-
aansluiting om een iPod®aan te
sluiten.
Informatie
Als er een draagbaar audioapparaat
op de elektrische aansluiting wordt
aangesloten, is er tijdens het afspelen
mogelijk ruis hoorbaar. Gebruik in
dat geval de voedingsbron van het
draagbare apparaat.
iPod®is een handelsmerk van
Apple Inc.
ii
MULTIMEDIASYSTEEM
4-2
Multimediasysteem
OTL045239L
Antenne
Dakantenne
Met de dakantenne worden zowel
AM- als FM-signalen ontvangen.
Draai de dakantenne linksom om
hem te verwijderen. Draai hem
rechtsom om hem weer aan te
brengen.
Haaienvinantenne
Met de haaienvinantenne worden
doorgegeven gegevens ontvangen
(bijvoorbeeld: GPS- en DAB-
signalen).
Gebruik, om beschadiging van
de antenne van de achterruit te
voorkomen, nooit scherpe
voorwerpen of ruitenreiniger
met schurende bestanddelen
om de ruit te reinigen. Reinig de
binnenzijde van de achterruit
met een zachte doek.
Wanneer u een sticker op de
binnenzijde van de achterruit
plakt, zorg er dan voor dat de
antenne van de achterruit niet
beschadigd raakt.
Plaats geen scherpe
voorwerpen in de buurt van de
antenne van de achterruit.
Het aanbrengen van een
gekleurde coating op de
achterruit kan de juiste werking
van de antenne negatief
beïnvloeden.
AANWIJZING
4-3
Multimediasysteem
4
OTLE045330
OTLE045237
Audiobediening
op het stuurwiel
(indien van toepassing)
Voor uw gemak is het stuurwiel
voorzien van toetsen voor de
bediening van het audiosysteem.
Bedien nooit meerdere
schakelaars van het audio-
schakelaarpaneel tegelijkertijd.
VOLUME (VOL + / - ) (1)
Druk de VOLUME-knop naar
boven om het volume te verhogen.
Druk de VOLUME-knop naar
beneden om het volume te
verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de toets SEEK/PRESET
gedurende 0,8 seconden of langer
naar boven of beneden wordt gedrukt,
werkt hij in de volgende modi.
RADIO-modus
Werkt als AUTO SEEK-selectieknop.
Er zal worden gezocht totdat u de
knop loslaat.
MEDIA-modus
Werkt als FF/REW-toets.
Als de toets SEEK/PRESET naar
boven of beneden wordt gedrukt,
werkt hij in de volgende modi.
RADIO-modus
Hij werkt als toets UP/DOWN voor
PRESET STATION.
MEDIA-modus
Werkt als TRACK UP/DOWN-knop.
MODE ( ) (3)
Druk op de MODE-toets om radio,
disc of AUX te selecteren.
MUTE ( )
(4, indien van toepassing)
Druk op de toets om het geluid uit
te schakelen.
Druk nogmaals op de toets om het
geluid in te schakelen.
Informatie
Meer informatie over de
bedieningstoetsen van het
audiosysteem vindt u op de volgende
bladzijden in dit hoofdstuk.
i
AANWIJZING
4-4
Multimediasysteem
OTL045500L
Audio/Video/Navigatiesysteem
(AVN) (indien van toepassing)
Gedetailleerde informatie over het
AVN-systeem vindt u in een
afzonderlijk geleverd
instructieboekje.
(1) Toets bellen/beantwoorden
(2) Toets gesprek beëindigen
(3) Microfoon
4-5
Multimediasysteem
4
OTL045241
OTL045262
Type B
Type A
Bluetooth®Wireless Technology Handsfree
(indien van toepassing)
U kunt de telefoon draadloos gebruiken dankzij
Bluetooth
®
Wireless
Technology.
Audio : Zie voor meer informatie
“AUDIO” in dit hoofdstuk.
AVN : Meer informatie over
Bluetooth®
Wireless
Technology handsfree vindt
u in het afzonderlijk
geleverde instructieboekje.
Informatie
Zorg er vooreen juiste werking van de Bluetooth-verbinding voor dat het
systeem van uw mobiele telefoon up-to-date is.
i
OTL045240
4-6
De werking van een autoradio
AM en FM radiosignalen worden
door het radiostation uitgezonden.
Deze signalen worden ontvangen
door de radioantenne op het
spatscherm van uw wagen. Dit
signaal wordt dan ontvangen door de
radio en doorgestuurd naar de
luidsprekers.
Als een krachtig radiosignaal uw
wagen bereikt zorgt de moderne
techniek van uw geluidsinstallatie
voor een hoge kwaliteit van de
geluidsweergave. In sommige
gevallen is het ontvangen signaal
echter niet krachtig en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door
bijvoorbeeld de afstand tot het
radiostation, andere krachtige
stations of de aanwezigheid van
gebouwen, bruggen of grotere
obstakels in het desbetreffende
gebied.
In het algemeen is de ontvangst van
AM signalen beter dan van FM
signalen. Dit komt doordat AM
radiogolven met een lage frequentie
worden uitgezonden. Deze
laagfrequente langegolfsignalen
kunnen de bolling van de aarde
volgen in plaats van tot aan de
horizon te reiken. Bovendien gaan ze
om obstakels heen waardoor de
dekking van het signaal beter is.
Multimediasysteem
JBM001
FM - ontvangst
JBM002
AM - ontvangst
4-7
Multimediasysteem
4
FM signalen worden met een hoge
frequentie uitgezonden en volgen
hierbij niet het aardoppervlak. De
ontvangst van FM-uitzendingen
begint daardoor vaak al op relatief
korte afstand van het zendstation
zwakker te worden. Bovendien
worden FM-signalen snel verstoord
door gebouwen, bergen en andere
obstakels. Dit kan ertoe leiden dat
het luisterplezier wordt verminderd
en de indruk geven dat er een
probleem is met uw radio. De
volgende situaties zijn normaal en
duiden niet op problemen met de
radio:
Vervorming - Tijdens het rijden kan
de afstand ten opzichte van het
radiostation gewijzigd worden, het
signaal wordt zwakker en er treedt
vervorming op. In een dergelijk
geval adviseren wij u op een ander
en krachtiger station af te stemmen.
"Flutter" - Zwakke FM signalen of
grote obstakels tussen de zenden
en de radio vervormen het signaal
waardoor er flutter ontstaat. Deze
storing kan iets worden onderdrukt
door de hoge tonen te
verminderen.
Bij het zwakker worden van het FM
signaal is het mogelijk dat het
signaal van een nabij gelegen,
krachtige zender op dezelfde
frequentie wordt ontvangen. Dit
komt omdat uw radio is ontworpen
om op het sterkste signaal af te
stemmen. In dit geval adviseren wij
u een andere zender op te zoeken.
Als radiosignalen vanuit diverse
richtingen worden ontvangen heeft
dit vervorming tot gevolg. Dit kan
worden veroorzaakt door een direct
en een gereflecteerd signaal van
hetzelfde station of door signalen
van twee stations met dicht bij
elkaar liggende frequenties. In dit
geval adviseren wij u op een
andere zender af te stemmen.
JBM004 JBM005JBM003
FM radiostation
Bergen
Ijzeren bruggen
Gebouwen Onbelemmerd
gebied
4-8
Multimediasysteem
Gebruik van een mobiele
telefoon of radiozender
Bij gebruik van een mobiele telefoon
in de auto kan de audio apparatuur
storende geluiden voortbrengen. Dit
betekent niet dat er iets verkeerd is
met de audioapparatuur. Probeer in
dat geval mobiele apparaten zo ver
mogelijk uit de buurt van het
audioapparaat te gebruiken.
Volgorde waarin bestanden
(mappen) worden afgespeeld:
1. Volgorde waarin muziekstukken
worden afgespeeld: -
opeenvolgend.
2. Volgorde waarin mappen
worden afgespeeld:
Als er geen muziekbestanden in
de map staan, wordt die map niet
weergegeven.
AANWIJZING:
Bij gebruik van een mobiele
telefoon of een radiozender in de
auto, moet een afzonderlijke
antenne worden gemonteerd.
Door het gebruik van een
mobiele telefoon of radiozender
met een interne antenne, kunnen
storingen aan de elektrische
installatie van de auto worden
veroorzaakt en kan de veilige
werking van de auto in gevaar
komen.
OPMERKING
Gebruik geen autotelefoon
tijdens het rijden; parkeer de
auto op een veilige plaats bij
gebruik van een autotelefoon.
WAARSCHUWING
Plaats geen dranken in de buurt
van het audiosysteem. Als u
morst met dranken kan dit leiden
tot storingen in het systeem.
Als er sprake is van een storing,
neem dan contact op met uw
leverancier of servicecentrum.
Wanneer het audiosysteem in
een elektromagnetische
omgeving wordt geplaatst,
ontstaat mogelijk ruis.
Voorkom dat bijtende
vloeistoffen als parfum en
cosmetische oliën in aanraking
komen met het dashboard,
omdat deze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
AANWIJZING
4-9
Multimediasysteem
4
Als u het apparaat gebruikt
tijdens het rijden, kan dit leiden
tot ongelukken omdat u
onvoldoende op uw omgeving
let. Parkeer eerst de auto
voordat u het apparaat
gebruikt.
Pas het volume zodanig aan
dat u ook de geluiden van
buiten de auto kunt horen. Als
het volume te hoog is en u
geluiden van buiten de auto
niet kunt horen, kan dat leiden
tot ongelukken.
Let op het volume wanneer u
het apparaat inschakelt. Een
plotseling zeer hoog volume bij
het inschakelen van het
apparaat kan leiden tot
gehoorbeschadigingen. (Pas
het volume aan tot een
aanvaardbaar niveau voordat u
het apparaat inschakelt.)
OPMERKING
Staar tijdens het rijden niet
naar het scherm. Als u
gedurende langere tijd naar
het scherm staart, kunt u
verkeersongelukken ver-
oorzaken.
Demonteer of monteer het
audiosysteem niet en breng
geen wijzigingen aan. Als u dit
doet, kan dat resulteren in
ongelukken, brand of een
elektrische schok.
Als u de telefoon gebruikt
tijdens het rijden, kunt u minder
goed op het verkeer letten en
vergroot u de kans op
ongelukken.
Parkeer de auto voordat u de
telefoonfunctie gebruikt.
Zorg ervoor dat er geen water
of vreemde voorwerpen in het
apparaat terechtkomen.
Anders kan dit leiden tot rook,
brand of storingen in het
product.
WAARSCHUWING
4-10
Multimediasysteem
Informatie -HET USB
APPARAAT GEBRUIKEN
Sluit het USB-apparaat aan nadat u
de motor hebt gestart. Het USB-
apparaat kan beschadigd raken als
het apparaat al is aangesloten
wanneer het contact wordt
ingeschakeld. Het USB-apparaat
werkt mogelijk niet goed als het
contact met aangesloten USB-
apparaat wordt in- of uitgeschakeld.
Pas op voor statische elektriciteit
wanneer u USB-apparaten aansluit
of loskoppelt.
Gecodeerde MP3-spelers wordt niet
herkend wanneer ze als een extern
apparaat worden aangesloten.
Wanneer u een extern USB-apparaat
aansluit, herkent het apparaat
mogelijk in sommige gevallen het
USB-apparaat niet goed.
Alleen producten die zijn
geformatteerd met byte/sectors onder
64 Kbyte worden herkend. (Vervolg)
(Vervolg)
Dit apparaat herkent USB-apparaten
die zijn geformatteerd in de
bestandsindelingen FAT 12/16/32. Dit
apparaat herkent geen bestanden in
de bestandsindeling NTFS.
Sommige USB-apparaten worden
mogelijk niet ondersteund vanwege
compatibiliteitsproblemen.
Vermijd contact tussen de USB-
stekker en lichaamsdelen of andere
voorwerpen.
Het herhaaldelijk aansluiten en
loskoppelen van USB-apparaten in
een korte periode kan leiden tot
storingen in het product.
Er kan een vreemd geluid hoorbaar
zijn wanneer u het USB-apparaat
loskoppelt.
Zorg ervoor dat u externe USB-
apparaten aansluit en loskoppelt met
een uitgeschakeld audiosysteem.
Hoeveel tijd er nodig is om het USB-
apparaat te herkennen, hangt af van
het type, de grootte of de
bestandsindelingen die op het USB-
apparaat zijn opgeslagen. Dergelijke
verschillen in tijd duiden niet op
storingen. (Vervolg)
(Vervolg)
Het apparaat ondersteunt alleen
USB-apparaten die worden gebruikt
om muziekbestanden af te spelen.
USB-afbeeldingen en -video's worden
niet ondersteund.
Gebruik de USB I/F niet om
batterijen of USB-accessoires op te
laden die warmte genereren. Als u
dit wel doet, kan dit leiden tot
slechtere prestaties of schade aan
het apparaat.
Het apparaat herkent mogelijk het
USB-apparaat niet als er apart
gekochte USB-hubs en verleng-
kabels worden gebruikt. Sluit het
USB-apparaat rechtstreeks aan op
de multimedia-aansluiting van de
auto.
Wanneer u USB-apparaten voor
massaopslag gebruikt met
afzonderlijke logische stations,
kunnen er alleen bestanden worden
afgespeeld die in het basisstation
zijn opgeslagen.
Bestanden worden mogelijk niet
goed afgespeeld als er toepassingen
op de USB-apparaten zijn
geïnstalleerd. (Vervolg)
i
4-11
Multimediasysteem
4
(Vervolg)
Het apparaat werkt mogelijk niet
goed als er MP3-spelers, mobiele
telefoons, digitale camera's of
andere elektronische apparaten
(USB-apparaten die niet worden
herkend als draagbare schijf-
stations) op het apparaat zijn
aangesloten.
Mogelijk kunnen bepaalde mobiele
apparaten niet via de USB-
aansluiting worden opgeladen.
Het apparaat ondersteunt mogelijk
niet een normale werking wanneer
er naast USB-geheugen (type met
metalen behuizing) een USB-
geheugentype wordt gebruikt.
Het apparaat ondersteunt mogelijk
niet een normale werking wanneer
er indelingen worden gebruikt,
zoals geheugens van het type HDD,
CF of SD.
Het apparaat ondersteunt geen
bestanden die met behulp van DRM
(Digital Rights Management) zijn
vergrendeld. (Vervolg)
(Vervolg)
USB-geheugensticks die worden
gebruikt door een adapter (type SD
of CF) aan te sluiten, worden
mogelijk niet goed herkend.
Het apparaat werkt mogelijk niet
goed wanneer er USB HDD's of
USB's worden gebruikt met
storingen in de aansluiting die zijn
veroorzaakt door trillingen van de
auto (bijvoorbeeld het type i-stick)
Vermijd het gebruik
van USB-geheugenpro-
ducten die ook kunnen
worden gebruikt als
sleutelhanger of
accessoire voor mobiele telefoons.
Het gebruik van dergelijke
producten kan schade veroorzaken
aan de USB-aansluiting.
Als er een MP3-apparaat of telefoon
via andere kanalen wordt
aangesloten, zoals via AUX/BT of
Audio/USB, resulteert dit mogelijk
in plopgeluiden of een abnormale
werking.
Informatie - De iPod®
gebruiken
•iPod
®is een geregistreerd
handelsmerk van Apple Inc.
Om de iPod®te kunnen gebruiken
terwijl u de toetsen bedient, moet u
een speciale iPod®-kabel gebruiken
(de kabel die bij de iPod®/iPhone®is
geleverd).
Als de iPod®op de auto wordt
aangesloten terwijl het apparaat
muziek afspeelt, kan er direct na het
aansluiten gedurende ongeveer 1-2
seconden een hoge toon klinken.
Sluit de iPod®indien mogelijk op de
auto aan zonder dat er op het
apparaat muziek wordt afgespeeld
Als de iPod®met de iPod®-kabel is
aangesloten met het contact in de
stand ACC AAN, wordt de iPod®via
het audiosysteem van de auto
opgeladen.
Wanneer u de iPod®aansluit met de
iPod®-kabel, moet u ervoor zorgen
dat u de kabel goed aansluit
om communicatiestoringen te
voorkomen. (Vervolg)
i
4-12
Multimediasysteem
(Vervolg)
Wanneer de EQ-functies van een
extern apparaat, zoals een iPod®, en
het audiosysteem beide actief zijn,
kunnen de EQ-effecten elkaar
overlappen en leiden tot een
mindere geluidskwaliteit en
vervorming. Schakel de EQ-functie
indien mogelijk in het externe
apparaat uit als u het apparaat op
het audiosysteem aansluit.
Er kan sprake zijn van ruis wanneer
er een iPod®of AUX-apparaat
wordt aangesloten. Wanneer
dergelijke apparaten niet worden
gebruikt, koppelt u het apparaat los
en bergt u het op.
Wanneer de iPod®of het AUX-
apparaat is aangesloten op de
aansluiting voor de voeding, kan er
ruis optreden als er muziek van het
externe apparaat wordt afgespeeld.
Koppel in dergelijke gevallen voor
gebruik van het apparaat de
voeding los.
Afhankelijk van de eigenschappen
van uw iPod®/iPhone®, kan er audio
worden overgeslagen of onjuist
worden afgespeeld. (Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer uw iPhone®zowel via de
Bluetooth®Wireless Technology als
via USB is verbonden, is het
mogelijk dat de muziek niet goed
wordt afgespeeld. Selecteer op uw
iPhone®de Dock-stekker of de
Bluetooth®Wireless Technology om
de audiouitgang (bron) te wijzigen.
De iPod-modus kan niet worden
gebruikt wanneer de iPod®niet kan
worden herkend vanwege versies
die de communicatieprotocollen niet
ondersteunen.
•De iPod
®Nano van de 5e generatie
wordt mogelijk niet herkend als de
batterij bijna leeg is. Laad de iPod®
voor gebruik op.
De volgorde van zoek- en
afspeelopdrachten op de iPod®
kunnen verschillen van de volgorde
op het audiosysteem.
Als de iPod®niet goed functioneert
door een fout in de iPod®, reset u de
iPod®en probeert u het opnieuw.
(Raadpleeg de handleiding van de
iPod®voor meer informatie)(Vervolg)
(Vervolg)
Sommige iPods®kunnen mogelijk
niet worden gesynchroniseerd met
het systeem, afhankelijk van de
iPod®- versie. Als de media wordt
verwijderd voordat de media wordt
herkend, kan het systeem de modus
die als laatste is gebruikt, mogelijk
niet herstellen. (Het opladen van de
iPod®wordt niet ondersteund.)
4-13
Multimediasysteem
4
Informatie - De AUX-
aansluiting
gebruiken
Als er een extern apparaat wordt
aangesloten op de AUX-aansluiting,
wordt de AUX-modus automatisch
gestart. Als de stekker wordt
losgekoppeld, wordt de vorige
modus weer hersteld.
De AUX-modus kan alleen worden
gebruikt wanneer er een externe
audiospeler (camcorder, video, enz.)
is aangesloten.
Het AUX-volume kan afzonderlijk
worden geregeld vanuit een andere
audiomodus.
Als de stekker op de AUX-
aansluiting wordt aangesloten,
zonder een extern apparaat, wordt
overgeschakeld naar de AUX-
modus, maar wordt alleen ruis
weergegeven. Wanneer een extern
apparaat niet wordt gebruikt, moet
u ook de stekker loskoppelen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer de voeding van het externe
apparaat wordt aangesloten op de
aansluiting voor de voeding, kan er
ruis optreden als er muziek van het
externe apparaat wordt afgespeeld.
Koppel in dergelijke gevallen voor
gebruik van het apparaat de
voeding los.
Steek de AUX-kabel stevig in de
AUX-stekker om deze te gebruiken.
Informatie - Vóór u Bluetooth®
Handsfree gebruikt
Bluetooth
®
, wat is dat eigenlijk?
Bluetooth®verwijst naar een
draadloze netwerktechnologie voor
korte afstanden die gebruikmaakt
van een 2,4 - 2,48 GHz frequentie
om verbinding te maken met allerlei
apparaten binnen een bepaalde
afstand.
Met Bluetooth®kunnen gegevens met
hoge snelheid worden overgebracht
zonder dat daarvoor een kabel nodig
is. Bluetooth®wordt ondersteund
door pc's, externe apparaten,
Bluetooth®-telefoons, PDA's en
allerlei elektronische apparaten en
wordt toegepast in de autobranche.
Bluetooth®Handsfree verwijst naar
een apparaat waarmee de gebruiker
eenvoudig kan bellen met een
mobiele telefoon met Bluetooth®via
het audiosysteem.
Bluetooth®Handsfree wordt
mogelijk niet op alle mobiele
telefoons ondersteund. Kijk voor
meer informatie over de
compatibiliteit met mobiele
apparaten op www.hyundai.nl
ii
4-14
Multimediasysteem
Informatie -
Voorzorgsmaatregelen voor
veilig rijden
Bluetooth®Handsfree is een functie
die veiliger rijden mogelijk maakt.
Als u een verbinding maakt tussen
het audiosysteem van de auto en de
Bluetooth®-telefoon, kunt u
eenvoudig bellen, oproepen
ontvangen en uw contacten
gebruiken. Lees eerst zorgvuldig
deze handleiding door voordat u
Bluetooth®gebruikt.
Het veelvuldig gebruiken of
bedienen tijdens het rijden kan
leiden tot onoplettendheid
waardoor ongelukken kunnen
ontstaan.
Bedien het systeem zo min mogelijk
tijdens het rijden.
Langere tijd naar het scherm
kijken, is gevaarlijk en kan leiden
tot ongelukken. Kijk tijdens het
rijden slechts kort op het scherm.
Informatie - Verbinding maken
met een Bluetooth®-telefoon
Controleer eerst of de mobiele
telefoon de functies van Bluetooth®
ondersteunt voordat u een
verbinding maakt tussen het
audiosysteem van de auto en de
mobiele telefoon.
Zelfs als de telefoon Bluetooth®
ondersteunt, wordt de telefoon
tijdens zoekacties niet gevonden als
de telefoon is ingesteld op de status
verborgen of als Bluetooth®is
uitgeschakeld. Schakel de status
verborgen uit of schakel Bluetooth®
in voordat u een verbinding met het
audiosysteem van de auto maakt.
Er wordt automatisch verbinding
gemaakt met uw Bluetooth®-
telefoon als het contact AAN wordt
gezet.
Als u niet wilt dat er automatisch
verbinding wordt gemaakt met uw
Bluetooth®-telefoon, schakel dan de
Bluetooth®-functie uit op uw
mobiele telefoon. (Vervolg)
(Vervolg)
Het volume en de geluidskwaliteit
van de handsfree-gesprekken
kunnen per mobiele telefoon
verschillen.
Parkeer de auto voordat u een
verbinding maakt tussen het
audiosysteem van de auto en uw
mobiele telefoon.
De Bluetooth®-verbinding kan bij
sommige mobiele telefoons af en toe
wegvallen. Neem de volgende
stappen om opnieuw een verbinding
te maken.
1.Schakel de Bluetooth®-functie op
uw mobiele telefoon uit/in en
probeer het opnieuw.
2.Zet de mobiele telefoon uit/aan en
probeer opnieuw verbinding te
maken.
3.Verwijder de batterij uit de
mobiele telefoon, plaats de
batterij weer terug, start de
mobiele telefoon weer en probeer
opnieuw verbinding te maken.
4.Start het audiosysteem opnieuw
en probeer opnieuw verbinding te
maken. (Vervolg)
ii
4-15
Multimediasysteem
(Vervolg)
5.Verwijder alle gekoppelde
apparaten en probeer opnieuw
verbinding te maken.
De kwaliteit en het volume bij
handsfree bellen verschilt mogelijk
per gebruikte mobiele telefoon.
Informatie
- De spraakherkenning
gebruiken
Wanneer u de spraakherkennings-
functie gebruikt, worden alleen de
commando's ondersteund die in
de gebruikershandleiding staan
vermeld.
Druk tijdens het werken in de
spraakherkenningsmodus niet op
een andere toets dan de toets
omdat u anders de spraak-
herkenningsmodus beëindigt.
Plaats voor optimale prestaties bij
spraakherkenning de microfoon
boven het hoofd van de bestuurder
en blijf in de juiste positie zitten
wanneer u de commando's geeft.
In de volgende situaties werkt de
spraakherkenning mogelijk niet
goed door geluiden van buiten de
auto.
- De ruiten of het schuif-/kanteldak
zijn geopend
- De lucht van het koel- of
verwarmingssysteem blaast hard
- U rijdt door een tunnel (Vervolg)
(Vervolg)
- U rijdt over hobbelige wegen
- Het regent erg hard
(zwareregenbuien, stormachtige
wind)
Spraakcommando's voor de
telefoon kunnen alleen worden
gebruikt wanneer ereen Bluetooth®-
Wireless Technology-apparaat is
verbonden.
Wanneer u belt door een naam te
zeggen, moet het bijbehorende
contact in het audiosysteem zijn
opgeslagen.
Na het downloaden van het
Bluetooth®-Wireless Technology-
telefoonboek heeft het systeem wat
tijd nodig om het telefoonboek om
te zetten in spraakgegevens.
Gedurende deze tijd werkt de
spraakherkenning mogelijk niet
goed.
Spreek de spraakcommando's op
een natuurlijke en duidelijke
manier uit, zoals in een normaal
gesprek.
i
4
4-16
Multimediasysteem
Bedieningsorganen en functies systeem
Hoofdeenheid audio
- Uitvoering met RDS en Bluetooth®
Naam Beschrijving
RADIO Telkens wanneer u op de toets drukt, wordt
de volgende modus gekozen in de volgorde
FM1 FM2 FMA AM AMA.
(Uitvoeringen met DAB)
FM1 FM2 FMA DAB1 DAB2 AM.
In Setup (instellen) > Display (weergave) wordt
het radio-pop-upscherm weergegeven als
[Mode Pop up] is.
Wanneer het pop-upscherm wordt
weergegeven, gebruik dan de knop TUNE
of de toetsen ~ om de gewenste
modus te selecteren.
61
On
Naam Beschrijving
MEDIA Telkens wanneer u op de toets drukt, wordt de
volgende modus gekozen in de volgorde USB,
iPod, AUX, Mijn muziek, BT Audio.
In Setup (instellen) > Display (weergave) wordt
het radio-pop-upscherm weergegeven als
[Mode Pop up] is.
Wanneer het pop-upscherm wordt
weergegeven, gebruik dan de knop TUNE of
de toetsen ~ om de gewenste
modus te selecteren.
41
On
Weergeven van het telefoonscherm
• Druk kort op de toets: u schakelt over naar de
modi Display, Sound, Clock, Phone en System
• Houd de toets ingedrukt: u schakelt over naar het
scherm voor het instellen van de klok
TRACK
SEEK • Radiomodus: automatisch zoeken naar
frequenties waarop wordt uitgezonden.
• Modus USB, iPod en Mijn muziek :
- Druk kort op de toets: u gaat naar het volgende
of vorige muziekstuk (bestand)
- Houd de toets ingedrukt: u spoelt het actuele
muziekstuk terug of vooruit.
Knop
PWR/VOL
Aan-uitknop : aan- en uitzetten van het
systeem door op de knop te drukken
Volumeknop : instellen van het volume door
de knop naar links of rechts te draaien
~
(Voorkeuze)
61 • Radiomodus: opslaan van frequenties (zenders)
of afstemmen op opgeslagen frequenties
(zenders).
• Modus USB, iPod en Mijn muziek
- : Herhalen
- : Afspelen in willekeurige volgorde
2 RDM
1 RPT
4-17
Multimediasysteem
4
Naam Beschrijving
Telkens wanneer u kort op de knop drukt, gaat
het scherm Uit Aan Uit
Het audiosysteem blijft wel ingeschakeld,
alleen het scherm wordt uitgeschakeld. Als het
scherm is uitgeschakeld, druk dan op een
willekeurige toets om het scherm weer in te
schakelen.
Naam Beschrijving
TA
SCAN • Radiomodus
- Druk kort op de toets: elke ontvangen zender
wordt gedurende 5 seconden weergegeven.
- Houd de toets ingedrukt: elke onder de
voorkeuzetoetsen ~ opgeslagen
zender wordt gedurende 5 seconden
weergegeven.
Druk de toets nogmaals in om te
blijven luisteren naar de zender die op dat
moment wordt weergegeven.
• USB-, iPod-modus
- Druk kort op de toets: elk muziekstuk (bestand)
wordt gedurende 10 seconden weergegeven.
Druk de toets nogmaals in om te
blijven luisteren naar het muziekstuk (bestand)
dat op dat moment wordt weergegeven.
TA
SCAN
TA
SCAN
61
MENU Weergeven van de menu's voor de huidige modus.
Hiermee gaat u naar het vorige scherm.
FOLDER
FOLDER USB-modus: zoeken in mappen
Kan verschillen, afhankelijk van de
geselecteerde audiobron.
Knop TUNE • Radiomodus: wijzigen van frequentie door de
knop naar links of rechts te draaien.
• Modus USB, iPod: zoeken naar muziekstukken
(bestanden) door de knop linksom of rechtsom
te draaien.
Als het gewenste muziekstuk wordt
weergegeven, druk dan op de knop om het
muziekstuk af te spelen.
4-18
Multimediasysteem
- Uitvoering met RDS en zonder Bluetooth®
Naam Beschrijving
FM • Schakelt over naar de FM-modus.
Telkens wanneer u op de toets drukt, wordt
de volgende modus gekozen in de volgorde
FM1 FM2.
AM Schakelt over naar de AM modus.
Naam Beschrijving
MEDIA Telkens wanneer u op de toets drukt, wordt de
volgende modus gekozen in de volgorde USB,
iPod, AUX.
In Setup (instellen) > Display (weergave) wordt
het radio-pop-upscherm weergegeven als
[Mode Pop up] is.
Wanneer het pop-upscherm wordt
weergegeven, gebruik dan de knop TUNE of
de toetsen ~ om de gewenste
modus te selecteren.
41
On
• Druk kort op de toets: u schakelt over naar de
modi Display, Sound, Clock, Phone en System.
• Houd de toets ingedrukt: u schakelt over naar het
scherm voor het instellen van de klok.
TRACK
SEEK • Radiomodus: automatisch zoeken naar
frequenties waarop wordt uitgezonden.
• Modus USB, iPod :
- Druk kort op de toets: u gaat naar het volgende
of vorige muziekstuk (bestand).
- Houd de toets ingedrukt: u spoelt het actuele
muziekstuk terug of vooruit.
Knop
PWR/VOL
Aan-uitknop : aan- en uitzetten van het
systeem door op de knop te drukken.
Volumeknop : instellen van het volume door
de knop naar links of rechts te draaien.
~
(Voorkeuze)
61 • Radiomodus : opslaan van frequenties (zenders)
of afstemmen op opgeslagen frequenties
(zenders)
• Modus USB, iPod®
- : Herhalen
- : Afspelen in willekeurige volgorde
2 RDM
1 RPT
4-19
Multimediasysteem
4
Naam Beschrijving
Telkens wanneer u kort op de knop drukt, gaat
het scherm Uit Aan Uit
Het audiosysteem blijft wel ingeschakeld,
alleen het scherm wordt uitgeschakeld. Als het
scherm is uitgeschakeld, druk dan op een
willekeurige toets om het scherm weer in te
schakelen.
Naam Beschrijving
TA
SCAN • Radiomodus
- Druk kort op de toets: elke ontvangen zender
wordt gedurende 5 seconden weergegeven.
- Houd de toets ingedrukt: elke onder de
voorkeuzetoetsen ~ opgeslagen
zender wordt gedurende 5 seconden
weergegeven.
Druk de toets nogmaals in om te
blijven luisteren naar de zender die op dat
moment wordt weergegeven.
• USB-, iPod-modus
- Druk kort op de toets: elk muziekstuk (bestand)
wordt gedurende 10 seconden weergegeven.
Druk de toets nogmaals in om te
blijven luisteren naar het muziekstuk (bestand)
dat op dat moment wordt weergegeven.
TA
SCAN
TA
SCAN
61
MENU Weergeven van de menu's voor de huidige modus.
Hiermee gaat u naar het vorige scherm.
FOLDER
FOLDER USB-modus: zoeken in mappen
Kan verschillen, afhankelijk van de
geselecteerde audiobron.
Knop TUNE • Radiomodus: wijzigen van frequentie door de
knop naar links of rechts te draaien.
• Modus USB, iPod: zoeken naar muziekstukken
(bestanden) door de knop linksom of rechtsom
te draaien.
Als het gewenste muziekstuk wordt
weergegeven, druk dan op de knop om het
muziekstuk af te spelen.
4-20
Multimediasysteem
Setup
Scherminstellingen
Druk op de toets Selecteer
[Display] (weergave) met de knop
TUNE of de toets Selecteer
het menu met de knop
TUNE
Pop-upmodus
[Mode Pop up] verandert .
Selectiemodus
Druk in de ingeschakelde stand op
toets of om de
modus voor het wijzigen van het
popupscherm weer te geven.
Door tekst scrollen
[Scroll text] (door tekst scrollen)
instellen /
: Er wordt steeds opnieuw
door de tekst gescrold.
: Er wordt slechts één keer
door de tekst gescrold.
Informatie over muziekstuk
Wanneer er een MP3-bestand wordt
afgespeeld, selecteer dan de
gewenste weergave-informatie:
'Folder/File' (map/bestand) of
'Album/Artist/Song' (album/artiest/
muziekstuk).
Off
On
OffOn
MEDIARADIO
On
1 RPT
4-21
Multimediasysteem
4
Geluidsinstellingen
Druk op de toets Selecteer
[Sound] (geluid) met de knop
TUNE of de toets Selecteer
het menu met de knop
TUNE
Audio-instellingen
In dit menu kunt u 'Bass, Middle en
Treble' (lage tonen, middentonen,
hoge tonen) en de Fader en Balance
(balans) instellen.
Selecteer [Audio Settings]
(Audioinstellingen) Selecteer het
menu met de knop TUNE Draai
de knop TUNE naar links of rechts
om de instelling te wijzigent.
Bass, Middle, Treble (lage tonen,
middentonen, hoge tonen): de toon
van het geluid selecteren.
Fader, Balance: de balans voor/
achter en links/rechts instellen.
Default (standaardinstellingen):
terug naar de standaardin-
stellingen.
Return: als u tijdens het instellen
nogmaals op de knop TUNE
drukt, keert u terug naar het
hoofdmenu.
2 RDM
4-22
Multimediasysteem
Snelheidsafhankelijke
volumeregeling
Deze functie dient voor het
automatisch aanpassen van het
volume aan de snelheid van de auto.
Selecteer [Speed Dependent
Vol.] (snelheidsafhankelijke
volumeregeling)] Schakel SDVC
in/uit door de knop
TUNE in te drukken
Gespreksvolume
Stelt het volume van de
stemherkenning in.
Selecteer [Volume Dialogue]
(gespreksvolume) Stel het volume
in met de knop TUNE
Instellingen klok
Druk op de toets Selecteer
[Clock] (klok) met de knop TUNE
of de toets Selecteer
een menu met de knop
TUNE
3
4-23
Multimediasysteem
4
Klokinstellingen
Dit menu wordt gebruikt om de tijd in
te stellen.
Selecteer [Clock Settings]
(klokinstellingen) Stel de tijd in met
de knop TUNE Druk op de knop
TUNE
Stel het geselecteerde cijfer in om
[hour] (uur) in te stellen en druk op
knop TUNE om [minute] (minuut)
in te stellen.
Datuminstellingen
Dit menu wordt gebruikt om de
datum in te stellen (DD/MM/JJJJ).
Selecteer [Day Settings] (datum-
instellingen) Stel de datum in met
de knop TUNE Druk op de knop
TUNE
Stel het geselecteerde cijfer in om
de instelling aan te passen en
druk op knop TUNE om naar de
volgende instelling te gaan. (Wordt
ingesteld in de volgorde jaar/
maand/dag)
Tijdnotatie
Deze functie wordt gebruikt om de
tijdsweergave van het audiosysteem
in te stellen op 12/24 uur. Selecteer
[Time Format] (tijdsweergave) Kies
12Hr/24Hr met de knop TUNE
Klokweergave bij uitgeschakeld
contact
Selecteer [Clock Disp.(Pwr Off)]
(klokweergave bij uitgeschakeld
contact)] Kies /met de
knop TUNE
: Geeft de tijd/datum weer op
het scherm.
: Uitgeschakeld.
Off
On
OffOn
4-24
Multimediasysteem
Automatische tijdsaanpassing
via RDS
Deze optie wordt gebruikt om de tijd
automatisch in te stellen door
synchronisatie met het RDS.
Selecteer [Automatic RDS Time]
(automatische tijd via RDS) Stel in
op /met de knop TUNE
: Automatische tijdsaan-
passing ingeschakeld.
: Uitgeschakeld.
Sommige RDS-zenders geven
mogelijk niet de juiste tijd weer
doordat sommige lokale
radiozenders geen automatische
functie voor RDS-tijd hebben.
Wanneer de tijd onjuist wordt
weergegeven, kunt u deze
handmatig instellen door de
procedure "Instellen van klok" op
de vorige bladzijde te volgen.
Telefoon instellen
(Uitvoeringen met
Bluetooth®
Wireless Technology)
Druk op de toets Selecteer
[Phone] (telefoon) met de knop
TUNE of de toets Selecteer
het menu met de knop TUNE
4
AANWIJZING
Off
On
OffOn
4-25
Multimediasysteem
4
Telefoon koppelen
Om een mobiele telefoon met
Bluetooth
®
Wireless Technology te
koppelen, moet u eerst de
authenticatie- en verbindings-
processen uitvoeren. U kunt
daarom geen mobiele telefoon
koppelen tijdens het rijden.
Parkeer eerst uw auto.
Selecteer [Pair Phone] (telefoon
koppelen) Bevestig uw keuze met
de knop TUNE
Zoek naar apparaatnamen zoals
deze op uw mobiele telefoon
worden weergegeven en maak
verbinding.
Voer het wachtwoord in dat op
het scherm wordt weergegeven.
(Wachtwoord: 0000)
De naam van het apparaat en
het wachtwoord worden maximaal
3 minuten weergegeven op het
scherm. Als het koppelen niet
binnen 3 minuten voltooid is,
wordt het koppelen van de
mobiele telefoon automatisch
afgebroken.
Er wordt weergegeven dat het
koppelen is voltooid.
Bij sommige mobiele telefoons
wordt het koppelen automatisch
uitgevoerd als er verbinding wordt
gemaakt.
Er kunnen maximaal vijf mobiele
telefoons met
Bluetooth
®
Wireless
Technology worden gekoppeld.
Telefoonlijst
De namen van maximaal 5
gekoppelde telefoons worden
weergegeven.
Voor de actueel verbonden telefoon
wordt [ ] weergegeven.
Selecteer de gewenste naam om de
geselecteerde telefoon in te stellen.
Verbinding maken met een telefoon
Selecteer [Phone List]
(telefoonlijst) Selecteer de mobiele
telefoon met de knop TUNE
Selecteer [Connect Phone]
(verbinding maken met telefoon)
AANWIJZING
4-26
Selecteer een mobiele telefoon
waarmee op dat moment nog
geen verbinding is gemaakt.
Maak verbinding met de
geselecteerde mobiele telefoon.
Er wordt weergegeven dat het
verbinden is voltooid.
Als er al verbinding met een
telefoon is, moet deze verbinding
worden verbroken en moet er
een andere telefoon worden
geselecteerd waarmee verbinding
gemaakt moet worden.
De verbinding met een verbonden
telefoon verbreken
Selecteer [Phone List]
(telefoonlijst] Selecteer de mobiele
telefoon met de knop TUNE
Selecteer [Disconnect Phone]
(verbinding met telefoon verbreken)
Selecteer de verbonden mobiele
telefoon.
Verbreek de verbinding met de
geselecteerde mobiele telefoon.
Er wordt weergegeven dat
deverbinding is verbroken.
Wijzigen van de volgorde van
verbinden (prioriteit)
Deze functie wordt gebruikt om de
volgorde (prioriteit) vast te leggen
voor het automatisch verbinden van
gekoppelde mobiele telefoons.
Selecteer [Phone List]
(telefoonlijst) Selecteer [Priority]
(prioriteit) met de knop TUNE
Selecteer de mobiele telefoon die
prioriteit 1 moet krijgen
Selecteer [Priority] (prioriteit).
Selecteer uit de gekoppelde
telefoons de mobiele telefoon
waarbij prioriteit nr. 1 is gewenst.
De gewijzigde prioriteitsvolgorde
wordt weergegeven.
Als de verbindingsvolgorde
(prioriteit) is gewijzigd, zal
verbinding worden gemaakt met
de mobiele telefoon die nu
prioriteit 1 heeft.
- Als er geen verbinding kan
worden gemaakt met de telefoon
met prioriteit 1: er wordt
automatisch geprobeerd
verbinding te maken met de
telefoon waarmee als laatste
verbinding is gemaakt.
- In gevallen waarbij geen
verbinding kan worden gemaakt
met de als laatste verbonden
telefoon: er wordt geprobeerd
verbinding te maken met de
telefoons in de volgorde van de
vermelde gekoppelde telefoons.
- De verbonden telefoon
krijgtautomatisch prioriteit nr. 1.
Multimediasysteem
4-27
Multimediasysteem
Verwijderen
Selecteer [Phone List]
(telefoonlijst) Selecteer de mobiele
telefoon met de knop TUNE
Selecteer [Delete] (verwijderen)
Selecteer de gewenste mobiele
telefoon.
Verwijder de gewenste mobiele-
telefoon.
Er wordt weergegeven dat het
verwijderen is voltooid.
Als geprobeerd wordt een op dat
moment verbonden telefoon te
verwijderen, wordt eerst de
verbinding met de telefoon
verbroken.
Wanneer u een mobiele telefoon
erwijdert, wordt ook het
telefoonboek van deze mobiele
telefoon gewist.
Voor een stabiele communicatie
via
Bluetooth
®
Wireless
Technology, moet u de mobiele
telefoon uit het audiosysteem
verwijderen en ook de audio van
uw mobiele telefoon verwijderen.
Downloaden van het
telefoonboek
Met deze functie kunnen
een telefoonboek en
oproepgeschiedenissen worden
gedownload naar het audiosysteem.
Selecteer [Phone book Download]
(telefoonboek downloaden)
Selecteer met de knop TUNE
De downloadfunctie wordt door
sommige mobiele telefoons
mogelijk niet ondersteund.
Als er tijdens het downloaden
van het telefoonboek een andere
bewerking wordt uitgevoerd,
wordt het downloaden
afgebroken. Het telefoonboek
dat al is gedownload, wordt
opgeslagen.
Verwijder voor het downloaden
van een nieuwe telefoonboek
eerst het eerder opgeslagen
telefoonboek.
Automatisch downloaden
Bij het maken van een verbinding
met een mobiele telefoon kunnen
automatisch een nieuw telefoonboek
en oproepgeschiedenissen worden
gedownload.
Selecteer [Auto Download]
(automatisch downloaden) Kiest
/ met de knop TUNE
OffOn
AANWIJZING
AANWIJZING
4
4-28
Uitgangsvolume
Deze functie wordt gebruikt om het
volume van uw stem in te stellen,
zoals deze wordt ontvangen door
uw gesprekspartner wanneer u
handsfree belt met een telefoon met
Bluetooth
®
Wireless Technology.
Selecteer [Outgoing Volume]
(uitgangsvolume) Regel het volume
met de knop TUNE
Zelfs tijdens het voeren van een
gesprek kan het volume worden
gewijzigd met de toets ,
.
Bluetooth
®
Wireless
Technologysysteem uit
Deze functie wordt gebruikt wanneer
u geen gebruik wilt maken van het
Bluetooth
®
Wireless Technology-
systeem.
Selecteer [Bluetooth System Off]
(Bluetooth-systeem uit) Bevestig met
de knop TUNE
Wanneer er al verbinding is met
een telefoon, verbreek dan de
verbinding met deze telefoon en
schakel het
Bluetooth
®
Wireless
Technologysysteem uit.
Het Bluetooth
®
Wireless
Technology-systeem gebruiken
Volg de volgende stappen om het
Bluetooth
®
Wireless Technology-
systeem in te schakelen wanneer het
systeem uitgeschakeld is.
Schakel de
Bluetooth
®
Wireless
Technology in door op de toets
te drukken Druk op
de toets Screen Guidance
(scherminstructies)
De functies van de
Bluetooth
®
Wireless Technology kunnen
worden gebruikt en er worden
instructies weergegeven.
Schakel de
Bluetooth
®
Wireless
Technology in door op toets
te drukken
Druk op de toets Selecteer
[Phone] (telefoon) met de knop
TUNE of de toets .
Er wordt een scherm
weergegeven waarin wordt
gevraagd of de
Bluetooth
®
Wireless Technology moet worden
ingeschakeld.
3
TRACK
SEEK
Multimediasysteem
4-29
Multimediasysteem
Selecteer op het scherm
om de
Bluetooth
®
Wireless
Technology in te schakelen en
instructies weer te geven.
Als het
Bluetooth
®
Wireless
Technologysysteem wordt
ingeschakeld, probeert het
systeem automatisch verbinding
te maken met de als laatste via
Bluetooth
®
Wireless Technology
verbonden mobiele telefoon.
•De
Bluetooth
®
Wireless
Technology-verbinding wordt
bij sommige mobiele
telefoons mogelijk regelmatig
onderbroken. Neem de volgende
stappen om de verbinding te
herstellen.
1) Zet de
Bluetooth
®
Wireless
Technology-functie van de
mobiele telefoon aan/uit en
probeer opnieuw verbinding te
maken.
2) Zet de mobiele telefoon aan/uit
en probeer opnieuw verbinding
te maken.
3) Verwijder de batterij van de
mobiele telefoon, plaats de
batterij opnieuw, schakel de
mobiele telefoon weer in en
probeer opnieuw verbinding te
maken.
4) Start het audiosysteem
opnieuw op en probeer
opnieuw verbinding te maken.
(Vervolg)
(Vervolg)
5) Verwijder alle gekoppelde
apparaten op uw mobiele
telefoon en het audiosysteem
en koppel ze opnieuw om ze te
kunnen gebruiken.
AANWIJZING
YES
4
4-30
Multimediasysteem
Systeeminstellingen
Druk op de toets Selecteer
[System] (systeem)
Geheugeninformatie
(indien van toepassing)
Geeft het actueel gebruikte
geheugen en het totale
systeemgeheugen weer.
Selecteer [Memory Information]
(geheugeninformatie)] OK
Het actueel gebruikte geheugen
wordt aan de linkerzijde weer-
gegeven en het totale systeem-
geheugen aan de rechterzijde.
VRS-modus
Deze functie wordt gebruikt om het
niveau van gesproken instructies in
te stellen op Normal of Expert.
Selecteer [VRS Mode] (VRS-
modus) Stel in met de knop
TUNE
Normal: deze modus is geschikt
voor beginnende gebruikers en
levert gedetailleerde instructies bij
spraakgestuurde commando's.
Expert: deze modus is geschikt
voor gevorderde gebruikers en
slaat sommige informatie over bij
spraakgestuurde commando's. (In
de Expert-modus kunnen de
instructies worden beluisterd via de
commando's [Help] of [Menu].
Kan verschillen, afhankelijk van de
geselecteerde audiobron.
4-31
Multimediasysteem
4
Taal
Dit menu wordt gebruikt om de
weergavetaal en de taal van de
stemherkenning in te stellen.
Selecteer [Language] (taal) Kies
met de knop TUNE
Het systeem wordt na het wijzigen
van de taal opnieuw opgestart.
Taalondersteuning per regio
-
Radio : FM, AM
Zoeken
Druk op de toets ,
Kort op de toets drukken (korter
dan 0,8 seconden): de frequentie
wordt gewijzigd.
Toets ingedrukt houden (langer dan
0,8 seconden): automatisch naar
de volgende frequentie zoeken.
Voorkeuzetoets zoeken
Druk op de toets ~
Kort op de toets drukken (korter
dan 0,8 seconden): afstemmen op
de frequentie die onder de
bijbehorende toets is opgeslagen.
Toets ingedrukt houden (langer dan
0,8 seconden): wanneer toets
~ ingedrukt wordt gehouden,
wordt de radiozender waar u op dat
moment naar luistert, opgeslagen
onder deze toets en klinkt er een
piepsignaal.
Druk op de toets
Op de toets drukken (korter dan 0,8
seconden): de radiofrequentie
wordt hoger en iedere radiozender
is 5 seconden te horen. Na het
scannen van alle frequenties
keert u terug naar de actuele
radiofrequentie.
Selecteren door handmatig
zoeken
Draai de knop TUNE linksom of
rechtsom om de frequentie in te
stellen.
TA
SCAN
6
1
61
TRACK
SEEK
4-32
Multimediasysteem
TA (Verkeersinformatie)
Kort op de toets drukken
(korter dan 0,8 seconden): de
modus TA (Traffic Announcement,
verkeersinformatie) /
instellen.
MENU
Als u op de toets drukt, kunt
u kiezen uit de functies A.Store (Auto
Store) en Info.
AST (Auto Store)
Druk op de toets Kies [ AST]
(automatisch opslaan) met de knop
TUNE of de toets .
Selecteer AST (Auto Store) om de
frequenties met de beste ontvangst
op te slaan onder de
voorkeuzetoetsen ~ .
Worden er geen frequenties
ontvangen, dan wordt er afgestemd
op de als laatste ontvangen
frequentie.
Wordt alleen in het geheugen
~ van de FMA- of AMA-
modus opgeslagen.
AF (Alternative Frequency)
Druk op de toets Kies [
AF] met de knop TUNE of de toets
.
De optie voor alternatieve frequentie
kan worden in- en uitgeschakeld.
Region (Regio)
Druk op de toets Kies [
Region] (regio) met de knop TUNE
TUNE of de toets .
De regio-optie kan worden in- of
uitgeschakeld.
News (Nieuws)
Druk op de toets Kies [
News] (nieuws) met de knop TUNE
of de toetsr .
De nieuwsoptie kan worden in- of
uitgeschakeld.
4
MENU
3
MENU
2 RDM
MENU
61
61
1 RPT
MENU
MENU
OffOn
TA
SCAN
4-33
Multimediasysteem
4
Info Volume
Info Volume is het geluidsvolume bij
het ontvangen van nieuws of
verkeersinformatie.
Het informatievolume kan worden
geregeld door de knop kan
worden geregeld door de knop
VOL linksom of rechtsom te
draaien tijdens nieuws- of
verkeersuitzendingen.
AF, Region en News zijn RDS-
radiomenu's.
DAB-RADIO
(uitvoeringen met DAB)
RADIO kan verschillen,
afhankelijk van de geselecteerde
audiobron.
De RADIO-modus wijzigen
Druk op de toets om de
modus te wijzigen in de volgorde
FM1 FM2 FMA DAB1
DAB2 AM.
Zoeken
Druk op de toets ,
Kort indrukken van de toets (korter
dan 0,8 seconden): Wijzigen van de
zender.
Toets ingedrukt houden (langer dan
0,8 seconden): Wijzigen van het
ensemble.
Ensemble
Druk op de toets ,
Zoeken in de ensembles. Draai de
knop TUNE om het gewenste
ensemble te selecteren en zenders
binnen het ensemble te zoeken.
FOLDER
FOLDER
TRACK
SEEK
RADIO
4-34
Multimediasysteem
Voorkeuzetoets zoeken
Druk op de toets ~
Kort indrukken van de toets (korter
dan 0,8 seconden): Selecteren
van de zender die onder de
desbetreffende toets is opgeslagen.
Toets ingedrukt houden (langer
dan 0,8 seconden):Wanneer toets
~ ingedrukt wordt
gehouden, wordt de radiozender waar
u op dat moment naar luistert,
opgeslagen onder deze toets en klinkt
er een piepsignaal.
Scannen
Druk op de toets
Kort indrukken van de toets (korter
dan 0,8 seconden): TA aan/uit
Toets ingedrukt houden (langer dan
0,8 seconden): De radiofrequentie
wordt hoger en iedere radiozender
is 5 seconden te horen. Na het
scannen van alle zenders wordt
weer teruggekeerd naar de
radiozender waar voor het scannen
naar werd geluisterd.
Zenderselectie bij handmatig
zoeken
Draai de knop TUNE naar links of
rechts om de zender te selecteren.
Menu
Onder de toets bevinden zich
de functies "Service.F" (Service
Following, gevolgde service) en
L-Band.
Gevolgde service
Druk op de toets Kies [
Service.F] (gevolgde service) met de
knop TUNE of de toets .
Wanneer het DAB-signaal zwak is,
zal de gevolgde service-functie
automatisch overschakelen naar een
identieke FM-radiozender wanneer
deze beschikbaar is.
1 RPT
MENU
MENU
TA
SCAN
61
61
4-35
Multimediasysteem
L-Band
Druk op de toets Kies
[ L-Band] met de knop TUNE of
de toets .
DAB-uitzendingen bestaan uit BAND
III en L-BAND, overeenkomstig het
bereik. BAND III is altijd als
standaard ingesteld, terwijl de
L-BAND kan worden ingeschakeld
om naar L-BAND-uitzendingen te
zoeken wanneer u zich in een regio
bevindt waar L-BAND-uitzendingen
beschikbaar zijn.
2 RDM
MENU
4
4-36
Multimediasysteem
BASISGEBRUIK : USB / iPod®/ My Music
- Uitvoering met RDS en Bluetooth®
- Uitvoering met RDS en zonder Bluetooth®
Naam Beschrijving
Herhalen Als tijdens het afspelen van een muziekstuk
(bestand) op de toetsg wordt gedrukt
Modus USB, iPod®, Mijn muziek:
Wordt het huidige muziekstuk herhaald
Modus USB:
Worden de muziekstukken uit de huidige map
herhaald (toets twee keer indrukken).
Druk nogmaals op de toets om de
herhaalfunctie uit te schakelen.
1 RPT
1 RPT
Willekeurig Als tijdens het afspelen van een muziekstuk
(bestand) op de toets wordt gedrukt
Modus iPod®, Mijn muziek:
Worden alle muziekstukken in willekeurige
volgorde afgespeeld
Modus USB:
• Folder Random: alle bestanden in de huidige
map worden in willekeurige volgorde afgespeeld.
• All Random: alle bestanden worden in
willekeurige volgorde afgespeeld (toets twee keer
indrukken).
Druk nogmaals op de toets om de
randomfunctie uit te schakelen.
2 RDM
2 RDM
Wijzigen van
muziekstuk/
bestand
Als tijdens het afspelen van een muziekstuk (bestand)
op de toets , wordt gedrukt
• Kort indrukken van de toets: het huidige
muziekstuk wordt vanaf het begin
weergegeven/het volgende muziekstuk wordt
afgespeeld.
Toets ingedrukt houden: het muziekstuk wordt
terug- of vooruitgespoeld.
Als er binnen 1 seconden nogmaals op de toets
wordt gedrukt, wordt het vorige
nummer afgespeeld.
TRACK
TRACK
SEEK
4-37
Multimediasysteem
4
- Uitvoering met RDS en Bluetooth®
- Uitvoering met RDS en zonder Bluetooth®
Naam Beschrijving
SCANNEN Als tijdens het afspelen van een muziekstuk
(bestand) op de toets wordt gedrukt
Worden van alle muziekstukken vanaf het
volgende muziekstuk de eerste 10 seconden
afgespeeld.
Druk nogmaals op de toets om de
functie uit te schakelen.
De SCAN-functie wordt niet ondersteund in
de iPod®-modus.
TA
SCAN
TA
SCAN
Map
doorzoeken:
modus USB
Als tijdens het afspelen van een bestand op de
toets , wordt gedrukt.
Wordt naar bestanden gezocht in de
vorige/volgende map.
Als er een map wordt geselecteerd door
op de knop TUNE te drukken, wordt het
eerste bestand van de geselecteerde map
afgespeeld.
FOLDER
FOLDER
4-38
Multimediasysteem
MENU : USB
Druk in de USB-modus op de toets
.
Herhalen
Selecteer [ RPT] met de knop
TUNE of de toets
om het huidige
muziekstuk te herhalen.
Druk nogmaals op RPT om de
functie uit te schakelen.
Map willekeurig
Selecteer [ F.RDM] met de knop
TUNE of de toets
om de
muziekstukken in de huidige map in
willekeurige volgorde af te spelen.
Druk nogmaals op F.RDM om de
functie uit te schakelen.
Map herhalen
Selecteer [ F.RPT] met de knop
TUNE of de toe
om de
muziekstukken in de huidige map te
herhalen.
Druk nogmaals op F.RPT om de
functie uit te schakelen.
Alle muziekstukken willekeurig
afspelen
Selecteer [ A.RDM] met de knop
TUNE of de toets
om alle
muziekstukken op het USB-apparaat
in willekeurige volgorde af te spelen.
Druk nogmaals op A.RDM om de
functie uit te schakelen.
Informatie
Selecteer [ Info] met de knop
TUNE of de toets
om
informatie over het huidige
muziekstuk weer te geven.
Druk op de toets om de
weergave van de informatie te
beëindigen.
Kopie (indien van toepassing)
Selecteer [ Copy] met de knop
TUNE of de toets
.
Wordt gebruikt om het actuele
muziekstuk te kopiëren naar Mijn
muziek. U kunt de gekopieerde
muziek afspelen in de modus Mijn
muziek.
Als er tijdens het kopiëren op een
andere toets wordt gedrukt,
verschijnt er een pop-upvenster
waarin u wordt gevraagd of het
kopiëren moet worden beëindigd.
Als er een ander medium wordt
aangesloten of geplaatst (USB,
iPod®, AUX) tijdens het kopiëren,
wordt het kopiëren beëindigd.
Tijdens het kopiëren wordt er
geen muziek weergegeven.
6
MENU
5
4
3
2 RDM
1 RPT
MENU
4-39
Multimediasysteem
4
MENU : iPod®
Druk in de iPod-modus op de
toets
Herhalen
Selecteer [ RPT] met de knop
TUNE of de toets
om het
huidige muziekstuk te herhalen.
Druk nogmaals op RPT om de
functie uit te schakelen.
Map willekeurig
Selecteer [ RDM] met de knop
TUNE of de toets .
Hiermee worden de albums in de
actuele afspeelcategorie in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Druk nogmaals op RDM om de
functie uit te schakelen.
Informatie
Selecteer [ Info] met de knop
TUNE of de toets
.
Hiermee wordt informatie over het
actuele muziekstuk weergegeven.
Druk op de toets om de
weergave van de informatie te
beëindigen.
Zoeken
Selecteer [ Search] met de knop
TUNE of de toets
.
Hiermee geeft u de iPod®-
categorielijst weer.
Als u tijdens het zoeken naar
een iPod®-categorie op de toets
drukt, gaat u naar de
bovenliggende categorie.
MENU: Mijn muziek-modus
(indien van toepassing)
Druk in de My Music-modus op de
toets
.
Herhalen
Selecteer [ RPT] met de knop
TUNE of de toets .
Herhaalt het muziekstuk dat op dat
moment wordt afgespeeld.
Druk nogmaals op RPT om de
functie uit te schakelen.
1 RPT
MENU
MENU
4
MENU
3
2 RDM
1 RPT
MENU
4-40
Multimediasysteem
Willekeurig
Selecteer [ RDM] met de knop
TUNE of de toets .
Hiermee speelt u alle muziekstukken
in willekeurige volgorde af.
Druk nogmaals op RDM om het
afspelen in willekeurige volgorde
uit te schakelen.
Informatie
Selecteer [ Info]
met de knop
TUNE of de toets
.
Hiermee wordt informatie over het
actuele muziekstuk weergegeven.
Druk op de toets om de
weergave van de informatie te
beëindigen.
Verwijderen
Selecteer
[ Delete] met de knop
TUNE of de toets .
Verwijdert het muziekstuk dat op
dat moment wordt afgespeeld.
Wanneer u in het afspeelscherm op
Delete (verwijderen) drukt, wordt het
muziekstuk verwijderd dat op dat
moment wordt afgespeeld.
Hiermee verwijdert u het bestand
uit de lijst.
Selecteer het bestand dat u wilt
verwijderen met de knop TUNE
Druk op de toets en
selecteer het menu Delete
(verwijderen) om het
geselecteerde bestand te
verwijderen.
Alle muziekstukken verwijderen
Selecteer
[ Del.All] met de knop
TUNE of de toets .
Hiermee verwijdert u alle
muziekstukken uit Mijn muziek.
5
MENU
4
MENU
3
2 RDM
4-41
Multimediasysteem
4
Selectie verwijderen
Druk op de toets Kies [
Del.Sel] (selectie verwijderen) met
de knop TUNE of de toets .
De muziekstukken in Mijn muziek
worden geselecteerd en verwijderd.
Selecteer de muziekstukken die u
uit de lijst wilt verwijderen.
Druk na het selecteren op toets
en selecteer het menu
Delete (verwijderen).
AUX
AUX wordt gebruikt om de externe
MEDIA af te spelen die op dat
moment via de AUX-ingang zijn
aangesloten.
De AUX-modus wordt automatisch
ingeschakeld wanneer via de AUX-
ingang een extern apparaat wordt
aansloten.
Als er een extern apparaat is
aangesloten, kunt u ook toets
indrukken om de AUX-modus in te
schakelen.
De AUX-modus kan niet worden
gestart als er geen extern
apparaat is aangesloten op de
AUX-aansluiting.
Bluetooth®
Wireless
Technology Audio
(indien van toepassing)
Wat is
Bluetooth
®
Wireless
Technology?
Bluetooth
®
Wireless Technology is
een techniek waarbij meerdere
apparaten, zoals handsfree-
apparaten, stereokoptelefoons,
afstandsbedieningen, enz. over een
korte afstand draadloos met elkaar
kunnen communiceren. Bezoek voor
meer informatie de
Bluetooth
®
Wireless Technology website op
www.Bluetooth.com.
MEDIA
MENU
6
MENU
4-42
Vóór het gebruik van de
audiofuncties van
Bluetooth
®
Wireless Technology
Bluetooth
®
Wireless Technology-
audio wordt, afhankelijk van de
compatibiliteit van uw mobiele
telefoon met
Bluetooth
®
Wireless
Technology, mogelijk niet
ondersteund.
Om
Bluetooth
®
Wireless
Technology-audio te gebruiken moet
u eerst uw mobiele telefoon met
Bluetooth
®
Wireless Technology
koppelen en verbinden.
Bluetooth
®
Wireless Technology-
audio kan alleen worden gebruikt
wanneer [Audio Streaming] op de
telefoon is gezet.
Instellen van
Bluetooth
®
Wireless
Technology Audio Streaming:
druk op de toets
Selecteer [Phone] (telefoon) met
de knop TUNE of de toets
Selecteer [Audio Streaming] (audio
streamen) met de knop TUNE
Kies /.
Bluetooth®
Wireless
Technologyaudio starten
Druk op toets om de modus
te wijzigen in de volgorde USB
AUX My Music BT Audio.
Wanneer BT Audio wordt
geselecteerd, wordt
Bluetooth
®
Wireless Technologyaudio
afgespeeld.
Op sommige mobiele telefoons
wordt het afspelen van audio
mogelijk niet automatisch gestart.
Functies van
Bluetooth®
Wireless Technology-audio
gebruiken
Afspelen/onderbreken
Druk op knop TUNE om het
actuele muziekstuk af te spelen en te
onderbreken.
Sommige mobiele telefoons
ondersteunen de functies voor
vorige/volgende/afspelen/pauze
wellicht niet.
MEDIA
OffOn
3
On
Multimediasysteem
4-43
Multimediasysteem
4
Bellen via de stuurwieltoetsen
Het onderdeel in de auto kan in werkelijkheid afwijken
van de afbeelding.
Naam Beschrijving
Telkens wanneer u op deze toets drukt,
wordt de modus gewijzigd in de volgorde
FM1 FM2 FMA AM AMA
USB(iPod) AUX
(Uitvoeringen met DAB)
FM1 FM2 FMA DAB1 DAB2 AM
USB(iPod) AUX
Als het apparaat niet is aangesloten of als
er geen CD is geplaatst, worden de
desbetreffende modi uitgeschakeld.
-+ Verhogen of verlagen van het geluidsvolume.
toets Schakelt het geluid van het audiosysteem uit.
4-44
Multimediasysteem
Bellen via de stuurwieltoetsen
(Uitvoering met Bluetooth)
Het onderdeel in de auto kan in werkelijkheid afwijken
van de afbeelding.
Naam Beschrijving
Onderbreekt de werking van de microfoon
tijdens een telefoongesprek.
Telkens wanneer u op deze toets drukt,
wordt de modus gewijzigd in de volgorde
FM1 FM2 FMA AM AMA
USB(iPod) AUX Mijn muziek BT Audio
(Uitvoeringen met DAB)
FM1 FM2 FMA DAB1 DAB2 AM
USB(iPod) AUX Mijn muziek BT Audio
Als het apparaat niet is aangesloten of als
er geen CD is geplaatst, worden de
desbetreffende modi uitgeschakeld.
-+ Verhogen of verlagen van het geluidsvolume.
toets Gesprekken voeren en doorverbinden.
• Oproepgeschiedenis controleren en gesprek
starten
Druk kort (korter dan 0,8 seconden) op
stuurwieltoets
De lijst met het oproepgeschiedenis wordt
weergegeven op het scherm.
Druk nogmaals op toets om het
geselecteerde nummer te bellen.
• Het als laatste gebelde nummer opnieuw
bellen
Houd stuurwieltoets ingedrukt
(langer dan 0,8 seconden).
Het als laatste gebelde nummer wordt
opnieuw gebeld.
toets Gesprek beëindigen of functies uitschakelen.
4-45
Multimediasysteem
4
Telefoonmenu
Druk op toets om drie
menu's weer te geven: Call History
(oproepgeschiedenis), Phone book
(telefoonboek), Phone Setup
(telefoon instellen).
Oproepgeschiedenis
Druk op de toets Kies [
History] (oproepgeschiedenis) met
de toets TUNE of de toets .
De oproepgeschiedenis wordt
weergegeven en kan worden
gebruikt om een nummer te
selecteren en te bellen.
Wanneer er geen
oproepgeschiedenis bestaat,
verschijnt er een scherm waarin
wordt gevraagd of er een
oproepgeschiedenis moet worden
gedownload. (De downloadfunctie
wordt op sommige mobiele telefoons
mogelijk niet ondersteund)
Telefoonboek
Druk op de toets Kies [ P.
Book] (telefoonboek) met de toets
TUNE of de toets .
Het telefoonboek wordt
weergegeven en kan worden
gebruikt om een nummer te
selecteren dat vervolgens gebeld
kan worden.
Als er bij één contact meerdere
nummers zijn opgeslagen, worden
op een scherm het mobiele
nummer, het privénummer en het
zakelijke nummer weergegeven.
Selecteer het gewenste nummer
om te bellen.
Als er geen telefoonboek is,
verschijnt er een scherm waarin
gevraagd wordt of er een
telefoonboek moet worden
gedownload. (De downloadfunctie
wordt op sommige mobiele
telefoons mogelijk niet
ondersteund)
Telefoon instellen
Druk op de toets Kies [
Setup] (instellen) met de knop
TUNE of toets .
Het instelscherm voor de mobiele
telefoon met
Bluetooth
®
Wireless
Technology wordt weergegeven.
Raadpleeg voor meer informatie
"Telefoon instellen".
3
2 RDM
1 RPT
4-46
Multimediasysteem
SPRAAKHERKENNING
(indien van toepassing)
De spraakherkenning gebruiken
De spraakherkenning starten
Druk kort op de toets op het
stuurwiel. Geef een commando.
Als de stembegeleiding is
ingeschakeld [ON], zegt het systeem
“Zeg een commando na de piep
(PIEP)”.
Als de stembegeleiding is
uitgeschakeld [OFF], zegt het
systeem alleen “(PIEP)”.
Als u de stembegeleiding in of uit
wilt schakelen [On]/[Off], gaat u
naar [System] [Prompt
Feedback]
Informatie
Geef het spraakcommando voor een
juiste spraakherkenning direct na de
stembegeleiding en de pieptoon.
Best Practices contactlijst
1) Sla niet alleen maar voornamen
op (zoals "Bob", "ma", "Kim",
enz.). Sla in plaats daarvan altijd
volledige namen op (dus voor- en
achternaam) in het telefoonboek
(gebruik bijvoorbeeld "Jan
Jansen" in plaats van "pa").
2) Gebruik geen afkortingen (gebruik
bijvoorbeeld "luitenant" in plaats
van "Lt." of "sergeant" in plaats
van "Sgt.").
3)Gebruik geen acroniemen
(gebruik bijvoorbeeld
"Personeelszaken" in plaats van
"PZ").
4)Gebruik geen speciale tekens
(zoals "@", "liggend streepje -",
"asterisk *", "ampersand &").
5) Als een naam niet wordt herkend
in het telefoonboek, wijzig de
naam dan in een duidelijkere
naam (gebruik bijvoorbeeld "Opa
Jan" in plaats van "Opa J").
Stembegeleiding overslaan
Tijdens de stembegeleiding Druk
kort op de toets op het stuurwiel.
De stembegeleiding wordt
onmiddellijk gestopt en er klinkt een
pieptoon. Geef het commando na de
"piep".
De spraakherkenning opnieuw
starten
Als het systeem op een commando
wacht druk kort op de toets op
het stuurwiel.
De wachtstand voor het commando
wordt onmiddellijk gestopt en er
klinkt een pieptoon. Geef het
commando na de "piep".
i
4-47
Multimediasysteem
4
DE SPRAAKHERKENNING
BEËINDIGEN
Tijdens de spraakherkenning Press
Houd de toets op het stuurwiel
ingedrukt.
Informatie
Wanneer u tijdens het spraak-
commando op een stuurwieltoets of
een andere toets drukt, wordt het
spraakcommando beëindigd.
Wanneer het systeem wacht op
een spraakcommando, kunt u de
spraakcommandofunctie beëin-
digen door "annuleren" of
"beëindigen" te zeggen.
Wanneer het systeem wacht op
een spraakcommando, kunt u de
spraakcommandofunctie beëin-
digen door de toets op het
stuurwiel ingedrukt te houden.
Tips met betrekking tot
spraakherkenning en
telefoonboek:
De spraakherkenning van Hyundai
kan moeite hebben met bepaalde
accenten of ongebruikelijke namen.
Als u spraakherkenning gebruikt om
te bellen, moet u langzaam en
duidelijk spreken.
Neem bij het opslaan van contacten
de volgende richtlijnen in acht om het
gebruik van spraakherkenning te
optimaliseren:
Sla niet alleen maar voornamen op
(zoals "Bob", "ma", enz.). Sla in plaats
daarvan altijd volledige namen van
contactpersonen op (dus voor- en
achternaam).
Gebruik geen speciale tekens
(zoals "@", "-", "*", "&", enz.).
Gebruik geen afkortingen (gebruik
bijvoorbeeld "luitenant" in plaats van
"Lt.") of acroniemen (gebruik
bijvoorbeeld "Personeelszaken" in
plaats van "PZ"); Zorg dat u de naam
precies zo uitspreekt als bij het
opslaan in de lijst met contacten.
i
4-48
Multimediasysteem
Illustratie met betrekking tot het gebruik van
spraakcommando's
Het spraakcommando starten.
Kort indrukken van toets (korter dan 0,8 seconden):
:
De spraakherkenning overslaan
Kort indrukken van toets (korter dan 0,8 seconden):
Het spraakcommando beëindigen
Kort indrukken van toets (korter dan 0,8 seconden):
wanneer de stembegeleiding wordt gegeven
More Help
(Meer hulp)
Contacten.
Cancel (Annuleren)
Zeg een commando na de piep
of zeg “hulp” voor meer
informatie.
Please say a...
Contacten..
Zeg de naam van het contact dat u wilt bellen.
(Piep)
Zeg een commando na de
piep of zeg “hulp” voor
meer informatie.
Piep piep - (einde pieptoon)
Kort indrukken van toets
(korter dan 0,8 seconden):
Piep~
Meer hulp
Hieronder enkele voorbeelden van
spraakcommando's.
U kunt een golflengte voor de radio zeggen zoals
“FM”, “AM” of “Satelliet”.
U kunt ook een mediabron zeggen zoals “USB”,
“My Music” of “iPod”.
Er zijn ook spraakcommando's voor de telefoon
zoals “Contacten”, “Oproeplijst” en “Kies nummer”.
Zie de gebruikershandleiding voor meer informatie
over spraakcommando's.
Zeg een commando na de piep.
Meer hulp
Hieronder enkele voorbeelden van
spraakcommando's.
U kunt een golflengte voor de radio zeggen zoals
“FM”, “AM” of “Satelliet”.
U kunt ook een mediabron zeggen zoals “USB”,
“My Music” of “iPod”.
Er zijn ook spraakcommando's voor de telefoon
zoals “Contacten”, “Oproeplijst” en “Kies nummer”.
Zie de gebruikershandleiding voor meer informatie
over spraakcommando's.
Zeg een commando na de piep.
More Help
(Meer hulp)
4-49
Multimediasysteem
4
Lijst met spraakcommando's
Gebruikelijke commando's: Deze commando's kunnen bij de meeste handelingen worden gebruikt.
(Sommige commando's zijn echter mogelijk niet beschikbaar bij bepaalde handelingen.)
Commando Functie
More Help
(Meer hulp)
Levert hulp bij de commando's die overal in
het systeem kunnen worden gebruikt.
Help (Hulp) Levert hulp bij de commando's die in de
actuele modus gebruikt kunnen worden.
Call<Name>
(Bellen <Naam>)
Belt de in Contacten opgeslagen <Naam>
Voorbeeld: Call “Jan Smit” (bel “Jan Smit”)
Bellen <Naam>
Mobiel
Belt <Naam> op het nummer dat is
opgeslagen als “Mobiel” in Contacten
Voorbeeld: Call “Jan Smit” on Mobile (Bellen
“Jan Smit” Mobiel)
Bellen <Naam>
Kantoor
Belt <Naam> op het nummer dat is
opgeslagen als “Kantoor” in Contacten
Voorbeeld: Call “Jan Smit" in Office (Bellen
“Jan Smit” Kantoor)
Bellen <Naam>
Thuis
Belt <Naam> op het nummer dat is
opgeslagen als “Thuis” in Contacten
Voorbeeld: Call “Jan Smit” at Home (Bellen
“Jan Smit” Thuis)
Bellen <Naam>
Overig
Belt <Naam> op het nummer dat is
opgeslagen als “Overig” in Contacten
Voorbeeld: Call “Jan Smit” on Other (Bellen
“Jan Smit” Overig)
Commando Functie
Telefoon Levert hulp bij commando's met betrekking
tot de telefoon. Zeg na dit commando
“Favorieten”, “Oproep overzicht” of “Kies
nummer” om de bijbehorende functies uit te
voeren.
Favorieten Geeft het scherm Favorieten weer.
Call History
(Oproep overzicht)
Geeft het scherm met de oproepgeschiedenis
weer.
Contacten
(Oproep op
Naam)
Geeft het scherm Contacten weer. Zeg
na dit commando de naam van het onder
Contacten opgeslagen contact om
automatisch een nummer te bellen.
Dial Number
(Kies nummer)
Geeft het scherm voor het kiezen van een
nummer weer. Na dit commando kunt u het
nummer noemen dat u wilt bellen.
Redial
(Opnieuw kiezen)
Het als laatste gebelde nummer wordt
gebeld.
Tutorial Geeft aanwijzingen voor het gebruik van de
spraakherkenning en de Bluetooth®-
verbindingen.
4-50
Multimediasysteem
Commando Functie
Radio Wanneer u naar de radio aan het luisteren bent,
wordt het volgende radioscherm weergegeven.
(FM1 FM2 AM XM1 XM2 XM3
FM1)
Wanneer u naar een andere modus aan het
luisteren bent, wordt het scherm van de als
laatste beluisterde radiomodus weergegeven.
Wanneer u reeds naar FM-radio aan het
luisteren bent, blijft deze stand gehandhaafd.
Wanneer u naar een andere modus
aan het luisteren bent, wordt het scherm
van de als laatste beluisterde FM-radiomodus
weergegeven.
FM1(FM een) Geeft het FM1-scherm weer.
FM2(FM twee) Geeft het FM2-scherm weer.
AM Geeft het AM-scherm weer.
FM Preset 1~6
(FM-positie 1~6)
Speelt de als laatste afgespeelde zender van
FM-positie 1~6 af.
AM Preset 1~6
(AM-positie 1~6)
Speelt de onder AM-positie 1~6 opgeslagen
zender af.
FM 87,5~107,9 Speelt de FM-zender op de bijbehorende
frequentie af.
AM 530~1701 Speelt de AM-zender op de bijbehorende
frequentie af.
Media Gaat naar het als laatste afgespeelde
mediascherm.
Commando Functie
USB Speelt muziek van USB af.
iPod Speelt muziek van iPod af.
My Music
(Mijn muziek)
Speelt de in Mijn muziek opgeslagen muziek
af.
AUX (auxiliair) Speelt het aangesloten externe apparaat af.
Bluetooth®Audio Speelt de muziek af die op het via Bluetooth®
verbonden apparaat is opgeslagen.
Mute (Geluid uit) Onderdrukt de geluidsweergave.
Herhalen Herhaalt de als laatste gesproken toelichting.
Mute Onderdrukt de geluidsweergave.
Cancel (Exit)
(Annuleren (exit)) Beëindigt het spraakcommando.
4-51
Multimediasysteem
4
USB Commando's : Commando's beschikbaar
tijdens het afspelen van een USB
FM/AM radio-commando's: Commando's beschikbaar
tijdens bediening van de radio.
Spraakcommando's satellietradio: commando's die
kunnen worden gebruikt tijdens het luisteren naar
satellietradio.
Commando Functie
Preset 1~6
(Positie 1~6 )
Speelt de onder positie 1~6 opgeslagen zender
af.
Scan Scant de ontvangen frequenties vanaf de
actuele radiozender en speelt iedere
frequentie 10 seconden af.
Preset Scan
(Positie
scannen)
Gaat naar de volgende positie vanaf de
actuele positie en speelt iedere positie 10
seconden af.
Informatie Geeft informatie over de huidige uitzending
weer (deze functie kan worden gebruikt bij de
ontvangst van RBDS-uitzendingen).
Commando Functie
Kanaal 0~225 Stemt af op het geselecteerde
satellietradiokanaal.
Scan Scant de ontvangen kanalen vanaf de huidige
radiozender en speelt iedere frequentie 10
seconden af.
Positie 1~6 Speelt de onder positie 1-6 opgeslagen zender
af.
Informatie Geeft informatie over de huidige uitzending
weer.
Commando Functie
Random
(Willekeurig)
Speelt de bestanden in de actuele map in
willekeurige volgorde af.
Random Off
(Willekeurig uit)
Schakelt het in willekeurige volgorde afspelen
uit zodat de bestanden worden afgespeeld in
opeenvolgende Volgorde.
Repeat
(Herhalen) Herhaal het actuele bestand.
Repeat Off
(Herhalen uit)
Schakelt het herhalen uit zodat de bestanden
in opeenvolgende volgorde worden
afgespeeld.
Information
(Informatie)
Geeft het informatiescherm van het actuele
bestand weer.
Volgende map Speelt het eerste bestand van de volgende
map af.
Vorige map Speelt het eerste bestand van de vorige map
af.
4-52
Multimediasysteem
•iPod
®-commando's: Commando's beschikbaar tijdens
het bedienen van een iPod®.
My Music-commando's: Commando's beschikbaar
tijdens de bediening van My Music.
Commando's beschikbaar tijdens
Bluetooth
®
Wireless
Technology audio streaming via commando's via de
mobiele telefoon.
Commando Functie
Random
(Willekeurig)
Speelt in willekeurige volgorde de
muziekstukken af van de actuele categorie.
Random Off
(Willekeurig uit)
Schakelt de willekeurige afspeelvolgorde uit
zodat de muziekstukken in opeenvolgende
volgorde worden afgespeeld.
Repeat
(Herhalen) Herhaalt het actuele muziekstuk.
Repeat Off
(Herhalen uit)
Schakelt het herhalen uit zodat de
muziekstukken in opeenvolgende volgorde
worden afgespeeld.
Commando Functie
Random
(Willekeurig)
Speelt alle opgeslagen bestanden in
willekeurige volgorde af.
Random Off
(Willekeurig uit)
Schakelt de willekeurige afspeelvolgorde uit
zodat de bestanden in opeenvolgende
volgorde worden afgespeeld.
Repeat
(Herhalen) Herhaalt het actuele bestand.
Repeat Off
(Herhalen uit)
Schakelt het herhalen uit zodat de bestanden
in opeenvolgende volgorde worden
afgespeeld.
Delete
(Verwijderen)
Verwijdert het actuele bestand. Een extra
bevestigingsproces wordt overgeslagen.
Commando Functie
Play (Speel) Speelt het huidige onderbroken muziekstuk af.
Pause (Pauze) Onderbreekt het huidige muziekstuk.
Rijden met uw auto
Vóór het rijden.......................................................5-4
Voor het instappen ...........................................................5-4
Vóór het starten................................................................5-4
Contact ....................................................................5-6
Contactslot ..........................................................................5-6
Toets Engine Start/Stop................................................5-11
Handgeschakelde transmissie............................5-20
Bediening handgeschakelde transmissie...................5-20
Goede rijgewoonten.......................................................5-22
Automatische transmissie...................................5-24
Bediening automatische transmissie..........................5-24
Parkeren ............................................................................5-29
Goede rijgewoonten.......................................................5-29
Double clutch-transmissie..................................5-31
Werking Double clutch-transmissie ...........................5-31
Parkeren ............................................................................5-38
Goede rijgewoonten.......................................................5-38
Remsysteem..........................................................5-40
Rembekrachtiging ...........................................................5-40
Remblokslijtage-indicatoren.........................................5-41
Parkeerrem (handbediend) ...........................................5-41
Elektronische parkeerrem (EPB).................................5-43
AUTO HOLD ......................................................................5-49
Antiblokkeersysteem (ABS) ..........................................5-53
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) .....................5-55
Vehicle Stability Management (VSM).........................5-59
Hill-start Assist Control (HAC).....................................5-61
Downhill Brake Control (DBC)......................................5-61
Noodstopsignaal (ESS)...................................................5-63
Goede remgewoonten....................................................5-64
Vierwielaandrijving (4WD)..................................5-65
Rijden met vierwielaandrijving ....................................5-67
Voorzorgsmaatregelen bij een noodgeval ................5-71
ISG (Idle Stop & Go) ............................................5-73
Activeren van het ISG-systeem...................................5-73
Deactiveren van het ISGsysteem ................................5-76
Storing ISG-systeem ......................................................5-77
Deactiveren van accusensor ........................................5-78
Flex-stuurwiel ......................................................5-79
In drive-stand geïntegreerd
regelsysteem.........................................................5-81
Blind spot detection-systeem (BSD) ................5-83
BSD (Blind Spot Detection) /
LCA (Lane Change Assist).............................................5-84
RCTA (Rear Cross Traffic Alert) ..................................5-87
5
5
Autonomous emergency braking (AEB) ...........5-92
Systeeminstelling en - activering ...............................5-92
AEB-waarschuwingsmelding
en systeemregeling .......................................................5-94
Sensor voor het signaleren van de afstand
tot de voorligger (radar voor)....................................5-97
Storing in het systeem...................................................5-98
Beperkingen van het systeem .....................................5-99
Snelheidslimietinformatiefunctie (SLIF) .........5-103
Systeeminstelling en - activering .............................5-104
Bediening ........................................................................5-104
Display .............................................................................5-105
Aandacht van de bestuurder .....................................5-107
Lane keeping assist-systeem (LKAS).............5-108
Werking LKAS ................................................................5-109
Aandacht van de bestuurder .....................................5-113
Storing LKAS ..................................................................5-114
Wijzigen LKAS-functie................................................5-115
Snelheidslimietregelsysteem ............................5-117
Bediening snelheidsbegrenzer...................................5-117
Cruise control (met snelheidsbegrenzer).......5-119
Werking cruise control ................................................5-119
Cruise control .....................................................5-124
Werking cruise control ................................................5-124
Rijden onder speciale rijomstandigheden......5-131
Rijden onder moeilijke omstandigheden.................5-131
Op eigen kracht lostrekken van de auto ................5-131
Vloeiend nemen van bochten ....................................5-132
Rijden in het donker ....................................................5-132
Rijden in de regen ........................................................5-133
Doorwaden van water .................................................5-133
Rijden met hoge snelheden........................................5-134
Verkleinen van de kans op over de kop slaan ......5-134
Rijden in de winter ............................................5-136
Sneeuw en ijs.................................................................5-136
Voorzorgsmaatregelen
voor rijden in de winter ...........................................5-139
Rijden met een aanhanger ...............................5-142
Als u gaat rijden met een aanhanger?....................5-143
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger.....5-146
Rijden met een aanhanger.........................................5-147
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ......5-151
Massa van de auto ............................................5-152
Overbeladen ...................................................................5-152
5-3
Rijden met uw auto
5
Koolmonoxidegas (CO) is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en de dood tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen bevatten onder andere het reukloze en kleurloze gas koolmonoxide.
Adem de uitlaatgassen van de motor niet in.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO kan bewusteloosheid en de
verstikkingsdood tot gevolg hebben.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olieverversen of voor andere reparaties worden
gecontroleerd. Laat uw auto controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als u merkt dat het geluid van de uitlaat
verandert of als u over iets heen gereden bent dat de onderzijde van de auto heeft geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Het is gevaarlijk de motor van uw auto in de garage te laten draaien, ook al staat de garagedeur open. Start de
motor en rijd direct met de auto naar buiten.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl er mensen in de auto
aanwezig zijn, doe dat dan alleen in een open ruimte, zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van
de hogere ventilatorsnelheden in zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtinlaten schoon.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de luchtinlaten onder de voorruit vrij
blijven van sneeuw, ijs, bladeren en andere belemmeringen.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met een geopende achterklep rijdt.
Sluit alle ruiten.
Open de uitstroomopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VERWARMEN of VENTILEREN en zet de
aanjager in een van de hogere standen.
WAARSCHUWING
5-4
Rijden met uw auto
Voor het instappen
Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegel(s) en lampen schoon
en onbedekt zijn.
Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
Controleer de banden visueel op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
Controleer of er zich geen
obstakels achter de auto bevinden
wanneer u achteruit wilt rijden.
Vóór het starten
Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
Stel de binnen- en buitenspiegels
af.
Controleer of alle verlichting werkt.
Doe uw veiligheidsgordel om.
Controleer of alle passagiers
hun veiligheidsgordel omgedaan
hebben.
Controleer de meters en controle-
lampjes in het instrumentenpaneel
en de waarschuwingen die in het
display van het instrumenten-
paneel worden weergegeven als
het contact in stand ON staat.
Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed opgeborgen of
goed vastgezet zijn.
VÓÓR HET RIJDEN
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten
de volgende voorzorgsmaat-
regelen getroffen worden:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Alle inzittenden
moeten tijdens het rijden de
veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Zie
“Veiligheidsgordels” in
hoofdstuk 2 voor meer
informatie.
Rijd altijd defensief. Houd er
rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en
fouten kunnen maken.
Blijf u concentreren op het
rijden. Een bestuurder die
zich laat afleiden kan een
ongeval veroorzaken.
Bewaar ruim voldoende
afstand tot uw voorligger.
WAARSCHUWING
5-5
Rijden met uw auto
5
Ga NOOIT rijden als u onder
invloed bent van drank of
drugs.
Rijden onder invloed van drank
of drugs is gevaarlijk en kan
resulteren in een ongeval met
ERNSTIG LETSEL tot gevolg.
Rijden onder invloed is de
belangrijkste doodsoorzaak in
het verkeer. Zelfs een geringe
hoeveelheid alcohol zal het
reactie-, waarnemings- en
beoordelingsvermogen ver-
minderen. Een enkel glas
alcohol heeft al invloed op de
manier waarop u op
veranderende omstandigheden
en noodsituaties reageert en uw
reactietijd wordt met elk
volgende glas langer.
Rijden onder invloed van drugs
is minstens even gevaarlijk als
rijden onder invloed van
alcohol.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De kans op een ernstig ongeval
is vele malen groter als u gaat
rijden onder invloed van alcohol
of drugs. Ga niet rijden als u
gedronken heeft of drugs heeft
gebruikt. Rijd ook niet mee met
een bestuurder die onder
invloed van alcohol of drugs is.
Bepaal van tevoren wie er rijdt of
neem een taxi.
5-6
Rijden met uw auto
CONTACT
Contactslot
Zet het contact NOOIT in stand
LOCK of ACC terwijl de auto
rijdt, uitgezonderd in een
noodgeval. Als u dat wel doet,
wordt de motor uitgezet,
waardoor de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Hierdoor kunt u de controle
over de besturing verliezen en
neemt de remvertraging af, wat
tot een ongeval kan leiden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de
selectiehendel in de 1e
versnelling (auto met hand-
geschakelde transmissie) of
stand P (parkeren, auto met
automatische transmissie/
Double clutch-transmissie)
staat, activeer de parkeerrem
en zet het contact in stand
LOCK.
Als deze voorzorgsmaat-
regelen niet worden
opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging
komen.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten
de volgende voorzorgsmaat-
regelen getroffen worden:
Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de
auto het contactslot en
aanverwante onderdelen
NOOIT aanraken. De auto kan
onverwacht en plotseling in
beweging komen.
Steek NOOIT tijdens het rijden
uw hand door het stuurwiel
om het contactslot of andere
bedieningsorganen te
bedienen. Anders kunt u de
controle over de auto
verliezen, wat kan leiden tot
een ongeval.
WAARSCHUWING
OED046002
LOCK
ACC ON
START
5-7
Rijden met uw auto
5
Standen contact
Stand
contact Actie Opmerkingen
LOCK
Om het contact in stand LOCK te zetten, moet de sleutel in stand
ACC iets worden ingedrukt en vervolgens naar stand LOCK worden
gedraaid.
Als het contact in stand LOCK staat, kan de contactsleutel worden
verwijderd.
Het stuurslot beschermt de auto tegen diefstal (indien van
toepassing).
ACC
Elektrische accessoires kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Draai het stuurwiel iets naar links en naar
rechts om het contact gemakkelijker in stand
ACC te kunnen zetten als het verdraaien
van de contactsleutel moeilijk gaat.
ON
Dit is de normale stand waarin het contact staat nadat de motor
gestart is.
Alle systemen en accessoires kunnen worden gebruikt.
De waarschuwingslampjes kunnen worden gecontroleerd als u
het contact van stand ACC in stand ON zet.
Laat het contact niet in stand ON staan als
de motor niet draait, om te voorkomen dat
de accu leegraakt.
START Draai de contactsleutel in stand START om de motor te starten.
Als u de sleutel loslaat keert hij terug naar stand ON.
De startmotor draait totdat u de sleutel
loslaat.
5-8
Rijden met uw auto
Starten van de motor
Starten van de benzinemotor
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
3. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat de motor aanslaat. Laat de
sleutel vervolgens los.
Auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat de motor aanslaat. Laat de
sleutel vervolgens los.
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
hoge hakken, skischoenen,
sandalen, teenslippers, enz.
kunnen het bedienen van het
rempedaal, het gaspedaal
en het koppelingspedaal
bemoeilijken.
Start de auto niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt. De
auto kan in beweging komen,
wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-9
Rijden met uw auto
5
Informatie
Breng de motor niet op bedrijfs-
temperatuur door hem stationair te
laten draaien.
Ga rijden met gematigde motor-
toerentallen. (Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.)
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de motor. Trap niet op
het gaspedaal bij het starten van de
motor. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Starten van de dieselmotor
Om de dieselmotor te starten bij
koude motor moet deze
voorgegloeid worden voordat de
motor wordt gestart, en vervolgens
opgewarmd worden voordat u gaat
rijden.
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
3. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
ON om de motor voor te gloeien.
Het controlelampje voorgloeien
( ) zal gaan branden.
5. Draai de contactsleutel in stand
START als het controlelampje
voorgloeien ( ) uit is gegaan.
Houd de sleutel in deze stand
(maximaal 10 seconden) totdat de
motor aanslaat. Laat de sleutel
vervolgens los.
Auto met automatische transmissie:
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
ON om de motor voor te gloeien.
Het controlelampje voorgloeien
( ) zal gaan branden.
5. Draai de contactsleutel in stand
START als het controlelampje
voorgloeien ( ) uit is gegaan.
Houd de sleutel in deze stand
(maximaal 10 seconden) totdat de
motor aanslaat. Laat de sleutel
vervolgens los.
Als de motor niet binnen 10
seconden aanslaat nadat het
voorgloeien is voltooid, zet het
contact dan gedurende 10
seconden terug in stand LOCK.
Zet het contact vervolgens weer in
stand ON om de motor opnieuw
voor te gloeien.
AANWIJZING
i
5-10
Rijden met uw auto
Starten en afzetten van een motor
met turbo/intercooler
1. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien en
accelereer niet direct na het
starten van de motor.
Laat een koude motor enkele
seconden stationair draaien
voordat u wegrijdt om ervoor te
zorgen dat de turbocompressor
voldoende smering krijgt.
2. Laat na het rijden met hoge
snelheid of een lange rit met een
zware motorbelasting de motor
voor het uitzetten ongeveer 1 min
stationair te draaien.
Door de motor stationair te laten
draaien zal de turbo afkoelen
voordat de motor wordt afgezet.
Zet de motor nooit direct af nadat
hij zwaar belast is. Dit kan zware
schade veroorzaken aan de motor
of de turbocompressor.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Houd de contactsleutel niet
langer dan 10 seconden in stand
START. Wacht 5 tot 10 seconden
alvorens u een nieuwe start-
poging waagt.
Zet het contact niet in stand
START terwijl de motor draait.
Anders raakt de startmotor
mogelijk beschadigd.
Als het veilig is met het oog op
het overige verkeer, kunt u de
selectiehendel tijdens het rijden
in stand N zetten en kunt u de
motor opnieuw proberen te
starten door het contact in stand
START te draaien.
Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
AANWIJZINGAANWIJZING
5-11
Rijden met uw auto
5
Toets Engine Start/Stop
Wanneer het voorportier wordt
geopend, gaat de verlichting van de
startknop branden. 30 seconden
nadat het portier gesloten is, gaat de
verlichting uit.
Uitzetten van de motor in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende
langer dan twee seconden
ingedrukt OF druk de startknop
drie keer achter elkaar snel in
(binnen drie seconden).
Als de auto nog rijdt, kunt u de
motor opnieuw starten zonder
dat u het rempedaal ingetrapt
houdt door de toets Engine
Start/Stop in te drukken met de
selectiehendel in stand N
(vrijstand).
WAARSCHUWING
Druk NOOIT op de startknop
terwijl de auto rijdt,
uitgezonderd in een
noodgeval. Als u dat wel doet,
wordt de motor uitgezet,
waardoor de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Hierdoor kunt u de controle
over de besturing verliezen en
neemt de remvertraging af,
wat tot een ongeval kan
leiden.
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en druk op de
startknop om het contact in
stand OFF te zetten en neem
de Smart Key met u mee. Als
deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd, kan
de auto onverwacht in
beweging komen.
WAARSCHUWING
OTL055002
5-12
Rijden met uw auto
Standen startknop
- Auto met handgeschakelde transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Breng om de motor uit te schakelen de auto
tot stilstand en druk op de startknop.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal (indien van toepassing).
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk de toets Engine Start/Stop als deze in
stand OFF staat in zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
Elektrische accessoires kunnen worden
gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer dan een
uur in stand ACC laat staan, zal de
accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om de
spanning weg te nemen.
5-13
Rijden met uw auto
5
- Auto met handgeschakelde transmissie:
Stand startknop Actie Opmerkingen
ON Druk op de startknop terwijl het contact in
stand ACC staat zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
Voordat de motor wordt gestart, gaan de
waarschuwingslampjes ter controle
branden.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet loopt, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Start de motor door het koppelingspedaal
en het rempedaal in te trappen en op de
startknop te drukken terwijl de
selectiehendel in de vrijstand staat.
Als u op de startknop drukt zonder het
koppelingspedaal in te trappen, zal de motor
niet starten en wijzigt de stand van de
startknop als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-14
Rijden met uw auto
Standen startknop
- Auto met automatische transmissie/Double clutch-transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Zet de motor uit door op de startknop terwijl
de selectiehendel in stand P (parkeren)
staat.
Wanneer u op de startknop drukt terwijl de
selectiehendel niet in stand P (parkeren)
staat, gaat de startknop niet naar stand
OFF, maar naar stand ACC.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal (indien van toepassing).
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal
er een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk op de startknop als de startknop in
stand OFF staat zonder het rempedaal
in te trappen.
Elektrische accessoires kunnen worden
gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer
dan een uur in stand ACC laat staan,
zal de accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om de
spanning weg te nemen.
5-15
Rijden met uw auto
5
- Auto met automatische transmissie/Double clutch-transmissie
Stand startknop Actie Opmerkingen
ON Druk de toets Engine Start/Stop als deze in
stand ACC staat in zonder het rempedaal in
te trappen.
Voordat de motor wordt gestart, gaan de
waarschuwingslampjes ter controle
branden.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet loopt, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Start de motor door het rempedaal in te
trappen en op de startknop te drukken
terwijl de selectiehendel in stand P
(parkeren) of stand N (neutraal) staat.
Start de motor, voor uw eigen veiligheid,
met de selectiehendel in stand P (parkeren).
Als u op de startknop drukt zonder het
rempedaal in te trappen, zal de motor niet
starten en wijzigt de stand van de startknop
als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-16
Rijden met uw auto
Starten van de motor
Informatie
De motor zal starten wanneer u op
de startknop drukt, maar alleen
wanneer de Smart Key zich in de
auto bevindt.
Als de Smart Key wel in de auto is,
maar ver bij de bestuurder
vandaan, start de motor mogelijk
niet.
Wanneer de startknop in stand ACC
of ON staat, wordt door het systeem
gecontroleerd of de Smart Key
aanwezig is als een portier open is.
Als de Smart Key niet in de auto
aanwezig is, zal het controlelampje
" " knipperen en wordt de
waarschuwing "Key not in vehicle"
weergegeven, en als alle portieren
gesloten zijn klinkt de
waarschuwingszoemer ongeveer 5
seconden. Zorg dat de Smart Key in
de auto is wanneer stand ACC is
ingeschakeld of de motor draait.
Starten van de benzinemotor
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
4. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
Auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
hoge hakken, skischoenen,
sandalen, teenslippers, enz.
kunnen het bedienen van het
rempedaal, het gaspedaal
en het koppelingspedaal
bemoeilijken.
Start de auto niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt.
De auto kan in beweging
komen, wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-17
Rijden met uw auto
5
Informatie
Breng de motor niet op bedrijfs-
temperatuur door hem stationair te
laten draaien.
Ga rijden met gematigde motor-
toerentallen. (Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.)
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de motor. Trap niet op
het gaspedaal bij het starten van de
motor. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Starten van de dieselmotor
Om de dieselmotor te starten bij
koude motor moet deze
voorgegloeid worden voordat de
motor wordt gestart, en vervolgens
opgewarmd worden voordat u gaat
rijden.
Auto met handgeschakelde
transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Controleer of de selectiehendel in
de vrijstand staat.
4. Trap het koppelingspedaal en het
rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
6. Blijf het rempedaal ingetrapt
houden totdat het controlelampje
voorgloeien ( ) uitgaat.
7. Als het controlelampje voorgloeien
( ) uitgaat, zal de motor
aanslaan.
Auto met automatische transmissie:
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de toets Engine Start/Stop
in.
6. Blijf het rempedaal ingetrapt
houden totdat het controlelampje
voorgloeien ( ) uitgaat.
7. Als het controlelampje voorgloeien
( ) uitgaat, zal de motor
aanslaan.
Als op de startknop wordt gedrukt
terwijl de motor aan het
voorgloeien is, kan de motor
aanslaan.
AANWIJZING
i
5-18
Rijden met uw auto
Starten en afzetten van een
motor met turbo/intercooler
1. Voer het toerental van de motor
niet te hoog op en accelereer niet
direct na het starten van de motor.
Laat een koude motor enkele
seconden stationair draaien
voordat u wegrijdt om ervoor te
zorgen dat de turbocompressor
voldoende smering krijgt.
2. Na het rijden met hoge snelheid of
een lange rit met een zware
motorbelasting dient de motor
voor het afzetten ongeveer 1 min
stationair te draaien.
Door de motor stationair te laten
draaien zal de turbo afkoelen
voordat de motor wordt afgezet.
Zet de motor nooit direct af nadat
hij zwaar belast is geweest. Dit
kan zware schade veroorzaken
aan de motor of de turbo-
compressor.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Probeer de selectiehendel niet
in stand P(Park) te zetten
wanneer de motor tijdens het
rijden afslaat.
Als de verkeers- en wegom-
standigheden het toelaten kunt
u de selectiehendel in stand N
(neutraal) zetten terwijl de auto
nog rolt en vervolgens op de
startknop drukken om te
proberen de motor opnieuw te
starten.
Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Druk de toets Engine Start/Stop
nooit langer dan 10 seconden
in, behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u de motor niet
normaal starten. Vervang de
zekering door een nieuwe. Als u
de zekering niet kunt vervangen,
kunt u de motor starten door de
startknop gedurende 10 seconden
ingedrukt te houden terwijl de
startknop in stand ACC staat.
Trap voor uw eigen veiligheid
altijd het rempedaal en/of
koppelingspedaal in alvorens de
motor te starten.
AANWIJZINGAANWIJZING
AANWIJZING
5-19
Rijden met uw auto
5
Informatie
Als de batterij bijna leeg is of de
Smart Key niet goed werkt, kunt u de
motor starten door de startknop
direct met de Smart Key in te
drukken, zoals hierboven is afgebeeld.
iOTLE055008
5-20
Rijden met uw auto
Bediening handgeschakelde
transmissie
De handgeschakelde transmissie
heeft 6 (zes) versnellingen vooruit.
Alle vooruitversnellingen zijn volledig
gesynchroniseerd zodat het
schakelen naar een hogere of lagere
versnelling soepel verloopt.
Breng de auto volledig tot stilstand
alvorens stand R (achteruit) in te
schakelen, zet de selectiehendel in
de vrijstand en schakel vervolgens
stand R (achteruit) in.
Als u compleet stilstaat en de 1e
versnelling of stand R (achteruit) is
moeilijk in te schakelen:
1. Zet de selectiehendel in de
vrijstand en laat het koppelings-
pedaal opkomen.
2. Trap het koppelingspedaal weer in
en schakel vervolgens de 1e
versnelling of stand R (achteruit)
in.
Informatie
Bij zeer lage buitentemperaturen kan
het schakelen wat moeizamer gaan
zolang de transmissieolie nog koud is.
i
HANDGESCHAKELDE TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de
selectiehendel in de 1e
versnelling staat als auto
helling op geparkeerd staat of
in stand R (achteruit) staat als
de auto helling af geparkeerd
staat, activeer de parkeerrem en
zet het contact in stand
LOCK/OFF. Als deze voorzorgs-
maatregelen niet worden
opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging
komen.
WAARSCHUWING
OTL055005
De selectiehendel kan worden
verplaatst zonder de knop (1) in te
drukken.
De knop (1) moet worden ingedrukt
om de selectiehendel te verplaatsen.
5-21
Rijden met uw auto
5
Bedienen van de koppeling
Het koppelingspedaal moet geheel
worden ingetrapt omdat:
- Starten van de motor
De motor kan niet worden gestart
zonder het koppelingspedaal in te
trappen.
- Schakelen
Laat het koppelingspedaal langzaam
opkomen. Het koppelingspedaal
moet tijdens het rijden altijd geheel
zijn losgelaten.
Om onnodige slijtage of schade
aan de koppeling te voorkomen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het koppelingspedaal
rusten.
Gebruik de koppeling niet om de
auto op zijn plaats te houden op
een helling, bij het wachten voor
een verkeerslicht, enz.
Trap het koppelingspedaal altijd
geheel in om bijgeluiden tijdens
het schakelen of schade te
voorkomen.
Rijd niet weg in de 2e (tweede)
versnelling, tenzij u wegrijdt
vanuit stilstand op een gladde
weg.
Terugschakelen
Schakel in druk verkeer of bij het
oprijden van een steile helling terug
om overbelasting van de motor te
voorkomen.
Daarnaast wordt door terug te
schakelen de kans op afslaan
beperkt en kan beter worden
geaccelereerd wanneer u uw
snelheid weer op moet voeren.
Als de auto helling af rijdt, kan door
terug te schakelen een veilige
snelheid worden gehandhaafd
omdat er afgeremd wordt op de
motor en treedt minder slijtage op
aan de remmen.
AANWIJZING
5-22
Rijden met uw auto
Om schade aan de motor, de
koppeling en de transmissie te
voorkomen:
Bij het terugschakelen van de
5e naar de 4e versnelling moet
erop worden gelet dat de
selectiehendel niet zo ver opzij
wordt gedrukt dat per ongeluk
de 2e versnelling wordt
ingeschakeld. Hierdoor zou het
motortoerental zo hoog kunnen
oplopen dat de naald van de
toerenteller in het rode gebied
terecht zou kunnen komen.
Schakel niet meer dan 2
versnellingen tegelijk terug en
schakel niet terug als de
motor met een hoog toerental
draait (5000 omw/min of
hoger). Terugschakelen onder
dergelijke omstandigheden kan
schade aan de motor, de
koppeling en de transmissie
veroorzaken.
Goede rijgewoonten
Laat de auto nooit in zijn vrij een
helling af rijden. Dit is bijzonder
gevaarlijk.
Houd het rempedaal niet
langdurig achter elkaar ingetrapt.
Hierdoor kunnen de remmen
en aanverwante onderdelen
oververhit raken en defect raken.
Minder vaart bij het afrijden van
een lange helling en schakel terug
naar een lagere versnelling. Het
afremmen op de motor helpt de
snelheid van de auto te verlagen.
Vertraag de snelheid voordat u
terugschakelt. Hiermee voorkomt u
dat de motor met een te hoog
toerental gaat draaien, hetgeen
schadelijk kan zijn voor de motor.
Verlaag uw snelheid ook als u
geconfronteerd wordt met zijwind.
Dan kunt u de auto beter onder
controle houden.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (achteruit) wordt ingeschakeld,
om schade aan de transmissie te
voorkomen.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
AANWIJZING
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor (schakelen
vanuit een hoge naar een lage
versnelling). Anders kan de
auto in een slip raken en een
ongeval veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-23
Rijden met uw auto
5
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
5-24
Rijden met uw auto
Bediening automatische
transmissie
De automatische transmissie heeft
6 versnellingen vooruit en één
achteruit.
De verschillende versnellingen
worden in stand D (rijden)
automatisch ingeschakeld.
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTL055006
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
SPORT-modus
5-25
Rijden met uw auto
5
Standen selectiehendel
De indicator in het instrumenten-
paneel geeft, als het contact in stand
ON staat, aan in welke stand de
selectiehendel staat.
P(parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
P (parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (parkeren) in te
schakelen moet u het rempedaal
stevig intrappen terwijl het gaspedaal
is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen
hebt uitgevoerd en de
selectiehendel nog steeds niet uit
stand P (parkeren) kan worden
verplaatst, raadpleeg dan
“Schakelblokkering ongedaan
maken” in dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(parkeren) staan voordat de motor
uitgezet wordt.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Controleer altijd de omgeving
rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens u de transmissie in
stand D (rijden) of R
(achteruit) zet.
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en abrupt in
beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor
(schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip
raken en een ongeval
veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-26
Rijden met uw auto
R (achteruit)
Gebruik deze stand om de auto
achteruit te rijden.
Breng de auto altijd helemaal
tot stilstand alvorens de
selectiehendel in of uit stand
R (achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken
als u tijdens het rijden stand
R (achteruit) inschakelt.
N (neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik stand N (neutraal) als u de
auto opnieuw moet starten nadat hij
is afgeslagen of als u stil moet staan
met draaiende motor. Zet de
selectiehendel in stand P (parkeren)
als u de auto om de een of andere
reden moet verlaten.
Trap altijd het rempedaal in als u
vanuit stand N (neutraal) een
versnelling inschakelt.
Stand D (drive)
Dit is de normale stand voor het
rijden in voorwaartse richting. De
transmissie schakelt automatisch
tussen de 6 versnellingen vooruit
voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens
inhaalmanoeuvres of helling op
rijden het gaspedaal volledig in.
Hierdoor zal de transmissie
automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere
versnellingen, indien nodig).
Met de rijmodusschakelaar op de
selectiehendelconsole kan de
bestuurder schakelen van de
NORMAL-modus naar de SPORT-
modus (indien van toepassing).
Zie “Rijmodusregelsysteem”
verderop in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
AANWIJZING
Trap het rempedaal altijd stevig
in als u een versnelling
inschakelt. Als u een
versnelling inschakelt terwijl de
motor met een hoog toerental
draait, kan de auto zeer snel in
beweging komen. U kunt de
controle over de auto verliezen
en mensen of voorwerpen
raken.
WAARSCHUWING
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand
is gebracht altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor
uit.
Gebruik stand P niet in plaats
van de parkeerrem.
WAARSCHUWING
5-27
Rijden met uw auto
5
SPORT-modus
De handmatige modus kan vanuit
stilstand of tijdens het rijden worden
ingeschakeld door de selectiehendel
vanuit stand D (Drive) naar rechts te
bewegen. Druk de selectiehendel
terug naar links om stand D (Drive)
weer in te schakelen.
In de SPORT-modus kunt u de voor
de rijomstandigheden geschikte
versnelling inschakelen door de
selectiehendel naar achteren en
naar voren te bewegen.
+ (Opschakelen) :
Druk de selectiehendel één keer
naar voren om één versnelling op te
schakelen.
- (Terugschakelen) :
Trek de selectiehendel één keer naar
achteren om één versnelling terug te
schakelen.
Informatie
Alleen de zes vooruitversnellingen
kunnen worden geselecteerd. Zet de
selectiehendel in stand R (achteruit)
of P (parkeren) om respectievelijk
achteruit te rijden of te parkeren.
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer de auto snelheid
mindert. Als de auto tot stilstand
komt, wordt automatisch de eerste
versnelling ingeschakeld. (Vervolg)
(Vervolg)
Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de
transmissie automatisch op.
Als de bestuurder de selectiehendel
naar \stand + (Up) of - (Down)
beweegt, wordt de gewenste
versnelling mogelijk niet
ingeschakeld als daardoor het
motortoerental buiten het
toegestane gebied zou komen. De
bestuurder moet zelf opschakelen
overeenkomstig de rijomstandig-
heden en ervoor zorgen dat het
motortoerental buiten het rode
gebied blijft.
Druk de selectiehendel naar voren
(+) bij het wegrijden op een glad
wegdek. Hierdoor schakelt de
transmissie naar de 2e versnelling,
die beter geschikt is voor het
soepel wegrijden op een gladde
ondergrond. Trek de selectiehendel
naar achteren (-) om de eerste
versnelling weer in te schakelen.
i
OTL055007
+ (Opschakellen)
- (Terrugschakellen)
5-28
Rijden met uw auto
Schakelblokkeersysteem
De automatische transmissie heeft
een schakelblokkeersysteem dat
voorkomt dat de selectiehendel uit de
stand P in stand R kan worden gezet
zonder dat het rempedaal is ingetrapt.
In stand R zetten van de
automatische transmissie uit stand P :
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de selectiehendel.
Schakelblokkering ongedaan
maken
Als de selectiehendel niet vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) kan worden gezet met het
rempedaal ingetrapt, houd dan het
rempedaal ingetrapt en doe het
volgende:
1. Zet het contact in stand
LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel
terwijl de schroevendraaier naar
beneden gedrukt wordt.
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats
het afdekkapje.
7. Trap het rempedaal in en start
vervolgens de motor.
We adviseren u het systeem direct te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als u de schakel-
blokkering ongedaan heeft moeten
maken.
OTLE055002
5-29
Rijden met uw auto
5
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het contact
worden genomen als de
selectiehendel in stand P staat.
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF. Neem de sleutel
met u mee wanneer u de auto
verlaat.
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
(parkeren) of N (neutraal) in een
andere stand wordt gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P (parkeren) als de auto nog
niet volledig tot stilstand is
gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (achteruit) of D (rijden) wordt
ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal). Als
u dat wel doet kan er een ongeval
ontstaan omdat er niet meer op de
motor afgeremd kan worden.
Bovendien kan de transmissie
beschadigd raken.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs
een lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Wanneer u in de auto blijft
terwijl de motor draait, zorg er
dan voor dat u het gaspedaal
niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de
motor of het uitlaatsysteem
oververhit raken en brand
ontstaan.
Het uitlaatgas en het uitlaat-
systeem zijn zeer heet. Blijf uit
de buurt van onderdelen van
het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit
boven brandbare materialen
zoals droog gras, papier,
bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten waardoor er
brand zou kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
5-30
Rijden met uw auto
Verlaag de snelheid voordat u naar
een lagere versnelling schakelt als
u rijdt in de SPORT-modus. Anders
wordt de lagere versnelling wellicht
niet ingeschakeld omdat het
motortoerental buiten het
toegestane bereik zou komen.
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
(Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-31
Rijden met uw auto
5
Werking Double clutch-
transmissie
De Double clutch-transmissie heeft
zeven versnellingen vooruit en één
versnelling achteruit.
De verschillende versnellingen
worden in stand D (rijden)
automatisch ingeschakeld.
DOUBLE CLUTCH-TRANSMISSIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTL055006
SPORT-modus
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de
selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
5-32
Rijden met uw auto
De Double clutch-transmissie
geeft het rijgevoel van een
handgeschakelde transmissie,
maar met het gebruiksgemak
van een volledig automatische
transmissie. In tegenstelling tot
een conventionele automatische
transmissie is het schakelen bij
de Double clutch-transmissie
voelbaar (en hoorbaar)
- U kunt deze transmissie
beschouwen als een automatisch
schakelende handgeschakelde
transmissie.
- Zet de selectiehendel in stand D
(rijden) en er wordt volledig
automatisch geschakeld, net
als bij een conventionele
automatische transmissie.
De Double clutch-transmissie
maakt gebruik van een droge
dubbele koppeling, die afwijkt van
de koppelomvormer van een
automatische transmissie, en zorgt
voor een snellere acceleratie
tijdens het rijden. Het wegrijden
kan echter iets langzamer gaan
dan bij een automatische
transmissie.
Een droge koppeling brengt koppel
over en zorgt voor een direct
gevoel dat anders kan zijn dan bij
een conventionele automatische
transmissie met koppelomvormer.
Dit valt mogelijk meer op bij het
wegrijden vanuit stilstand of bij een
lage rijsnelheid.
Bij het snel accelereren vanaf
lage snelheden kan de motor
met een hoog toerental gaan
draaien, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Voor het soepel wegrijden vanuit
stilstand op een opwaartse helling
trapt u het gaspedaal in op een
manier die past bij de
omstandigheden.
Als u bij een lage rijsnelheid uw
voet van het gaspedaal haalt,
voelt u misschien een sterke
motorremwerking die lijkt op
die van een handgeschakelde
transmissie.
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Controleer altijd de omgeving
rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens u de transmissie in
stand D (rijden) of R
(achteruit) zet.
Controleer voordat u de
auto verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en abrupt in
beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor
(schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een
slip raken en een ongeval
veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-33
Rijden met uw auto
5
Als u op een neerwaartse helling
rijdt, kunt u de SPORT-modus
gebruiken en terugschakelen door
de shift paddles in te drukken om
uw snelheid onder controle te
houden zonder het rempedaal
overmatig te gebruiken.
Als u het contact aan en uit zet,
kunt u een klikkend geluid horen.
Dit wordt veroorzaakt door de
zelftest die het systeem uitvoert.
Dit is een normaal geluid bij de
Double clutchtransmissie.
Gebruik het rempedaal of de
parkeerrem om de auto op een
helling op zijn plaats te houden.
Als de auto op een helling op
zijn plaats wordt gehouden door
het gaspedaal te bedienen,
zullen de koppeling en de
transmissie oververhit en
beschadigd raken.
Op dat moment wordt
een waarschuwingsmelding
weergegeven in het LCD-display
en is er mogelijk een trilling
voelbaar.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de koppeling oververhit
raakt doordat hij overmatig
gebruikt wordt om de auto op
een helling op zijn plaats te
houden, is er mogelijk een
trilling voelbaar en knippert er
mogelijk een display op het
instrumentenpaneel. Als dit
gebeurt, wordt de koppeling
geblokkeerd totdat hij is
afgekoeld tot normale tempera-
turen. Breng de auto in zo'n
geval op een veilige plaats tot
stilstand, zet de selectiehendel
in stand P (parkeren) en houd
het rempedaal enkele minuten
ingetrapt.
Als in het LCD-display
een waarschuwing wordt
weergegeven, moet het
rempedaal worden ingetrapt.
Het negeren van de
waarschuwingen kan leiden tot
beschadiging van de
transmissie.
(Vervolg)
AANWIJZING
Type A Type B
OTLE055019/OTLE055018
Als gevolg van een storing in de
transmissie kunt u mogelijk niet
meer verder rijden en de
schakelstandindicator (D, R) op
het instrumentenpaneel zal
knipperen.We adviseren u het
systeem te laten controleren
door een officiële Hyundai-
dealer.
WAARSCHUWING
5-34
Rijden met uw auto
(Vervolg)
Neem voor uw veiligheid contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer als het display blijft
knipperen en laat het systeem
controleren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Onder bepaalde omstandig-
heden, zoals bij herhaaldelijk
wegrijden op een steile helling,
kan de koppeling in de
transmissie oververhit raken.
Als de koppeling oververhit
raakt, treedt de failsafe-functie
in werking.
Als de failsafe-functie in werking
treedt, gaat de schakelstand-
indicator in het instrumenten-
paneel knipperen en klinkt er
een zoemer. Op dat moment
wordt een waarschuwings-
melding weergegeven in het
LCD-display en is het rijgedrag
mogelijk niet soepel.
Als u deze waarschuwing
negeert, verslechtert het
rijgedrag mogelijk. Breng, om
terug te keren naar het normale
rijgedrag, de auto tot stilstand
en houd het rempedaal enkele
minuten ingetrapt alvorens weg
te rijden.
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer de Double clutch-
transmissie oververhit raakt kan
de wijze waarop geschakeld
wordt wijzigen. Het schakelen
wordt mogelijk meer abrupt. Als
tijdens het verder doorrijden
vaak wordt opgeschakeld en
teruggeschakeld kan mogelijk
de waarschuwing van
oververhitting verschijnen op
het LCD-display. Als dit gebeurt,
trap dan het rempedaal in of zet
de auto in de stand P (parkeren)
zodat de transmissie kan
afkoelen. Blijf, indien mogelijk,
met gelijkmatige snelheid rijden
waarbij u opschakelen en
terugschakelen probeert te
vermijden.
Schakelen valt mogelijk meer op
dan bij een conventionele
automatische transmissie. Dit is
een normale eigenschap van dit
type Double clutch-transmissie.
(Vervolg)
Type A Type B
Type A Type B
OTLE055022/OTLE055023
OTLE055026/OTLE055027
5-35
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Gedurende de eerste 1500 km
lijkt de auto mogelijk bij lage
snelheid niet zo soepel te
accelereren. Tijdens het inrijden
worden de schakelkwaliteit en
de prestaties van uw nieuwe
auto continu geoptimaliseerd.
Zorg ervoor dat de auto volledig
tot stilstand is gekomen voordat
stand D (rijden) of R (achteruit)
wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal).
Standen selectiehendel
De indicator in het instrumenten-
paneel geeft, als het contact in stand
ON staat, aan in welke stand de
selectiehendel staat.
P(parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
P (parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (parkeren) in te schakelen
moet u het rempedaal stevig intrappen
terwijl het gaspedaal is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen
hebt uitgevoerd en de
selectiehendel nog steeds niet uit
stand P (parkeren) kan worden
verplaatst, raadpleeg dan
“Schakelblokkering ongedaan
maken” in dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(parkeren) staan voordat de motor
uitgezet wordt.
R (achteruit)
Gebruik deze stand om de auto
achteruit te rijden.
Breng de auto altijd helemaal
tot stilstand alvorens de
selectiehendel in of uit stand
R (achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken
als u tijdens het rijden stand R
(achteruit) inschakelt.
N (neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Gebruik stand N (neutraal) als u de
auto opnieuw moet starten nadat hij
is afgeslagen of als u stil moet staan
met draaiende motor. Zet de
selectiehendel in stand P (parkeren)
als u de auto om de een of andere
reden moet verlaten.
Trap altijd het rempedaal in als u
vanuit stand N (neutraal) een
versnelling inschakelt.
AANWIJZING
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand
is gebracht altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor
uit.
Gebruik stand P (parkeren)
niet in plaats van de
parkeerrem.
WAARSCHUWING
5-36
Rijden met uw auto
Stand D (drive)
Dit is de normale stand voor het
rijden in voorwaartse richting. De
transmissie schakelt automatisch
tussen de zeven versnellingen
vooruit voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens
inhaalmanoeuvres of helling op
rijden het gaspedaal volledig in.
Hierdoor zal de transmissie
automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere
versnellingen, indien nodig).
Met de rijmodusschakelaar op de
selectiehendelconsole kan de
bestuurder schakelen van de
NORMAL-modus naar de SPORT-
modus (indien van toepassing).
Zie “Rijmodusregelsysteem”
verderop in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
SPORT-modus
De handmatige modus kan vanuit
stilstand of tijdens het rijden worden
ingeschakeld door de selectiehendel
vanuit stand D (rijden) naar rechts te
bewegen. Druk de selectiehendel
terug naar links om stand D (rijden)
weer in te schakelen.
In de SPORT-modus kunt u de voor
de rijomstandigheden geschikte
versnelling inschakelen door de
selectiehendel naar achteren en
naar voren te bewegen.
Opschakelen (+) :
Druk de selectiehendel één keer
naar voren om één versnelling op te
schakelen.
Terugschakelen (-) :
Trek de selectiehendel één keer naar
achteren om één versnelling terug te
schakelen.
Informatie
Alleen de zeven vooruitversnellin-
gen kunnen worden geselecteerd.
Zet de selectiehendel in stand R
(achteruit) of P (parkeren) om
respectievelijk achteruit te rijden of
te parkeren.
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer de auto snelheid
mindert. Als de auto tot stilstand
komt, wordt automatisch de eerste
versnelling ingeschakeld. (Vervolg)
i
OTL055007
+ (Opschakellen)
- (Terrugschakellen)
5-37
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de
transmissie automatisch op.
Als de bestuurder de selectiehendel
naar\stand + (Up) of - (Down)
beweegt, wordt de gewenste
versnelling mogelijk niet
ingeschakeld als daardoor het
motortoerental buiten het
toegestane gebied zou komen. De
bestuurder moet zelf opschakelen
overeenkomstig de rijomstandig-
heden en ervoor zorgen dat het
motortoerental buiten het rode
gebied blijft.
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid heeft de Double
clutch-transmissie een schakel-
blokkeersysteem dat voorkomt dat
de selectiehendel uit stand P
(parkeren) in stand R (achteruit) kan
worden gezet zonder dat het
rempedaal is ingetrapt.
In stand R (achteruit) zetten van de
automatische transmissie uit stand
P (parkeren) of N (neutraal):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de motor of zet het contact in
stand ON.
3. Verzet de selectiehendel.
Schakelblokkering ongedaan
maken
Als de selectiehendel niet vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) kan worden gezet met het
rempedaal ingetrapt, houd dan het
rempedaal ingetrapt en doe het
volgende:
1. Zet het contact in stand
LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel terwijl
de schroevendraaier naar
beneden gedrukt wordt.
OTLE055002
5-38
Rijden met uw auto
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats
het afdekkapje.
7. Trap het rempedaal in en start
vervolgens de motor.
We adviseren u het systeem direct
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan heeft
moeten maken.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het
contact worden genomen als de
selectiehendel in stand P staat.
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF. Neem de sleutel
met u mee wanneer u de auto
verlaat.
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
of N in een andere stand wordt
gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P als de auto nog niet
volledig tot stilstand is gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R of D wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal). Als
u dat wel doet kan er een ongeval
ontstaan omdat er niet meer op
de motor afgeremd kan worden.
Bovendien kan de transmissie
beschadigd raken.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs
een lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Wanneer u in de auto blijft
terwijl de motor draait, zorg er
dan voor dat u het gaspedaal
niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de
motor of het uitlaatsysteem
oververhit raken en brand
ontstaan.
Het uitlaatgas en het uitlaat-
systeem zijn zeer heet. Blijf uit
de buurt van onderdelen van
het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit
boven brandbare materialen
zoals droog gras, papier,
bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten waardoor er
brand zou kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
5-39
Rijden met uw auto
5
Verlaag de snelheid voordat u
naar een lagere versnelling
schakelt als u rijdt in de
SPORT-modus. Anders wordt de
lagere versnelling wellicht niet
ingeschakeld omdat het motor-
toerental buiten het toegestane
bereik zou komen.
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees vooral voorzichtig bij het
rijden op een gladde ondergrond.
Let in dat geval vooral op bij het
remmen, gasgeven en schakelen.
Op een glad wegdek kan een
plotselinge snelheidsverandering
leiden tot verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
Informatie - Kickdown-
mechanisme (indien van
toepassing)
Gebruik het kickdown-mechanisme
voor een maximale acceleratie. Trap
het gaspedaal in tot voorbij het
drukpunt. De automatische trans-
missie schakelt terug naar een lagere
versnelling als het motortoerental dat
toestaat.
i
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
(Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
WAARSCHUWING
5-40
Rijden met uw auto
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van
bekrachtigde remmen die bij
normaal gebruik automatisch
afgesteld worden.
Als de motor niet draait of
uitgeschakeld wordt tijdens het
rijden, werkt de rembekrachtiging
niet. U kunt uw auto wel tot stilstand
brengen door een grotere
pedaalkracht uit te oefenen dan
normaal. De remweg zonder
rembekrachtiging zal echter langer
dan gewoonlijk zijn.
Als de motor niet draait, wordt de
mate van bekrachtiging steeds
minder naarmate u vaker het
rempedaal indrukt. Als de
rembekrachtiging uitvalt, probeer
dan niet “pompend” te remmen.
Rem alleen “pompend” als de wielen
dreigen te blokkeren.
REMSYSTEEM
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het rempedaal rusten.
Hierdoor kan de temperatuur
van de remmen abnormaal
hoog worden, kunnen de
remblokken en -schoenen
overmatig slijten en kan de
remweg vergroot worden.
Schakel bij het afrijden van
een lange of een steile helling
een lagere versnelling in en
vermijd langdurig achter
elkaar remmen. Door
langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen
oververhit raken en kan
een tijdelijk verlies van
remvermogen het gevolg zijn.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de remmen nat zijn, remt
de auto minder dan normaal
en kan de auto naar één kant
trekken tijdens het remmen.
Door het rempedaal licht in te
trappen, kunt u controleren of
het remvermogen door het
nat worden is verminderd.
Controleer uw remmen altijd
op deze manier nadat u door
waterplassen bent gereden.
Druk voor het drogen van de
remmen het rempedaal licht in
om de remmen op te warmen
terwijl u met een veilige
snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het
normale niveau is. Vermijd het
rijden met hoge snelheid
totdat de remmen weer goed
functioneren.
WAARSCHUWING
5-41
Rijden met uw auto
5
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer de remblokken vóór of
achter (indien van toepassing)
versleten zijn, hoort u als
waarschuwing een piepend geluid
van de remmen. Dit geluid kan af en
toe hoorbaar zijn of op het moment
dat u het rempedaal intrapt.
Onder sommige rijomstandigheden
of bij sommige klimaten kunnen de
remmen piepen wanneer u het
rempedaal voor de eerste keer of
lichtjes intrapt. Dit is normaal en
duidt niet op een probleem met de
remmen.
Blijf, om kostbare reparaties aan
de remmen te voorkomen, niet
rijden met versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken van één as
altijd gelijktijdig.
Parkeerrem (handbediend,
indien van toepassing)
Activeer altijd de parkeerrem op de
volgende wijze alvorens de auto te
verlaten:
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de parkeerremhendel zo ver
mogelijk omhoog.
i
AANWIJZING
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de parkeerrem
niet tijdens het rijden, behalve
in een noodsituatie. Er kan
schade aan het remsysteem
ontstaan, wat kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
OTL075011
5-42
Rijden met uw auto
Deactiveren:
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de parkeerremhendel iets
omhoog.
Druk de ontgrendelknop (1) in en
laat de parkeerremhendel (2)
zakken.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer, als de parkeerrem
niet of niet helemaal in de vrijstand
terugkeert.
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de parkeerrem
geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwing. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het rem-
systeem en voortijdige slijtage
van of schade aan onderdelen
van het remsysteem. Zorg
ervoor dat de parkeerrem voor
het wegrijden gedeactiveerd is
en controleer voordat u wegrijdt
of het waarschuwingslampje
van het remsysteem niet brandt.
AANWIJZING
OTL055013
Breng voor het verlaten van
de auto of het parkeren de
auto volledig tot stilstand en
blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel
in de 1e versnelling (hand-
geschakelde transmissie)
of stand P (parkeren,
automatische transmissie/
Double clutch-transmissie),
activeer de parkeerrem en
zet het contact in stand
LOCK/OFF.
Als de parkeerrem niet
volledig geactiveerd is, kan de
auto onbedoeld in beweging
komen, waardoor u of
anderen letsel kunnen
oplopen.
Laat kinderen en personen die
niet bekend zijn met de auto
niet aan de parkeerrem
komen. Als de parkeerrem per
ongeluk wordt gedeactiveerd,
kan er ernstig letsel ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Deactiveer de parkeerrem
alleen als u in de auto zit en
met uw voet het rempedaal
stevig ingetrapt houdt.
5-43
Rijden met uw auto
5
Controleer of het
waarschuwingslampje
van het remsysteem
functioneert door het
contact in stand ON te
zetten (start de motor
niet).
Dit lampje gaat branden wanneer het
contact in stand START of ON wordt
gezet en de parkeerrem is
geactiveerd. Zorg ervoor dat de
parkeerrem voor het wegrijden
vrij is en controleer of het
waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Als het waarschuwingslampje van
het remsysteem blijft branden nadat
de parkeerrem gedeactiveerd is en
de motor draait, kan er een storing in
het remsysteem zijn. Laat dit direct
controleren.
Breng de auto indien mogelijk direct
tot stilstand. Als dat niet mogelijk is,
rijdt dan erg voorzichtig door naar
een plaats waar u wel kunt stoppen.
Elektronische parkeerrem
(EPB) (indien van toepassing)
Activeren van de parkeerrem
Activeren van de EPB
(elektronische parkeerrem):
1. Trap het rempedaal in.
2. Trek de EPB-schakelaar omhoog.
Controleer of het waarschuwings-
lampje van het remsysteem gaat
branden.
De EPB wordt tevens automatisch
geactiveerd als de [AUTO HOLD]-
toets aan is wanneer de motor
uitgezet wordt. Als u de EPB-
schakelaar indrukt binnen 1 seconde
nadat de motor is uitgezet, wordt de
EPB niet geactiveerd.
OTL055015
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de EPB niet
tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
5-44
Rijden met uw auto
Deactiveren van de parkeerrem
Druk onder de volgende condities
op de EPB-schakelaar om
de EPB (elektronische parkeerrem)
te deactiveren:
Zet de startknop in stand ON.
Trap het rempedaal in.
Controleer of het waarschuwings-
lampje voor het remsysteem uitgaat.
Automatisch deactiveren van de
EPB (elektronische parkeerrem):
Selectiehendel in P (parkeren)
Trap bij draaiende motor het
rempedaal in en zet de
selectiehendel vanuit stand P
(parkeren) in R (achteruit),
N (vrijstand) of D (rijden).
Selectiehendel in N (vrijstand)
Trap bij draaiende motor het
rempedaal in en zet de
selectiehendel vanuit stand N
(vrijstand) in R (achteruit) of D
(rijden).
Auto met automatische transmissie/
Double clutch-transmissie
1. Start de motor.
2. Doe de veiligheidsgordel van de
bestuurder om.
3. Sluit het bestuurdersportier, de
motorkap en de achterklep.
4. Trap het gaspedaal in en zet de
selectiehendel in R (achteruit), D
(rijden) of in de sportstand.
Controleer of het waarschuwings-
lampje voor het remsysteem uitgaat.
Informatie
Uit veiligheidsoverwegingen kunt u
de EPB activeren, ook al staat de
startknop in stand OFF, maar in dat
geval kunt u de EPB niet
deactiveren.
Om veilig heuvelafwaarts weg te
kunnen rijden of achteruit te rijden
vanuit stilstand trapt u het
rempedaal in en deactiveert u de
EPB handmatig met de EPB-
schakelaar.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer,
controleren als het waar-
schuwingslampje voor het
parkeerremsysteem blijft
branden terwijl de EPB
gedeactiveerd is.
Rijd niet met de auto als de
EPB geactiveerd is. Dat kan
overmatige slijtage aan de
remblokken en de remschijven
veroorzaken.
AANWIJZING
i
OTL055016
5-45
Rijden met uw auto
5
Als de EPB (elektronische
parkeerrem) niet gedeactiveerd
kan worden
We raden we u aan uw auto naar
een officiële HYUNDAI-dealer te
laten brengen met een auto-
ambulance en het systeem na te
laten kijken.
De EPB (elektronische parkeerrem)
kan automatisch geactiveerd
worden als:
De EPB oververhit is.
Er wordt door andere systemen om
gevraagd.
De motor wordt uitgezet terwijl de
EPB geactiveerd is.
Informatie
Als de bestuurder de motor uitzet
terwijl de Auto Hold-functie in
werking is, zal de EPB automatisch
worden geactiveerd. Als u de EPB-
schakelaar indrukt binnen 1 seconde
nadat de motor is uitgezet, wordt de
EPB niet geactiveerd.
Waarschuwingsmeldingen
Release parking brake
Als u probeert weg te rijden terwijl
de EPB geactiveerd is, klinkt er
een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
Als de veiligheidsgordel voor de
bestuurder niet vastgemaakt is of
de motorkap of de achterklep
open is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Als er een probleem met de auto
is, klinkt er een waarschuwings-
signaal en wordt er een melding
weergegeven.
Trap, indien bovenstaande situatie
zich voordoet, het rempedaal in en
deactiveer de EPB met de EPB-
schakelaar.
i
Type A Type B
OLF054231N/OLF054232N
5-46
Rijden met uw auto
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de EPB geactiveerd is,
klinkt er een waarschuwing
en wordt er een melding
weergegeven. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het rem-
systeem en voortijdige slijtage
van of schade aan onderdelen
van het remsysteem. Zorg
ervoor dat de EPB voor het
wegrijden gedeactiveerd is en
controleer voordat u wegrijdt of
het waarschuwingslampje van
het remsysteem niet brandt.
AANWIJZING
Breng voor het verlaten van
de auto of het parkeren de
auto volledig tot stilstand en
blijf het rempedaal ingetrapt
houden.
Zet de selectiehendel in stand
P (parkeren), druk de EPB-
schakelaar in en zet de
startknop in stand OFF. Neem
de Smart Key met u mee
wanneer u de auto verlaat.
Indien de transmissie niet
goed in stand P (parkeren) is
gezet en de parkeerrem niet
goed geactiveerd is, kan de
auto onbedoeld in beweging
komen waardoor u of anderen
letsel kunnen oplopen.
Laat personen die niet bekend
zijn met de auto NOOIT aan de
EPB-schakelaar komen. Als
de EPB per ongeluk wordt
gedeactiveerd, kan er ernstig
letsel ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Deactiveer de EPB alleen als
u in de auto zit en met uw
voet het rempedaal stevig
ingetrapt houdt.
5-47
Rijden met uw auto
5
Informatie
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn bij het activeren of
deactiveren van de EPB. Dat is
normaal en geeft aan dat de EPB
goed werkt.
Informeer, als u uw sleutels afgeeft
aan een parkeerwachter of iemand
die uw auto voor u parkeert, hem of
haar over de bediening van de EPB.
AUTO HOLD deactivating.
Press brake pedal
Als de overgang van Auto Hold naar
EPB niet op de juiste wijze verloopt,
klinkt er een waarschuwings-
signaal en wordt er een melding
weergegeven.
Parking brake automatically locked
Als de EPB is ingeschakeld terwijl
Auto Hold is geactiveerd, klinkt er
een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
iType A Type B
OTLE055028/OLFH044408L
Type A Type B
OLF054131N/OLF044411N
5-48
Rijden met uw auto
Controlelampje EPB
indien van toepassing)
Als het controlelampje storing EPB
niet uitgaat of tijdens het rijden gaat
branden, of niet gaat branden als het
contact in stand ON wordt gezet, is
er mogelijk sprake van een storing in
de EPB.
Als dit gebeurt adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje voor de EPB kan
gaan branden als het controlelampje
voor het ESC gaat branden om aan
te geven dat het ESC niet goed werkt
maar dat duidt niet op een probleem
met de EPB.
Als het waarschuwingslampje
van de EPB nog steeds brandt,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het waarschuwingslampje
voor het parkeerremsysteem
niet brandt of knippert als
de EPB-schakelaar omhoog
getrokken is, is de EPB niet
geactiveerd.
Druk de schakelaar in en trek
hem daarna omhoog als het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem knippert
terwijl het waarschuwings-
lampje voor de EPB brandt.
Druk hem nogmaals in de
normale positie en trek hem
weer omhoog. Als het
waarschuwingslampje voor de
EPB niet uitgaat, raden we u aan
het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer na te laten
kijken.
Remmen in noodsituaties
Als er een probleem is met het
rempedaal tijdens het rijden, kan er
in een noodgeval afgeremd worden
door de EPB-schakelaar omhoog
getrokken te houden. Er wordt alleen
geremd zolang de EBP-schakelaar
omhoog getrokken gehouden wordt.
Informatie
Tijdens het remmen in noodsituaties
gaat het waarschuwingslampje van
het parkeerremsysteem branden om
aan te geven dat het systeem in
werking is.
i
AANWIJZING
OTL055017
Gebruik de parkeerrem niet
tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
WAARSCHUWING
5-49
Rijden met uw auto
5
Als u continu bijgeluiden hoort
of een brandgeur ruikt nadat u
de EPB heeft gebruikt voor
het remmen in een noodsituatie,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als de EPB (elektronische
parkeerrem) niet gedeactiveerd
kan worden
Als de EPB niet op normale wijze
gedeactiveerd kan worden, raden we
u aan uw auto naar een officiële
HYUNDAI-dealer te laten brengen
met een autoambulance en het
systeem na te laten kijken.
AUTO HOLD
(indien van toepassing)
Deze functie bedient, indien
ingeschakeld, het remsysteem als
de selectiehendel in stand D (rijden),
stand R (achteruit), stand N
(neutraal) of in de SPORT-modus
staat en het rempedaal wordt
gebruikt om de auto tot stilstand te
brengen.
Activeren :
1. Doe, terwijl het bestuurder-
sportier, de motorkap en de
achterklep gesloten zijn, de
veiligheidsgordel voor de
bestuurder om of trap het
rempedaal in en druk op de
[AUTO HOLD]-schakelaar. De
AUTO HOLD-indicator gaat wit
branden en het systeem staat in
de standby-stand.
AANWIJZING
OTL055018
w
wi
it
t
5-50
Rijden met uw auto
2. Als u de auto geheel tot stilstand
heeft gebracht door het rem-
pedaal in te trappen, verandert de
kleur van de AUTO HOLD-
indicator van wit naar groen.
3. Zelfs als u het rempedaal op laat
komen blijft de auto op zijn plaats.
4. Wanneer de EPB is geactiveerd,
wordt de Auto Hold-functie
uitgeschakeld.
Deactiveren :
Als u het gaspedaal intrapt met de
selectiehendel in R (achteruit), D
(rijden) of in de sportstand, wordt
het Auto Holdsysteem automatisch
uitgeschakeld en begint de auto te
rijden. De kleur van de indicator
verandert van groen naar wit.
Uitschakelen :
1. Trap het rempedaal in.
2. Druk op de [AUTO HOLD]-
schakelaar.
Het controlelampje AUTO HOLD zal
uitgaan.
Controleer, wanneer u de Auto
Hold-functie deactiveert door
het gaspedaal in te trappen,
altijd de omgeving rond uw
auto.
Trap het gaspedaal langzaam in
om soepel weg te rijden.
WAARSCHUWING
OTL055020
L
La
am
mp
pj
je
e
u
ui
it
t
OTL055019
W
Wi
it
t
G
Gr
ro
oe
en
n
5-51
Rijden met uw auto
5
Informatie
Het Auto Hold-systeem werkt niet
als:
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder niet omgedaan is en het
bestuurdersportier open staat
- De motorkap is geopend
- De achterklep is geopend
- De selectiehendel in P (parkeren)
staat
- De EPB geactiveerd is
Uit veiligheidsoverwegingen
schakelt de Auto Hold-functie
automatisch over naar EPB als:
- De veiligheidsgordel van de
bestuurder niet omgedaan is en het
bestuurdersportier open staat
- De motorkap wordt geopend met
de selectiehendel in stand D
(rijden)
- De achterklep wordt geopend met
de selectiehendel in stand R
(achteruit)
- De auto langer dan 10 minuten
stilstaat (Vervolg)
(Vervolg)
- De auto op een steile helling staat
- De auto enkele keren in beweging
is gekomen
In deze gevallen gaat het
waarschuwingslampje voor het
remsysteem branden, verandert de
kleur van de AUTO HOLD-
indicator van groen naar wit en
klinkt er een waarschuwingssignaal
en wordt er een melding weer-
gegeven om u te informeren dat de
EPB automatisch geactiveerd is.
Trap voor het weer wegrijden het
voetrempedaal in, controleer de
omgeving rond uw auto en
deactiveer de parkeerrem hand-
matig met de EPB-schakelaar.
Als de AUTO HOLD-indicator geel
brandt werkt het Auto Hold-
systeem niet goed. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Mogelijk hoort u een mechanisch
geluid wanneer Auto Hold is
geactiveerd. Dit is echter een
normaal werkingsgeluid.
i
Druk ALTIJD met uw voet het
rempedaal in om de Auto Hold-
functie uit te schakelen, om
onverwacht en plotseling in
beweging komen van de auto te
voorkomen voordat u:
- Helling af rijdt.
- In stand R (achteruit) rijdt.
- De auto parkeert.
WAARSCHUWING
5-52
Rijden met uw auto
Als er een probleem aanwezig is
met het systeem dat signaleert
of het bestuurdersportier, de
motorkap of de achterklep
openstaat, werkt het Auto Hold-
systeem wellicht niet goed. We
adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingsmeldingen
Parking brake automatically locked
Als de EPB is geactiveerd door de
Auto Hold-functie, klinkt er een
waarschuwing en verschijnt er een
melding.
AUTO HOLD deactivating.
Press brake pedal
Als de overgang van Auto Hold naar
EPB niet op de juiste wijze verloopt,
klinkt er een waarschuwings-
signaal en wordt er een melding
weergegeven.
Wanneer deze melding wordt
weergegeven, werken de Auto
Hold-functie en EPB mogelijk niet.
Trap voor uw veiligheid het
rempedaal in.
AANWIJZING
AANWIJZING
Type A Type B
OLF054131N/OLF044411N
Type A Type B
OTLE055028/OLFH044408L
Trap het gaspedaal langzaam
in als u wilt wegrijden.
Schakel uit veiligheids-
overwegingen het Auto Hold-
systeem uit als u heuvelaf
rijdt, achteruit rijdt of de auto
parkeert.
WAARSCHUWING
5-53
Rijden met uw auto
5
Press brake pedal to deactivate
AUTO HOLD
Als u het rempedaal niet intrapt
tijdens het deactiveren van de Auto
Hold-functie door de [AUTO HOLD]-
schakelaar in te drukken, klinkt er
een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
AUTO HOLD conditions not met.
Close door, hood, trunk, and fasten
seatbelt
Als u de [AUTO HOLD]-schakelaar
indrukt en het bestuurdersportier, de
motorkap of de achterklep niet
gesloten zijn of de veiligheidsgordel
van de bestuurdersstoel niet is
vastgemaakt, klinkt er een
waarschuwing en wordt er een
melding weergegeven in het
LCDdisplay. Druk in dat geval op de
[AUTO HOLD]-schakelaar nadat het
bestuurdersportier, de motorkap of
de achterklep gesloten zijn en de
veiligheidsgordel vastgemaakt is.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Een antiblokkeersysteem (ABS)
of elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) kan geen
ongelukken voorkomen die het
gevolg zijn van gevaarlijk
rijgedrag. Hoewel de auto bij
een noodstop beter onder
controle gehouden kan worden,
is het toch noodzakelijk een
veilige afstand tot uw
voorligger te bewaren. U moet
uw rijsnelheid altijd aanpassen
aan de omstandigheden en zo
nodig uw snelheid verlagen. De
remweg van auto’s met ABS of
ESC kan onder de volgende
omstandigheden langer zijn
dan van auto’s zonder een
dergelijk systeem.
Verlaag uw rijsnelheid
onder de volgende
omstandigheden:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OLF054129N
Type A Type B
OLF054127N/OLF044407N
5-54
Rijden met uw auto
ABS is een elektronisch remsysteem
dat helpt een slip tijdens het remmen
te voorkomen. ABS maakt het
mogelijk gelijktijdig te sturen en te
remmen.
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het
maximale rendement uit het ABS te
halen, moet u niet proberen zelf de
remdruk te regelen en moet u niet
“pompend” gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat het ABS in
werking is getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de
afstand die nodig is om de auto tot
stilstand te brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot
de auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijvoorbeeld een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd
altijd met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende
veilige snelheid.
Het ABS kan een verlies aan
stabiliteit niet voorkomen. Stuur
altijd beheerst tijdens hard remmen.
Door een krachtige of scherpe
stuurbeweging kan uw auto nog
steeds terechtkomen op de rijbaan
voor tegemoetkomend verkeer of
naast de weg.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het antiblokkeer-
systeem voor een langere remweg
zorgen dan bij auto’s zonder
antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS
( ) blijft nadat de startknop in
stand ON is gezet nog enkele
seconden branden. Het ABS voert
dan een zelfdiagnose uit en het
lampje zal doven wanneer alles in
orde is. Wanneer het lampje blijft
branden, is er mogelijk een probleem
aanwezig in het ABS. We adviseren
u zo snel mogelijk contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
(Vervolg)
Op slechte wegen, wegen met
steenslag of wegen die met
sneeuw bedekt zijn.
Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
Als er sneeuwkettingen onder
uw auto zijn gemonteerd.
Probeer de werking van het
ABS (of ESC) van uw auto niet
uit bij hoge snelheden of tijdens
het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en
anderen in gevaar brengen.
5-55
Rijden met uw auto
5
Als u op een weg rijdt waar erg
weinig grip is, bijvoorbeeld op een
bevroren wegdek, en voortdurend
de remmen bedient, is het ABS
voortdurend in werking en kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden. Zet de auto op een
veilige plaats stil en zet de motor
uit.
Start de motor opnieuw. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft,
is het ABS in orde.
Anders is er mogelijk een storing
in het ABS.We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u de auto met een hulpaccu
moet starten doordat de accu is
leeggeraakt, kan het waarschuwings-
lampje ABS gaan branden ( ). Dit
komt door de lage accuspanning. Het
betekent niet dat er een storing in het
ABS is. Laat de accu bijladen voordat
u wegrijdt.
Elektronische stabiliteits-
regeling (Electronic Stability
Control-ESC)
(indien van toepassing)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) is ontworpen om de stabiliteit
van de auto in bochten te
verbeteren. Het ESC controleert in
welke richting u stuurt en in welke
richting de auto daadwerkelijk
beweegt. De ESC remt de wielen
gericht af en grijpt in in het
motormanagementsysteem om de
bestuurder te helpen de auto op de
gewenste koers te houden.
i
AANWIJZING
Wanneer het waarschuwings-
lampje ABS ( ) blijft branden,
is er mogelijk een probleem
aanwezig in het ABS. De
rembekrachtiging werkt
normaal. Om de kans op ernstig
letsel te beperken adviseren we
u zo snel mogelijk contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
OTL055021
5-56
Rijden met uw auto
Het systeem is geen vervanging voor
een veilig rijgedrag. Pas uw snelheid
en rijgedrag altijd aan aan de
wegomstandigheden.
Bediening voertuigstabiliteits-
regeleing (ESC)
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
ingeschakeld
Als het contact in stand ON staat,
branden de controlelampjes ESC en
ESC OFF gedurende ongeveer drie
seconden. Vervolgens gaan ze uit en
is de ESC ingeschakeld.
In werking
Als de elektronische
stabiliteitsregeling in
werking treedt, gaat het
controlelampje ESC
knipperen.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat de ESC
in werking is getreden.
Als de ESC geactiveerd is,
reageert de motor mogelijk niet
zo op het gaspedaal als onder
normale omstandigheden.
Als de cruise control ingeschakeld
is op het moment dat de ESC
geactiveerd wordt, wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld.
De cruise control kan weer worden
ingeschakeld op het moment
dat de wegcondities dat toestaan.
Zie “Cruise control-systeem”
verderop in dit hoofdstuk. (indien
van toepassing).
Rijd niet harder dan de toestand
van de weg toelaat en neem
bochten niet met een te hoge
snelheid. Het ESC-systeem
voorkomt geen ongevallen.
Te hoge bochtensnelheden,
plotselinge manoeuvres en
aquaplaning op een nat wegdek
kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
WAARSCHUWING
5-57
Rijden met uw auto
5
Bij het wegrijden vanaf een
modderige ondergrond of tijdens
het rijden op een gladde weg loopt
het motortoerental (omwentelingen
per minuut) mogelijk niet op, zelfs
niet als u het gaspedaal ver intrapt.
Dit dient om de stabiliteit en tractie
van de auto te behouden en duidt
niet op een probleem.
ESC OFF-conditie
Uitschakelen van ESC-
systeem:
• Toestand 1
Druk kort op de toets ESC OFF
(controlelampje ESC OFF gaat
branden en er wordt een melding
weergegeven). In deze modus
werkt de motorregelfunctie niet. De
antidoorslipregelingsfunctie werkt
niet, maar alleen de remfunctie-
regeling werkt.
• Toestand 2
Houd de toets ESC OFF langer dan
3 seconden ingedrukt. Het controle-
lampje ESC OFF gaat branden, er
wordt een melding weergegeven
en de waarschuwingszoemer
ESC OFF klinkt. In deze modus
werken de motorregelfunctie en de
remsysteemregelfunctie niet. De
voertuigstabiliteitsregeling werkt
niet langer.
Als u het contact in de stand
LOCK/OFF zet terwijl de ESC is
uitgeschakeld, blijft de ESC
uitgeschakeld. Pas wanneer de
motor opnieuw wordt gestart, zal de
ESC automatisch weer worden
ingeschakeld.
Type A Type B
OLF054439N/OLF054101N
Type A Type B
OTLE055030/OTLE055140
5-58
Rijden met uw auto
Controlelampje
Als het contact in stand ON wordt
gezet, gaat het controlelampje ESC
branden. Als het ESC-systeem
normaal werkt, gaat het controle-
lampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert
zodra de ESC in werking is.
Als het controlelampje ESC blijft
branden, is er mogelijk een storing
aanwezig in het ESC-systeem.
Als dit waarschuwingslampje brandt
adviseren we u de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als het ESC wordt
uitgeschakeld met de schakelaar.
Rijden met banden of wielen met
een verschillende maat kan de
normale werking van het ESC-
systeem verstoren. Controleer
voor het vervangen van banden of
ze dezelfde maat hebben als de
andere banden. Rijd nooit met
een auto waarop banden met
een verschillende diameter zijn
gemonteerd.
Voertuigstabiliteitsregeling
(ESC) uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
u vastzit in sneeuw of modder. Door
de ESC tijdelijk uit te schakelen, kan
het niet-doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Schakel de elektronische stabiliteits-
regeling tijdens het rijden alleen uit
als u op een vlakke weg rijdt.
AANWIJZING
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat brande)
Als het controlelampje ESC
knippert, geeft dit aan dat de
ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer
NOOIT te accelereren. Schakel
de ESC NOOIT uit als het
controlelampje ESC knippert,
omdat u dan de controle over
de auto kunt verliezen, wat kan
resulteren in een ongeval.
WAARSCHUWING
5-59
Rijden met uw auto
5
Om schade aan de transmissie te
voorkomen:
Laat het/de wiel(en) van een as
niet overmatig doorslippen als
de waarschuwingslampjes van
de ESC, het ABS en het parkeer-
remsysteem branden. Eventuele
schade aan onderdelen die
hierdoor kan ontstaan valt niet
onder de fabrieksgarantie.
Verlaag het motorvermogen en
laat het/de wiel(en) niet over-
matig doorslippen als deze
waarschuwingslampjes branden.
Schakel de ESC uit (controle-
lampje ESC OFF brandt) als de
auto op een rollenbank getest
wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft
geen gevolgen voor een correcte
werking van het ABS en het
remsysteem.
Vehicle Stability Management
(VSM) (indien van toepassing)
Het VSM (Vehicle Stability
Management) helpt de auto stabiel
te houden bij het plotseling
accelereren of remmen op een nat,
glad of slecht wegdek waarbij de
tractie van de vier banden plotseling
sterk kan verschillen.
VSM uitschakelen
VSM AAN-conditie
Het VSM werkt als:
De elektronische stabiliteits-
regeling (ESC) geactiveerd is.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 15 km/h op bochtige
wegen.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h bij het remmen
op een slecht wegdek.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC
geactiveerd kan worden kunt u
geluiden horen van het remsysteem
en kan het rempedaal gaan trillen.
Dit is normaal. Het betekent dat het
VSM in werking is getreden.
i
AANWIJZING
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het gebruik
van het VSM (Vehicle Stability
Management):
Houd ALTIJD de snelheid en
de afstand tot de voorligger in
de gaten. Het VSM is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag.
Rijd niet harder dan de
toestand van de weg toelaat.
Het VSM-systeem voorkomt
geen ongevallen. Een te
hoge snelheid bij slechte
weersomstandigheden, een
glad of slecht wegdek kunnen
nog steeds leiden tot een
ernstig ongeval.
WAARSCHUWING
5-60
Rijden met uw auto
Informatie
Het VSM werkt niet wanneer:
Op een hellend wegdek wordt
gereden, bijvoorbeeld helling op of
helling af.
Achteruit wordt gereden.
Controlelampje ESC OFFbrandt.
Waarschuwingslampje EPS
(elektrische stuurbekrachtiging)
( ) brandt.
VSM UIT-conditie
Druk op de toets ESC OFF om
het VSM uit te schakelen. Het
controlelampje ESC OFF ( ) gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets ESC
OFF om het VSM in te schakelen.
Het controlelampje ESC OFF gaat
uit.
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan het
ESC-systeem defect raken. Zorg
er daarom voor dat als de banden
onder uw auto vervangen moeten
worden, banden worden gebruikt
die dezelfde maat hebben als de
originele banden voor deze auto.
AANWIJZING
i
Als het controlelampje ESC
( ) of het waarschuwings-
lampje EPS ( ) blijft branden,
is er mogelijk een storing
aanwezig in het VSM-systeem.
Als het waarschuwingslampje
brandt adviseren we u de auto
zo spoedig mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-61
Rijden met uw auto
5
Hill-start Assist Control (HAC)
(indien van toepassing)
Een auto heeft de neiging achteruit
te rollen op een steile helling als er
wordt weggereden vanuit stilstand
zolang het gaspedaal nog niet
ingetrapt is. De HAC voorkomt dat de
auto achteruit rolt door automatisch
gedurende ongeveer 2 seconden
het remsysteem te activeren. Het
remsysteem wordt automatisch
gedeactiveerd zodra het gaspedaal
ingetrapt wordt.
Informatie
De HAC werkt niet wanneer de
selectiehendel in stand P (parkeren)
of stand N (neutraal) staat.
De HAC werkt ook als de ESC
(elektronische stabiliteitsregeling)
uitgeschakeld is. Het systeem wordt
echter niet geactiveerd als de ESC
niet normaal werkt.
Downhill Brake Control (DBC)
(indien van toepassing)
De Downhill Brake Control (DBC)
assisteert de bestuurder bij het
afrijden van een steile helling zonder
dat de bestuurder het rempedaal
hoeft in te trappen.
i
OTL055022
Type A
Type B
OTL055119
De HAC wordt slechts
gedurende ongeveer 2
seconden geactiveerd, trap
daarom altijd het gaspedaal in
om vanuit stilstand helling op
weg te rijden.
WAARSCHUWING
5-62
Rijden met uw auto
Het systeem vermindert de snelheid
tot lager dan 8 km/h (auto's met
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie) of tot 8 km/h
(auto's met handgeschakelde
transmissie) zodat de bestuurder
zich kan concentreren op het
besturen van de auto.
De standaardinstelling voor de
DBC is UIT als het contact in
stand ON wordt gezet.
Er kunnen bijgeluiden of
trillingen merkbaar zijn in het
remsysteem als de DBC
geactiveerd is.
De remlichten gaan branden als
de DBC geactiveerd is.
Werking DBC
AANWIJZING
Stand-by
Druk op de toets DBC als de rijsnelheid lager is dan 40
km/h. Het DBC-systeem wordt ingeschakeld in de
stand-bymodus.
Het systeem wordt niet ingeschakeld als de rijsnelheid
hoger is dan 40 km/h.
Als in de stand-bymodus de rijsnelheid lager is dan 35
km/h en een steile helling afgereden wordt, wordt de
DBC automatisch geactiveerd.
Als het DBC-systeem is geactiveerd, zal het tijdelijk
worden gedeactiveerd wanneer:
• De helling niet steil genoeg is.
Het rempedaal of het gaspedaal ingetrapt wordt.
Als deze omstandigheden niet meer aanwezig zijn,
wordt het DBC-systeem automatisch opnieuw
geactiveerd.
Het DBC-systeem wordt uitgeschakeld wanneer:
• De toets DBC nogmaals ingedrukt wordt.
• De rijsnelheid hoger is dan 60 km/h.
Geactiveerd
Tijdelijk
gedeactiveerd
UIT
Functie Controlelampje Beschrijving
Knippert
Verlicht
Niet verlicht
Verlicht
Schakel de DBC altijd uit op
normale wegen. De DBC kan
onbedoeld geactiveerd worden
vanuit de stand-bymodus bij het
rijden over verkeersdrempels of
het maken van een scherpe
bocht.
WAARSCHUWING
5-63
Rijden met uw auto
5
De DBC wordt mogelijk niet
gedeactiveerd op steile
hellingen, ook al wordt het
rempedaal of het gaspedaal
ingetrapt.
Schakel de DBC niet in als
de selectiehendel in de 3e
versnelling (of hoger) staat
bij auto's met een hand-
geschakelde transmissie. De
motor kan afslaan als het DBC-
systeem geactiveerd wordt.
De DBC werkt niet als:
- De selectiehendel in stand
P (parkeren) staat.
- De ESC geactiveerd is.
Noodstopsignaal
(Emergency Stop Signal-ESS)
(indien van toepassing)
Het Emergency Stop Signal-systeem
waarschuwt achteropkomende
bestuurders door de remlichten te
laten knipperen wanneer de auto
plotseling sterk afremt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
De auto plotseling afremt. (De
remvertraging is hoger dan 7 m/s2
en de rijsnelheid is hoger dan 55
km/h)
Het ABS is geactiveerd.
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld nadat de
remlichten zijn gaan knipperen als
de rijsnelheid lager is geworden
dan 40 km/h, als het ABS is
gedeactiveerd en als de auto niet
meer sterk afremt.
AANWIJZING
Als het rode controlelampje
DBC brandt, is het systeem
mogelijk oververhit of is er
een storing in het systeem
aanwezig. Als het waar-
schuwingslampje nog steeds
brandt nadat het DBC-systeem
is afgekoeld, adviseren we u de
auto zo spoedig mogelijk te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-64
Rijden met uw auto
De alarmknipperlichten gaan UIT
wanneer de rijsnelheid hoger wordt
dan 10 km/h nadat de auto compleet
tot stilstand is gekomen. De
alarmknipperlichten gaan UIT als
gedurende een bepaalde periode
met lage snelheid rijdt. De
bestuurder kan de alarmknipper-
lichten handmatig uitschakelen door
op de toets voor de alarmknipper-
lichten te drukken.
Informatie
Het Emergency Stop Signal-systeem
(ESS) zal niet worden ingeschakeld
wanneer de alarmknipperlichten al
zijn ingeschakeld.
Goede remgewoonten
Het rijden met natte remmen kan
gevaarlijk zijn! De remmen kunnen
nat worden als de auto door een plas
rijdt of als hij gewassen wordt. De
remweg van uw auto wordt langer
als de remmen nat zijn. Ook kan de
auto tijdens het remmen naar één
kant trekken als de remmen nat zijn.
U kunt de remmen drogen door het
rempedaal tijdens het rijden licht in
te trappen totdat het remsysteem
weer normaal werkt, waarbij u ervoor
moet zorgen dat u de auto te allen
tijde onder controle houdt. Als het
remsysteem echter niet normaal
gaat werken, breng dan de auto zo
snel mogelijk op een veilige plaats
tot stilstand en neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer voor
hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting van de
remmen, voortijdige slijtage en zelfs
het weigeren van de remmen.
Trap het rempedaal geleidelijk in en
verlaag uw snelheid terwijl u rechtuit
blijft rijden als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt. Breng uw auto
op een veilige plaats tot stilstand
nadat u voldoende vaart heeft
geminderdom veilig te kunnen
stoppen.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt
als de auto stilstaat om te
voorkomen dat de auto vooruit rolt.
i
Breng voor het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand
P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de startknop
in stand OFF.
Als de parkeerrem niet volledig
geactiveerd is, kan de auto
onbedoeld in beweging komen,
waardoor u of anderen letsel
kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
5-65
Rijden met uw auto
5
De vierwielaandrijving (4WD)
verdeelt het motorvermogen over de
voor- en achterwielen voor maximale
tractie. Vierwielaandrijving is handig
als extra tractie noodzakelijk
wanneer gereden wordt op
bijvoorbeeld gladde, modderige,
natte of besneeuwde wegen.
De auto kan indien nodig ook worden
gebruikt op normaal begaanbare
onverharde wegen en paden. Het is
belangrijk dat de bestuurder de
snelheid verlaagt tot een niveau dat
een veilig gebruik onder deze
omstandigheden mogelijk maakt.
VIERWIELAANDRIJVING (4WD) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Rijd niet onder omstandig-
heden waarvoor de auto niet
ontworpen is, zoals op
onverhard terrein.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
Meestal verliest de bestuurder
de macht over de auto
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de
weg raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
5-66
Rijden met uw auto
Rijd niet in water dat hoger staat
dan de onderzijde van de auto.
Controleer de werking van de
remmen nadat u door modder of
water bent gereden. Trap het
rempedaal tijdens het rijden
licht in totdat u voelt dat de
remmen weer normaal werken.
Verkort het onderhoudsinterval
als u op onverhard terrein, zoals
in zand, modder of water rijdt
(zie “Onderhoud bij gebruik
onder zware omstandigheden”
in hoofdstuk 7).
Was uw auto altijd grondig na
gebruik in het terrein, met name
de onderkant van de auto moet
schoongemaakt worden.
Zorg ervoor dat op alle wielen
banden van hetzelfde type en
met dezelfde maat zijn
gemonteerd.
Als een auto met permanente
vierwielaandrijving verplaatst
moet worden dient dit op een
auto-ambulance te gebeuren.
AANWIJZING
5-67
Rijden met uw auto
5
Rijden met vierwielaandrijving
In de 4WD LOCK-modus wordt het systeem gedeactiveerd als
de rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h en wordt
overgeschakeld naar de 4WD AUTO-modus. Als de rijsnelheid
lager wordt dan 30 km/h wordt weer teruggeschakeld naar de
4WD LOCK-modus.
Gebruik deze modus om bij het op- en afrijden van steile
hellingen, het rijden op onverhard terrein, het rijden op
zanderige of modderige wegen, enz. te zorgen voor maximale
tractie.
4WD AUTO
(4WD LOCK is
uitgeschakeld)
(Niet verlicht)
Stand tussenbak Selectietoets Controlelampje Omschrijving
Tijdens het rijden in de 4WD AUTO-modus onder normale
bedrijfsomstandigheden werkt de auto net als auto's met
tweewielaandrijving. Maar als het systeem bepaalt dat
vierwielaandrijving noodzakelijk is, wordt de aandrijfkracht van
de motor automatisch verdeeld over alle vier wielen.
Gebruik deze modus voor het rijden op normale wegen.
4WD LOCK
(Verlicht)
Selecteren van de vierwielaandrijvingsmodus (4WD)
Als het waarschuwingslampje 4WD ( ) in het instrumentenpaneel blijft branden, is er mogelijk een
storing aanwezig in het 4WD-systeem. Als het waarschuwingslampje 4WD ( ) brandt adviseren we u de
auto zo spoedig mogelijk te laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-68
Rijden met uw auto
Als de 4WD LOCK-modus wordt
gedeactiveerd kan een schok
worden gevoeld als de
aandrijfkracht weer alleen aan de
voorwielen wordt geleverd.
Veilig rijden met
vierwielaandrijving
Vóór het rijden
Verzeker u er van dat alle
passagiers veiligheidsgordels
dragen.
Ga meer rechtop en dichter bij het
stuurwiel zitten dan normaal. Zet
het stuurwiel in de juiste stand voor
een comfortabele bediening.
Rijden op besneeuwde of bevroren
wegen
Rijd langzaam weg door het
gaspedaal geleidelijk in te trappen.
Gebruik winterbanden of
sneeuwkettingen.
Bewaar voldoende afstand tot uw
voorligger.
Rem bij deceleratie af op de motor.
Vermijd hoge snelheden, snelle
acceleratie, plotseling remmen en
scherpe bochten om te voorkomen
dat de auto in een slip terechtkomt.
AANWIJZING
Zorg er als u op normale wegen
rijdt voor dat de 4WD LOCK-
modus is gedeactiveerd door
op de toets 4WD LOCK te
drukken (het controlelampje
4WD LOCK dooft). Als de 4WD
LOCK-modus is ingeschakeld
terwijl u op normale wegen
rijdt, kunnen er, met name bij
het nemen van bochten,
mechanische bijgeluiden en
trillingen worden geproduceerd.
De bijgeluiden en trillingen
verdwijnen als de 4WD LOCK-
modus wordt uitgeschakeld.
Sommige onderdelen in de
aandrijflijn kunnen beschadigd
raken als er langdurig met
bijgeluiden en trillingen wordt
gereden.
OPMERKING
5-69
Rijden met uw auto
5
Rijden in zand of modder
Rijd met een lage en constante
snelheid.
Gebruik indien nodig sneeu-
wkettingen bij het rijden in modder.
Bewaar voldoende afstand tot uw
voorligger.
Verminder snelheid en controleer
altijd de conditie van de weg.
Vermijd hoge snelheden, snelle
acceleratie, plotseling remmen en
scherpe bochten om te voorkomen
dat de auto vast komt te zitten. Op- of afrijden van hellingen
Oprijden van hellingen
- Controleer voor het wegrijden of
et mogelijk is de helling op te
rijden.
- Rijd zoveel mogelijk in een rechte
lijn.
Afrijden van hellingen
- Schakel niet tijdens het afrijden
van de helling. Kies vóór het
afrijden van de helling de juiste
versnelling.
- Rijd de helling langzaam af en
rem af op de motor.
- Rijd zoveel mogelijk in een rechte
lijn.
Plaats antislipmateriaal onder
de aangedreven wielen om voor
tractie te zorgen als de auto
vast is komen te zitten in
sneeuw, zand of modder OF
probeer de auto door de wielen
in voor- en achterwaartse
richting langzaam door te laten
slippen vrij te schommelen.
Voorkom dat de motor
gedurende een langere periode
met een hoog toerental draait,
om schade aan het 4WD-
systeem te voorkomen.
OPMERKING
OLMB053017
Wees buitengewoon voorzichtig
bij het op- of afrijden van steile
hellingen. De auto kan kantelen
afhankelijk van het hellings-
percentage, het terrein en de
aanwezigheid van water/
modder.
WAARSCHUWING
5-70
Rijden met uw auto
Rijden door water
Probeer het rijden door diep water
te voorkomen. De motor kan
afslaan en de uitlaatpijpen kunnen
verstopt raken.
Als u door water moet rijden, stop
de auto dan, schakel de 4WD
LOCK-modus in en rijd langzamer
dan 8 km/h.
Schakel niet tijdens het rijden door
water.
Overige rijomstandigheden
Zorg dat u weet hoe de
omstandigheden in het onverharde
terrein zijn voordat u er gaat rijden.
Rijd op onverhard terrein
voorzichtig en vermijd gevaarlijke
situaties.
Rijd langzaam bij harde wind.
Verlaag de rijsnelheid bij het
nemen van een bocht. Het
zwaartepunt van auto's met
vierwielaandrijving ligt hoger dan
bij normale auto's met
tweewielaandrijving waardoor ze
makkelijker omslaan als u de bocht
te snel neemt.
OLMB053018
Rijd niet dwars op een steile
helling. Een kleine wijziging in
de stuurwielhoek kan de auto
destabiliseren en als de auto
wel stabiel is, kan hij zijn
stabiliteit verliezen als de
voorwaartse beweging stopt.
Uw auto kan kantelen hetgeen
ernstig letsel kan veroorzaken.
WAARSCHUWING
Rijd altijd langzaam door water.
Als u te snel rijdt kan
opspattend water in de
motorruimte terechtkomen,
waardoor het ontstekings-
systeem nat wordt zodat uw
auto plotseling stilstaat.
OPMERKING
5-71
Rijden met uw auto
5
Pak altijd de buitenkant van het
stuurwiel stevig vast wanneer u op
onverhard terrein rijdt.
Voorzorgsmaatregelen bij een
noodgeval
Banden
Gebruik geen banden en velgen met
een andere maat of van een ander
type dan de banden en velgen die
oorspronkelijk op uw auto zaten. Dit
kan de veiligheid en prestaties van
uw auto nadelig beïnvloeden, wat
kan leiden tot ernstig letsel doordat
de auto onbestuurbaar wordt of over
de kop slaat.
Zorg er bij het vervangen van de
wielen voor dat alle vier wielen
dezelfde velgmaat, dezelfde
bandenmaat, dezelfde profieldikte
en hetzelfde draagvermogen
hebben. Gebruik ook altijd velgen en
banden van hetzelfde merk. Als u de
auto voor rijden op onverhard terrein
voorziet van een niet door HYUNDAI
aanbevolen banden- en velgen-
combinaties, dient u deze banden-
en velgencombinaties niet te
gebruiken voor het rijden op de
snelweg.
Slepen
Auto's met vierwielaandrijving
moeten gesleept of vervoerd worden
met alle vier wielen van de grond. Dit
kan met behulp van een bril en
dollies of met behulp van een auto-
ambulance. Zie “Slepen” in hoofdstuk
6 voor meer informatie.
Rollenbanktest
Auto’s met permanente
vierwielaandrijving moeten worden
getest op een speciale 4WD-
rollenbank.
OTLE055003
Steek uw arm niet in het
stuurwiel tijdens het rijden in
het terrein. U kunt uw arm
verwonden door een
plotselinge stuurbeweging of
door schokken van het stuur als
gevolg van voorwerpen op de
grond. U kunt dan de controle
over het stuurwiel verliezen wat
kan resulteren in ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Start de motor nooit en laat de
motor nooit draaien wanneer
een auto met permanente
vierwielaandrijving op een krik
staat. De auto kan van de krik
afglijden of rollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
5-72
Rijden met uw auto
Test een auto met permanente
vierwielaandrijving niet op een
testbank voor tweewielaangedreven
auto's. Als een 2WD-rollenbank moet
worden gebruikt, handelt u als volgt:
1. Controleer of de bandenspanning
aan de specificaties voldoet.
2. Plaats de voorwielen op de
testbank voor de snelheidsmeting,
zoals aangegeven in de
afbeelding.
3. Ontgrendel de parkeerrem.
4. Plaats de achterwielen op de
vrij draaiende rollen, zoals
aangegeven in de afbeelding.
OTL055117
Testbank (snelheidsmeter)
Vrij draaiende rollen
Activeer tijdens het uitvoeren
van deze test nooit de
parkeerrem.
Laat de voor- en achterwielen
niet afzonderlijk draaien als
de auto omhoog staat. Alle
vier wielen moeten draaien.
OPMERKING
Houd afstand tot de voorzijde
van de auto als deze in de
versnelling staat op de
rollenbank. De auto kan uit de
testbank springen en ernstig
letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-73
Rijden met uw auto
5
Het ISG-systeem dient om brandstof
te besparen door de motor
automatisch uit te zetten als de auto
stilstaat (bijvoorbeeld voor een rood
verkeerslicht, door een stopteken of
in een file).
De motor wordt automatisch gestart
als aan de startvoorwaarden voldaan
is.
Het ISG-systeem is altijd actief als
de motor draait.
Informatie
Als de motor automatisch gestart
wordt door het ISG-systeem kunnen
sommige waarschuwingslampjes
(bijvoorbeeld ABS, ESC, ESC OFF,
EPS en het waarschuwingslampje
van het parkeerremsysteem) enkele
seconden gaan branden als gevolg van
een lage accuspanning. Dat wijst
echter niet op een storing in het ISG-
systeem.
Activeren van het ISG-systeem
Automatisch uitzetten
Om de motor uit te zetten wanneer
deze stationair draait
1. Verlaag de rijsnelheid tot lager
dan 5 km/h.
2. Zet de versnelling in stand N
(neutraal).
3. Laat het koppelingspedaal
opkomen.
Het Auto Stop-controlelampje ( )
in het instrumentenpaneel brandt
groen als de motor uit wordt gezet.
Informatie
Nadat de motor automatisch uitgezet
is, moet de snelheid van de auto weer
minstens 10 km/h bedragen.
i
i
ISG (IDLE STOP & GO) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Type A Type B
OTL055072/OTL055073
5-74
Rijden met uw auto
Als de bestuurder zijn veiligheids-
gordel losmaakt of het bestuurder-
sportier (of de motorkap) opent in de
Auto Stop-modus doet het volgende
zich voor.
Het ISG-systeem wordt
gedeactiveerd. (Het controlelampje
in de ISG OFF-knop gaat
branden.)
De melding 'Auto Stop deactivated.
Start manually' verschijnt in het
LCD-display.
Automatisch starten
Starten van de motor in de Auto
Stop-modus
Trap het koppelingspedaal in met
de transmissie in stand N
(neutraal).
De melding "Press Clutch Pedal for
Auto Start" verschijnt in het LCD-
display.
Het Auto Stop-controlelampje
( ) in het instrumentenpaneel
gaat UIT als de motor opnieuw
gestart wordt.
OTLE055007
Type A Type B
OTLE055035/OTLE055036
Type A Type B
OTLE055085/OTLE055037
5-75
Rijden met uw auto
5
De motor wordt automatisch
opnieuw gestart in de volgende
situaties.
- De aanjagersnelheid van het
handbediende verwarmings- en
ventilatiesysteem staat in een
hogere stand dan stand 3 terwijl de
airconditioning is ingeschakeld.
- De aanjagersnelheid van het
automatische verwarmings- en
ventilatiesysteem staat in een
hogere stand dan stand 6 terwijl de
airconditioning is ingeschakeld.
- Er is een bepaalde periode
verstreken terwijl de
airconditioning is ingeschakeld.
- De achterruitverwarming is
ingeschakeld.
- Het vacuüm in de rembekrachtiger
is laag.
- De accuspanning is laag.
- De rijsnelheid wordt hoger dan
5 km/h.
Het Auto Stop-controlelampje ( )
in het instrumentenpaneel knippert
groen gedurende 5 seconden.
Voorwaarden voor activeren
Het ISG-systeem werkt in de
volgende situaties.
- De bestuurder heeft de
veiligheidsgordel vastgemaakt.
- Het bestuurdersportier en de
motorkap zijn gesloten.
- De remdruk is toereikend.
- De accu is voldoende geladen.
- De buitentemperatuur ligt tussen
-2°C en 35°C
- De koelvloeistoftemperatuur is niet
te laag.
Type A
OTL055074
Type B
OTL055075
5-76
Rijden met uw auto
Informatie
Het ISG-systeem wordt niet
geactiveerd als niet voldaan is aan
de voorwaarden voor activeren. In
dat geval gaat het controlelampje in
de ISG OFF-knop branden en
wordt de melding "Auto Stop
conditions not met” weergegeven in
het LCD-display.
Als het controlelampje blijft
branden en als bovenstaande
melding blijft worden weergegeven
adviseren we u het ISG-systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Deactiveren van het ISG-
systeem
Druk op de ISG OFF-knop om het
ISG-systeem te deactiveren. Dan
gaat het controlelampje in de ISG
OFF-knop branden en wordt de
melding "Auto Stop Off
weergegeven in het LCDdisplay.
Druk nogmaals op de ISG OFF-
knop om het ISG-systeem weer
te activeren. Dan gaat het
controlelampje in de ISG OFF-
knop UIT.
i
OTLE055007
Type A Type B
OTLE055004
OTLE055039/OTLE055038
5-77
Rijden met uw auto
5
Storing ISG-systeem
Het ISG-systeem werkt mogelijk
niet:
Als er een storing is in de ISG-
sensoren of het ISG-systeem.
Het volgende gebeurt als er een
storing is in het ISG-systeem:
Het Auto Stop-controlelampje
( ) in het instrumentenpaneel
blijft geel branden nadat het 5
seconden heeft geknipperd. Het lampje in de ISG OFF-knop zal
gaan branden.
Informatie
Als u het controlelampje in de ISG
OFF-knop niet UIT kunt zetten
door op de ISG OFF-knop te
drukken of als de storing in het ISG-
systeem blijft bestaan, adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
(Vervolg)
U kunt het controlelampje in de
toets ISG OFF UIT zetten door 2
uur lang met een snelheid van meer
dan 80 km/h te rijden met de
aanjagersnelheid in een lagere stand
dan stand 2. Als het controlelampje
in de toets ISG OFF blijft branden,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiël HYUNDAI-dealer.
i
OTLE055007
Als de motor in de Auto Stop-
modus staat, kan de motor
mogelijk opnieuw gestart
worden. Zet de motor uit
alvorens de auto te verlaten of
de motorruimte te gaan
controleren door het contact in
stand LOCK/OFF te zetten of
door de contactsleutel te
verwijderen.
WAARSCHUWING
5-78
Rijden met uw auto
Deactiveren van accusensor
De accusensor wordt gedeactiveerd
als voor onderhoudswerkzaam-
heden de minkabel van de accu is
losgenomen.
In dat geval werkt het ISG-systeem
beperkt omdat de accusensor is
gedeactiveerd. Daarom moet de
bestuurder de volgende procedures
volgen om de accusensor te
reactiveren na het losnemen van de
accukabel.
Voorwaarden voor reactiveren
van de accusensor
Laat de motor gedurende 4 uur UIT
staan en probeer daarna 3 tot 4
keer de motor te starten om de
accusensor te reactiveren.
Sluit in geen geval een accessoire
(bijvoorbeeld navigatiesysteem en
black box) aan op de auto als de
motor UIT staat. Als u dat wel doet,
wordt de accusensor mogelijk niet
gereactiveerd.
Informatie
Het ISG-systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk niet.
- Er is een storing aanwezig in het
ISG-systeem.
- De accuspanning is laag.
- Het vacuüm in de rembekrachtiger
is laag.
In dat geval adviseren we u het ISG-
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik voor vervanging
uitsluitend een originele
HYUNDAI ISG-accu. Als u dat
niet doet, werkt het ISG-systeem
mogelijk niet goed.
Laad de ISG-accu niet op met
een universele acculader. Als u
dat wel doet, kan er schade
ontstaan aan de ISG-accu of kan
deze exploderen.
Verwijder de accudoppen niet.
Als u dat wel doet kan er
elektrolyt uit de accu lekken,
dat schadelijk is voor de
gezondheid.
AANWIJZING
i
OTL055025
Accusensor
5-79
Rijden met uw auto
5
Het flex-stuurwiel regelt de
stuurkracht afhankelijk van de
voorkeur van de bestuurder en de
rijomstandigheden.
De bestuurder kan de gewenste
stuurkracht selecteren door de
stuurmodustoets in te drukken.
De stuurmodusopties worden
weergegeven in het LCD-display
als de bestuurder op de
stuurmodustoets drukt.
Druk binnen 4 seconden op de
stuurmodustoets om door de
stuurmodusopties te scrollen.
Als niet binnen 4 seconden op de
stuurmodustoets gedrukt wordt,
wordt in het LCD-display het vorige
scherm weer weergegeven.
FLEX-STUURWIEL (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTL055123
Type A
OTL055125
Type B
OTL055124
5-80
Rijden met uw auto
Normale modus
In de normale stuurmodus is de
benodigde stuurkracht normaal.
Sportmodus
In de sport-stuurmodus is de
benodigde stuurkracht hoger,
waardoor het sturen zwaarder gaat.
De sport-stuurmodus wordt vaak
gebruikt voor het rijden op de
snelweg.
Type A Type B
OTL055126/OTL055127
Type A Type B
OTL055128/OTL055129
Als de bestuurder tijdens het
rijden op de stuurmodustoets
drukt, wijzigt de stuur-
modusoptie in het LCD-
display. Uit veiligheidsover-
wegingen wijzigt de
benodigde stuurkracht echter
niet direct. Na het voltooien
van de stuurbeweging wordt
de stuurkracht automatisch
ingesteld op de geselecteerde
modus.
Ga voorzichtig te werk bij het
wisselen van modus tijdens
het rijden.
Het flex-stuurwiel werkt
als de elektrische
stuurbekrachtiging (EPS) niet
goed werkt.
OPMERKING
5-81
Rijden met uw auto
5
IN DRIVE-STAND GEÏNTEGREERD REGELSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
De drive-stand kan worden
geselecteerd op basis van de
voorkeur van de bestuurder of de
wegomstandigheden.
Het systeem gaat terug naar de
NORMAL-modus als de motor
opnieuw gestart wordt.
Informatie
Als er een probleem in het
instrumentenpaneel aanwezig is,
zal de NORMAL-modus worden
geselecteerd en kan mogelijk niet
worden overgeschakeld naar de
SPORT-modus.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets DRIVE
MODE wordt ingedrukt.
Als de NORMAL-modus is
geselecteerd, wordt dit niet
weergegeven in het instrumenten-
paneel.
i
Type A
OTL055130
Type B
OTLE055005
SPORT NORMAL
5-82
Rijden met uw auto
SPORT-stand
De SPORT-modus zorgt
voor een dynamisch
rijgedrag door het
automatisch aanpassen
van de regeling van de
stuurbekrachtiging, de
motor en de transmissie.
Als de SPORT-modus is
geselecteerd door op de toets
DRIVE MODE te drukken, brandt
het SPORT-controlelampje (geel).
Als de motor opnieuw gestart
wordt terwijl de SPORT-modus
geselecteerd is, wordt automatisch
de NORMAL-modus geselecteerd.
Indien nodig moet daarom
de SPORT-modus opnieuw
geselecteerd worden.
Als de SPORT-modus is
geactiveerd:
- Het motortoerental (omwente-
lingen per minuut) wordt
gedurende een bepaalde periode
vastgehouden, ook als het
gaspedaal losgelaten is.
- Het opschakeltijdstip wordt
verlaat tijdens het accelereren.
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
i
5-83
Rijden met uw auto
5
Het Blind Spot Detection-systeem
(BSD) maakt gebruik van een
radarsensor om de bestuurder te
waarschuwen.
Het systeem bewaakt het gedeelte
achter de auto en levert informatie
aan de bestuurder.
(1) BSD (Blind Spot Detection)
Het detectiebereik is afhankelijk
van de rijsnelheid. Als uw auto
sneller rijdt dan de andere
voertuigen, waarschuwt het
systeem u niet.
(2) LCA (Lane Change Assist)
Als er een voertuig met hoge
snelheid nadert, waarschuwt het
systeem u.
(3) RCTA (Rear Cross Traffic Alert)
Als uw auto achteruit rijdt en de
sensor een naderend voertuig
van links of rechts signaleert,
swaarschuwt het systeem u.
BLIND SPOT DETECTION-SYSTEEM (BSD) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OLF054067L
Blind spotgebied
Naderen met hoge
snelheid
Houd de wegomstandigheden
tijdens het rijden altijd in de
gaten, zelfs wanneer het Blind
Spot Detection-systeem (BSD)
in werking is. Zo bent u
voorbereid op onverwachte
situaties.
Het Blind Spot Detection-
systeem (BSD) is een
aanvullend systeem dat u
helpt. Vertrouw niet
blindelings op het systeem.
Let voor uw eigen veiligheid
altijd goed op tijdens het
rijden.
Het Blind Spot Detection-
systeem (BSD) is geen
vervanging voor een juist en
veilig rijgedrag.
Rijd altijd veilig en wees
voorzichtig bij het wisselen
van rijstrook of
achteruitrijden. Het Blind Spot
Detection-systeem (BSD)
signaleert mogelijk niet alle
objecten naast de auto.
WAARSCHUWING
5-84
Rijden met uw auto
BSD (Blind Spot Detection) /
LCA (Lane Change Assist)
(indien van toepassing)
Werking
Inschakelen:
Druk op de BSD-schakelaar terwijl
het contact in stand ON staat.
Het controlelampje in de schakelaar
gaat branden. Als de rijsnelheid
hoger wordt dan 30 km/h wordt het
systeem geactiveerd.
Uitschakelen:
Druk nogmaals op de BSD-
schakelaar. Het controlelampje in de
schakelaar gaat uit.
Schakel het systeem met behulp
van de schakelaar uit wanneer het
systeem niet in gebruik is.
Informatie
Als de motor uitgezet wordt en weer
opnieuw wordt gestart, keert het
BSD-systeem terug naar de vorige
status.
Als het systeem wordt ingeschakeld,
brandt er gedurende 3 seconden
een waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
Type waarschuwing
Het systeem wordt geactiveerd als:
1. Het systeem is ingeschakeld.
2. De rijsnelheid is hoger dan
ongeveer 30 km/h.
3. Er worden voertuigen achter de
auto gesignaleerd.
i
OTL055028
5-85
Rijden met uw auto
5
Eerste waarschuwing
Als er een auto wordt gedetecteerd
binnen de grenzen die door het
systeem zijn gesteld, zal er een
waarschuwingslampje gaan branden
in de buitenspiegel.
Als het gesignaleerde voertuig zich
niet in het waarschuwingsbereik
bevindt, verdwijnt de waarschuwing
overeenkomstig de rijomstandig-
heden.
OTL055039
Links
Rechts
OTL055029
Links
OTL055030
Rechts
Tweede waarschuwing
Het tweede alarm wordt geactiveerd als:
1. De eerste waarschuwing wordt gegeven.
2. De richtingaanwijzer knippert om aan te geven dat er van rijstrook wordt
gewisseld.
Als de tweede waarschuwing wordt gegeven, zal er een
waarschuwingslampje gaan knipperen in de buitenspiegel en zal het alarm
te horen zijn.
Als u de richtingaanwijzer uitzet, stopt de tweede waarschuwing.
5-86
Rijden met uw auto
Detectiesensor
De sensoren bevinden zich in de
achterbumper.
Om het systeem goed te kunnen
laten werken, moet de achterbumper
te allen tijde schoon zijn.
Waarschuwingsmelding
Deze waarschuwingsmelding kan
verschijnen als:
- Er vuil op de achterbumper
aanwezig is.
- Als er in buitengebieden gereden
wordt met weinig verkeer of in
open terrein met grote lege
stukken.
- Bij hevige sneeuw of regen.
Het lampje in de schakelaar dooft en
het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld.
Als de melding wordt weergegeven
omdat er vuil op de achterbumper
aanwezig is, moet dit vuil worden
verwijderd. Als u na het verwijderen
van het vuil ongeveer 10 minuten
rijdt, werkt het systeem weer
normaal.
Als het systeem niet normaal werkt
nadat het vuil verwijderd is of als er
geen sprake is van een van
bovenstaande situaties, adviseren
we u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OTL055031 OLF054217N
5-87
Rijden met uw auto
5
Als er een probleem in het
BSD-systeem aanwezig is, wordt
er een waarschuwingsmelding
weergegeven en gaat het lampje in
de schakelaar uit. Het systeem
wordt automatisch uitgeschakeld.
We adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
RCTA (Rear Cross Traffic Alert)
Als uw auto achteruit een
parkeervak uitrijdt en de sensor
een naderend voertuig van links of
rechts signaleert, waarschuwt het
systeem u.
Werking
Inschakelen:
Ga naar de modus Gebruikers-
instellingen Driving Assist en
selecteer Rear Cross Traffic Alert in
het LCD-display (Zie “LCD-display”
in hoofdstuk 3 voor meer
informatie.). Het systeem wordt
automatisch ingeschakeld en in de
stand-bymodus gezet om te worden
geactiveerd. Het systeem wordt
geactiveerd als de rijsnelheid lager is
dan 10 km/h en de selectiehendel in
stand R (achteruit) staat.
Type A Type B
OLF054434N/OTLE055040
Type A Type B
OTLE055144/OTLE055145
5-88
Rijden met uw auto
Informatie
Het detectiebereik van de Rear Cross
Traffic Alert is ongeveer 0,5 - 20 m.
Een voertuig wordt gesignaleerd als
de rijsnelheid van dat voertuig 4 ~ 36
km/h is in het detectiebereik. Het
detectiebereik kan echter beïnvloed
worden door de omstandigheden. Let
altijd op de omgeving.
Type waarschuwing
Als het voertuig dat door de
sensoren is gesignaleerd uw
auto nadert, klinkt de
waarschuwingszoemer, knippert
het waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en verschijnt er een
melding in het LCD-display.
Informatie
Als het gesignaleerde voertuig
buiten het detectiebereik van uw
auto is, rijd dan langzaam weg van
het gesignaleerde voertuig; de
waarschuwing zal verdwijnen.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed door andere factoren of
omstandigheden. Let altijd op uw
omgeving.
Als de linker- of rechterzijde van de
bumper afgeschermd wordt door
een vangrail of een voertuig, kan de
gevoeligheid van het systeem
afnemen.
ii
• Type A
Links
Rechts
• Type B
• Type A • Type B
OTLE055041/OTLE055043
OTLE055042/OTLE055044
5-89
Rijden met uw auto
5
Het systeem werkt mogelijk
niet goed wanneer de bumper
is vervangen of reparatie-
werkzaamheden zijn uitgevoerd
in de buurt van de sensor.
Het detectiebereik is afhankelijk
van de breedte van de weg. Als
de weg smal is, kan het systeem
mogelijk andere voertuigen
signaleren op de naastliggende
rijstrook.
Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van
elektromagnetische golven.
AANWIJZING
(Vervolg)
Het Blind Spot Detection-
systeem (BSD) en Rear Cross
Traffic Alert (RCTA) zijn geen
vervanging voor een juist en
veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en wees voorzichtig bij
het wisselen van rijstrook of
achteruitrijden. Het Blind
Spot Detection-systeem
(BSD) signaleert mogelijk niet
alle objecten naast de auto.
Het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel gaat
branden wanneer er door het
systeem achteropkomend
verkeer wordt gedetecteerd.
Vertrouw niet alleen op het
waarschuwingslampje maar
houd ook de omgeving rond
de auto goed in de gaten, om
aanrijdingen te voorkomen.
Rijd veilig, ook al is de auto
uitgerust met het Blind Spot
Detection-systeem (BSD) en
Rear Cross Traffic Alert
(RCTA). Vertrouw niet
blindelings op het systeem,
maar controleer altijd de
omgeving bij het wisselen van
rijstrook of achteruitrijden.
Het systeem waarschuwt de
bestuurder mogelijk niet in
alle gevallen, dus houd de
omgeving tijdens het rijden
altijd goed in de gaten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-90
Rijden met uw auto
Gevallen waarbij het systeem
niet mag worden gebruikt
De bestuurder kan mogelijk
niet via de buitenspiegel worden
gewaarschuwd wanneer:
- Het buitenspiegelhuis is
beschadigd of vuil.
- De ruit is vuil.
- De ruiten sterk getint zijn.
AANDACHT VAN DE
BESTUURDER
De bestuurder dient in onder-
staande situaties voorzichtig te
zijn omdat het systeem onder
bepaalde omstandigheden andere
voertuigen of objecten mogelijk
niet signaleert.
- De auto rijdt op een bochtige
weg of door een tolpoort.
- De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
- De achterbumper, waarin de
sensor is ondergebracht, is
bedekt of geblokkeerd door
een object, zoals een sticker,
bumperbeschermer, fietsen-
drager, enz.
- De achterbumper is beschadigd
of de sensor bevindt zich niet
meer in zijn oorspronkelijke
positie.
- De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning,
enz.
(Vervolg)
(Vervolg)
- De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
- Er bevindt zich een vast
voorwerp in de buurt van de
auto, zoals een vangrail.
- Er is een groot voertuig in de
buurt, zoals een bus of
vrachtwagen.
- Er is een (motor)fiets in de buurt.
- Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
- Als uw auto gelijktijdig
weggereden is met de auto naast
u en geaccelereerd heeft.
- Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
- Tijdens het wisselen van
rijstrook.
- Tijdens het op- of afrijden van
een steile weg waar de hoogte
van de rijstroken verschillend is.
- Als het andere voertuig zeer
dicht nadert.
- Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
(Vervolg)
5-91
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
- Als de temperatuur in de buurt
van de achterbumper hoog of
laag is.
- Als de sensoren geblokkeerd
worden door andere voertuigen,
wanden of pilaren rond de
parkeerplaats.
- Wanneer het gesignaleerde
voertuig ook achteruitrijdt terwijl
uw auto achteruitrijdt.
- Als er kleine objecten zijn
zoals een winkelwagen of
kinderwagen.
- Lage voertuigen, zoals sport-
wagens.
- Als andere voertuigen zich dicht
bij uw auto bevinden.
- Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte
van u OF als het voertuig op
de tweede rijstrook naast u
opschuift naar de naastliggende
rijstrook.
- Bij het rijden op een nat wegdek.
5-92
Rijden met uw auto
Het AEB-systeem is bedoeld om het
risico op een ongeval te verkleinen of
te vermijden. Het herkent de afstand
tot de voorligger of tot een
voetganger met sensoren (d.w.z.
radar en camera) en waarschuwt
indien nodig de bestuurder dat er
een kans bestaat op een ongeval
met een waarschuwingsmelding of
waarschuwingsalarmen.
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de AEB activeren
door het contact in stand ON te
zetten en vervolgens 'User Settings',
'Driving Assist', en Autonomous
Braking System te selecteren. De
AEB wordt gedeactiveerd als de
bestuurder de systeeminstelling
ongedaan maakt.
AUTONOMOUS EMERGENCY BRAKING (AEB) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen bij het gebruik
van Autonomous Emergency
Braking (AEB):
Het systeem dient slechts als
hulpmiddel en vermindert
niet de noodzaak om zeer
voorzichtig en oplettend te
rijden. Het bereik van de
parkeersensoren is beperkt
en niet alle objecten worden
even goed gesignaleerd. Let
te allen tijde op de
wegomstandigheden.
Rijd NOOIT harder dan de
wegomstandigheden of de
bochten toelaten.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. AEB
brengt de auto niet volledig
tot stilstand en voorkomt
geen aanrijdingen.
WAARSCHUWING
Type A Type B
OTLE055076/OTLE055072
5-93
Rijden met uw auto
5
Het waarschuwingslampje
in het LCD-display gaat
branden als u het AEB-
systeem uitschakelt. De
bestuurder kan de AAN/UIT-status
van de AEB aflezen in het LCD-
display. Als het waarschuwings-
lampje AAN blijft terwijl de AEB
geactiveerd is, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Type A
OTLE055077/OTLE055150
Type B
OTLE055073/OTLE055151
De bestuurder kan in de Gebruikersinstellingen op het LCD-scherm van
het instrumentenpaneel de waarschuwingstijd instellen. Dit zijn de opties
voor Forward Collision Warning:
EARLY (VROEG) - Bij deze keuze wordt Forward Collision Warning
eerder geactiveerd dan normaal. Deze instelling hanteert een maximale
afstand tussen het voorgaande voertuig of een voetganger voordat de
eerste waarschuwing wordt geactiveerd.
NORMAL (NORMAAL) - Bij deze keuze wordt Forward Collision Warning
op de standaardwijze geactiveerd. Deze instelling hanteert een
standaardafstand tussen het voorgaande voertuig of een voetganger
voordat de eerste waarschuwing wordt geactiveerd.
• LATE (LAAT) - Bij deze keuze wordt het Forward Collision Warning later
geactiveerd dan normaal. Deze instelling hanteert een geringere afstand
tussen het voorgaande voertuig of een voetganger voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
5-94
Rijden met uw auto
Voorwaarden voor activeren
De AEB kan worden geactiveerd als
AEB is geselecteerd in het LCD-
display en als aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
- De ESC geactiveerd is.
- Voor het herkennen van een
voetganger: de rijsnelheid ligt
tussen 8 en 70 km/h.
- Voor het herkennen van een
voorligger: de rijsnelheid ligt tussen
8 en 180 km/h. (Voor de veiligheid
van de inzittenden wordt er echter
niet bruusk geremd, ook al regelt
het systeem het remsysteem.)
AEB-waarschuwingsmelding
en systeemregeling
De AEB geeft waarschuwings-
meldingen en waarschuwingsa-
larmen overeenkomstig het risico
op een aanrijding. Verder regelt
het systeem het remsysteem
overeenkomstig het risico op een
aanrijding.
De AEB wordt automatisch
geactiveerd nadat het contact
in stand ON gezet is. De
bestuurder kan de AEB
deactiveren door de systeem-
instelling in het LCD-display
uit te schakelen.
De AEB wordt automatisch
gedeactiveerd als de ESC
wordt uitgeschakeld. Als de
ESC is uitgeschakeld, kan de
AEB niet worden geactiveerd
in het LCD-display.
WAARSCHUWING
5-95
Rijden met uw auto
5
Forward Warning
(1e waarschuwing)
De waarschuwingsmelding
verschijnt in het LCD-display en de
waarschuwingsalarmen klinken.
Collision Warning
(2e waarschuwing)
De waarschuwingsmelding
verschijnt in het LCD-display en de
waarschuwingsalarmen klinken.
Uw rijsnelheid neemt af tot een
bepaald niveau.
- Als het voertuig voor u langzamer
rijdt dan 80 km/h, kan uw
rijsnelheid sterk afnemen. Als
het voertuig voor u harder rijdt
dan 80 km/h, kan uw rijsnelheid
geleidelijk afnemen.
- Als uw auto langzamer rijdt dan
70 km/h en er voor de auto een
voetganger gesignaleerd wordt,
kan de rijsnelheid sterk afnemen.
Als u harder rijdt dan 70 km/h en
er voor de auto een voetganger
wordt gesignaleerd, werkt de
AEB niet.
OTLE055047 OTLE055045
5-96
Rijden met uw auto
Emergency braking
(3e waarschuwing)
De waarschuwingsmelding
verschijnt in het LCD-display en de
waarschuwingsalarmen klinken.
Uw rijsnelheid neemt af tot een
bepaald niveau.
- Als het voertuig voor u langzamer
rijdt dan 80 km/h, kan uw
rijsnelheid sterk afnemen. Als
het voertuig voor u harder rijdt
dan 80 km/h, kan uw rijsnelheid
geleidelijk afnemen.
- Als uw auto langzamer rijdt dan
70 km/h en er voor de auto een
voetganger gesignaleerd wordt,
kan de rijsnelheid sterk afnemen.
Als u harder rijdt dan 70 km/h en
er voor de auto een voetganger
wordt gesignaleerd, werkt de
AEB niet.
Werking remsysteem
In een noodsituatie bereidt het
remsysteem zich voor op een
directe reactie zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De AEB zorgt voor extra
remvermogen voor een maximale
remvertraging zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De regeling van het remsysteem
wordt automatisch gedeactiveerd
als de bestuurder het rempedaal
met veel kracht intrapt of het
stuurwiel sterk verdraait.
De regeling van het remsysteem
wordt automatisch uitgeschakeld
als de risicofactoren verdwijnen.
OTLE055046
De bestuurder moet altijd
uiterst voorzichtig zijn tijdens
het rijden, ook al zijn er geen
waarschuwingsmeldingen of
waarschuwingsalarmen.
OPMERKING
De bestuurder moet altijd
uiterst voorzichtig zijn tijdens
het rijden, ook al zijn er geen
waarschuwingsmeldingen of
waarschuwingsalarmen.
WAARSCHUWING
De AEB werkt op basis van de
risiconiveaus, zoals de afstand
tot de voorligger/passerende
auto, de snelheid van de
voorligger/passerende auto en
de bediening van de auto door
de bestuurder.
WAARSCHUWING
5-97
Rijden met uw auto
5
Sensor voor het signaleren
van de afstand tot de
voorligger (radar voor)
De sensor is bedoeld om een
bepaalde afstand tot de voorligger te
bewaren. Verontreinigingen zoals
sneeuw en water op de sensorlens
hebben echter een negatief effect op
de sensorprestaties. Hierdoor kan
de AEB zelfs tijdelijk uitgeschakeld
worden. Houd de sensorlens altijd
schoon.
Waarschuwingsmelding en
waarschuwingslampje
Als de behuizing of de lens van de
sensor verontreinigd is met sneeuw
of water, kan de werking van de
AEB tijdelijk worden onderbroken.
In dat geval wordt de bestuurder
gewaarschuwd door een waar-
schuwingsmelding. Dit duidt niet op
een storing in de AEB. Verwijder de
verontreiniging, zodat de AEB weer
werkt.
Monteer geen accessoires, zoals
een kentekenplaathouder of
sticker in de buurt van de sensor.
Vervang ook niet zelf
de bumper. Deze handelingen
kunnen de prestaties van de
sensor negatief beïnvloeden.
Houd het sensor/bumper-
gedeelte altijd schoon.
Gebruik alleen zachte doeken
voor het wassen van de auto.
Spuit ook geen water onder hoge
druk op de sensor in de bumper.
Oefen geen onnodige kracht uit
op het sensorgedeelte aan de
voorzijde. Als de sensor door
externe krachten niet meer in de
juiste positie staat, werkt het
systeem mogelijk niet goed
meer, ook al wordt dat
niet aangegeven door een
waarschuwingslampje of een
melding. In dat geval adviseren
we u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
(Vervolg)
AANWIJZING
OTLE055088
Type A Type B
OTLE055049/OTLE055048
5-98
Rijden met uw auto
(Vervolg)
Gebruik alleen een originele
HYUNDAI behuizing voor de
sensor. Breng niet zelf geen verf
aan op de behuizing van de
sensor.
Storing in het systeem
Als de AEB niet goed werkt, gaat
het waarschuwingslampje AEB
( ) branden en verschijnt er
gedurende enkele seconden een
waarschuwingsmelding. Nadat de
melding is verdwenen, gaat het
hoofdwaarschuwingslampjet ( )
branden. In dat geval adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als de AEB-waarschuwings-
melding wordt weergegeven kan
ook het ESC-waarschuwings-
lampje gaan branden.
Type A Type B
OTLE055071/OTLE055070
De AEB is een aanvullend
systeem dat het gebruiks-
gemak voor de bestuurder
vergroot. De bestuurder blijft
zelf verantwoordelijk voor
het bedienen van de auto.
Vertrouw niet blindelings op
het AEB-systeem. Bewaar
altijd voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
De AEB kan waarschuwings-
meldingen en waarschu-
wingsalarmen geven als dat
niet nodig is. Door
beperkingen aan de
gevoeligheid van de sensor
kan het ook gebeuren dat
de AEB helemaal geen
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen geeft.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-99
Rijden met uw auto
5
Beperkingen van het systeem
De AEB bewaakt de rijsituatie met de
radar en de camerasensor. Daarom
werkt de AEB niet goed in een
situatie die buiten het sensorbereik
valt. In onderstaande situaties moet
de bestuurder extra opletten. Dan is
de werking van de AEB mogelijk
beperkt.
Herkennen van voertuigen
- De radar of de camera is
verontreinigd.
- Er is sprake van zware regen- of
sneeuwval.
- Er is sprake van storing door
elektromagnetische golven.
- De door de radar ontvangen
gereflecteerde signalen zijn erg
onregelmatig.
- De voorligger heeft een smal
profiel (bijv. motorfiets of fiets).
- Het zicht van de bestuurder is
onduidelijk door achtergrond-
verlichting, reflectie of duisternis.
- De camera krijgt geen compleet
beeld van de voorligger.
- De voorligger is een bijzonder
voertuig, bijvoorbeeld een
zwaarbeladen truck of een
aanhanger.
- De voorligger heeft de
achterlichten niet ingeschakeld,
heeft geen achterlichten, heeft
asymmetrische achterlichten of
heeft achterlichten die onder een
afwijkende hoek staan.
- De hoeveelheid omgevingslicht
verandert sterk, bijvoorbeeld bij het
in- of uitrijden van een tunnel.
- Het rijgedrag van de auto is
onstabiel.
- De herkenning door de radar/
camerasensor is beperkt.
(Vervolg)
Bij een storing in de AEB
kan de regeling van het
remsysteem niet worden
geactiveerd nadat een risico
op een aanrijding is
gesignaleerd, ook al werken
de andere onderdelen van het
remsysteem normaal.
De AEB functioneert alleen bij
voertuigen/voetgangers voor
de auto en werkt alleen bij
het vooruitrijden. Het werkt
niet als er dieren of auto's
uit tegengestelde richting
naderen.
De AEB herkent geen
voertuigen die in
dwarsrichting kruisen of
voertuigen die haaks op de
rijrichting geparkeerd zijn.
5-100
Rijden met uw auto
- Rijden in bochten
De prestaties van de AEB nemen af
bij het rijden in een bocht. De AEB
herkent de voorligger mogelijk niet,
ook al rijdt het in dezelfde rijstrook.
De AEB kan onnodig een
waarschuwingsmelding of waar-
schuwingsalarm geven of helemaal
geen waarschuwingsmelding of
waarschuwingsalarm geven.
Let bij het rijden in een bocht extra
goed op en trap indien nodig het
rempedaal in.
Bij het rijden in een bocht signaleert
de AEB mogelijk het voertuig op de
andere rijbaan. Let extra goed op en
trap indien nodig het rempedaal in.
Of trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid constant te houden. Kijk
voor uw eigen veiligheid altijd goed
om u heen.
- Rijden op een helling
De prestaties van de AEB nemen af
bij het op- of afrijden van een helling
omdat het systeem een voorligger op
dezelfde rijstrook mogelijk niet
signaleert. De AEB kan onnodig
een waarschuwingsmelding of
waarschuwingsalarm geven of
helemaal geen waarschuwings-
melding of waarschuwingsalarm
geven.
Als de AEB na de top plotseling een
voorligger signaleert, kan er sterk
gedecelereerd worden.
Kijk altijd voor u tijdens het op- of
afrijden van een helling en trap
indien nodig het rempedaal in.
OTL055133 OTL055134OTL055132
5-101
Rijden met uw auto
5
- Wisselen van rijstrook
Als een voertuig op de
naastliggende rijstrook voor u
invoegt, wordt het mogelijk niet door
de AEB gesignaleerd zolang het nog
niet in het detectiebereik van de AEB
rijdt.
Vooral als het voertuig op de
naastliggende rijstrook plotseling
invoegt is de kans groot dat het niet
gesignaleerd wordt. Let altijd zeer
goed op.
Als de stilstaande auto voor u van
rijstrook wisselt, wordt hij mogelijk
niet gesignaleerd door de AEB. Let
altijd zeer goed op.
- Herkennen van het voertuig
Als het voertuig voor u een grote,
naar achteren uitstekende lading
heeft of een grotere bodemvrijheid
heeft dan uw auto, kan er een
gevaarlijke situatie ontstaan.
OTL055136 OTL055137OTL055135
5-102
Rijden met uw auto
Herkennen van voetgangers
- De voetganger is niet volledig in
beeld voor de camerasensor of de
voetganger loopt niet rechtop.
- De voetganger loopt zeer snel.
- De voetganger verschijnt plotseling
voor de auto.
- De kleding van de voetganger
heeft dezelfde kleur als de
achtergrond.
- Er is te veel of te weinig licht
buiten.
- Er wordt 's nachts of bij duisternis
gereden.
- Er wordt een object gesignaleerd
dat een vergelijkbare vorm heeft
als het menselijk lichaam.
- De voetganger is klein.
- De voetganger is lichamelijk
gehandicapt.
- Het is moeilijk de voetganger te
onderscheiden van de omgeving.
- De herkenning door de sensor is
beperkt.
- Er is sprake van een groep
voetgangers.
Informatie
Het systeem kan tijdelijk
uitgeschakeld worden door sterke
elektromagnetische golven.
i
Schakel de AEB uit in
de modus Gebruikers-
instellingen in het LCD-
display voordat u een andere
auto gaat slepen. Bij het
slepen kan activeren van
de remmen een negatieve
invloed hebben op de
veiligheid van uw auto.
Let extra op als het voertuig
voor u een grote, naar
achteren uitstekende lading
heeft of een grotere
bodemvrijheid dan uw auto.
De sensor signaleert alleen
voetgangers, geen karren,
fietsen, motorfietsen, tassen
of kinderwagens.
De AEB werkt onder bepaalde
omstandigheden niet. Probeer
de AEB daarom nooit uit op
een persoon of een object.
Hierdoor kan ernstig letsel
ontstaan.
WAARSCHUWING
5-103
Rijden met uw auto
5
De SLIF geeft informatie over de
snelheidslimiet weer en geeft
een inhaalverbod weer op het
instrumentenpaneel en het display
van het navigatiesysteem. De SLIF
leest de verkeersborden met een
camera die gemonteerd is aan de
bovenkant van de binnenzijde van de
voorruit.
De SLIF gebruikt ook navigatie-
informatie om informatie over de
snelheidslimiet weer te geven.
SNELHEIDSLIMIETINFORMATIEFUNCTIE (SLIF) (INDIEN VAN TOEPASSING)
De Speed Limit Information
Function (SLIF) is slechts
een ondersteunend systeem
en is niet altijd in staat
om snelheidslimieten en
inhaalverboden juist weer te
geven.
De bestuurder blijft
verantwoordelijk voor het niet
overschrijden van de
snelheidslimiet.
Plaats geen accessoires en
stickers. Breng geen
gekleurde coating aan op de
voorruit, vooral niet rond de
binnenspiegel.
(Vervolg)
(Vervolg)
De SLIF leest de
verkeersborden met een
camera om informatie over de
snelheidslimiet weer te geven.
Daarom kan de SLIF mogelijk
niet goed werken als de
verkeersborden moeilijk te
signaleren zijn. Raadpleeg
voor meer informatie het
gedeelte “Aandachtspunten
voor de bestuurder” in dit
hoofdstuk.
Breng zelf geen wijzigingen
aan aan de camera-
componenten. Stel ze niet
bloot aan krachtige schokken.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
WAARSCHUWING
OTLE055086
OTLE055089
5-104
Rijden met uw auto
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling:
De bestuurder kan de SLIF
activeren door 'User Settings',
'Driving Assist' en 'Speed Limit
Information Function' te
selecteren.
Als de SLIF geactiveerd is, kunnen
de symbolen in het instrumenten-
paneel gaan branden om
informatie over de snelheidslimiet
weer te geven en te waarschuwen
voor een inhaalverbod.
Als de SLIF geactiveerd wordt in
de instellingen voor het navigatie-
systeem, wordt bovenstaande
informatie en het inhaalverbod
ook weergegeven op het
navigatiescherm.
Bediening
De SLIF geeft informatie over
de snelheidslimiet weer en
waarschuwt voor een inhaalverbod
als uw voertuig de desbetreffende
verkeersborden passeert.
De SLIF geeft de laatst
opgeslagen snelheidslimiet-
informatie weer zodra het contact
in stand ON wordt gezet.
Op dezelfde weg kunnen
verschillende snelheidslimieten
gelden. Welke informatie wordt
weergegeven is afhankelijk van
de rijomstandigheden. Dat komt
omdat verkeersborden met
extra borden (bijv. regen, pijl, enz.)
ook worden gesignaleerd en
vergeleken met gegevens uit de
auto (bijv. bediening ruitenwissers,
richtingaanwijzers, enz.).
De SLIF werkt de informatie over
de snelheidslimiet automatisch bij
in de volgende situaties.
- De rijrichting van de auto
verandert of de auto keert om.
- De auto rijdt een snelweg of een
provinciale weg, enz. op of af.
- De auto rijdt de bebouwde kom in
of uit, enz.
Type A Type B
OTLE055079/OTLE055075
5-105
Rijden met uw auto
5
Informatie
De informatie over de snelheidslimiet
in het instrumentenpaneel kan anders
zijn dan die op het navigatiescherm.
Controleer in dat geval de eenheid
voor de snelheid die ingesteld is in het
navigatiesysteem.
Display
Het symbool dat wordt
weergegeven in het instrumenten-
paneel en het navigatiescherm
als de SLIF geen betrouwbare
informatie over de snelheidslimiet
kan signaleren.
Het symbool dat wordt
weergegeven in het instrumenten-
paneel en het navigatiescherm als
de SLIF een inhaalverbodsbord
signaleert.
i

WTL-220
Geen betrouwbare informatie over
snelheidslimieten
WTL-222/WTL-221
Geen informatie over inhaalverboden
5-106
Rijden met uw auto
Het symbool 'einde beperking'
wordt weergegeven in het
instrumentenpaneel op wegen in
Duitsland zonder snelheidslimiet.
Het wordt weergegeven totdat
de auto een bord met een
snelheidslimiet passeert.
Waarschuwingsmelding
De waarschuwingsmelding
verschijnt als de cameralens
geblokkeerd is door een object. De
SLIF werkt niet zolang het object niet
verwijderd is. Als het probleem blijft
bestaan wanneer het object
verwijderd is, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De waarschuwingsmelding
verschijnt gedurende een paar
seconden als de SLIF niet goed
werkt. Vervolgens gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type A Type B
OTLE055083/OTLE055082
Type A Type B
OTLE055081/OTLE055080
WUM-205
Onbeperkte snelheid (alleen in Duitsland)
5-107
Rijden met uw auto
5
De SLIF werkt mogelijk niet of geeft
niet de juiste informatie in de
volgende situaties.
- Het verkeersbord staat in een
krappe bocht.
- Het verkeersbord is niet juist
gepositioneerd (is bijv. gedraaid,
geblokkeerd door een object of
beschadigd).
- Een ander voertuig blokkeert het
verkeersbord.
- De LED-verlichting van het
verkeersbord is defect.
- De weersomstandigheden zijn
slecht, bijvoorbeeld regen, sneeuw
en mist.
- Er is veel zonlicht rond het
verkeersbord aanwezig door een
lage stand van de zon.
- Het is donker.
- Er is veel omgevingslicht rond het
verkeersbord.
- De voorruit is ter hoogte van de
camera vuil, bevroren of er is rijp
aanwezig.
- De cameralens is geblokkeerd
door een object, zoals een sticker,
een stuk papier of een gevallen
blad.
- Uw auto rijdt vlak achter een ander
voertuig.
- Er is een defect aanwezig in het
navigatiesysteem.
- Een bus of vrachtwagen waarop
een snelheidssticker bevestigd is,
passeert uw auto.
- Uw auto rijdt in een gebied waarin
het navigatiesysteem geen
dekking heeft.
- Uw navigatiesysteem is niet
geüpdatet.
AANDACHT VAN DE
BESTUURDER
In onderstaande situaties moet
de bestuurder extra opletten. De
SLIF assisteert de bestuurder
mogelijk niet en werkt mogelijk
niet goed.
Plaats geen zaken, zoals een
sticker op de voorruit ter hoogte
van de camera. Deze kunnen
de werking van de SLIF in
negatieve zin beïnvloeden en
een storing in de SLIF
veroorzaken.
Houd de voorruit schoon, in het
bijzonder ter hoogte van de
binnenspiegel.
Plaats geen objecten met een
reflecterend oppervlak, zoals
een spiegel of een wit vel papier,
op het dashboard.
Breng zelf geen wijzigingen aan
aan de camera, raak onderdelen
als de lens niet aan
endemonteer de camera-unit
niet.
De SLIF is voornamelijk een
aanvullend systeem. In bepaalde
situaties werkt hij mogelijk niet.
De SLIF is slechts een
hulpfunctie voor de bestuurder.
De bestuurder moet goed
opletten tijdens het rijden.
De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk voor veilig
rijden door het naleven van de
verkeersregels en -wetgeving
die van toepassing zijn.
5-108
Rijden met uw auto
Het Lane Keeping Assist-systeem
signaleert rijstrookmarkeringen en
assisteert de bestuurder bij het
besturen van de auto om de auto in
de juiste rijstrook te houden.
Als het systeem signaleert dat de
auto zijn rijstrook dreigt te verlaten,
wordt de bestuurder zichtbaar
en hoorbaar gewaarschuwd,
terwijl tegelijkertijd een lichte
tegenstuurkracht wordt uitgeoefend,
om te proberen te voorkomen dat de
auto buiten de rijstrook terechtkomt.
LANE KEEPING ASSIST-SYSTEEM (LKAS) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTLE055086
OTLE055087
Het Lane Keeping Assist-
systeem is geen vervanging
voor een veilig rijgedrag, maar
dient slechts als hulpmiddel.
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Lane Keeping Assist-systeem
(LKAS) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend.
Draai het stuurwiel niet
plotseling wanneer het
stuurwiel mede wordt bediend
door het systeem.
Het LKAS voorkomt dat de
bestuurder onbedoeld de
rijstrook verlaat door de
besturing te ondersteunen. De
bestuurder dient echter niet
volledig op het systeem te
vertrouwen, maar altijd zelf
controle te houden over het
stuurwiel om op de rijstrook
te blijven.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-109
Rijden met uw auto
5
Werking LKAS
Druk, nadat het contact
in stand ON gezet is, op
de schakelaar om het
LKAS AAN te zetten.
Het controlelampje in het
instrumentenpaneel gaat branden.
Druk nogmaals op de schakelaar om
het LKAS UIT te schakelen.
Het controlelampje LKAS heeft 3
kleuren:
[Groen]
- Er wordt aan de voorwaarden voor
de werking van het systeem
voldaan.
[Wit]
- Er wordt niet aan de voorwaarden
voor de werking van het systeem
voldaan.
[Geel]
- Er is een defect aanwezig in het
LKAS. In dat geval adviseren we u
uw auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
Houd altijd de wegom-
standigheden en de omgeving
in de gaten en wees voorzichtig
wanneer het systeem wordt
uitgeschakeld of niet werkt of
wanneer er zich problemen met
het systeem voordoen.
Plaats geen accessoires en
stickers. Breng geen gekleurde
coating aan op de voorruit,
vooral niet rond de
binnenspiegel.
Het systeem herkent rijstrook-
markeringen via een camera en
bedient het stuurwiel.
Als de rijstrookmarkeringen
moeilijk te herkennen zijn,
werkt het systeem daardoor
mogelijk niet goed.
Raadpleeg “Aandacht van de
bestuurder”.
Breng zelf geen wijzigingen
aan aan de LKAS-
componenten. Stel ze niet bloot
aan krachtige schokken.
(Vervolg)
(Vervolg)
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die licht reflecteren,
zoals spiegels, wit papier, enz.
Het systeem werkt mogelijk
niet goed wanneer zonlicht
wordt gereflecteerd.
Bevestig geen accessoires in
de buurt van de binnenspiegel.
Breng geen gekleurde coating
aan op de voorruit.
De werking van het LKAS
kan worden beïnvloed
door verschillende factoren
(inclusief omgevingsfactoren).
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd op
de weg te letten en de auto te
allen tijde op de rijstrook te
houden.
Houd uw handen altijd op het
stuurwiel wanneer het LKAS is
ingeschakeld. Als u blijft rijden
terwijl u het stuurwiel niet
vasthoudt nadat de
waarschuwing “Keep hands on
steering wheel” is gegeven,
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld.
Wees altijd voorzichtig wanneer
u het systeem gebruikt.
5-110
Rijden met uw auto
Activeren LKAS
Als het systeem wordt geactiveerd,
verschijnt het LKAS-scherm in het
LCD-display.
Wanneer beide rijstrook-
markeringen worden gesignaleerd
en aan alle voorwaarden voor
activering van het LKAS wordt
voldaan (het stuurwielcontrole-
lampje gaat branden en het
controlelampje LKAS verandert
van wit naar groen), wordt het
stuurwiel bediend.
Als het systeem een rijstrook-
markering signaleert, verandert de
kleur van grijs naar wit.
OTLE055010
Het Lane Keeping Assist
System is een systeem dat
moet voorkomen dat de
bestuurder onbedoeld buiten
zijn rijstrook terechtkomt. De
bestuurder moet echter niet
uitsluitend op het systeem
vertrouwen maar tijdens het
rijden altijd op de
rijomstandigheden letten.
WAARSCHUWING Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
OTLE055011/OTLE055012
5-111
Rijden met uw auto
5
Als het systeem de linker
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de linker
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Als het systeem de rechter
rijstrookmarkering signaleert,
verandert de kleur van de rechter
rijstrookmarkering van grijs naar
wit.
Beide rijstrookmarkeringen
moeten worden gesignaleerd om
het systeem volledig te activeren.
Waarschuwing
Als er een stuurwielsymbool wordt
weergegeven, regelt het systeem
de besturing van de auto om te
voorkomen dat de auto de
rijstrookmarkering overschrijdt.
Als u een rijstrookmarkering
overschrijdt terwijl het stuurwiel
wordt bediend, knippert de
desbetreffende rijstrookmarkering
in het LCD-display en klinkt er een
waarschuwingsalarm.
Als niet aan alle voorwaarden
wordt voldaan om het LKAS te
activeren, werkt het systeem als
LDWS (Lane Departure Warning-
systeem) en wordt de bestuurder
alleen gewaarschuwd als hij
rijstrookmarkeringen overschrijdt.
Als de bestuurder de handen van het
stuurwiel neemt terwijl het LKAS is
geactiveerd, waarschuwt het
systeem de bestuurder na enkele
seconden met een zichtbare en
hoorbare waarschuwing.
Rijstrookmarkering
links gesignaleerd
Rijstrookmarkering
rechts gesignaleerd
OTLE055013/OTLE055014
Rijstrookmarkering
links
Rijstrookmarkering
rechts
OTLE055015/OTLE055016
OTLE055017
De waarschuwingsmelding
kan later worden weergegeven,
dat is afhankelijk van de
wegcondities. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het
rijden altijd met beide handen
vast.
WAARSCHUWING
5-112
Rijden met uw auto
Als de bestuurder zijn handen na
enkele seconden nog niet op het
stuurwiel heeft gelegd, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Informatie
Hoewel het stuurwiel door het
systeem wordt bediend, kan de
bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
Het stuurwiel kan zwaarder
aanvoelen wanneer de besturing
door het systeem wordt
ondersteund.
Het systeem zal in de volgende
situaties worden gedeactiveerd:
De rijsnelheid is lager dan 60 km/h
of hoger dan 180 km/h.
Er is slechts één rijstrook-
markering gesignaleerd.
De richtingaanwijzer is aan voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
De alarmknipperlichten ingeschakeld
zijn.
De breedte van de rijstrook is
kleiner dan 2,8 m of groter dan
4,5 m.
De ESC (elektronische stabiliteits-
regeling) is geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De auto remt plotseling af.
De auto wisselt abrupt van rijstrook.
Informatie
Rijd wanneer het systeem is
ingeschakeld of direct na het wisselen
van rijstrook in het midden van de
rijstrook. Anders levert het systeem
geen stuurassistentie.
i
i
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een
nauwkeurige besturing.
Schakel in onderstaande
situaties het systeem uit en
bedien de auto zelf.
- Bij slecht weer
- Onder slechte wegomstan-
digheden
- Wanneer het stuurwiel
dikwijls door de bestuurder
moet worden gedraaid.
WAARSCHUWING
OTLE055020
5-113
Rijden met uw auto
5
AANDACHT VAN DE
BESTUURDER
De bestuurder dient in
onderstaande situaties voorzich-
tig te zijn omdat het systeem de
bestuurder wellicht niet goed
waarschuwt.
De rijstrook is als gevolg van
sneeuw, regen, verkleuring,
plassen of andere factoren niet
zichtbaar.
De hoeveelheid omgevingslicht
verandert sterk, bijvoorbeeld bij
het rijden in een tunnel.
De koplampen zijn uitgescha-
keld of branden zwak in het
donker of in een tunnel.
Het is moeilijk de kleuren van
de rijstrookmarkeringen te
onderscheiden ten opzichte van
de kleur van het wegdek.
Er wordt op een steile helling of
in een bocht gereden.
Licht, bijvoorbeeld zonlicht,
straatverlichting of de lichten van
tegemoetkomend verkeer,
reflecteert door water op de weg.
De lens of de voorruit is
vervuild.
De sensor de rijstrook door mist,
zware regenval of hevige
sneeuwbuien niet kan signaleren.
De temperatuur rond de
binnenspiegel is extreem hoog
door direct zonlicht.
De rijstrook erg breed of erg
smal is.
De rijstrookmarkering bescha-
digd is of onduidelijk.
De schaduw van de middenberm
valt op de rijstrookmarkeringen.
Er zijn met de rijstrook-
markeringen vergelijkbare
merktekens.
Er een vangrail is.
De afstand tot de voorligger is
zeer klein. Hierdoor valt de
schaduw van dit voertuig op de
rijstrookmarkeringen.
De auto schudt hevig.
Het aantal rijstrookmarkeringen
neemt toe of af of de rijstrook-
markeringen kruisen elkaar op
een gecompliceerde manier.
Er is iets boven het voorpaneel
geplaatst.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen.
De rijstrookmarkeringen in een
tunnel zijn moeilijk te herkennen
als gevolg van stof of olie.
De rijstrookmarkeringen zijn
moeilijk te herkennen na regen
in de nacht.
De rijstrookmarkeringen zijn
moeilijk te herkennen als gevolg
van stof.
De auto rijdt recht tegen de zon in.
De auto rijdt langs werkzaam-
heden.
De auto rijdt door een tolpoort.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera
wordt gesignaleerd.
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd
of onduidelijk.
Het blikveld voor wordt
gehinderd door de schittering
van de zon.
De rijstrook is te breed of te
smal. Zie vorige bladzijde.
5-114
Rijden met uw auto
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige
trillingen tijdens het rijden.
De auto trilt hevig door de
wegomstandigheden.
U rijdt op een steile helling of in
een bocht.
Storing LKAS
Bij een storing in het systeem
verschijnt er gedurende 2 seconden
een melding. Als het probleem blijft
bestaan zal het controlelampje
storing LKAS gaan branden.
Controlelampje storing LKAS
Het controlelampje storing LKAS
(geel) zal gaan branden als het
LKAS niet goed werkt. We adviseren
u het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Type A Type B
OTLE055021/OTLE055024 OTLE055025
Type A Type B
5-115
Rijden met uw auto
5
Handel bij een probleem met het
systeem als volgt:
Zet de motor uit en vervolgens
weer aan en schakel het systeem
in.
Controleer of het contact in stand
ON staat.
Controleer of het systeem wordt
beïnvloed door het weer (mist,
zware regenval, enz.).
Controleer of de lens van de
camera vuil is.
Is het probleem niet opgelost, dan
raden we u aan het systeem door
een officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken.
Wijzigen LKAS-functie
OTLE055031/OTLE055032/OTLE055033
De bestuurder kan overschakelen van het LKAS naar het Lane Departure
Warning-systeem (LDWS) of in de LKAS-modus wisselen tussen de
Standard LKA en Active LKA in de modus Gebruikersinstellingen in het
LCD-display. Het systeem is automatisch ingesteld op de Standard LKA als
er geen functie is geselecteerd.
5-116
Rijden met uw auto
LANE DEPARTURE WARNING
SYSTEM (LDWS)
LDWS waarschuwt de bestuurder
zichtbaar en hoorbaar als het
systeem signaleert dat de auto de
rijstrook verlaat. Het stuurwiel wordt
niet bediend.
Standard LKA
De Standard LKA-modus helpt de
bestuurder de auto op de rijstrook te
houden. Het bedient nagenoeg nooit
het stuurwiel als de auto goed op de
rijstrook rijdt. Als de auto de rijstrook
dreigt te verlaten, begint het het
stuurwiel echter wel te bedienen.
Actieve LKA
De actieve LKA-modus biedt een
intensievere bediening van het
stuurwiel en helpt daarmee, in
vergelijking met de standaard LKA-
modus, tijdens lange ritten
vermoeidheid bij de bestuurder te
voorkomen. De bestuurder voelt
mogelijk dat de Lane Keeping Assist
minder krachtig is dan in de
standaard LKA-modus (de
bestuurder voelt de aanzet van de
bediening van het stuurwiel mogelijk
nauwelijks, doordat het systeem het
stuurwiel actief is blijven bedienen,
zelfs binnen de rijstroken). Tijdens
lange ritten wordt de bestuurder
echter minder vermoeid, doordat het
stuurwiel actief wordt bediend, zelfs
binnen de rijstroken.
5-117
Rijden met uw auto
5
Bediening snelheidsbegrenzer
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u niet harder dan een
bepaalde snelheid wilt rijden.
Als u harder rijdt dan de ingestelde
snelheidslimiet, zal de ingestelde
snelheidslimiet gaan knipperen en
de zoemer klinken tot u de rijsnelheid
verlaagt tot maximaal de
snelheidslimiet.
Informatie
Als de snelheidslimietregeling is
ingeschakeld, kan de cruise control
niet worden geactiveerd.
Schakelaar snelheidsbegrenzer
: Uit- of inschakelen snelheids-
begrenzingssysteem.
: Wijzigt de modus tussen cruise
control-systeem en snelheids-
begrenzingssysteem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid snelheidsbegrenzing.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzing.
Snelheidslimiet instellen
1. Druk op de toets op het
stuurwiel en druk vervolgens op
de toets om het systeem aan
te zetten. Het controlelampje
snelheidslimiet in het
instrumentenpaneel zal gaan
branden.
i
SNELHEIDSLIMIETREGELSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTLE055056
OTLE055057
OTLE055060
5-118
Rijden met uw auto
2. Beweeg de hendel omlaag (SET-).
3. Beweeg de schakelaar omhoog
(RES+) of omlaag (SET-) en
laat hem los als de gewenste
snelheid is bereikt.
Beweeg de schakelaar omhoog
(RES+) of omlaag (SET-) en
houd hem vast. De snelheid
wordt met 5 km/h verhoogd of
verlaagd.
De ingestelde snelheidslimiet
wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Als u harder wilt rijden dan de
ingestelde snelheidslimiet en u het
gaspedaal minder dan ongeveer
50% intrapt, zal de ingestelde
snelheidslimiet geactiveerd blijven
en de auto niet versnellen.
Als u het gaspedaal echter meer dan
ongeveer 70% intrapt, kunt u de
snelheidslimiet overschrijden. Dan
wordt de ingestelde snelheid
knipperend weergegeven en klinkt
de zoemer totdat u weer langzamer
gaat rijden dan de ingestelde
snelheid.
Uitschakelen van de
nelheidsbegrenzer: op één
van e volgende manieren:
Druk op de toets .
Druk op de toets . De cruise
control wordt ingeschakeld.
OTLE055057
OTLE055061
5-119
Rijden met uw auto
5
Werking cruise control
1. Controlelampje CRUISE
2. Controlelampje SET
De cruise control stelt u in staat
boven 30 km/h een bepaalde
rijsnelheid aan te houden, zonder dat
u de voet op het gaspedaal hoeft te
houden.
CRUISE CONTROL (MET SNELHEIDSBEGRENZER) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTLE055034
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen:
Als het systeem niet wordt
uitgeschakeld (controlelampje
CRUISE in het instrumenten-
paneel blijft branden) kan
de cruise control mogelijk
onbedoeld worden geacti-
veerd. Zet het systeem uit
(controlelampje ( UIT)
wanneer de cruise control niet
gebruikt wordt om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het cruise control-
systeem alleen op de snelweg
en indien de verkeersdrukte
en de weersomstandigheden
dat toelaten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Gebruik geen cruise control
bij het rijden met een
aanhanger.
Gebruik de cruise control
nooit wanneer niet veilig met
een constante snelheid
gereden kan worden:
- Bij rijden tijdens grote
verkeersdrukte of bij rijden
met wisselende snelheden.
- Op gladde (natte, met ijs of
sneeuw bedekte) wegen.
- Op heuvelachtige of
slingerende wegen.
- Bij zeer sterke wind.
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is
(bijvoorbeeld bij slecht weer,
zoals mist, sneeuw, regen of
zandstormen)
5-120
Rijden met uw auto
Schakel bij het rijden met de
cruise control bij een auto met
handgeschakelde transmissie niet
naar de vrijstand zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
De motor zal dan met een te hoog
toerental draaien. Trap als dat
gebeurt het koppelingspedaal in
of druk op de AAN/UIT-toets van
de cruise control.
Informatie
Tijdens de normale werking van de
cruise control zal deze na ongeveer
3 seconden in werking treden
wanneer de toets SET wordt
ingedrukt of opnieuw wordt
ingedrukt nadat geremd is. Deze
vertraging is normaal.
Trap, om de cruise control te
kunnen inschakelen, het rempedaal
ten minste één keer in nadat u het
contact AAN hebt gezet of de motor
hebt gestart. Zo controleert u of
de rempedaalschakelaar, die van
belang is voor het uitschakelen van
de cruise control, goed werkt.
Cruise control-schakelaar
: Uit- of inschakelen cruise
control-systeem.
: Wijzigt de modus tussen cruise
control-systeem en snelheids-
begrenzingssysteem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid cruise control.
SET-: Hervatten of verlagen snelheid
cruise control.
Rijsnelheid instellen:
1. Druk op de toets CRUISE /
op het stuurwiel om de cruise
control in te schakelen. Het
controlelampje gaat branden.
2. Accelereer naar de gewenste
snelheid, die hoger moet zijn dan
ongeveer 30 km/h.
Informatie
Bij handgeschakelde transmissies
moet u het rempedaal ten minste een
keer intrappen om de cruise control
na het starten van de motor in te
schakelen.
i
i
AANWIJZING
OTLE055056 OTLE055057
5-121
Rijden met uw auto
5
3. Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) en laat hem los. Het
controlelampje SET zal gaan
branden.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling
op of helling af rijden.
Verhogen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+), houd hem vast en kijk
naar de SET-snelheid in het
instrumentenpaneel.
Laat de schakelaar los als de
gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal
accelereren tot deze snelheid.
Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+) en laat hem onmiddellijk
weer los. De rijsnelheid wordt elke
keer dat de schakelaar op deze
manier wordt bediend met 2,0
km/h verhoogd.
Trap het gaspedaal in. Beweeg de
schakelaar (1) omlaag (SET-) als
de auto de gewenste snelheid
heeft bereikt.
i
OTLE055059
OTLE055058
5-122
Rijden met uw auto
Verlagen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) en houd hem vast. De auto
mindert geleidelijk snelheid. Laat
de schakelaar los op het moment
dat de gewenste snelheid is
bereikt.
Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) en laat hem onmiddellijk
weer los. De rijsnelheid wordt elke
keer dat de schakelaar op deze
manier wordt bediend met 2,0
km/h verlaagd.
Trap licht op het rempedaal.
Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) als de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde cruise control:
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet
van gaspedaal haalt, gaat de auto
weer rijden met de eerder ingestelde
snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
schakelaar naar beneden (SET-)
beweegt, houdt de cruise control de
hogere snelheid vast.
De cruise control wordt
uitgeschakeld als:
Het rempedaal wordt ingetrapt.
Het koppelingspedaal wordt
ingetrapt (handgeschakelde
transmissie).
Op de toets op het stuurwiel
wordt gedrukt.
Op de toets wordt gedrukt.
Het snelheidsbegrenzingssysteem
wordt ingeschakeld.
De selectiehende in stand
N (neutraal) wordt gezet
(automatische transmissie/Double
clutchtransmissie).
OTLE055058 OTLE055057
5-123
Rijden met uw auto
5
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid die 20 km/h lager is
dan de snelheid die in het
geheugen is opgeslagen.
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid lager dan ongeveer
30 km/h.
De ESC (elektronische stabiliteits-
regeling) in werking is.
Teruggeschakeld wordt naar de 2e
versnelling in de SPORT-modus.
Informatie
Door bovenstaande handelingen
wordt de werking van de cruise
control onderbroken (het controle-
lampje SET op het instrumenten-
paneel gaat uit), maar het systeem
wordt alleen uitgeschakeld als op de
toets wordt gedrukt. Beweeg de
hendel (RES+) aan de stuurkolom
omhoog om de cruise control weer in
te schakelen. De cruise control keert
terug naar de eerderdoor u ingestelde
snelheid, tenzij het systeem
uitgeschakeld is doordat op de toets
gedrukt is.
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+). Als de rijsnelheid hoger is
dan 30 km/h wordt de ingestelde
snelheid weer aangehouden.
Uitschakelen van de cruise
control
Druk op de toets (het
controlelampje gaat uit).
Zet de motor UIT.
i
OTLE055059 OTLE055057
5-124
Rijden met uw auto
Werking cruise control
1. Controlelampje CRUISE
2. Controlelampje SET
De cruise control stelt u in staat
boven 30 km/h een bepaalde
rijsnelheid aan te houden, zonder dat
u de voet op het gaspedaal hoeft te
houden.
CRUISE CONTROL (INDIEN VAN TOEPASSING)
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen:
Als het systeem niet wordt
uitgeschakeld (controlelampje
CRUISE in het instrumenten-
paneel blijft branden) kan de
cruise control mogelijk
onbedoeld worden geacti-
veerd. Zet het systeem uit
(controlelampje CRUISE UIT)
wanneer de cruise control niet
gebruikt wordt om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het cruise control-
systeem alleen op de snelweg
en indien de verkeersdrukte
en de weersomstandigheden
dat toelaten.
(Vervolg)
(Vervolg)
Gebruik geen cruise control
bij het rijden met een
aanhanger.
Gebruik de cruise control
nooit wanneer niet veilig
met een constante snelheid
gereden kan worden:
- Bij rijden tijdens grote
verkeersdrukte of bij rijden
met wisselende snelheden.
- Op gladde (natte, met ijs
of sneeuw bedekte) wegen.
- Op heuvelachtige of
slingerende wegen.
- Bij zeer sterke wind.
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is
(bijvoorbeeld bij slecht weer,
zoals mist, sneeuw, regen of
zandstormen)
WAARSCHUWING
OTLE055034
Type A
Type B
OTL055035
5-125
Rijden met uw auto
5
Schakel bij het rijden met de
cruise control bij een auto met
handgeschakelde transmissie niet
naar de vrijstand zonder het
koppelingspedaal in te trappen.
De motor zal dan met een te hoog
toerental draaien. Trap als dat
gebeurt het koppelingspedaal in
of druk op de AAN/UIT-toets van
de cruise control.
Informatie
Tijdens de normale werking van de
cruise control zal deze na ongeveer
3 seconden in werking treden
wanneer de toets SET wordt
ingedrukt of opnieuw wordt
ingedrukt nadat geremd is. Deze
vertraging is normaal.
Trap, om de cruise control te
kunnen inschakelen, het rempedaal
ten minste één keer in nadat u het
contact AAN hebt gezet of de motor
hebt gestart. Zo controleert u of
de rempedaalschakelaar, die van
belang is voor het uitschakelen van
de cruise control, goed werkt.
Cruise control-schakelaar
CANCEL/O : Schakelt de cruise
control uit.
CRUISE / : Uit- of inschakelen
cruise control-systeem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid cruise control.
SET-: Hervatten of verlagen snelheid
cruise control.
Rijsnelheid instellen:
1. Druk op de toets CRUISE / op
het stuurwiel om de cruise
control in te schakelen. Het
controlelampje cruise in het
instrumentenpaneel gaat
branden.
i
AANWIJZING
OTLE055050
Type A
Type B
OTL055100
OTLE055054
Type A
Type B
OTLE055055
5-126
Rijden met uw auto
2. Accelereer naar de gewenste
snelheid, die hoger moet zijn dan
ongeveer 30 km/h.
Informatie - Handgeschakelde
transmissie
Bij handgeschakelde transmissies
moet u het rempedaal ten minste een
keer intrappen om de cruise control
na het starten van de motor in te
schakelen.
3. Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) en laat hem los. Het
controlelampje SET zal gaan
branden.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling
op of helling af rijden.
i
i
OTLE055051
Type A
Type B
OTL055101
5-127
Rijden met uw auto
5
Verhogen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+), houd hem vast en kijk
naar de SET-snelheid in het
instrumentenpaneel.
Laat de schakelaar los als de
gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal
accelereren tot deze snelheid.
Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+) en laat hem onmiddellijk
weer los. De rijsnelheid wordt elke
keer dat de schakelaar op deze
manier wordt bediend met 2,0
km/h verhoogd.
Trap het gaspedaal in. Beweeg de
schakelaar (1) omlaag (SET-) als
de auto de gewenste snelheid
heeft bereikt.
Verlagen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) en houd hem vast. De auto
mindert geleidelijk snelheid. Laat
de schakelaar los op het moment
dat de gewenste snelheid is
bereikt.
OTLE055052
Type A
Type B
OTL055102
OTLE055051
Type A
Type B
OTL055101
5-128
Rijden met uw auto
Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) en laat hem onmiddellijk
weer los. De rijsnelheid wordt elke
keer dat de schakelaar op deze
manier wordt bediend met 2,0
km/h verlaagd.
Trap licht op het rempedaal.
Beweeg de schakelaar (1) omlaag
(SET-) als de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde cruise control:
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet
van gaspedaal haalt, gaat de auto
weer rijden met de eerder ingestelde
snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
schakelaar naar beneden (SET-)
beweegt, houdt de cruise control de
hogere snelheid vast.
De cruise control wordt
uitgeschakeld als:
Het rempedaal wordt ingetrapt.
Het koppelingspedaal wordt
ingetrapt (handgeschakelde
transmissie).
OTLE055053
Type A
Type B
OTL055103
5-129
Rijden met uw auto
5
Op de toets CANCEL/O op het
stuurwiel wordt gedrukt.
Op de toets CRUISE / gedrukt
wordt. Het controlelampje CRUISE
en het controlelampje SET zullen
UIT gaan.
De selectiehendel in stand
N (neutraal) wordt gezet
(automatische transmissie/Double
clutchtransmissie).
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid die 20 km/h lager is
dan de snelheid die in het
geheugen is opgeslagen.
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid lager dan ongeveer
30 km/h.
De ESC (elektronische stabiliteits-
regeling) in werking is.
Teruggeschakeld wordt naar de 2e
versnelling in de SPORT-modus.
Informatie
Door bovenstaande handelingen
wordt de werking van de cruise
control onderbroken (het controle-
lampje SET op het instrumenten-
paneel gaat uit), maar het systeem
wordt alleen uitgeschakeld als op de
toets CRUISE wordt gedrukt. Beweeg
de hendel (RES+) aan de stuurkolom
omhoog om de cruise control weer in
te schakelen. De cruise control keert
terug naar de eerderdoor u ingestelde
snelheid, tenzij het systeem
uitgeschakeld is doordat op de toets
CRUISE gedrukt is.
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+). Als de rijsnelheid hoger is
dan 30 km/h wordt de ingestelde
snelheid weer aangehouden.
i
OTLE055052
Type A
Type B
OTL055102
5-130
Rijden met uw auto
Uitschakelen van de cruise
control
Druk op de toets CRUISE / (het
controlelampje CRUISE zal
uitgaan).
Zet de motor UIT.
OTLE055050
Type A
Type B
OTL055100
5-131
Rijden met uw auto
5
Rijden onder moeilijke
omstandigheden
Neem onderstaande voorzorgsmaat-
regelen als er sprake is van
gevaarlijke omstandigheden, zoals
water, sneeuw, ijs, modder of zand
op het wegdek:
Rijd voorzichtig en houd rekening
met een langere remweg.
Vermijd plotseling remmen of
sturen.
Probeer weg te rijden in de tweede
versnelling als uw auto vastzit in
sneeuw, modder of zand.
Accelereer langzaam om onnodige
doorslippen van de wielen te
voorkomen.
Gebruik zand, pekel, sneeuwket-
tingen of ander antislipmateriaal
onder de aangedreven wielen voor
extra tractie als de auto vast is
komen te zitten in ijs, sneeuw of
modder.
Op eigen kracht lostrekken
van de auto
Verdraai eerst het stuurwiel een
aantal keren naar rechts en naar
links om de voorwielen vrij te maken
wanneer de auto vastzit in ijs,
modder of sneeuw en het nodig is de
auto heen en weer te schommelen
om te proberen hem los te trekken.
Schakel vervolgens afwisselend
stand R (achteruit) en een
vooruitversnelling in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de motor niet
met een te hoog motortoerental
draaien.
Wacht met schakelen tot de wielen
niet meer doorslippen om schade
aan de transmissie te voorkomen.
Laat het gaspedaal los tijdens het
schakelen en trap licht op het
gaspedaal bij een ingeschakelde
versnelling. Door de wielen
langzaam in voor- en achterwaartse
richting door te laten slippen,
ontstaat een schommelende
beweging waardoor de auto weer vrij
kan komen.
RIJDEN ONDER SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
Op een glad wegdek
terugschakelen bij een
automatische transmissie kan
ongelukken veroorzaken. Door
de plotselinge verandering in
wielsnelheid kunnen de banden
slippen. Wees voorzichtig met
het terugschakelen op een glad
wegdek.
WAARSCHUWING
5-132
Rijden met uw auto
Informatie
Het ESC-systeem (indien van toe-
passing) moet worden uitgeschakeld
alvorens te proberen de auto door
schommelen los te krijgen.
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor en
beschadiging van de transmissie
en banden te voorkomen. Zie
“Slepen” in hoofdstuk 6.
Vloeiend nemen van bochten
Pas uw snelheid zo aan dat u in
bochten niet hoeft te remmen of te
schakelen, vooral op een nat
wegdek. Het beste is licht
accelererend de bocht uit te rijden.
Rijden in het donker
Het rijden in het donker levert meer
gevaren op dan het rijden bij
daglicht. Hier volgt een aantal
belangrijke tips om te onthouden:
Rijd langzamer en houd meer
afstand tussen u en uw voorliggers
omdat het zicht in het donker
beperkter is, vooral in gebieden
waar geen straatverlichting is.
Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere
auto's te beperken.
Houd uw koplampen schoon en op
de juiste wijze afgesteld. Vuile of
verkeerd afgestelde koplampen
beperken het zicht in het donker.
AANWIJZING
i
Als de banden met hoge
snelheid doorslippen, kunnen
ze klappen, waardoor u en
anderen gewond kunnen raken.
Doe dat echter niet als er
mensen of obstakels in de
directe nabijheid van de auto
aanwezig zijn.
De auto kan oververhit raken,
waardoor er in de motorruimte
brand of andere schade kan
ontstaan. Laat de wielen zo
min mogelijk doorslippen en
voorkom doorslippen bij
snelheden hoger dan 56 km/h
op de snelheidsmeter.
WAARSCHUWING
5-133
Rijden met uw auto
5
Kijk niet rechtstreeks in de
koplampen van tegemoetkomende
auto's. U kunt daardoor tijdelijk
verblind raken en het duurt enkele
seconden voordat uw ogen weer
aan de duisternis gewend zijn.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het
rijden gevaarlijk maken. Hier volgt
een aantal aandachtspunten voor
het rijden in de regen of op een glad
wegdek:
Verlaag uw snelheid en bewaar
meer afstand tot uw voorligger.
Door hevige regenval zal het zicht
beperkt worden en de remweg
groter worden.
Schakel de cruise control (indien
van toepassing) UIT.
Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
Zorg ervoor dat de banden
voldoende profiel hebben.
Wanneer uw banden niet
voldoende profiel hebben, kunnen
de wielen bij hard remmen op een
nat wegdek gaan slippen waardoor
een ongeval kan ontstaan. Zie
“Profiel" in hoofdstuk 7.
Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
Te snel door grote waterplassen
rijden kan uw remmen aantasten.
Als u door plassen moet rijden,
probeer dit dan langzaam te doen.
Trap het rempedaal tijdens het
rijden licht in totdat de remmen
weer normaal werken wanneer u
vermoedt dat uw remmen nat
geworden zijn.
Aquaplaning
Als er voldoende water op het
wegdek ligt en u hard genoeg rijdt,
kan het contact tussen uw auto en
het wegdek grotendeels of geheel
verloren gaan, waardoor op het
water rijdt. Het beste advies is
LANGZAMER te gaan rijden als de
weg nat is.
De kans op aquaplaning neemt
toe naarmate de profieldiepte van
de banden vermindert, zie
“Profiel” in hoofdstuk 7.
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water
tenzij u er zeker van bent dat het
water niet hoger komt dan de
onderzijde van de wielnaven. Rijd
altijd langzaam bij het doorwaden
van water.
Bewaar voldoende afstand om te
remmen omdat het remvermogen
verminderd kan zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen
voorzichtig in te trappen.
5-134
Rijden met uw auto
Rijden met hoge snelheden
Banden
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning. Een te
lage spanning kan tot oververhitting
of schade aan de banden leiden.
Monteer geen versleten of
beschadigde banden. Deze hebben
minder grip en kunnen de
remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning
die voor uw banden is voor-
geschreven.
Brandstof, koelvloeistof en
motorolie
Rijden met een hoge snelheid zorgt
voor een hoger brandstofverbruik
dan rijden met een lage snelheid,
bijvoorbeeld in stedelijke gebieden.
Vergeet niet zowel het
koelvloeistofpeil als het motoroliepeil
te controleren.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden
tot oververhitting van de motor.
Verkleinen van de kans op
over de kop slaan
Uw type personenauto, dat geschikt
is voor meerdere doeleinden, wordt
een Sports Utility Vehicle (SUV)
genoemd. Een SUV heeft een
grotere bodemvrijheid en een
kleinere spoorbreedte. Dit maakt de
inzetbaarheid op vele terreinen
mogelijk. Door het specifieke
ontwerp ligt het zwaartepunt hoger
dan bij normale auto's, waardoor de
auto gemakkelijker over de kop kan
slaan als u een abrupte bocht maakt.
Een MPV slaat significant eerder
over de kop dan een ander type auto.
Vanwege dit risico, raden wij de
bestuurder en passagiers sterk aan
om hun veiligheidsgordel vast te
maken. De kans dat een persoon die
zijn of haar veiligheidsgordel niet
draagt zeer ernstig gewond raakt
als de auto over de kop slaat, is
aanmerkelijk groter dan bij een
persoon die wel zijn of haar
veiligheidsgordel draagt.
i
5-135
Rijden met uw auto
5
Er zijn stappen die een bestuurder
kan nemen om de kans op over de
kop slaan te verkleinen. Probeer
scherpe bochten en plotselinge
manoeuvres te vermijden, laad geen
zware bagage op het dak en breng
geen modificaties aan uw auto aan.
Een MPV slaat significant
eerder over de kop dan een
ander type auto. Om over de
kop slaan van of verlies van
controle over de auto te
voorkomen:
Neem bochten met een lagere
snelheid dan u zou doen met
een normale personenauto.
Vermijd scherpe bochten en
plotselinge manoeuvres.
Breng aan uw auto geen
modificaties aan die het
zwaartepunt van uw auto
verhogen.
Houd de banden op de juiste
spanning.
Vervoer geen zware lading op
het dak.
WAARSCHUWING
De kans dat een persoon die
zijn of haar veiligheidsgordel
niet draagt zeer ernstig gewond
raakt als de auto over de kop
slaat, is aanmerkelijk groter dan
bij een persoon die wel zijn of
haar veiligheidsgordel draagt.
Verzeker u er van dat alle
passagiers hun veiligheids-
gordels dragen.
WAARSCHUWING
5-136
Rijden met uw auto
De slechtere weersomstandigheden
in de winter leiden tot meer slijtage
van de banden en andere
problemen. Om problemen bij het
rijden in de winter tot een minimum
te beperken adviseren we u het
volgende:
Sneeuw en ijs
Houd voldoende afstand tot uw
voorligger.
Trap het rempedaal met beleid in.
Rijden met hoge snelheden,
plotseling accelereren en remmen
en het nemen van scherpe bochten
zijn potentieel gevaarlijke
handelingen. Probeer bij het
afremmen zoveel mogelijk op de
motor af te remmen. Door plotseling
te remmen op een met sneeuw of ijs
bedekte weg kan de auto in een slip
raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het
noodzakelijk zijn gebruik te
maken van winterbanden of
sneeuwkettingen onder uw auto te
monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee. Onder
deze zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel
of -ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
RIJDEN IN DE WINTER
De maat en het type van de
winterbanden moeten gelijk zijn
aan die van de standaard
gemonteerde banden. Anders
kan de veiligheid en het
rijgedrag van uw auto negatief
beïnvloed worden.
WAARSCHUWING
5-137
Rijden met uw auto
5
Als u winterbanden op uw auto laat
monteren, controleer dan of deze
dezelfde maat en beladingsindex
hebben als de originele banden.
Monteer sneeuwbanden op alle
vier de wielen, voor een
optimale wegligging onder alle
weersomstandigheden.
De grip op een droog wegdek met
winterbanden is wellicht niet zo
goed als met de originele banden.
Raadpleeg uw bandenleverancier
voor de maximum snelheid van de
banden.
Informatie
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
Sneeuwkettingen
Omdat de wangen van een
radiaalband dunner zijn dan die
van andere typen banden, kunnen
ze door sommige typen
sneeuwkettingen beschadigd raken.
Daarom wordt aanbevolen om
winterbanden te gebruiken in plaats
van sneeuwkettingen.
Monteer geen sneeuwkettingen op
auto’s met lichtmetalen velgen.
Gebruik als het echt niet anders kan
ladderkettingen.
Gebruik, indien sneeuwkettingen
moeten worden gebruikt, originele
HYUNDAI-onderdelen en lees
voor de montage eerst de bij
de sneeuwkettingen geleverde
montage-instructies. Schade aan uw
auto die het gevolg is van het
gebruik van onjuist gebruik van
sneeuwkettingen valt niet onder de
fabrieksgarantie van uw auto.
i
OTL055036
5-138
Rijden met uw auto
Informatie
Breng de sneeuwkettingen aan op
de voorwielen. Het monteren van
sneeuwkettingen zorgt wel voor een
betere grip, maar kan niet te allen
tijde voorkomen dat de auto opzij
glijdt.
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
Aanbrengen van sneeuwkettingen
Volg voor het plaatsen van de
sneeuwkettingen de aanwijzingen
van de fabrikant en trek de kettingen
zo strak mogelijk aan. Rijd langzaam
(minder dan 30 km/h) als er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
Als u de kettingen tegen de
carrosserie of het chassis hoort
slaan, stop dan meteen en trek de
kettingen aan. Als ze daarna nog
tegen de auto slaan, matig uw
snelheid dan totdat dit niet meer
gebeurt. Verwijder de sneeuwkettin-
gen zodra u weer op een schone
weg rijdt.
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en uit de buurt van het
overige verkeer voor het monteren
van de sneeuwkettingen. Zet de
alarmknipperlichten aan en plaats
indien mogelijk een gevarendriehoek
achter de auto. Zet de transmissie
in stand P (Parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor af
alvorens de sneeuwkettingen te
monteren.
i
Het rijgedrag van de auto kan
door het gebruik van kettingen
negatief beïnvloed worden:
Rijd minder dan 30 km/h of de
door de fabrikant aanbevolen
snelheid. Houd de laagste
snelheid aan.
Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling
zou kunnen uitveren.
Vermijd het maken van
scherpe bochten en het
remmen met geblokkeerde
wielen.
WAARSCHUWING
5-139
Rijden met uw auto
5
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
Kettingen die een verkeerde
maat hebben of niet goed
gemonteerd zijn, kunnen de
remleidingen, wielophanging,
carrosserie en velgen van uw
auto beschadigen.
Gebruik SAE “S”-klasse
kettingen of ladderkettingen.
Trek de kettingen strakker aan
om te voorkomen dat de
kettingen in contact komen met
de carrosserie als u hoort dat dit
het geval is.
Trek de kettingen opnieuw strak
aan nadat u 0,5 - 1,0 km gereden
heeft om schade aan de
carrosserie te voorkomen.
Monteer geen sneeuwkettingen
op auto’s met lichtmetalen
velgen. Gebruik als het echt niet
anders kan ladderkettingen.
Gebruik ladderkettingen van
minder dan 15 mm breed om
schade aan de ketting-
bevestiging te voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor
rijden in de winter
Gebruik hoogwaardige
thyleenglycol koelvloeistof
Uw auto wordt afgeleverd met een
koelsysteem dat gevuld is met
hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof. Alleen dit type
koelvloeistof helpt corrosie in het
koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en
voorkomt bevriezing van het
koelsysteem. Vervang de
koelvloeistof periodiek en vul het op
de juiste manier bij. Zie hiervoor het
onderhoudsschema in hoofdstuk 7.
Laat voor de winter controleren
of de koelvloeistof voldoende
bescherming tegen bevriezing biedt
voor de te verwachten winterse
temperaturen.
Controleer de accu en de
ccukabels
Door de lage temperaturen in de
winter wordt de accu zwaarder
belast. Controleer de accu en de
kabels, zoals beschreven in
hoofdstuk 7. De ladingstoestand
van de accu kan worden
gecontroleerd door een officiële
HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Laat de motor indien nodig vullen
met een speciale “winterolie”
In sommige regio's wordt
geadviseerd in de winter speciale
winterolie te gebruiken met een
lagere viscositeit. Zie hoofdstuk 8
voor meer informatie. Neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer als u niet weet welk type
winterolie u moet gebruiken.
AANWIJZING
5-140
Rijden met uw auto
Controleer de bougies en het
ntstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals
beschreven in hoofdstuk 7.
Vervang ze indien nodig. Controleer
ook de bedrading en de onderdelen
van het ontstekingssysteem op
scheuren, slijtage en andere vormen
van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde
slotontdooier of glycerine in het
sleutelgat om bevriezing van de
sloten te voorkomen. Verwijder het ijs
van een bevroren slot door het in te
spuiten met een goedgekeurde
slotontdooier. Als een slot inwendig
bevroren is, kunt u het proberen te
ontdooien met een verwarmde
sleutel. Zorg ervoor dat u zich niet
brandt aan de verwarmde sleutel.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Vul het ruitensproeierreservoir
met goedgekeurde ruitensproeier-
antivries, zoals voorgeschreven op
het reservoir, om bevriezing van de
ruitensproeiervloeistof te voor-
komen. Ruitensproeierantivries is
verkrijgbaar bij een officiële
HYUNDAI-dealer en de meeste
automaterialenzaken. Gebruik geen
koelvloeistof of andere soorten
antivries omdat deze de lak kunnen
beschadigen.
Voorkom vastvriezen van de
arkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden
kan de parkeerrem in geactiveerde
toestand vastvriezen. De kans daar
op is het grootst als er rond de
achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of als
de remmen nat zijn.
Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) als er een kans is dat de
parkeerrem bevriest. Leg ook
blokken voor en achter de
achterwielen om te voorkomen dat
de auto weg rolt. Deactiveer daarna
de parkeerrem.
5-141
Rijden met uw auto
5
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van
de auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw
en ijs zich ophopen onder de
schermen en de bewegingen van de
stuurinrichting belemmeren.
Controleer regelmatig de onderzijde
van de auto om er zeker van te zijn
dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen
bewegen als onder zware winterse
omstandigheden wordt gereden.
Neem de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee
Afhankelijk van de weersomstandig-
heden, kan het nodig zijn de
benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee te nemen. Onder
deze zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel
of -ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
hulpstartkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Plaats geen voorwerpen of
materialen in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die
koeling van de motor verhinderen
kan een storing of brand
veroorzaken. De schade die hierdoor
kan ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie.
5-142
Rijden met uw auto
Stel u voordat u met uw auto een
aanhanger gaat trekken eerst op
de hoogte van de wettelijke
voorschriften. Dat is noodzakelijk
omdat de voorschriften met
betrekking tot de aanhanger, de auto
en dergelijke per land kunnen
verschillen. Vraag een officiële
HYUNDAI-dealer om meer
informatie voordat u met een
aanhanger gaat rijden.
Let op dat rijden met een aanhanger
anders is dan rijden zonder
aanhanger. Bij rijden met een
aanhanger is de besturing anders en
nemen slijtage en brandstofverbruik
toe. Voor goed en veilig rijden met
een aanhanger is het belangrijk dat
de aanhanger technisch in orde is en
op de juiste manier aan de auto is
gekoppeld. Schade aan uw auto die
het gevolg is van het op een onjuiste
manier rijden met een aanhanger
valt niet onder de fabrieksgarantie
van uw auto.
In dit hoofdstuk worden een aantal
belangrijke aanwijzingen en
veiligheidsregels genoemd. Veel van
deze hebben betrekking op uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers.
Lees dit hoofdstuk daarom
zorgvuldig door voordat u gaat rijden
met een aanhanger.
RIJDEN MET EEN AANHANGER (EUROPA)
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen:
Bij verkeerd gebruik van de
aanhanger en/of een onjuist
rijgedrag kunt u de controle
over de auto verliezen. Als de
aanhanger bijvoorbeeld te
zwaar beladen is, kunnen de
remmen niet goed niet werken.
U en uw passagiers kunnen
in dat geval ernstig letsel
oplopen. Ga alleen rijden met
een aanhanger als u de
volgende aanwijzingen hebt
opgevolgd.
Zorg er voordat u gaat rijden
met een aanhanger voor
dat u het maximale totale
aanhangergewicht, het
maximaal toelaatbare totaal-
gewicht, het maximaal
toelaatbare voertuiggewicht
en de maximale kogeldruk
niet overschrijdt.
Zorg ervoor dat het ISG-
systeem is uitgeschakeld bij
het rijden met een aanhanger.
WAARSCHUWING
5-143
Rijden met uw auto
5
Informatie - Europa
De technisch toegestane maximale
belasting van de achteras(sen) mag
met niet meer dan 15% worden
overschreden en het technisch
toegestane maximale laadgewicht
van de auto mag met niet meer
dan 10% of 100 kg worden
overschreden, de laagste waarde is
van toepassing. In dit geval dient u
niet harder te rijden dan 100 km/h
met een auto van de categorie M1 of
80 km/h met een auto van de
categorie N1.
Wanneer een auto die onder
categorie M1 valt met een
aanhangwagen rijdt, zorgt het extra
gewicht op de trekhaak er mogelijk
voor dat het maximale draagver-
mogen van de banden wordt
overschreden. Dit mag echter niet
met meer dan 15% zijn. Rijd in dit
geval niet harder dan 100 km/h
(62,1 mph) en verhoog de banden-
spanning met ten minste 0,2 bar.
Als u gaat rijden met een
aanhanger?
Let op de volgende punten als u gaat
rijden met een aanhanger:
Overweeg het gebruik van een
stabilisator. Raadpleeg de
leverancier van uw aanhanger voor
meer informatie.
Trek tijdens de inrijperiode van uw
auto, gedurende de eerste 2000
km geen aanhanger. Als u dat wel
doet, kan schade aan de motor of
de transmissie ontstaan.
Als u van plan bent met uw auto
een aanhanger te gaan trekken,
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer over de
benodigde zaken zoals een
trekhaak, enz.
Rijd met een gematigde snelheid
(minder dan 100 km/h) of niet
harder dan de aangegeven
snelheidslimiet voor het rijden met
een aanhanger.
Rijd bij het oprijden van een lange
helling niet harder dan 70 km/h
of de voorgeschreven maximum
snelheid.
Houd u zorgvuldig aan de
aangegeven gewichts- en
beladingsgrenzen op de volgende
bladzijden.
i
5-144
Rijden met uw auto
Aanhangergewicht
Wat is het maximale aanhang-
wagengewicht? Hij mag nooit meer
wegen dan het maximale
aanhangergewicht voor een
geremde aanhanger. Maar dit kan al
te zwaar zijn.
Dat hangt af van de manier waarop
de aanhanger wordt gebruikt. Zo
zijn onder andere de rijsnelheid,
de hoogte, hellingshoek, buiten-
temperatuur en ervaring belangrijke
factoren. Het maximale aanhanger-
gewicht is ook afhankelijk van
eventuele voorzieningen die op de
auto zijn aangebracht.
Kogeldruk
De kogeldruk is van groot belang
omdat deze invloed heeft op het
maximaal toelaatbaar totaalgewicht
(GVW). De kogeldruk mag maximaal
10% van het totale aanhanger-
gewicht bedragen, binnen de
grenzen van de maximaal
toelaatbare kogeldruk.
Controleer na het beladen van de
aanhanger of de kogeldruk in orde is.
Als dat niet het geval is, kan deze
worden aangepast door de belading
van de aanhanger anders te
verdelen.
Neem de volgende voorzorgs-
maatregelen:
Zorg ervoor dat de aanhanger
aan de voorzijde altijd
zwaarder is dan aan de
achterzijde. De verhouding
tussen de belading voor en
achter dient ongeveer 60/40 te
zijn.
Belaad de aanhanger niet
zwaarder dan volgens de
fabrikant van de aanhanger
c.q. trekhaak is toegestaan.
Een verkeerde belading kan
beschadiging van de auto
en/of persoonlijk letsel tot
gevolg hebben. Controleer het
aanhangergewicht met een
geschikte weegschaal of op
een weegbrug.
WAARSCHUWING
OLMB053048
Maximale
asbelasting
Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
OLMB053047
Kogeldruk Totaal
aanhangergewicht
5-145
Rijden met uw auto
5
M/T : Handgeschakeld
A/T : Automaat
DCT : Double clutch-transmissie
Onderdeel
Benzinemotor
1,6 GDI 1,6 T-GDI 2,0 MPI
2WD 2WD 4WD 2WD 4WD
M/T M/T DCT M/T DCT M/T A/T M/T A/T
Maximaal
aanhangergewicht kg
Ongeremd
650 750 750 750 750 740 750 750 750
Geremd 1400 1900 1600 1900 1600 1900 1600 1900 1600
Maximale kogeldruk kg 100
Aanbevolen afstand hart achterwiel -
kogel mm 995
Onderdeel
Dieselmotor
1,7 TCI 2,0 TCI
2WD 2WD 4WD
M/T DCT M/T M/T A/T
Maximaal
aanhangergewicht kg
Ongeremd
750 750 750 750 750
Geremd 1400 1600 2200 2200 1900
Maximale kogeldruk kg 100
Aanbevolen afstand hart achterwiel -
kogel mm 995
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een aanhanger
5-146
Rijden met uw auto
Uitrusting voor het rijden met
een aanhanger
Trekhaken
Informatie
De bevestigingsgaten voor een
trekhaak bevinden zich in de
bodemplaat achter de achterwielen.
Een goede trekhaak is zéér
belangrijk. Zijwind, rukwinden door
passerende vrachtwagens en
hobbelige wegen vormen een zware
belasting voor de trekhaak. Neem de
volgende regels in acht:
Moeten er voor het bevestigen van
de trekhaak gaten worden geboord
in het chassis? Zorg er in dat geval
voor dat, wanneer de trekhaak
weer wordt verwijderd, deze gaten
weer worden afgedicht. Als dat niet
gebeurt, zouden koolmonoxide
(CO) uit de uitlaat, alsmede stof en
water in het interieur terecht
kunnen komen.
De bumper is niet geschikt voor
het monteren van een trekhaak.
Monteer nooit een trekhaak los
op de bumper. Gebruik alleen een
trekhaak die op het chassis moet
worden bevestigd.
Een HYUNDAI trekhaak is
verkrijgbaar bij de officiële
HYUNDAI-dealer.
Losbreekvoorziening
Bevestig altijd een stalen kabel of
ketting tussen de aanhanger en de
auto. Laat de kabel onder de
koppeling doorlopen, zodat bij het
losraken van de originele koppeling
de dissel de grond niet kan raken.
Mogelijk worden door de fabrikant
van de trekhaak of aanhanger ook
instructies met betrekking tot de
losbreekvoorziening geleverd. Volg
de instructies van de fabrikant altijd
op bij het bevestigen van een
losbreekvoorziening. Bevestig de
kabel of ketting niet te strak, zodat de
aanhanger vrij kan bewegen in
bochten. Laat de kabel of ketting niet
over de grond slepen.
i
OTLE055090
5-147
Rijden met uw auto
5
Remsysteem aanhanger
Controleer of uw aanhanger voldoet
aan de wettelijke voorschriften als
uw aanhanger is uitgerust met een
remsysteem.
Als uw aanhanger zwaarder is
dan het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht, moet
de aanhanger zijn voorzien van een
eigen, goed werkend remsysteem.
Volg de instructies van de fabrikant
voor het gebruiken, afstellen en
onderhouden van het remsysteem
van de aanhanger. Breng geen
wijzigingen aan in het remsysteem
van de auto.
Rijden met een aanhanger
Voor het rijden met een aanhanger is
enige ervaring vereist. Ga, voordat u
zich op de openbare weg begeeft,
eerst oefenen met het rijden met een
aanhanger. Probeer vertrouwd te
raken met het gewijzigde stuur- en
remgedrag. Houd altijd in gedachten
dat de auto met aanhanger langer is
en minder snel reageert.
Controleer voordat u gaat rijden de
trekhaak en de bevestiging ervan, de
losbreekvoorziening, de elektrische
aansluiting(en), de verlichting, de
banden en de remmen.
Controleer tijdens het rijden af en toe
of de lading nog goed vastzit en of
de verlichting en de remmen van de
aanhanger nog werken.
Afstand
Houd tenminste tweemaal zo veel
afstand als tijdens het rijden
zonder aanhanger. Hierdoor kunt
u plotselinge remacties en
uitwijkmanoeuvres voorkomen.
Inhalen
Het inhalen met een aanhanger
neemt meer tijd in beslag. Bovendien
moet u door de extra lengte de in te
halen auto verder voorbij voordat u
weer terug kunt keren naar de
oorspronkelijke rijbaan.
Ga niet rijden met een
aanhanger met eigen rem-
systeem voordat dit systeem
goed is afgesteld. Voor het
afstellen is specifieke
vakkennis benodigd. Laat dit
daarom uitvoeren bij een
gespecialiseerd bedrijf.
WAARSCHUWING
5-148
Rijden met uw auto
Achteruitrijden
Houd het stuurwiel aan de
onderzijde vast met één hand.
Beweeg uw hand naar links om de
aanhanger naar links te laten gaan.
Beweeg uw hand naar rechts om de
aanhanger naar rechts te laten gaan.
Rijd altijd langzaam achteruit en laat
u indien mogelijk door iemand
anders begeleiden.
Rijden in bochten
Rijd met een aanhanger ruimer
door bochten dan normaal. Anders
kan de aanhanger te veel naar
binnen komen en stoepranden,
verkeersborden, bomen enz. raken.
Voorkom schokkerige en plotselinge
manoeuvres. Geen ruim van tevoren
richting aan.
Richtingaanwijzers
De aanhanger dient te zijn voorzien
van richtingaanwijzers. Als u de
richtingaanwijzers inschakelt, gaan
de groene pijlen in het instrumen-
tenpaneel knipperen. De richting-
aanwijzers van de aanhanger dienen
gelijktijdig mee te knipperen.
Ook als de richtingaanwijzers van de
aanhanger niet werken, zullen de
groene pijlen in het instrumenten-
paneel knipperen. Zodoende kunt
u denken dat achteropkomende
bestuurders zien dat u richting
aangeeft, terwijl dit niet het geval is.
Daarom is het belangrijk om
af en toe te controleren of de
richtingaanwijzers van de aanhanger
nog werken. Controleer steeds na
het opnieuw aankoppelen van de
aanhanger of de verlichting en de
richtingaanwijzers werken.
Sluit de verlichting van de
aanhanger niet rechtstreeks
aan op de verlichting van
de auto. Gebruik speciale
goedgekeurde bedrading voor
de aanhanger.
Het gebruik van niet goed-
gekeurde bedrading kan schade
aan het elektrische systeem van
de auto en/of persoonlijk letsel
veroorzaken. Neem voor
assistentie contact op met een
offici ële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
5-149
Rijden met uw auto
5
Rijden op hellingen
Verminder snelheid en schakel naar
een lagere versnelling voordat u een
lange of steile helling afrijdt. Als u
niet terugschakelt, moet u de
remmen vaker intrappen waardoor
deze oververhit raken en mogelijk
niet meer goed werken.
Schakel bij het oprijden van een
lange helling terug en verminder
snelheid tot ongeveer 70 km/h
Hierdoor wordt voorkomen dat de
motor en de transmissie oververhit
raken.
Rijd in stand D (rijden) wanneer
de auto uitgerust is met een
automatische transmissie/Double
clutchtransmissie en u met een
aanhanger rijdt die meer weegt
dan het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (rijden) rijdt
met een aanhanger wordt de
levensduur van de transmissie door
een lagere bedrijfstemperatuur
verlengd.
Om oververhitting van de motor
en/of transmissie te voorkomen:
Houd de motortemperatuur
goed in de gaten als u met een
aanhanger een steile helling
(meer dan 6%) oprijdt. Hierdoor
kan de motor oververhit
raken. Als de koelvloeistof-
temperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit dreigt te
raken, breng de auto dan zo
spoedig mogelijk op een veilige
plaats tot stilstand om de motor
af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld,
kunt u uw weg vervolgen.
Pas uw rijsnelheid bij helling op
rijden aan afhankelijk van het
gewicht van de aanhanger en de
hellingshoek van de weg.
Bij het rijden met een aanhanger
op steile hellingen, kan bij
auto's met een Double clutch-
transmissie de koppeling in de
transmissie oververhit raken.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de koppeling oververhit
raakt, treedt de failsafe-functie
in werking. Als de failsafe-
functie in werking treedt, gaat de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel knipperen
en klinkt er een zoemer.
Op dat moment wordt
een waarschuwingsmelding
weergegeven in het LCD-display
en is het rijgedrag mogelijk niet
soepel.
Als u deze waarschuwing
negeert, verslechtert het
rijgedrag mogelijk.
Breng, om terug te keren naar
het normale rijgedrag, de auto
tot stilstand op een vlakke weg
en houd het rempedaal enkele
minuten ingetrapt alvorens weg
te rijden.
AANWIJZING
5-150
Rijden met uw auto
Parkeren op een helling
Als u een aanhanger achter de auto
hebt gekoppeld is het niet verstandig
om uw auto op een helling te
parkeren.
Is het niet anders mogelijk dan de
auto op een helling te parkeren, doe
dit dan als volgt:
1. Zet de auto op de parkeerplaats.
Draai het stuurwiel in de richting
van de stoeprand (rechtsom als u
parkeert op een aflopende helling,
linksom op een stijgende helling).
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, automatische trans-
missie/Double clutchtransmissie)
of de vrijstand (handgeschakelde
transmissie).
3. Trek de parkeerrem aan en sluit
de auto af.
4. Plaats wielblokken onder de
wielen van de aanhanger aan de
lage zijde.
5. Start de auto, houd de rem
ingetrapt, schakel in de vrijstand,
zet de parkeerrem los en laat het
rempedaal langzaam opkomen tot
de blokken het gewicht van de
aanhanger tegenhouden.
6. Trap het rempedaal opnieuw in en
activeer de parkeerrem.
7. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, automatische trans-
missie/Double clutchtransmissie)
of in de 1e versnelling (hand-
geschakelde transmissie) als de
auto met de voorzijde heuvelop
geparkeerd staat en in stand
P (parkeren, automatische
transmissie) of in stand
R (achteruit, handgeschakelde
transmissie) als de auto met de
voorzijde heuvelaf geparkeerd
staat.
8. Zet de motor af en laat het
rempedaal los, maar laat de
parkeerrem aangetrokken blijven.
Om ernstig letsel te voorkomen:
Stap niet uit de auto zonder
dat de parkeerrem goed
geactiveerd is. Als u de motor
laat draaien, kan de auto
plotseling in beweging
komen. Uzelf en anderen
kunnen hierdoor ernstig letsel
oplopen.
Houd de auto helling op niet
op zijn plaats door gas te
geven.
WAARSCHUWING
5-151
Rijden met uw auto
5
Wegrijden vanuit stilstand op
een helling
1. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren, automatische trans-
missie/Double clutchtransmissie)
of in de vrijstand (hand-
geschakelde transmissie), houd
het rempedaal ingetrapt en:
• Start de motor.
Zet de transmissie in de eerste
versnelling of in stand D.
• Ontgrendel de parkeerrem.
2. Laat het rempedaal langzaam los.
3. Rijd langzaam vooruit tot de
aanhanger los komt van de
blokken.
4. Stop en laat de blokken door
iemand oprapen en opbergen.
Onderhoud bij het rijden met
een aanhanger
Uw auto heeft vaker onderhoud
nodig wanneer u regelmatig met een
aanhanger rijdt. Belangrijke zaken
die speciale aandacht verdienen zijn:
de motorolie, de automatische-
transmissievloeistof, de smering van
de aandrijfassen en de koelvloeistof.
De toestand van de remmen moet
ook regelmatig gecontroleerd
worden. Alle zaken staan in dit
instructieboekje beschreven. De
index is hierbij een handig
hulpmiddel. Het is verstandig deze
gedeeltes te lezen voordat u
met een aanhanger op pad gaat.
Vergeet ook niet de aanhanger
en de trekhaak te onderhouden.
Volg het onderhoudsschema van
de aanhanger en controleer de
aanhanger regelmatig. Voer de
controle bij voorkeur ieder keer uit
wanneer u gaat rijden. Het is
van het grootste belang dat
de trekhaakmoeren en -bouten
vastzitten.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Vanwege de hogere belasting
tijdens het rijden met een
aanhanger, kan bij warm weer of
bij helling op rijden de motor
oververhit raken. Als de
koelvloeistoftemperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt, schakel dan de air-
conditioning uit en breng de
auto op een veilige plaats tot
stilstand om de motor af te laten
koelen.
Als met een aanhanger gereden
wordt, moet de automatische-
transmissievloeistof vaker
worden gecontroleerd.
Als uw auto niet is uitgerust met
een airconditioning, moet u een
extra ventilator laten monteren
om de koeling van de motor
te optimaliseren als u een
aanhanger trekt.
AANWIJZING
5-152
Rijden met uw auto
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor
welke belading uw auto ontworpen
is: het informatielabel en het
typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties
en op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle brandstoftank en de
complete standaarduitrusting. Dit
gewicht is zonder passagiers, lading
en extra uitrusting.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van
de lading en de extra uitrusting.
GAW (maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as
(voor en achter) - opgebouwd uit het
rijklaar gewicht en de totale
belasting.
GAWR (maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is de maximale toegestane
belasting op een enkele as (voor of
achter). Deze cijfers staan op het
typeplaatje. De totale belasting op
een as mag de GAWR nooit
overschrijden.
GVW (maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (maximale massa voertuig)
Dit is het maximaal toelaatbaar
gewicht van de volledig belaste
auto (inclusief opties, uitrusting,
passagiers en lading). De GVWR
staat op het typeplaatje op de dorpel
van het bestuurdersportier.
Overbeladen
MASSA VAN DE AUTO
De maximale asbelasting en
de maximale massa van het
voertuig staan vermeld op het
typeplaatje bevestigd aan
het bestuurdersportier (of
voorpassagiersportier). Het
overschrijden van deze waardes
kan een ongeval of schade aan
de auto veroorzaken. U kunt
het gewicht van uw lading
berekenen door de voorwerpen
(en personen) vooraf te wegen.
Wees voorzichtig uw auto niet
te overbeladen.
WAARSCHUWING
Wat te doen in een noodgeval
Alarmknipperlichten...............................................6-2
Wat te doen in een noodgeval
tijdens het rijden ...................................................6-2
Als de motor afslaat tijdens het rijden ....................6-2
Als de motor afslaat op
een kruising of kruispunt.........................................6-3
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt.........6-3
Als de motor niet gestart kan worden ...............6-4
Als de motor niet of langzaam ronddraait...............6-4
Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat ....6-4
Starten met een hulpaccu ....................................6-4
Als de motor oververhit raakt .............................6-8
Controlesysteem
lage bandenspanning (TPMS)............................6-10
Controleer de bandenspanning................................6-10
Bandenspanningscontrolesysteem ..........................6-11
Waarschuwingslampje lage bandenspanning.........6-12
Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en aanduiding
bandenspanning.......................................................6-12
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem).....................6-13
Een wiel wisselen met TPMS ...................................6-14
Lekke band (Met reservewiel)...........................6-17
Krik en gereedschap..................................................6-17
Verwisselen van wielen.............................................6-18
Kriklabel.......................................................................6-24
EG-conformiteitsverklaring voor krik ....................6-25
Lekke band (met tire mobility kit) - type A ....6-26
Introductie...................................................................6-27
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit..............................6-28
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK) .....6-29
Gebruik van de Tire Mobility Kit .............................6-30
Het dichtmiddel verdelen ..........................................6-32
Controleren van de bandenspanning ......................6-33
Lekke band (met tire mobility kit) - type B ....6-35
Introductie...................................................................6-35
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit..............................6-36
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK) .....6-38
Gebruik van de Tire Mobility Kit .............................6-39
Het dichtmiddel verdelen ..........................................6-40
Controleren van de bandenspanning ......................6-41
Slepen ....................................................................6-43
Afneembare trekhaak ...............................................6-44
Slepen in een noodgeval...........................................6-45
6
6-2
De alarmknipperlichten dienen
ervoor om de overige weggebruikers
te waarschuwen om extra
voorzichtigheid in acht te nemen bij
het naderen, inhalen of passeren van
uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de
kant van de weg tot stilstand is
gekomen.
Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten om de
alarmknipperlichten in of uit te
schakelen. Het maakt daarbij niet uit
in welke stand het contact staat. De
schakelaar bevindt zich in de
middenconsole. De schakelaar zorgt
ervoor dat alle knipperlichten
geactiveerd worden.
De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de motor afslaat tijdens het
rijden
Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuit rijden. Probeer
de auto op een veilige plaats tot
stilstand te brengen.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Probeer nogmaals de motor te
starten. We adviseren u contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de motor niet
start.
ALARMKNIPPERLICHTEN
Wat te doen in een noodgeval
OTLE065001
OTLE045075
Type A
Type B
WAT TE DOEN IN EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
6-3
Wat te doen in een noodgeval
Als de motor afslaat op een
kruising of kruispunt
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) en duw de auto naar een
veilige plaats als de motor afslaat op
een kruising of splitsing. Verlies
hierbij de veiligheid niet uit het oog.
Als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band
leegloopt:
Laat het gaspedaal los en
verminder vaart terwijl u rechtuit
blijft rijden. Trap niet direct het
rempedaal in en probeer ook niet
direct naar de kant van de weg te
sturen, omdat u hierdoor de
controle over de auto zou kunnen
verliezen en een ongeval zou
kunnen veroorzaken.
Rem voorzichtig zodra de snelheid
zo laag is dat u dat veilig kunt doen
en zet de auto aan de kant van de
weg. Zet de auto zoveel mogelijk
aan de kant van de weg en parkeer
op een stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als
u op een snelweg rijdt met
gescheiden rijbanen.
Druk, als de auto tot stilstand
is gekomen, de schakelaar
van de alarmknipperlichten
in, zet de selectiehendel in
stand P (parkeren, automatische-
transmissie / Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
Laat alle inzittenden uitstappen.
Laat iedereen uitstappen aan die
zijde van de auto die van het
langsrijdende verkeer afgewend is.
Volg bij het vervangen van een
lekke band de aanwijzingen in dit
hoofdstuk. 6
6-4
ALS DE MOTOR NIET GESTART KAN WORDEN
Wat te doen in een noodgeval
Als de motor niet of langzaam
ronddraait
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) of stand P (parkeren) als
de auto is uitgerust met een
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie. De motor start
alleen als de selectiehendel in
stand N (neutraal) of stand P
(parkeren) staat.
Controleer of de accuklemmen
schoon zijn en goed vastzitten.
Schakel de interieurverlichting in.
Als de interieurverlichting zwakker
gaat branden of uitgaat als u de
startmotor bedient, is de accu te
ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan
uw auto veroorzaken. Zie de
instructies voor “Starten met
hulpaccu” in dit hoofdstuk.
Als de motor wel ronddraait
maar niet aanslaat
Controleer het brandstofniveau en
vul indien nodig brandstof bij.
Als de motor nog steeds niet start,
neem dan telefonisch contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Starten met een hulpaccu kan
gevaarlijk zijn als dit niet op de juiste
manier gebeurt. Volg de procedures
voor het starten met een hulpaccu in
dit hoofdstuk om te voorkomen dat u
ernstig letsel oploopt of de auto
beschadigd raakt. Wij adviseren u
met klem om een monteur of de
wegenwacht te raadplegen als u
twijfelt over het op de juiste manier
starten met een hulpaccu.
Als de auto aangesleept of
aangeduwd wordt, kan de
katalysator overbelast worden
wat kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
OPMERKING
STARTEN MET EEN
HULPACCU
6-5
Wat te doen in een noodgeval
6
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof
in de accucellen. Dit
kan ontploffen als er
een ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Accu’s bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig
wanneer deze in aanraking
komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem
werkt met hoogspanning.
Raak deze onderdelen NOOIT
aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van een
hulpaccu.
6-6
Wat te doen in een noodgeval
Om schade aan uw auto te
voorkomen:
Gebruik alleen een 12V-
voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
Probeer uw auto niet aan te
duwen.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Startprocedure met behulp van
een hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand
tussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren
of andere bewegende onderdelen,
ook al draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische ver-
bruiker, zoals het audiosysteem,
de verlichting, de airconditioning,
enz. uit. Zet de selectiehendel in
stand P (parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem. Zet de
motor van beide auto's UIT.
i
AANWIJZING
Pb
6-7
Wat te doen in een noodgeval
4. Sluit de startkabels aan in de
volgorde die in de afbeelding is
aangegeven. Sluit eerst de ene
startkabel aan op de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de
accu/hulpstartaansluiting van de
andere auto (2).
6. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van
de accu/massa van de andere
auto (3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de
juiste accupolen of hulp-
startaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten
niet over de accu.
8. Start de motor van de auto
met de hulpaccu en laat deze
enkele minuten met ongeveer
2000 omw/min draaien. Start
vervolgens uw auto.
Als uw auto na enkele pogingen nog
niet start, is er mogelijk wat anders
aan de hand. Roep in dat geval
deskundige hulp in. Laat uw auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de oorzaak van
de lege accu niet duidelijk is.
Neem de startkabels los in exact
de omgekeerde volgorde van
aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto
(3).
3. Neem de tweede startkabel los
van de rode, positieve (+) pool van
de accu/hulpstartaansluiting van
de andere auto (2).
4. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
6
1VQA4001
6-8
Wat te doen in een noodgeval
Als uw temperatuurmeter een te
hoge temperatuur aangeeft, als u
vermogensverlies bespeurt of
wanneer u luid kloppende of
pingelende geluiden hoort, is de
motor waarschijnlijk oververhit
geraakt. Als dat gebeurt moet u:
1. De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand
brengen.
2. Zet de selectiehendel in stand
P (parkeren, automatische
transmissie / Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie)
en activeer de parkeerrem.
Schakel de airconditioning uit als
deze is ingeschakeld.
3. Zet de motor uit als er
koelvloeistof onder de auto
uitloopt of stoom onder de
motorkap vandaan komt. Open de
motorkap niet zolang er nog
koelvloeistof onder de auto
uitloopt of stoom onder de
motorkap vandaan komt. Laat de
motor draaien als er geen
koelvloeistof of stoom te zien is en
controleer of de koelventilator
draait. Zet de motor uit als de
koelventilator niet draait.
4. Controleer de radiateur en de
slangen op koelvloeistoflekkage
en kijk onder de auto of er
koelvloeistof te zien is. (Als de
airconditioning ingeschakeld was,
is het normaal dat er koud water
onder de auto uitloopt als u de auto
tot stilstand brengt.)
5. Zet de motor onmiddellijk uit als er
koelvloeistof lekt en neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
Voorkom ernstig
letsel en zorg ervoor
dat uw handen,
kleding en
gereedschap niet in
aanraking komen met
bewegende onder-
delen zoals de
koelventilator en de
aandrijfriem als de
motor draait.
WAARSCHUWING
OTL065010
6-9
Wat te doen in een noodgeval
6
6. Wacht tot de motortemperatuur
weer normaal is als u de oorzaak
van de oververhitting niet
kunt vinden. Vul het
koelvloeistofreservoir voorzichtig
bij tot het merkteken halverwege
als het koelvloeistofniveau te laag
is.
7. Rijd voorzichtig verder en wees
alert op verdere tekenen van
oververhitting. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als de
motor opnieuw oververhit raakt.
Als er veel koelvloeistof
verdwenen is, duidt dit op een
lekkage in het koelsysteem en
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van
koelvloeistof barsten in de
motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in
kleine hoeveelheden bij om
schade te voorkomen.
OPMERKING
Verwijder de
radiateurdop of de
aftapplug NOOIT als
de motor en de
radiateur nog heet
zijn. Er kan onder druk staande
hete koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
Zet de motor uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Verwijder
de radiateurdop uiterst
voorzichtig. Wikkel een dikke
doek rond de dop en draai hem
voorzichtig linksom tot de
eerste aanslag. Ga een stukje
achteruit wanneer de druk van
het koelsysteem af gaat. Pas als
u zeker weet dat er geen
overdruk meer is, drukt u de
dop met de doek in en draait u
hem verder linksom om hem te
verwijderen.
WAARSCHUWING
6-10
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning
(aangegeven op LCD-display)
Controleer de
bandenspanning
U kunt de bandenspanning
controleren in de informatiemodus
op het instrumentenpaneel.
Zie "Modus gebruikersin-
stellingen" in hoofdstuk 3.
De bandenspanning wordt
na enkele minuten rijden
weergegeven.
Als de bandenspanning bij
stilstaande auto niet wordt
weergegeven, zal de melding
“Drive to display” worden
weergegeven. Controleer na het
rijden de bandenspanning.
U kunt de eenheid waarin
de bandenspanning wordt
weergegeven wijzigen in de modus
Gebruikersinstellingen in het
instrumentenpaneel.
- psi, kpa, bar (zie "Modus
gebruikersinstellingen" in
hoofdstuk 3).
CONTROLESYSTEEM LAGE BANDENSPANNING (TPMS) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Wat te doen in een noodgeval
OTLE065017/OTLE065018
Type A Type B
OTL065003
OTL045504L
6-11
Wat te doen in een noodgeval
Bandenspanningscontrole-
systeem
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat
op het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden te
bepalen.)
Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met een banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS)
dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage banden-
spanning gaat branden wanneer de
bandenspanning van een of meerdere
band(en) aanmerkelijk te laag
is.Wanneer het waarschuwingslampje
lage bandenspanning brandt, dient u de
auto dus stil te zetten, de banden zo
snel mogelijk te controleren en ze op de
juiste spanning te brengen. Rijden op
banden waarvan de bandenspanning
te laag is, heeft oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg. Te
lage bandenspanning levert een
hoger brandstofverbruik op, verkort de
levensduur van de banden en
heeft mogelijk invloed op de
rijeigenschappen van de auto en de
remweg.
Het TPMS dient niet ter vervanging van
onderhoud van de banden te worden
gebruikt. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje gaat
branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna branden. Deze
volgorde blijft ook bestaan bij
volgende starts van de auto, zolang
als het probleem aanwezig is.
Wanneer het controlelampje brandt,
kan het systeem mogelijk niet
naar behoren een te lage
bandenspanning vaststellen.
Storingen in het TPMS kunnen door
verschillende oorzaken ontstaan,
waaronder het plaatsen, vervangen
of wisselen van banden of velgen
waardoor het TPMS niet goed werkt.
Controleer na het vervangen van een
of meerdere band(en) of velg(en) het
controlelampje storing TPMS om
ervoor te zorgen dat het TPMS goed
werkt.
6
Een te hoge of te lage
bandenspanning kan de
levensduur van de band
reduceren, een negatief effect
hebben op de rijeigenschappen
en tot een klapband leiden
waardoor u de macht over het
stuur kunt verliezen, hetgeen
kan leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
6-12
In de volgende situaties raden we
u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS gaat niet
gedurende 3 seconden branden
nadat het contact in stand ON is
gezet of de motor draait.
2. Het controlelampje storing
TPMS blijft branden nadat het
gedurende ongeveer 1 minuut
heeft geknipperd.
3. Het waarschuwingslampje
positie lage bandenspanning
blijft branden.
Waarschu-
wingslampje lage
bandenspanning
Waarschu-
wingslampje
positie lage
bandenspanning
en aanduiding
bandenspanning
Wanneer de waarschuwingslampjes
van het bandenspanningscontrole-
systeem branden en er een
waarschuwingsmelding op het LCD-
scherm in het instrumentenpaneel
wordt weergegeven, is de banden-
spanning van een of meerdere
band(en) aanmerkelijk te laag. Het
waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning geeft aan welke
band een te lage bandenspanning
heeft doordat het bijbehorende
lampje gaat branden.
Wanneer een van deze
waarschuwingslampjes gaat
branden, verminder dan
onmiddellijksnelheid, vermijd scherp
aansnijden van bochten en
anticipeer op een langere remweg.
Zet de auto zo snel mogelijk stil en
controleer de banden. Breng de
banden op de juiste spanning zoals
aangegeven op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
Vervang de band met een te
lage bandenspanning door het
reservewiel als u geen tankstation
kunt bereiken of als de band lek is.
Wanneer u ongeveer 10 minuten rijdt
met een snelheid hoger dan 25 km/h
na het vervangen van de band met
een te lage bandenspanning door
het reservewiel, doet zich het
volgende voor:
Het controlelampje storing TPMS
knippert mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut en blijft daarna
branden omdat de TPMS-sensor niet
op het reservewiel is gemonteerd.
AANWIJZING
Wat te doen in een noodgeval
OTL045504L
6-13
Wat te doen in een noodgeval
Controlelampje
storing TPMS
(bandenspannings-
controlesysteem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer
er een probleem is met het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
We raden u aan het systeem door
een officiële HYUNDAI-dealer na te
laten kijken om het probleem te laten
vaststellen.
In het geval van een storing
in het TPMS gaat het
waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning mogelijk
niet branden, ook al is de
spanning van een band te laag.
AANWIJZING
6
Mogelijk gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als de
banden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet
dat het TPMS defect is,
omdat de lagere temperatuur
een evenredig lagere
bandenspanning tot gevolg
heeft.
Controleer de bandenspanning
en stel deze af op de
aanbevolen spanning wanneer
u van een warm gebied naar een
koud gebied of vice versa
rijdt, of wanneer de buiten-
temperatuur aanmerkelijk toe-
of afneemt.
OPMERKING
Schade door lage
bandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een
te lage spanning heeft
oververhitte en defecte banden
tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-14
Een wiel wisselen met TPMS
Bij een lekke band gaan de
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning en positie lage
bandenspanning branden. We
adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Ieder wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor achter het
ventiel in het wiel. Gebruik wielen die
speciaal geschikt zijn voor TPMS. Wij
raden u aan uw banden door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
nakijken.
Wanneer u ongeveer 10 minuten rijdt
met een snelheid hoger dan 25 km/h
na het vervangen van de band met
een te lage bandenspanning door
het reservewiel, doet zich het
volgende voor:
Het controlelampje storing TPMS
knippert mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut en blijft daarna
branden omdat de TPMS-sensor
niet op het reservewiel is
gemonteerd.
Wat te doen in een noodgeval
Het controlelampje storing
TPMS gaat mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut knipperen
en blijft daarna branden als de
auto in de buurt rijdt van
elektriciteitskabels of zenders
zoals in de nabijheid van
politiebureaus, overheidsen
publieke gebouwen, zend-
stations, militaire installaties,
luchthavens, zendmasten, enz.
Dit kan de normale werking van
het TPMS storen.
Het controlelampje storing
TPMS gaat mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut knipperen
en blijft daarna branden als
er sneeuwkettingen gebruikt
worden of als er in de
auto bepaalde elektronische
apparatuur wordt gebruikt,
zoals een notebook, een lader
voor een mobiele telefoon, een
externe starthulp of een
navigatiesysteem, enz. Dit kan
de normale werking van het
TPMS storen.
OPMERKING
Wij raden aan geen banden-
reparatiemiddel, dat niet door
Hyandai is goedgekeurd, te
gebruiken om een band met een
te lage spanning te repareren.
Niet door Hyundai goedgekeurd
bandenreparatiemiddel kan
de bandenspanningssensoren
beschadigen.
OPMERKING
6-15
Wat te doen in een noodgeval
Mogelijk kunt u de bandenspanning
niet beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van een
goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Houd er
rekening mee dat een band die warm
is (door het rijden) een hogere
bandenspanning heeft dan een band
die koud is (doordat deze gedurende
ten minste 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode).
Laat de band afkoelen alvorens de
bandenspanning te meten. Zorg er
altijd voor dat de band koud is
alvorens deze op de aanbevolen
spanning te brengen.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
6
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en
dergelijke.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal geleidelijk en licht
in en breng uw auto op een
veilige plaats naast de weg tot
stilstand.
WAARSCHUWING
Het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het bandenspannings-
controlesyste em (TPMS)
verhindert mogelijk dat de
bestuurder door het systeem
wordt gewaarschuwd over een
te lage bandenspanning en/of
storingen in het TPMS. Door
het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het TPMS vervalt mogelijk
de garantie voor dat deel van de
auto.
WAARSCHUWING
6-16
Wat te doen in een noodgeval
EUROPA
Voer geen wijzigingen door
aan de auto; deze kunnen de
TPMS-functie beïnvloeden.
Universele wielen zijn niet
voorzien van een TPMS-
sensor.
Voor uw veiligheid adviseren
we u vervangende onderdelen
te gebruiken die zijn geleverd
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u universele wielen onder
uw auto monteert, moet u
TPMS-sensoren gebruiken die
goedgekeurd zijn door een
HYUNDAI-dealer. Als uw auto
niet voorzien is van TPMS-
sensoren of als het TPMS niet
goed werkt, kunt u problemen
krijgen bij de APK.
(Vervolg)
(Vervolg)
Alle gedurende de
onderstaande periode op de
EUROPESE markt verkochte
auto's moeten zijn voorzien
van het TPMS.
- Nieuw model auto:
vanaf 1 november 2012
- Bestaand model auto:
vanaf 1 november 2014
(op basis van
voertuigregistraties)
WAARSCHUWING
6-17
Wat te doen in een noodgeval
6
Krik en gereedschap
(1) Krikslinger
(2) Krik
(3) Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger en de
wielmoersleutel zijn opgeborgen in
de bagageruimte onder het
afdekpaneel.
De krik is uitsluitend bedoeld voor
het verwisselen van een wiel.
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om
het reservewiel te kunnen
verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde
ruimte op en zet het vast door de
vleugelbout rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het
reservewiel en gereedschap
rammelende bijgeluiden gaat
veroorzaken, moeten ze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
LEKKE BAND (MET RESERVEWIEL, INDIEN VAN TOEPASSING)
OTL065004
OTL065005
Het verwisselen van een band
kan gevaarlijk zijn. Volg de
instructies in dit hoofdstuk bij
het verwisselen van een band
om de kans op ernstig letsel te
beperken.
WAARSCHUWING
Pak de krikslinger niet vast bij
het vlakke gedeelte. Het vlakke
gedeelte heeft scherpe randen
die snijwonden kunnen
veroorzaken.
OPMERKING
6-18
Wat te doen in een noodgeval
Als het moeilijk is om met de hand de
bevestigingsbout van het wiel los te
draaien, kunt u deze eenvoudig
losdraaien met behulp van de
krikslinger.
1. Plaats de krikslinger (1) op de
bevestigingsbout van het wiel.
2. Draai de bevestigingsbout van het
wiel met de krikslinger linksom.
Verwisselen van wielen
De auto kan van de krik
afglijden of rollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
Neem de volgende veiligheids-
voorzorgsmaatregelen:
Ga nooit onder een auto
liggen die op de krik staat.
Vervang een band NOOIT op
de rijbaan. Zet de auto ALTIJD
helemaal naast de weg op een
vlakke, stevige ondergrond
wanneer u een band gaat
verwisselen. Bel de
wegenwacht voor hulp
wanneer u de auto niet op een
vlakke, stevige ondergrond
naast de weg kunt zetten.
Gebruik de met de auto
meegeleverde krik.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Plaats de krik ALTIJD onder
de speciale kriksteunpunten
en NOOIT onder de bumpers
of andere onderdelen bij het
opkrikken van de auto.
Start de motor niet en laat
hem niet draaien zolang de
auto is opgekrikt.
Zorg dat er niemand meer in
de auto aanwezig als deze
wordt opgekrikt.
Houd kinderen op veilige
afstand van de weg en van de
auto.
OTLE065040
6-19
Wat te doen in een noodgeval
6
Volg deze stappen bij het
verwisselen van een band van uw
auto:
1. Zet de auto op een stevige en
vlakke ondergrond.
2. Zet de selectiehendel in stand
P (parkeren, automatische
transmissie/Double clutch-
transmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
3. Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten.
4. Neem de wielmoersleutel, de krik,
de krikslinger en het reservewiel
uit de auto.
5. Plaats blokken voor en achter het
wiel dat zich diagonaal tegenover
het te verwisselen wiel bevindt.
6. Draai de wielmoeren linksom
één slag los in de volgorde
die hierboven is aangegeven.
Verwijder de wielmoeren niet
voordat het wiel los van de grond
is.
OTL065012
B
Bl
lo
ok
k
OTL065013
6-20
Wat te doen in een noodgeval
7. Plaats de krik onder het speciale
kriksteunpunt onder het chassis
dat zich het dichtst bij het te
verwisselen wiel bevindt. De
kriksteunpunten zijn op het
chassis gelaste platen met twee
inkepingen en twee deukjes.
Plaats de krik nooit onder een
ander onderdeel van de auto.
Anders kan er schade aan de
dorpellijst ontstaan.
8. Steek de krikslinger in de krik en
draai de slinger rechtsom en krik
de auto op totdat het wiel van de
grond loskomt. Controleer of de
auto stabiel op de krik staat.
9. Draai de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder ze
met de hand. Verwijder het wiel
van de tapeinden en leg het wiel
plat neer op een plaats waar het
niet in de weg ligt. Verwijder vuil
en andere verontreinigingen van
de tapeinden, de pasvlakken en
het wiel.
10. Plaats het reservewiel op de
tapeinden in de naaf.
11. Draai de wielmoeren met de
hand vast op de tapeinden met
de afgeschuinde zijde naar het
wiel toe.
12. Laat de auto zakken door de
krikslinger linksom te draaien.
OTL065032OTL065014
Voor Achter
6-21
Wat te doen in een noodgeval
6
13. Draai de wielmoeren in de
aangegeven volgorde vast met
de wielmoersleutel. Controleer
nogmaals of alle wielmoeren
vastgedraaid zijn. Laat na het
verwisselen van een band zo
snel mogelijk een officiële
HYUNDAI-dealer de wielmoeren
met het juiste aanhaalmoment
vastzetten. De wielmoeren
moeten vastgedraaid worden
met 11 - 13 Kgf·m (79 - 94 lbf·ft).
Controleer de bandenspanning als u
over een bandenspanningsmeter
beschikt (zie voor de juiste
bandenspanning “Banden en velgen”
in hoofdstuk 8). Rijd langzaam naar
het dichtstbijzijnde tankstation en
breng de band op de juiste spanning
als de bandenspanning te laag of te
hoog is. Plaats na het controleren
van de bandenspanning of het op
spanning brengen altijd het
ventieldopje. Als het ventieldopje niet
teruggeplaatst wordt, kan er lekkage
ontstaan. Koop zo snel mogelijk een
nieuw ventieldopje en plaats dit als u
een dopje verloren bent. Zet na het
verwisselen van een band de lekke
band goed vast en berg de krik en
het gereedschap op de juiste plaats
op.
Controleer na het plaatsen van het
reservewiel zo spoedig mogelijk
de bandenspanning. Breng de
band op de juiste spanning.
Bel de wegenwacht en probeer niet
zelf de band te verwisselen als de
krik, de wielmoeren, de tapeinden of
andere uitrusting beschadigd of in
slechte conditie zijn.
AANWIJZING
OTL065007
De tapeinden en de wielmoeren
van uw auto zijn voorzien van
metrische draad. Zorg er bij het
verwisselen van een band voor
dat dezelfde moeren gebruikt
worden voor het plaatsen.
Wanneer de wielmoeren
vervangen moeten worden,
moeten moeren met dezelfde
metrische draad gebruikt
worden om beschadiging van
de tapeinden te voorkomen en
om het wiel goed vast te kunnen
zetten in de naaf. We adviseren
u voor hulp contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
6-22
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik van compact reservewiel
(indien van toepassing)
Een compact reservewiel is alleen
bedoeld voor gebruik in
noodgevallen. Rijd voorzichtig
met een compact reservewiel
en volg altijd de
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen.
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reservewiel:
Controleer de bandenspanning
nadat het compacte reservewiel
gemonteerd is. De juiste
bandenspanning van het
compacte reservewiel is 420 kPa
(60 psi).
Maak geen gebruik van een
wasstraat als het reservewiel
gemonteerd is.
Gebruik dit reservewiel niet onder
een andere auto omdat het
speciaal ontworpen is voor uw
auto.
De levensduur van de reserveband
is korter dan die van een
conventionele band. Controleer
uw reserveband regelmatig
en vervang een versleten
reserveband door een band met
dezelfde maat, gemonteerd op
dezelfde velg.
Gebruik niet meer dan één
compact reservewiel tegelijk.
Trek geen aanhanger als het
compacte reservewiel is
gemonteerd.
Voorkom het defect raken van
het compacte reservewiel en
verlies van controle over de
auto, waardoor mogelijk een
ongeval kan ontstaan:
Gebruik het compacte
reservewiel alleen in een
noodgeval.
Rijd NOOIT harder dan 80
km/h (50 mph).
Overschrijd het laadvermogen
van de auto niet en
overschrijd ook het
draagvermogen van de
reserveband dat op de zijkant
van de band is aangegeven
niet.
Rijd niet continu met het
compacte reservewiel.
Repareer of vervang de
originele band zo spoedig
mogelijk om defect raken van
het reservewiel te voorkomen.
WAARSCHUWING
6-23
Wat te doen in een noodgeval
6
Als de originele band en velg
gerepareerd zijn en weer onder
de auto gemonteerd zijn,
moeten de wielmoeren met het
juiste aanhaalmoment worden
vastgedraaid. Het juiste
aanhaalmoment voor de
wielmoeren is 11 - 13 Kgf·m (79 - 94
lbf·ft).
AANWIJZING
Om beschadiging aan het
compacte reservewiel en uw
auto te voorkomen:
Rijd langzaam genoeg gezien
de wegcondities om gevaren,
zoals putdeksels en afval, te
kunnen ontwijken.
Rijd niet over objecten heen.
De diameter van het compacte
reservewiel is kleiner dan die
van een conventioneel wiel,
waardoor de grondspeling
ongeveer 25 mm kleiner
wordt.
Monteer geen sneeuwketting
op het reservewiel. Vanwege
de kleinere afmetingen zal
een sneeuwketting niet goed
passen.
(Vervolg)
OPMERKING (Vervolg)
De compacte reserveband
mag niet gebruikt worden op
andere velgen en er mogen
geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of
velgringen op de velg van het
compacte reservewiel worden
gemonteerd.
Kriklabel
Wat te doen in een noodgeval
6-24
Voorbeeld
OHYK065011
1. Modelnaam.
2. Maximaal toegestane belasting.
3. Activeer de parkeerrem wanneer u
de krik gebruikt.
4. Zet de motor uit wanneer u de krik
gebruikt.
5. Ga nooit onder een auto liggen die
op een krik staat.
6. De aangegeven plaatsen onder de
dorpel.
7. Bij het ondersteunen van de auto
moet de voetplaat van de krik
verticaal onder het opkrikpunt
worden geplaatst.
8. Zet bij auto's met een
handgeschakelde transmissie de
versnellingspook in de achteruit
of zet bij auto's met een
automatische transmissie/Double
clutch-transmissie de selectie-
hendel in stand P (parkeren).
9. Plaats de krik op een stevige,
vlakke ondergrond.
10. Fabrikant krik.
11. Productiedatum.
12. Vertegenwoordiger van het
bedrijf en het adres.
Het werkelijke label op de krik in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Meer informatie vindt u op het label op de krik.
JACKDOC14F
EG-conformiteitsverklaring voor krik
Wat te doen in een noodgeval
6-25
6
6-26
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles dichtmiddel
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
We raden u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT, INDIEN VAN TOEPASSING) - TYPE A
Wat te doen in een noodgeval
OTL065033
Gebruik de bandenreparatieset
niet om een lek in de wang van
de band te repareren. Hierdoor
kan de band stuklopen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met
de bandenreparatieset is
opgepompt, op ieder moment
wegvallen.
WAARSCHUWING
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de
bandenreparatieset niet worden
gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan
namelijk maar voor één lekke
band worden gebruikt.
OPMERKING
6-27
Wat te doen in een noodgeval
Introductie
Met het TMK blijft u mobiel, ook na
een lekke band.
Het systeem met compressor en
dichtmiddel zorgt ervoor dat de
meest voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt
door spijkers enzovoort, effectief
gedicht kunnen worden en dat de
band na reparatie weer op spanning
kan worden gebracht.
Nadat u zich ervan overtuigd hebt
dat het lek gedicht is, kunt u
voorzichtig (maximaal 200 km) met
een maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden naar een banden-
specialist of een garagebedrijf om de
band te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen in het loopvlak of in
de wangen van de band, kan het
gebeuren dat het lek niet afdoende
gedicht kan worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band. Daarom
moet u abrupte stuurbewegingen of
andere manoeuvres vermijden,
vooral als de auto zwaar beladen is
of als er een aanhanger getrokken
wordt.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden. Deze
handleiding laat u stap voor stap zien
hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren. Lees het hoofdstuk
'Aanwijzingen voor een veilig gebruik
van het Tire Mobility Kit'.
6
OTL065034
Gebruik het TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met het
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-28
Wat te doen in een noodgeval
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility
Kit
Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het
werken met het TMK niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer de parkeerrem, ook als de
auto tamelijk horizontaal staat,
zodat de auto niet in beweging kan
komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Gebruik de Tire Mobility Kit in het
belang van uw eigen veiligheid niet
wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band niet
gerepareerd kan worden met de
Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Laat de motor draaien als de auto
in een niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien, omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
bij een buitentemperatuur lager
dan -30°C.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de huid, was
deze dan grondig met veel water.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de ogen, spoel
deze dan minstens 15 minuten.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof
wordt ingeslikt, spoel dan de mond
en drink veel water. Dien iemand
die bewusteloos echter nooit iets
toe en raadpleeg onmiddellijk een
arts.
Blootstelling aan de banden-
reparatievloeistof gedurende
langere tijd kan schade aan
lichaamsweefsel, zoals de nieren,
veroorzaken.
6-29
Wat te doen in een noodgeval
6
0. Snelheidsbeperkingslabel
1. Fles dichtmiddel en label met
snelheidsbeperking
2. Vulslang van fles dichtmiddel naar
band
3. Voedingskabel voor directe
aansluiting op de accu
4. Houder voor de fles dichtmiddel
5. Compressor
6. AAN/UIT-schakelaar
7. Drukmeter voor de banden-
spanning
8. Knop om de bandenspanning te
verlagen
9. Slang om de compressor aan te
sluiten op de fles dichtmiddel of de
compressor aan te sluiten op de
band
De stekkers, kabel en vulslang
kunnen opgeborgen worden in de
compressorbehuizing.
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)
OEL069020
Afdichtingsmiddel waarvan
de houdbaarheidsdatum is
verstreken.
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheids-
datum is verstreken (deze
datum staat vermeld op de
verpakking). Hierdoor kan de
band stuklopen.
WAARSCHUWING
6-30
Wat te doen in een noodgeval
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat het
afdichtingsmiddel anders onder
hoge druk kan ontsnappen.
Gebruik van de Tire Mobility Kit
1. Neem het label met de
snelheidsbeperking (0) los van de
fles afdichtingsmiddel (1) en
bevestig deze op een goed
zichtbare plaats in de auto,
bijvoorbeeld op het stuurwiel, om
de bestuurder eraan te herinneren
dat hij of zij langzaam moet rijden.
2. Schroef vulslang (9) op de
aansluiting van de fles
dichtmiddel.
3. Zorg ervoor dat knop (8) op de
compressor niet ingedrukt is.
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (2) van de fles
afdichtmiddel op het ventiel.
5. Plaats de fles dichtmiddel rechtop
in de behuizing (4) van de
compressor. 6. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is, stand 0.
OTL065036
OLMF064105
Afdichtingsmiddel
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
6-31
Wat te doen in een noodgeval
6
7. Sluit de compressor met behulp
van de kabel en stekkers aan op
de accu van de auto.
8. Zet de startknop of het contact
aan, zet de compressor aan en
laat de compressor gedurende 5 -
7 minuten lopen, zodat de band
tot de juiste spanning met
afdichtingsmiddel wordt gevuld
(raadpleeg "Banden en wielen” in
hoofdstuk 8). De bandenspanning
na het vullen van de band is niet
belangrijk; deze wordt later
gecontroleerd/gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band
op dat de maximumspanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
Bandenspanning
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
29 PSI (200 kpa). Hierdoor kan
de bandenspanning plotseling
wegvallen, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
OPMERKING
OTL065037
Gebruik voor het aansluiten
van het aansluitsnoer alleen
de 12V-aansluiting aan
voorpassagierszijde.
WAARSCHUWING
OTL065040
Sluit de vulslang voor het
dichtmiddel stevig aan op het
ventiel. Wanneer dit niet
gebeurt kan het dichtmiddel
terugvloeien waardoor de
vulslang verstopt kan raken.
OPMERKING
6-32
Wat te doen in een noodgeval
9. Schakel de compressor uit.
10. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Het dichtmiddel verdelen
11. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten)
met de auto, zodat het
afdichtingsmiddel gelijkmatig in
de band wordt verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h.
Rijd indien mogelijk niet
langzamer dan 20 km/h.
Als u tijdens het rijden
ongewone trillingen opmerkt,
een abnormaal rijgedrag ervaart
of bijgeluiden hoort, verlaag
dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de
auto op een veilige plaats tot
stilstand kunt brengen.
Roep in dat geval hulp in.
Wanneer u de Tire Mobility Kit
gebruikt kunnen de
bandenspanningssensoren en
velg door het afdichtingsmiddel
beschadigd raken. Verwijder
afdichtingsmiddel van de
bandenspanningssensoren en
van de velg en laat de band
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
OLMF064106
Koolmonoxide
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte.
Hierdoor kunt u koolmonoxide-
vergiftiging oplopen, met
ernstig letsel of de dood tot
gevolg.
WAARSCHUWING
6-33
Wat te doen in een noodgeval
6
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit slang 9 van de compressor
aan op het ventiel van de band.
3. Steek de aansluiting van de
compressor in de 12V-aansluiting
van de auto.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
- De bandenspanning verhogen:
Zet de schakelaar op de
compressor in stand I. Schakel
de compressor even uit om de
huidige bandenspanningsinstelling
te controleren.
De manometer kan een hogere
waarde dan de werkelijke waarde
aangeven als de compressor
draait. Om de juiste waarde te
kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgescha-
keld.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (8) op de compressor
in.
AANWIJZING
Gebruik de compressor niet
langer dan 10 minuten, omdat
het apparaat anders oververhit
raakt en beschadigd kan raken.
WAARSCHUWING
OTL065038
De bandenspanning moet ten
minste 220 kPa (32 psi) zijn. Rijd
niet verder als dat niet het geval
is. Roep in dat geval hulp in.
WAARSCHUWING
Rijd opnieuw een stukje als de
band niet op spanning blijft.
Volg de aanwijzigen in 'Het
dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en
met 4. Het IMS kan mogelijk
niet gebruikt worden bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band
niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
OPMERKING
6-34
Wat te doen in een noodgeval
Dichtmiddel en reserveonderdelen
zijn verkrijgbaar bij een officiële
dealer of een bandenspecialist.
Lege flessen met afdichtings-
middel kunnen op normale
wijze worden afgevoerd. Breng
restanten afdichtingsmiddel naar
uw dealerbedrijf of banden-
specialist of voer ze af als klein
chemisch afval.
Bandenspanningssensor
Het afdichtingsmiddel op de
bandenspanningssensor en
velg moet worden verwijderd
wanneer de band door een
nieuw exemplaar wordt
vervangen en de banden-
spanningssensoren moeten
door een officiële HYUNDAI-
dealer worden gecontroleerd.
Draai de wielmoer aan met 11
tot 13 kgm (79 tot 94 lbf·ft, Nm)
bij het monteren van de
gerepareerde (of vervangende)
band met wiel op de auto.
OPMERKING
6-35
Wat te doen in een noodgeval
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles dichtmiddel
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
We raden u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Introductie
Met het TMK blijft u mobiel, ook na
een lekke band.
Het systeem met compressor en
dichtmiddel zorgt ervoor dat de
meest voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt
door spijkers enzovoort, effectief
gedicht kunnen worden en dat de
band na reparatie weer op spanning
kan worden gebracht.
Nadat u zich ervan overtuigd hebt dat
het lek gedicht is, kunt u voorzichtig
(maximaal 200 km) met een
maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden naar een
bandenspecialist of een garagebedrijf
om de band te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen in het loopvlak of in
de wangen van de band, kan het
gebeuren dat het lek niet afdoende
gedicht kan worden.
LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT, INDIEN VAN TOEPASSING) - TYPE B
6
Gebruik de bandenreparatieset
niet om een lek in de wang van
de band te repareren. Hierdoor
kan de band stuklopen,
waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met
de bandenreparatieset is
opgepompt, op ieder moment
wegvallen.
WAARSCHUWING
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de
bandenreparatieset niet worden
gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan
namelijk maar voor één lekke
band worden gebruikt.
OPMERKING
OTL067033
6-36
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band. Daarom
moet u abrupte stuurbewegingen of
andere manoeuvres vermijden,
vooral als de auto zwaar beladen is
of als er een aanhanger getrokken
wordt.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden. Deze
handleiding laat u stap voor stap zien
hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren. Lees het hoofdstuk
'Aanwijzingen voor een veilig gebruik
van het Tire Mobility Kit'.
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het
werken met het TMK niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer de parkeerrem, ook als de
auto tamelijk horizontaal staat,
zodat de auto niet in beweging kan
komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Gebruik de Tire Mobility Kit in het
belang van uw eigen veiligheid niet
wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik het TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met het
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-37
Wat te doen in een noodgeval
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band niet
gerepareerd kan worden met de
Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt - spijkers,
schroeven enzovoort - niet uit de
band.
Laat de motor draaien als de auto
in een niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien, omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
bij een buitentemperatuur lager
dan -30°C.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de huid, was
deze dan grondig met veel water.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de ogen, spoel
deze dan minstens 15 minuten.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof
wordt ingeslikt, spoel dan de mond
en drink veel water. Dien iemand
die bewusteloos echter nooit iets
toe en raadpleeg onmiddellijk een
arts.
Blootstelling aan de banden-
reparatievloeistof gedurende
langere tijd kan schade aan
lichaamsweefsel, zoals de nieren,
veroorzaken.
6
6-38
1. Snelheidsbeperkingslabel
2. Fles dichtmiddel en label met
snelheidsbeperking
3. Vulslang van fles dichtmiddel naar
band
4. Voedingskabel voor directe
aansluiting op de accu
5. Houder voor de fles dichtmiddel
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Drukmeter voor de
bandenspanning
9. Knop om de bandenspanning te
verlagen
De stekkers, kabel en vulslang
kunnen opgeborgen worden in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat het
afdichtingsmiddel anders onder
hoge druk kan ontsnappen.
Wat te doen in een noodgeval
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)
Afdichtingsmiddel waarvan
de houdbaarheidsdatum is
verstreken.
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheids-
datum is verstreken (deze datum
staat vermeld op de verpakking).
Hierdoor kan de band stuklopen.
WAARSCHUWING
Afdichtingsmiddel
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
ODE067044
6-39
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik van de Tire Mobility Kit 1. Schud de fles bandenreparatie-
vloeistof (2).
2. Sluit de vulslang (3) aan op de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof (2) in de
richting A en sluit de fles
bandenreparatievloeistof aan op
de compressor (6) in de richting B.
3. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is.
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (3) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
6
Neem het label met de
snelheidsbeperking (1) los van
de fles bandenreparatie-
vloeistof (2) en bevestig het op
een goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
OPMERKING
OTL065035
OIGH067042
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de banden-
reparatievloeistof terugvloeien
waardoor de vulslang verstopt
kan raken.
OPMERKING
OTL065040
6-40
5. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
Gebruik voor het aansluiten van
het aansluitsnoer alleen de 12V-
aansluiting aan voorpassagiers-
zijde.
6. Zet de startknop of het contact
aan, zet de compressor aan en
laat de compressor gedurende 5 -
7 minuten lopen, zodat de band
tot de juiste spanning met
afdichtingsmiddel wordt gevuld
(raadpleeg "Banden en wielen” in
hoofdstuk 8). De bandenspanning
na het vullen van de band is niet
belangrijk; deze wordt later
gecontroleerd/gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band
op dat de maximumspanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
7. Schakel de compressor uit.
8. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Het dichtmiddel verdelen
9. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten) met
de auto, zodat de banden-
reparatievloeistof gelijkmatig in de
band wordt verdeeld.
AANWIJZING
Wat te doen in een noodgeval
Koolmonoxide
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte.
Hierdoor kunt u koolmonoxide-
vergiftiging oplopen, met ernstig
letsel of de dood tot gevolg.
WAARSCHUWING
Bandenspanning
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
(200 kpa) 29 PSI. Hierdoor kan
de bandenspanning plotseling
wegvallen, waardoor een
ongeval zou kunnen ontstaan.
OPMERKING
OLMF064106
6-41
Wat te doen in een noodgeval
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Roep hulp in of laat de auto
wegslepen. Wanneer u de Tire
Mobility Kit gebruikt, kunnen de
bandenspanningssensor en velg
door de bandenreparatievloeistof
beschadigd raken. Laat de band
controleren door een officiële dealer.
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit slang (3) van de compressor
aan op het ventiel van de band.
3. Steek de aansluiting van de
compressor in de 12V-aansluiting
van de auto.
4. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
- De bandenspanning verhogen:
Schakel de compressor uit.
Schakel de compressor even uit
om de huidige bandenspan-
ningsinstelling te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (9) op de compressor
in.
Gebruik de compressor niet
langer dan 10 minuten, omdat het
apparaat anders oververhit raakt
en beschadigd kan raken.
AANWIJZING
6
OIGH067043
OTL067036
6-42
Informatie
De manometer kan een hogere waarde
dan de werkelijke waarde aangeven
als de compressordraait. Om de juiste
waarde te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgeschakeld.
i
Wat te doen in een noodgeval
De bandenspanning moet ten
minste 220 kPa (32 psi) zijn. Rijd
niet verder als dat niet het geval
is. Roep in dat geval hulp in.
WAARSCHUWING
Rijd opnieuw een stukje als de
band niet op spanning blijft.
Volg de aanwijzigen in 'Het
dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en met 4.
Het IMS kan mogelijk niet
gebruikt worden bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band
niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
OPMERKING
Bandenspanningssensor
Het afdichtingsmiddel op de
bandenspanningssensor en
velg moet worden verwijderd
wanneer de band door een
nieuw exemplaar wordt
vervangen en de bandenspan-
ningssensoren moeten door
een officiële HYUNDAI-dealer
worden gecontroleerd.
Draai de wielmoer aan met 11
tot 13 kgm (79 tot 94 lbf·ft, Nm)
bij het monteren van de
gerepareerde (of vervangende)
band met wiel op de auto.
OPMERKING
6-43
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI
Erkend Reparateur of een erkend
bergingsbedrijf.
De juiste procedures voor het slepen
zijn noodzakelijk om beschadigingen
aan uw auto te voorkomen. Wij
bevelen het gebruik van dollies aan.
Auto's met vierwielaandrijving
moeten gesleept of vervoerd worden
met alle vier wielen van de grond. Dit
kan met behulp van een bril en
dollies of met behulp van een auto-
ambulance.
Auto's met tweewielaandrijving
mogen gesleept worden met de
achterwielen op de grond (zonder
dollies) en de voorwielen van de
grond.
Als een van de aangedreven wielen
of de wielophanging voor
beschadigd is of als de auto wordt
gesleept met de voorwielen van de
grond, plaats dan een dolly onder de
voorwielen.
Als er geen dollies worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met
de voorwielen van de grond.
SLEPEN
OTL065026
Dollies
Dollies
Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de auto
beschadigd raken.
Sleep de auto nooit met een
takelwagen. Gebruik alleen
een auto-ambulance of een
bril.
OPMERKING
OTL065028
OTL065027
4WD-auto's mogen niet worden
gesleept met de wielen op de
grond. Dit kan de transmissie
en het 4WD-systeem ernstig
beschadigen.
OPMERKING
6-44
Wat te doen in een noodgeval
Slepen in noodgevallen zonder
dollies:
1. Zet het contact in stand ACC.
2. Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
3. Ontgrendel de parkeerrem.
Afneembare trekhaak
1. Open de achterklep en verwijder
het sleepoog uit de
gereedschapsset.
2. Verwijder het afdekkapje in de
bumper door op het onderste deel
van het kapje te drukken.
3. Plaats het sleepoog door het
rechtsom te draaien totdat het
volledig vastzit.
4. Verwijder het sleepoog na gebruik
en plaats het afdekkapje.
Als de selectiehendel niet in
stand N wordt gezet, kan dit
inwendige schade in de
transmissie tot gevolg hebben.
OPMERKING
OTL065022
OTL065024
Voor
Achter
Zet het contact in de stand OFF
of ACC wanneer de auto
gesleept wordt als de auto
voorzien is van zij- en
gordijnairbags.
De zij- en gordijnairbags
kunnen worden geactiveerd
wanneer het contact in de stand
ON staat en de koprolsensor de
situatie interpreteert als over de
kop slaan.
WAARSCHUWING
OTL065021
6-45
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen in een noodgeval
Als er nauwelijks beweging in de
auto zit, ga dan niet onnodig door
met slepen. We raden u aan contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer of een deskundig
bergingsbedrijf voor hulp.
Als dit niet mogelijk is, mag de auto
tijdelijk worden gesleept met een
sleepkabel of -ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde
van de auto is bevestigd.
Wees uiterst voorzichtig bij het
slepen van de auto met een kabel of
een ketting. Laat een ervaren
bestuurder in de gesleepte auto
achter om te sturen en de remmen te
bedienen.
Op deze manier slepen mag
alleen op verharde wegen, over
een korte afstand en met lage
snelheid. Bovendien moeten de
wielen, aandrijfassen, transmissie,
stuurinrichting en remmen in orde
zijn.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in
een noodgeval:
Zet het contact in stand ACC,
zodat het stuurwiel niet
vergrendeld wordt.
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
Ontgrendel de parkeerrem.
Vanwege de verminderde
remwerking moet het rempedaal
met meer kracht dan normaal
worden ingetrapt.
Het sturen gaat zwaarder omdat
de stuurbekrachtiging niet werkt.
De auto mag alleen gesleept
worden door een auto die
zwaarder is dan die van u.
De bestuurders van beide auto’s
dienen goed met elkaar te
communiceren.
Controleer voor het slepen of de
sleepogen niet gebroken of op een
andere manier beschadigd zijn.
Bevestig de kabel of ketting goed
aan de sleepogen.
Voorkom schokbewegingen tijdens
het slepen. Sleep met een
gelijkmatige kracht.
OTL065023
OTL065031
Voor
Achter
6-46
Wat te doen in een noodgeval
Gebruik een sleepkabel of ketting
van minder dan 5 meter. Bevestig
een rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
Rijd voorzichtig zodat de
sleepkabel of ketting tijdens het
slepen strak blijft staan.
Controleer, voordat de auto
gesleept wordt, onder de auto of
deze geen automatische-trans-
missie/Double clutch-transmissie-
vloeistof lekt. Als de auto
automatische-transmissievloeistof
lekt moet de auto op een auto-
ambulance vervoerd of op een
dolly gesleept worden.
Om schade aan uw auto en
onderdelen ervan te voorkomen
bij het slepen:
Trek alleen in de
lengterichting van de auto bij
gebruik van de sleepogen.
Trek niet in de dwarsrichting
of in verticale richting aan het
sleepoog.
Gebruik de sleepogen niet om
een andere auto weg te
slepen die vastzit in de
modder of iets dergelijks waar
hij niet op eigen kracht uit kan
komen.
Laat de auto niet met een
snelheid hoger dan 15 km/h
en niet verder dan 1,5 km
slepen, om ernstige schade
aan de automatische
transmissie te voorkomen.
OPMERKING
OTL065029
7
Onderhoud
7
Onderhoud
Motorruimte............................................................7-3
Onderhoudswerkzaamheden................................7-6
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-6
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud
uitgevoerd door eigenaar.............................................7-6
Door de eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden ................................7-7
Schema voor door de eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden........................................7-8
Uitleg bij onderhoudsschema.............................7-10
Motorolie...............................................................7-14
Controle van het motoroliepeil (Benzinemotor)......7-14
Controle van het motoroliepeil (Dieselmotor)..........7-15
Motorolie verversen en filter vervangen..................7-17
Koelvloeistof.........................................................7-18
Controleren van het koelvloeistofpeil........................7-18
Vervangen van de koelvloeistof..................................7-21
Rem-/Koppelingsvloeistof..................................7-22
Controle van niveau rem-/koppelingsvloeistof.......7-22
Ruitensproeiervloeistof.......................................7-24
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ..............7-24
Parkeerrem ...........................................................7-25
Controleer de parkeerrem ............................................7-25
Brandstoffilter (Diesel).......................................7-25
Aftappen van water uit het brandstoffilter .............7-25
Brandstoffilterelement vervangen..............................7-25
Luchtfilter .............................................................7-26
Filter vervangen ..............................................................7-26
Interieurfilter........................................................7-28
Controle filter...................................................................7-28
Filter vervangen ..............................................................7-28
Ruitenwisserbladen..............................................7-29
Controle bladen ...............................................................7-29
Vervangen van bladen ...................................................7-29
Accu .......................................................................7-32
Voor een optimale werking van de accu...................7-32
Accucapaciteitsticker .....................................................7-34
Accu; laden van ...............................................................7-34
Te resetten onderdelen .................................................7-35
Banden en wielen ................................................7-36
Onderhoud van de banden ...........................................7-36
Aanbevolen bandenspanning koud.............................7-36
Controleren bandenspanning.......................................7-38
Wielen verwisselen ........................................................7-39
Uitlijnen en balanceren van de wielen ......................7-40
Banden vervangen..........................................................7-41
Velgen vervangen............................................................7-43
Grip .....................................................................................7-43
7
7
Onderhoud van banden.................................................7-43
Label op de wang van de band ...................................7-43
Band met een kleine hoogte-/
breedteverhouding.......................................................7-48
Zekeringen............................................................7-49
Zekering-/relaiskast ......................................................7-54
Gloeilampen ..........................................................7-64
Vervangen van koplamp, gloeilamp statische
bochtverlichting, parkeerlicht, gloeilamp
richtingaanwijzer en gloeilamp mistlamp.................7-65
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen ..................7-70
Afstellen van koplamp en mistlamp voor..................7-71
Lamp achterlichtunit vervangen..................................7-76
Gloeilamp derde remlicht vervangen..........................7-79
Vervangen van gloeilamp
kentekenplaatverlichting ............................................7-79
Gloeilamp interieurverlichting vervangen .................7-79
Onderhoud exterieur ...........................................7-82
Exterieur, onderhoud .....................................................7-82
Onderhoud interieur.......................................................7-88
Emissieregelsysteem............................................7-92
Carterventilatiesysteem.................................................7-92
Brandstofdampafzuigsysteem .....................................7-92
Emissieregelsysteem ......................................................7-93
7-3
7
Onderhoud
MOTORRUIMTE
1. Koelvloeistofreservoir/radiateurdop
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
3. Luchtfilter
4. Peilstok motorolie
5. Vuldop motorolie
6. Sproeierreservoir
7. Zekeringkast
8. Accu
De uiteindelijke motorruimte kan
afwijken van de afbeelding.
OTLE075001/OTLE075002
Benzinemotor (Gamma 1,6L GDI)
Benzinemotor (Gamma 1,6L T-GDI)
7-4
Onderhoud
1. Koelvloeistofreservoir/radiateurdop
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
3. Luchtfilter
4. Peilstok motorolie
5. Vuldop motorolie
6. Sproeierreservoir
7. Zekeringkast
8. Accu
De uiteindelijke motorruimte kan
afwijken van de afbeelding.
OTLE075003
Benzinemotor (Nu 2,0 MPI)
7-5
7
Onderhoud
1. Koelvloeistofreservoir/radiateurdop
2. Rem-/koppelingsvloeistofreservoir
3. Luchtfilter
4. Peilstok motorolie
5. Vuldop motorolie
6. Sproeierreservoir
7. Zekeringkast
8. Accu
9.Brandstoffilter
De uiteindelijke motorruimte kan
afwijken van de afbeelding.
OTL075002/OTL075001
Dieselmotor (U2 1,7 TCI)
Dieselmotor (R 2,0 TCI)
7-6
Onderhoud
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel
te voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een
officiële HYUNDAI-dealer voldoet
aan de hoge kwaliteitseisen van
HYUNDAI en krijgt technische
ondersteuning van HYUNDAI om
ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud
en de registratie daarvan zijn de
verantwoordelijkheid van de
eigenaar.
U dient aan te kunnen tonen dat
het juiste onderhoud aan uw auto
is uitgevoerd overeenkomstig de
voorgeschreven intervallen zoals
weergegeven op de volgende
bladzijden. U hebt deze informatie
nodig om aan te kunnen tonen
dat u zich heeft gehouden aan de
eisen met betrekking tot het
onderhoud, zoals gesteld in de
garantievoorwaarden van uw auto op
de garantie.
De garantievoorwaarden vindt u in
het onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of
verkeerd onderhoud vallen niet
onder de garantie.
Voorzorgsmaatregelen voor
onderhoud uitgevoerd door
eigenaar
Niet doelmatig, onvoldoende of
gebrekkig onderhoud kan problemen
bij het gebruik van uw auto
veroorzaken, wat kan leiden tot
schade aan de auto, een ongeval of
persoonlijk letsel.
In dit hoofdstuk worden alleen
aanwijzingen gegeven voor
onderhoudswerkzaamheden die
eenvoudig uit te voeren zijn.
Verschillende werkzaamheden
kunnen alleen door een officiële
HYUNDAI-dealer worden uitgevoerd
die de beschikking heeft over
speciaal gereedschap.
Er mogen geen aanpassingen
aan uw auto worden gedaan.
Aanpassingen kunnen de prestaties,
veiligheid of levensduur van uw auto
in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met
de garantiebepalingen.
Het verkeerde onderhoud
door de eigenaar tijdens de
garantieperiode kan ertoe leiden
dat de garantie vervalt. Lees voor
details het bij de auto geleverde
onderhoudsboekje. Laat in
twijfelgevallen het onderhoud
altijd uitvoeren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
7-7
7
Onderhoud
DOOR DE EIGENAAR UIT TE VOEREN ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
De eigenaar of officiële HYUNDAI-
dealer moet onderstaande controles
volgens het aangegeven interval
uitvoeren om een veilige en
betrouwbare werking van de auto te
garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit
deze controles voortvloeien, vallen
doorgaans niet onder de
fabrieksgarantie en zullen, samen
het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in
rekening gebracht worden.
Het uitvoeren van onderhouds-
werkzaamheden aan een
auto kan gevaarlijk zijn. Als
u niet over voldoende kennis
en ervaring of over het
juiste gereedschap beschikt,
adviseren we u uw auto te laten
onderhouden door een officiële
HYUNDAI-dealer. Volg ALTIJD
deze voorzorgsmaatregelen bij
het uitvoeren van onderhouds-
werkzaamheden:
Parkeer uw auto op een
vlakke ondergrond, zet de
selectiehendel in stand
P (parkeren, automatische
transmissie/Double clutcht-
ransmissie), activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Leg blokken voor de wielen
(voor en achter) om te
voorkomen dat de auto gaat
bewegen.
Doe loszittende kleding uit en
doe sieraden af. Deze kunnen
bekneld raken in draaiende
onderdelen.
Als u tijdens de onder-
houdswerkzaamheden de
motor moet laten draaien, doe
dat dan buiten of in een
ruimte die ruim voldoende
geventileerd is.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu en
onderdelen van het brandstof-
systeem.
7-8
Onderhoud
Schema voor door de eigenaar
uit te voeren onderhouds-
werkzaamheden
Bij het tanken:
Controleer het motoroliepeil.
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer het niveau van de
ruitensproeiervloeistof.
Controleer of de bandenspanning
in orde is.
Tijdens het rijden:
Let op veranderingen in het
uitlaatgeluid en let erop dat u in het
interieur geen uitlaatgassen ruikt.
Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte
weg.
Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
Controleer als de transmissie
slipt of niet normaal werkt het
niveau van de automatische-
transmissievloeistof.
Controleer de werking van
stand P (Park) van de
automatische transmissie/Double
clutchtransmissie.
Controleer de werking van de
parkeerrem.
Wees voorzichtig bij het
controleren van het
koelvloeistofpeil wanneer de
motor warm is. Hierdoor kan er
koelvloeistof naar buiten
spuiten en kunt u ernstige
brandwonden of ander letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
Dieselmotor
Werk bij een draaiende
dieselmotor of binnen 30
seconden na het UIT zetten van
een dieselmotor nooit aan het
injectiesysteem. Direct na het
uitzetten van een dieselmotor
staat er nog steeds een
zeer hoge druk op de
hogedrukpomp, hogedruk-
leidingen, de common rail en de
injectoren. Naar buiten
spuitende brandstof kan ernstig
letsel veroorzaken. Mensen met
een geïmplanteerde pacemaker
moeten een afstand bewaren
van minimaal 30 cm tot de ECU
en de bedrading bij een
draaiende dieselmotor. De
hoge stroomsterktes in het
elektrische motormanagement-
systeem produceren krachtige
magnetische velden.
WAARSCHUWING
7-9
7
Onderhoud
Controleer onder uw auto op
lekkage (tijdens of na het gebruik
van de airconditioning kan er een
plasje water onder uw auto
ontstaan; dit is een normaal
verschijnsel en duidt niet op
lekkage).
Ten minste maandelijks:
Controleer het koelvloeistofniveau
in het expansievat.
Controleer de werking van alle
verlichting van uw auto, inclusief
de remlichten, richtingaanwijzers
en alarmknipperlichten.
Controleer de bandenspanning
van alle banden inclusief het
reservewiel, controleer de
profieldiepte van de banden en
controleer de banden op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of de wielmoeren
vastzitten.
Twee keer per jaar:
(in het voorjaar en in het najaar)
Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
Controleer de werking van
de ruitenwissers en -sproeiers.
Reinig de ruitenwisserbladen
met een schone, met
ruitensproeiervloeistof doordrenkte
doek.
Controleer de stand van de
koplampen.
Controleer de dempers, de
uitlaatpijpen, de hitteschilden en
de bevestigingen van de uitlaat.
Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op
slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
Smeer de portier- en
motorkapsloten, - vergrendelingen.
Smeer de portierrubbers.
Controleer vóór de zomer de
werking van de airconditioning.
Controleer en smeer het
bedieningsmechanisme van de
automatische transmissie.
Reinig de accu en de accupolen.
Controleer het remvloeistofniveau.
7-10
Onderhoud
UITLEG BIJ ONDERHOUDSSCHEMA
Motorolie en oliefilter
De motorolie moet worden ververst
en het filter moet worden vervangen
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, moet de olie vaker
ververst en het filter vaker vervangen
worden.
Aandrijfriemen
Controleer alle aandrijfriemen op
tekenen van sneetjes, scheurtjes,
overmatige slijtage of verzadiging
met olie en vervang indien nodig.
De spanning van de aandrijfriemen
moet periodiek worden
gecontroleerd en indien nodig
worden afgesteld.
Brandstoffilter (element)
Door een verstopt brandstoffilter kan
de snelheid waarmee gereden kan
worden afnemen, kan het
emissiesysteem beschadigd raken of
kan slecht aanslaan veroorzaakt
worden. Als zich in de brandstoftank
een aanzienlijke hoeveelheid vuil
heeft verzameld, dient het filter
vervangen te worden.
Laat de dieselmotor na het plaatsen
van een nieuw brandstoffilter enkele
minuten draaien en controleer de
aansluitingen op lekkage. We
adviseren u het brandstoffilter te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Brandstofleidingen, -slangen
en aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen,
-slangen en aansluitingen op
lekkage en beschadigingen. We
adviseren u de brandstofleidingen,
brandstofslangen en aansluitingen te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wanneer u de riem controleert,
zet dan het contact in stand
LOCK/OFF of ACC.
OPMERKING
Dieselmotor
Werk bij een draaiende
dieselmotor of binnen 30
seconden na het UIT zetten van
een dieselmotor nooit aan het
injectiesysteem. Direct na het
uitzetten van een dieselmotor
staat er nog steeds een zeer
hoge druk op de hoge-
drukpomp, hogedrukleidingen,
de common rail en de
injectoren. Naar buiten
spuitende brandstof kan ernstig
letsel veroorzaken. Mensen met
een geïmplanteerde pacemaker
moeten een afstand bewaren
van minimaal 30 cm tot de ECU
en de bedrading bij een
draaiende dieselmotor. De hoge
stroomsterktes in het common
rail-systeem produceren
krachtige magnetische velden.
WAARSCHUWING
7-11
7
Onderhoud
Ontluchtingsslang en tankdop
De ontluchtingsslang en de tankdop
moeten worden gecontroleerd
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Zorg ervoor dat
de ontluchtingsslang of tankdop op
de juiste manier vervangen wordt.
Vacuüm- en
carterventilatieslangen
(indien van toepassing)
Controleer het oppervlak van de
slangen op sporen van oververhitting
of mechanische schade. Hard en
broos rubber, barstjes, scheurtjes,
sneetjes, schaafplekken en
overmatig zwellen zijn tekenen van
veroudering. Besteed extra aandacht
aan de controle van de delen van de
slang die zich het dichtst bij warme
onderdelen bevinden, zoals het
uitlaatspruitstuk.
Controleer de ligging van de slangen
om er zeker van te zijn dat de
slangen niet in contact komen met
warmtebronnen, scherpe randen of
bewegende delen, waardoor schade
door oververhitting of mechanische
slijtage kan ontstaan. Controleer of
alle slangaansluitingen, zoals
klemmen en koppelingen, goed
vastzitten en niet lekken. Vervang
slangen onmiddellijk als er sporen
van veroudering of beschadigingen
gevonden worden.
Luchtfilter
We adviseren u het luchtfilter te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Bougies (Benzine)
Gebruik altijd nieuwe bougies met de
juiste warmtegraad.
Klepspeling (Benzine)
Controleer op vreemde bijgeluiden
en/of motortrillingen en stel indien
nodig af.We adviseren u het systeem
te laten onderhouden door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Neem de bougies niet los
wanneer de motor heet is en
controleer ze dan ook niet.
Anders kunt u uzelf branden.
WAARSCHUWING
7-12
Onderhoud
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van het
koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen en
aansluitingen op lekkage en
beschadigingen. Vervang
beschadigde onderdelen.
Koelvloeistof
De koelvloeistof moet worden
ververst volgens de intervallen van
het onderhoudsschema.
Automatische-
transmissievloeistof
Onder normale gebruiksomstandig-
heden hoeft de automatische-
transmissievloeistof niet
gecontroleerd te worden.
We raden u aan de automatische-
transmissievloeistof te laten
verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het onderhoudsschema.
Informatie
Automatische-transmissievloeistof is
in eerste instantie rood van kleur.
Door het rijden wordt de
automatische-transmissievloeistof
donkerder.
Dit is normaal en de verkleuring is
geen reden om de vloeistof te
vervangen.
Het gebruik van andere dan de
voorgeschreven vloeistof kan
storingen en defecten in de
transmissie veroorzaken.
Gebruik alleen de voorgeschreven
automatische-transmissievloei-
stof. (Zie "Aanbevolen smeer-
middelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 8.)
Versnellingsbakolie
(indien van toepassing)
Controleer de versnellingsbakolie
volgens het onderhoudsschema.
Double clutch-
transmissievloeistof
(indien van toepassing)
Controleer de Double clutch-
transmissievloeistof volgens het
onderhoudsschema.
AANWIJZING
i
7-13
7
Onderhoud
Remleidingen en -slangen
Controleer visueel op juiste
bevestiging, schaafplekken,
scheurtjes, veroudering en lekkage.
Vervang verouderde of beschadigde
onderdelen direct.
Rem-/Koppelingsvloeistof
(indien van toepassing)
Controleer het vloeistofniveau
in het remvloeistofreservoir. Het
vloeistofniveau dient zich tussen de
merktekens MIN en MAX aan de
zijkant van het reservoir te
bevinden. Gebruik uitsluitend de
voorgeschreven hydraulische
remvloeistof (DOT3 of DOT4).
Parkeerrem
Controleer het parkeerremsysteem
inclusief het parkeerrempedaal (of
parkeerremhendel) en de kabels.
Schijfremmen, remblokken,
remklauwen en remschijven
Controleer de remblokken op
overmatige slijtage, de schijfremmen
op slingering en slijtage en de
remklauwen op vloeistoflekkage.
Zie de website van HYUNDAI voor
meer informatie over het controleren
van de remblokken en
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer of de bouten van de
wielophanging goed vastzitten en
niet beschadigd zijn. Draai ze met
het voorgeschreven aanhaalmoment
vast.
Stuurhuis, stuurstangen
en stofhoezen/onderste
fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, zet de
motor uit en controleer op
overmatige speling in het stuurwiel.
Controleer de stuurstangen op
knikken of beschadigingen.
Controleer de stofhoezen en
fuseekogel op veroudering,
scheurtjes of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, -
hoezen en klemmen op scheurtjes,
veroudering of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen en
breng indien nodig nieuw vet aan.
Koudemiddel airconditioning/
aircocompressor
Controleer de leidingen en
aansluitingen van de airconditioning
op lekkage en beschadigingen.
7-14
Onderhoud
MOTOROLIE
1. Controleer of de auto horizontaal
staat.
2. Start de motor en laat deze op
de normale bedrijfstemperatuur
komen.
3. Zet de motor uit en wacht
ongeveer 5 minuten zodat de olie
naar het carter terug kan lopen.
4. Trek de peilstok uit de houder,
veeg hem schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
5. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het
vloeistofniveau moet zich tussen
F (vol) en L (leeg) bevinden.
6. Als het peil zich bij of op de L
bevindt, moet u olie bijvullen tot
de F.
Vul niet te veel motorolie bij. Dit
kan schade aan de motor
veroorzaken.
Mors geen motorolie wanneer u
olie bijvult of ververst. Als u
motorolie morst in de
motorruimte, verwijder dit dan
onmiddellijk.
Wanneer u de peilstok afveegt,
doe dit dan met een schone
doek. Wanneer er vuil in de olie
terechtkomt, kan motorschade
ontstaan.
AANWIJZING
OTLE075008
OTLE075009
OTLE075007
2,0 MPI
1,6 GDI 1,6 T-GDI
ODM076059L
2,4 GDI
Controle van het motoroliepeil (Benzinemotor)
Radiateurslang
Wees voorzichtig met de
radiateurslang tijdens het
controleren of bijvullen van de
motorolie. Deze kan namelijk
nog zo warm zijn, dat u zich
eraan kunt branden.
WAARSCHUWING
7-15
7
Onderhoud
Controle van het motoroliepeil
(Dieselmotor)
OTLE075005
OTLE075004
OTLE075006
2,0 MPI
1,6 GDI 1,6 T-GDI
ODM076060L
2.4 GDI
Gebruik alleen de voorgeschreven motorolie.
(Zie "Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden" in hoofdstuk 8.)
OTL077004
1,7 TCI
OTL077003
2,0 TCI
1. Controleer of de auto horizontaal
staat.
2. Start de motor en laat deze op de
normale bedrijfstemperatuur
komen.
3. Zet de motor uit en wacht
ongeveer 5 minuten zodat de olie
naar het carter terug kan lopen.
4. Trek de peilstok uit de houder,
veeg hem schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
5. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil.
6. Het niveau moet binnen het C-peil
liggen. Als het niveau zich in het
D-peil bevindt moet er genoeg olie
worden toegevoegd om het niveau
binnen het C-peil te brengen.
Mors geen motorolie wanneer u
olie bijvult of ververst. Als u
motorolie morst in de
motorruimte, verwijder dit dan
onmiddellijk.
Wanneer u de peilstok afveegt,
doe dit dan met een schone
doek. Wanneer er vuil in de olie
terechtkomt, kan motorschade
ontstaan.
AANWIJZING
7-16
Onderhoud
Radiateurslang
Wees voorzichtig met de
radiateurslang tijdens het
controleren of bijvullen van de
motorolie. Deze kan namelijk
nog zo warm zijn, dat u zich
eraan kunt branden.
WAARSCHUWING
Afbeel-
ding Vereiste actie
Peil (A) We adviseren u contact op te nemen
met een officiële Hyundai-dealer.
Peil (B) Vul geen motorolie bij.
Peil (C)
Normaal.
U mag motorolie toevoegen,
zolang het oliepeil niet hoger is dan
het C-peil.
Peil (D)
U moet olie toevoegen en ervoor
zorgen dat het oliepeil binnen het
C-peil blijft.
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie.
(Zie "Aanbevolen smeermiddelen
en hoeveelheden" in hoofdstuk 8.)
Motorolie verversen en filter
vervangen
We adviseren u de motorolie en het
oliefilter te laten vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
7-17
7
Onderhoud
OTL075006
OTL075005
1,7 TCI
2,0 TCI
Gebruikte motorolie kan irritatie
of huidkanker veroorzaken indien
de huid langdurig in contact
komt met de olie. De stoffen
die in gebruikte motorolie
aanwezig zijn, hebben bij
laboratoriumproeven geleid tot
kanker bij proefdieren. Was uw
handen zorgvuldig met zeep en
warm water als ze in contact zijn
geweest met gebruikte motorolie.
WAARSCHUWING
7-18
Onderhoud
KOELVLOEISTOF
Het hogedruk-koelsysteem is
voorzien van een reservoir dat
gevuld is met een koelvloeistof die
ook voldoende bescherming biedt
tegen bevriezing. Het reservoir is in
de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en
het koelvloeistofpeil ten minste één
keer per jaar, aan het begin van het
winterseizoen en voordat u naar een
kouder klimaat reist.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het plotseling
bijvullen van koelvloeistof
barsten in de motor
veroorzaken. Vul koelvloeistof
langzaam en in kleine
hoeveelheden bij om schade te
voorkomen.
Rijd niet zonder koelvloeistof.
Anders kan de waterpomp
beschadigd raken, de motor
vastlopen, enz.
Controleren van het
koelvloeistofpeil Het koelvloeistofpeil in het
koelvloeistofreservoir dient tussen
de merktekens MAX en MIN te
liggen als de motor koud is.
Vul als het peil laag is voldoende
gedestilleerd of gedemineraliseerd
water bij. Vul bij tot MAX, maar vul
niet te veel bij.
Als veelvuldig bijvullen noodzakelijk
is, adviseren we u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
OTL075070
OTL075008
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van
het koelsysteem en van de
verwarming. Vervang beschadigde
en slechte slangen.
7-19
7
Onderhoud
Losdraaien van de
radiateurdop
Verwijder de radiateurdop
nooit terwijl de motor draait of
nog een hoge temperatuur
heeft. Daardoor kan er schade
aan het koelsysteem en de
motor ontstaan; bovendien
kunt u ernstig letsel oplopen
doordat er hete koelvloeistof
of stoom ontsnapt.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Zet de motor uit en wacht tot
deze is afgekoeld. Verwijder
de radiateurdop uiterst
voorzichtig. Wikkel een dikke
doek rond de dop en draai
hem voorzichtig linksom tot
de eerste aanslag. Ga een
stukje achteruit wanneer de
druk van het koelsysteem af
gaat.
Pas als u zeker weet dat er
geen overdruk meer is, drukt
u de dop met de doek in en
draait u hem verder linksom
om hem te verwijderen.
Verwijder de radiateurdop of
de aftapplug niet als de motor
en de radiateur nog heet zijn,
zelfs niet als de motor niet
loopt. Er kan nog steeds
hete koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor er
ernstig letsel kan ontstaan.
De elektromotor
(koelventilator) wordt
aangestuurd op basis
van de koelvloeistof-
temperatuur, de koudemiddel-
druk en de rijsnelheid. De
ventilator kan soms gaan
draaien ook al is de motor uit.
Wees extra voorzichtig bij
werkzaamheden in de buurt van
de koelventilator zodat u niet
geraakt wordt door de
ronddraaiende ventilatorbladen.
Als de koelvloeistoftemperatuur
daalt, wordt de elektromotor
automatisch uitgeschakeld. Dit
is een normaal verschijnsel.
De elektromotor (koelventilator)
kan mogelijk gaan werken,
behalve als u de minpool van de
accu losneemt.
WAARSCHUWING
7-20
Onderhoud
Zorg ervoor dat de radiateurdop
na het bijvullen van koelvloeistof
goed vastgedraaid wordt. Anders
kan de motor tijdens het rijden
oververhit raken.
1. Controleer of het label op de
radiateurdop recht naar voren
zit.
(Vervolg)
(Vervolg)
2. Controleer of de kleine
uitsteeksels aan de binnenzijde
van de koelvloeistof-
reservoirdop goed in elkaar
grijpen.
Aanbevolen koelvloeistof
Vul het koelsysteem alleen bij met
gedestilleerd of gedemineraliseerd
water en vul het koelsysteem niet
bij met gewoon kraanwater. Een
onjuist koelvloeistofmengsel kan
storingen en schade aan de motor
veroorzaken.
De motor van uw auto heeft
aluminium onderdelen. Gebruik
daarom een koelvloeistof op
ethyleen-glycolbasis ter
voorkoming van corrosie en
bevriezing.
Gebruik GEEN koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng
ook geen ethanol- of methanol-
antivries met de voorgeschreven
koelvloeistof.
Gebruik geen mengsel met meer
dan 60% of minder dan 35%
antivries; in dat geval is een
optimale koelende werking niet
gewaarborgd.
AANWIJZING
OTL075062
Vooraanzicht motorruimte
OTLE075010
Achteraanzicht motorruimte
7-21
7
Onderhoud
Zie de volgende tabel voor de
mengverhouding.
Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is
een mengsel van 50% water en 50%
antivries het gemakkelijkst te mengen
omdat van beide vloeistoffen evenveel
gebruikt wordt. Dit mengsel is
geschikt voor de meeste tempera-
tuurbereiken vanaf - 35°C.
Vervangen van de
koelvloeistof
We adviseren u de koelvloeistof te
laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Leg een flinke doek rond de
vulopening om te voorkomen dat
als er gemorst wordt, koelvloeistof
terechtkomt of de dynamo of
andere onderdelen van de motor.
AANWIJZING
i
Buiten-
temperatuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15°C (5°F) 35 65
-25°C (-13°F) 40 60
-35°C (-31°F) 50 50
-45°C (-49°F) 60 40
Gebruik geen koelvloeistof
of antivries in het
sproeierreservoir.
Koelvloeistof kan het zicht
ernstig belemmeren wanneer
dit op de voorruit terecht komt
waardoor u de macht over
de auto kunt verliezen.
Bovendien kan het de lak
beschadigen.
WAARSCHUWING
7-22
Onderhoud
REM-/KOPPELINGSVLOEISTOF (INDIEN VAN TOEPASSING)
Controle van niveau rem-
/koppelingsvloeistof
Controleer regelmatig het niveau in
het reservoir. Het vloeistofniveau
dient zich tussen de merktekens
MAX en MIN aan de zijkant van het
reservoir te bevinden.
Reinig het gebied rondom de dop
van het reservoir grondig alvorens de
dop te verwijderen en vloeistof bij te
vullen, om te voorkomen dat deze
vervuild raakt.
Vul vloeistof bij tot aan het
merkteken MAX wanneer het niveau
te laag is.
Het niveau van de remvloeistof zal
na verloop van tijd dalen. Dit is
normaal en wordt veroorzaakt door
het slijten van de remblokken.
Als het rem-/koppelingsvloeistof
extreem laag is, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
remvloeistof. (Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 8.)
Informatie
Lees voor het verwijderen
van de vuldop van het rem-/
koppelingsvloeistofreservoir eerst de
waarschuwing op de dop.
Informatie
Reinig de vuldop alvorens hem te
verwijderen. Gebruik alleen DOT3 of
DOT4 rem-/koppelingsvloeistof uit
een afgesloten verpakking.
i
i
i
OTL075009
Als u het rem- /koppelings-
vloeistofreservoir regelmatig
moet bijvullen, adviseren
we u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING Wees voorzichtig bij het
vervangen of bijvullen van
rem-/koppelingsvloeistof. Zorg
ervoor dat de vloeistof niet in
contact komt met uw ogen.
Spoel uw ogen direct met een
ruime hoeveelheid leidingwater
wanneer u remvloeistof in uw
ogen krijgt. Laat uw ogen zo
snel mogelijk onderzoeken
door een dokter.
WAARSCHUWING
7-23
7
Onderhoud
Zorg ervoor dat rem-/koppelings-
vloeistof niet in contact komt met
het lakwerk van de auto. De lak
kan hierdoor beschadigen. De
kwaliteit van remvloeistof die
gedurende lange tijd blootgesteld
is aan de buitenlucht kan niet
gegarandeerd worden. Vervang
deze. Gebruik het juiste type
vloeistof.
Slechts een paar druppels
minerale olie, bijvoorbeeld
motorolie, in het remsysteem
kunnen de onderdelen van het
systeem beschadigen.
AANWIJZING
7-24
Onderhoud
RUITENSPROEIERVLOEISTOF
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
Het reservoir is transparant, zodat
het niveau snel visueel kan worden
gecontroleerd.
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien nodig
vloeistof bij.
Als u geen ruitensproeiervloeistof bij
de hand heeft, kunt u het reservoir
bijvullen met gewoon water.
Gebruik in koude klimaten echter
speciale ruitensproeiervloeistof om
bevriezing te voorkomen.
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het sproeierreservoir.
AANWIJZING
OTL075010
(Vervolg)
Ruitensproeiervloeistof is
giftig voor mensen en
dieren. Drink geen ruitens-
proeiervloeistof en vermijd
contact met ruitens-
proeiervloeistof. Hierdoor
kan ernstig letsel ontstaan.
Koelvloeistof kan het zicht
ernstig belemmeren wanneer
dit op de voorruit terecht komt
waardoor u de macht over de
auto kunt verliezen. Bovendien
kan het de lak beschadigen.
Ruitensproeiervloeistof bevat
alcohol en kan onder
bepaalde omstandigheden
licht ontvlambaar zijn.
Houd open vuur en vonken
uit de buurt van de
ruitensproeiervloeistof en het
sproeierreservoir. De auto kan
beschadigd raken en de
inzittenden kunnen letsel
oplopen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-25
7
Onderhoud
PARKEERREM BRANDSTOFFILTER (DIESEL)
Controleer de parkeerrem
Controleer de slag van de
parkeerrem door het aantal klikken
te tellen wanneer de hendel volledig
wordt aangetrokken. De parkeerrem
alleen moet de auto veilig op een vrij
steile helling kunnen houden. Als de
slag groter of kleiner is dan
voorgeschreven, adviseren we u het
systeem te laten repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Slag: 5~6 klikjes bij een kracht van
20 kg (44 lbs, 196 N).
Aftappen van water uit het
brandstoffilter
Het brandstoffilter in de dieselmotor
heeft de zware taak water uit de
brandstof te scheiden en dit te
verzamelen in de waterafscheider
aan de onderzijde.
Als een vooraf bepaalde hoeveelheid
water in het brandstoffilter is
verzameld gaat het waarschuwings-
lampje branden als het contact ON
is.
In dat geval adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als het water in de afscheider niet
op het juiste moment wordt
afgetapt, kan er schade ontstaan
aan belangrijke onderdelen, zoals
het brandstofsysteem, doordat er
water in het brandstoffilter komt.
Brandstoffilterelement
vervangen
Informatie
We adviseren u voor het vervangen
van het brandstoffilterelement
vervangende onderdelen te gebruiken
die zijn geleverd door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
AANWIJZING
OTL075014
OTL055011
7-26
Onderhoud
LUCHTFILTER
Filter vervangen
Het luchtfilterelement kan voor
controle worden gereinigd met
perslucht.
Was het niet uit en spoel het niet af,
want water veroorzaakt schade aan
het filter.
Vervang het luchtfilter als het
vervuild is.
1. Trek de klep van het
luchtfilterelement naar beneden.
2. Veeg de binnenkant van het
luchtfilter schoon.
3. Trek de hendel naar beneden in
de stand ONTGRENDELD.
OTL075013
OTL075015 OTL075016
7-27
7
Onderhoud
4. Vervang het luchtfilter. 5. Trek de hendel (1) omhoog in de
stand VERGRENDELD.
6. Trek de klep (2) omhoog tot de
haken op de klep goed over de
vergrendelnokken (3) vallen.
7. Controleer of de klep goed vastzit.
Informatie
Vervang het element vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als
de auto wordt gebruikt in gebieden
met zeer veel stof of zand (zie
“Onderhoudsschema onder zware
omstandigheden” in dit hoofdstuk.
Rijd niet met de auto wanneer
het luchtfilter verwijderd is;
hierdoor kan de motor
overmatig slijten.
Zorg er om schade aan de motor
te voorkomen voor dat bij het
verwijderen van het luchtfilter
geen stof en vuil in de
luchtinlaat komt.
Gebruik originele HYUNDAI-
onderdelen, door het gebruik
van niet-originele HYUNDAI-
onderdelen kan de
luchtmassameter beschadigd
raken.
AANWIJZING
i
OTL075017 OTL075018
7-28
Onderhoud
INTERIEURFILTER
Controle filter
Als er veelvuldig met de auto
gereden wordt in druk stadsverkeer
of een stoffige omgeving, moet het
filter vaker worden gecontroleerd en
indien nodig worden vervangen. Als
u als eigenaar het filter zelf wilt
vervangen, volg dan onderstaande
procedure en let erop geen andere
onderdelen te beschadigen.
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema.
Monteer een nieuw interieurfilter in
de juiste richting met de pijl (
) naar
beneden. Anders kan de werking
van de klimaatregeling minder
worden, mogelijk ook met lawaai.
Filter vervangen
1.Verwijder terwijl het
dashboardkastje geopend is de
aanslagstukken aan beide zijden.
2.Verwijder de steunband (1).
3.Verwijder het interieurfilterhuis
door op de vergrendeling rechts op
het afdekkapje te drukken.
4.Verwijder het interieurfilter.
5.Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
AANWIJZING
OTLE075011
OTLE075012
OTL075019
OTL075020
7-29
7
Onderhoud
RUITENWISSERBLADEN
Controle bladen
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax
zoals gebruikt in wasstraten
bemoeilijkt het reinigen van de
voorruit.
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
ruitenwissers verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en
hot waxbehandelingen gebruikt in
sommige wasstraten. Indien de
bladen niet goed wissen, reinig dan
zowel de ruit als de bladen met een
goed schoonmaakmiddel of een
zacht reinigingsmiddel en spoel
grondig na met schoon water.
Gebruik geen benzine, petroleum,
thinner of andere oplosmiddelen
in de buurt van de ruitenwisser-
bladen om beschadiging te
voorkomen.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn verbruiksarti-
kelen en normale slijtage van de
ruitenwissers valt mogelijk niet onder
de garantie van uw auto.
Vervangen van bladen
Als de ruitenwissers de ruit niet
langer goed schoonmaken, kan het
zijn dat ze versleten of gescheurd zijn
en dienen ze te worden vervangen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de ruiten-
wisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen om
beschadiging van de ruiten-
wisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
AANWIJZING
i
OLMB073019
Laat de ruitenwisserarm niet
tegen de voorruit slaan. Anders
kan de voorruit beschadigen of
barsten.
OPMERKING
7-30
Onderhoud
Voorruitenwisserblad
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
2. Til de wisserbladklem omhoog.
Trek vervolgens het ruitenwisser-
blad omlaag en verwijder dit.
3. Plaats het nieuwe ruitenwisser-
blad in de omgekeerde volgorde
van het verwijderen.
4. Plaats de ruitenwisserarm terug
op de voorruit.
OLF074017
OLF074018 OLF074019
7-31
7
Onderhoud
Achterruitenwisserblad
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog
en verwijder het ruitenwisserblad.
2. Plaats het nieuwe ruitenwisser-
blad door het middelste deel in de
opening van de ruitenwisserarm te
steken tot het ruitenwisserblad
vastklikt.
3. Controleer of het ruitenwisserblad
goed vastzit door er lichtjes aan te
trekken.
Laat de ruitenwisserbladen
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer om schade aan
de ruitenwisserarmen en andere
onderdelen te voorkomen.
OTL075050
OTL075051
7-32
Onderhoud
ACCU
Voor een optimale werking van
de accu
Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
Houd de accupolen en de
accupoolklemmen schoon, zorg
ervoor dat ze goed vastzitten en
bescherm ze met vaseline.
Spoel gemorst elektrolyt direct
af met een oplossing van water
en natriumbicarbonaat (dubbel
koolzure soda).
Neem de accukabels los als u de
auto gedurende een langere
periode niet gaat gebruiken.
Informatie - Voor accu’s met
een merkteken UPPER en
LOWER.
Indien uw auto is uitgerust met een accu
met aan de zijkant de merktekens
LOWER (MIN) en UPPER (MAX),
moet u het elektrolytpeil controleren.
Het elektrolytpeil moet zich tussen de
merktekens UPPER MAX) en LOWER
(MIN) bevinden. Als het elektrolytpeil
laag is, moet gedestilleerd (of
gedemineraliseerd) water worden
bijgevuld. (Vul nooit zwavelzuur of
ander elektrolyt toe.) (Vervolg)
(Vervolg)
Wees voorzichtig en mors geen
gedestilleerd (of gedemineraliseerd)
water op de accu of andere omliggende
onderdelen.
Vul ook niet te veel water bij in de
accucellen.
Dat kan corrosie van de accu of van
andere onderdelen veroorzaken. Zet tot
slot de doppen van de cellen stevig vast.
We adviseren u echter voor optimaal
accuonderhoud contact op te nemen
met een officiële Hyundai-dealer.
i
OTL075022
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OHYK077011
7-33
7
Onderhoud
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Als u niet-toegestane elektroni-
sche apparaten aansluit, raakt de
accu mogelijk ontladen. Gebruik
nooit niet-toegestane apparaten.
AANWIJZING
i
(Vervolg)
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof
in de accucellen. Dit
kan ontploffen als er
een ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
Accu’s bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen, huid
of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen krijgt.
Was uw huid grondig wanneer
deze in aanraking komt met zuur.
Roep onmiddellijk medische
hulp in wanneer u pijn of een
brandend gevoel hebt.
(Vervolg)
(Vervolg)
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem
werkt met hoogspanning.
Raak deze onderdelen NOOIT
aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van een
hulpaccu.
Pb
7-34
Onderhoud
Accucapaciteitsticker
De werkelijke sticker op de accu kan
afwijken van de afbeelding.
1. CMF60L-BCI : De door HYUNDAI
gebruikte naam van de accu
2. 12V : De nominale spanning
3. 60Ah(20HR) : De nominale
capaciteit (in ampère-uur)
4. 92RC : De nominale
reservecapaciteit (in min.)
5. 550CCA : De koude-test in ampère
volgens SAE-norm
6. 440A : De koude-test in ampère
volgens EN-norm
Accu; laden van
Uw auto is uitgerust met een
onderhoudsvrije accu.
Laad de accu gedurende 10 uur
met behulp van een druppellader
wanneer de accu in een kort tijd
leeggeraakt is (doordat bijv.
lampen of interieurverlichting zijn
blijven branden terwijl de motor uit
was).
Wanneer de accu geleidelijk
ontlaadt door een hoge elektrische
belasting tijdens het rijden, moet
deze gedurende 2 uur met een
stroomsterkte van 20 - 30 A
opgeladen worden.
OLMB073072
Voorbeeld
AGM-accu (indien van
toepassing)
AGM-accu's (Absorbed Glass
Mat) zijn onderhoudsvrij. We
adviseren u deze te laten
onderhouden door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik voor het opladen van
AGM-accu's alleen volledig
automatische opladers die
speciaal hiervoor ontwikkeld
zijn.
We adviseren u voor het
vervangen van de AGM-accu
vervangende onderdelen te
gebruiken die geleverd zijn
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Open of verwijder de
afdekkap bovenop de accu
niet. Hierdoor kan het
elektrolyt uit de accu gaan
lekken wat tot ernstig letsel
kan leiden.
OPMERKING
7-35
7
Onderhoud
Te resetten onderdelen
Te resetten onderdelen nadat de
accu is ontladen of na het weer
aansluiten van de accukabels.
Automatische ruitbediening
(zie hoofdstuk 3)
Schuif-/kanteldak (zie hoofdstuk 3)
Boordcomputer (zie hoofdstuk 3)
Verwarmings- en ventilatie-
systeem (zie hoofdstuk 3)
(Vervolg)
Houd de accu tijdens het
laden in de gaten; beëindig
het laden of wijzig de
laadstroom wanneer het
elektrolyt in de cellen begint
te borrelen of de temperatuur
van het elektrolyt hoger dan
49°C (120°F) wordt.
Neem de minkabel van de
accu altijd eerst los en sluit de
minkabel van de accu altijd
als laatste weer aan.
Neem de acculader in de
onderstaande volgorde los.
1. Zet de hoofdschakelaar van
de acculader uit.
2. Neem de klem los van de
minpool.
3. Neem de klem los van de
pluspool.
Neem bij het laden van de accu
devolgende voorzorgsmaat-
regelen in acht:
Schakel vóór het uitvoeren
van onderhoudswerkzaam-
heden aan de accu of het
laden van de accu alle
elektrische verbruikers uit en
zet de motor af.
Houd sigaretten, vonken en
open vuur uit de buurt van de
accu.
Draag een veiligheidsbril
wanneer u de accu tijdens het
opladen controleert.
De accu moet uit de auto
worden verwijderd en in een
goed geventileerde ruimte
geplaatst worden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-36
Onderhoud
BANDEN EN WIELEN
Onderhoud van de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik,
dient u de banden steeds op de
aanbevolen spanning te houden en
dient u het totaalgewicht en de
maximale asbelasting niet te
overschrijden.
Aanbevolen bandenspanning
koud
De spanning van de banden
(inclusief het reservewiel) dient
dagelijks bij koude banden
gecontroleerd te worden. 'Koude
banden' wil zeggen dat er de laatste
drie uur niet met de auto is gereden
of niet meer dan 1,6 km.
Voor optimale rijeigenschappen, een
optimale wegligging en een zo laag
mogelijke bandenslijtage dient u de
banden op de aanbevolen spanning
te houden.
Zie "Banden en velgen" in
hoofdstuk 8 voor de aanbevolen
bandenspanning.
U kunt alle specificaties (afmetingen
en spanningen) terugvinden op een
label dat op de auto is bevestigd.
Te lage bandenspanning
Een te lage bandenspanning
(meer dan 0,7 bar lager)
kan leiden tot enorme
warmteontwikkeling. Hierdoor
is het mogelijk dat een band lek
raakt, dat het profiel vervormt of
dat andere bandafwijkingen
optreden, waardoor u de
controle over de auto kunt
verliezen en ernstig letsel
oploopt. Het is risico is veel
groter bij hoge buiten-
temperaturen en lange tijd
rijden met hoge snelheden.
WAARSCHUWING
OTLE085006
7-37
7
Onderhoud
Een te lage bandenspanning
resulteert ook in
overmatige slijtage, slechte
rijeigenschappen en een
verhoogd brandstofverbruik.
Vervorming van de band is
ook mogelijk. Houd de
banden op de juiste spanning.
Als een band frequent op
spanning moet worden
gebracht, adviseren we u de
band te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed
op het rijcomfort en zorgt
voor een verhoogde slijtage in
het midden van het loopvlak.
Bovendien bestaat er een
grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het
wegdek.
OPMERKING
Wanneer banden warm zijn,
zal de bandenspanning
normaalgesproken 0,3 tot 0,4
bar hoger zijn dan wanneer ze
koud zijn. Laat om de
banden op de juiste spanning
te brengen geen lucht
ontsnappen uit warme
banden. Hierdoor zal de
bandenspanning te laag
worden.
Vergeet niet de ventieldopjes
terug te plaatsen. Zonder het
ventieldopje kan er vuil en
vocht in het ventiel komen,
waardoor lucht kan
ontsnappen. Zorg bij verlies
van een ventieldopje zo snel
mogelijk voor een nieuw
exemplaar.
OPMERKING
Bandenspanning
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de rijeigenschappen
van de auto in negatieve zin
en kan tot onverwachte
bandproblemen leiden.
Hierdoor bestaat de kans dat u
de macht over de auto verliest
en letsel oploopt.
WAARSCHUWING
7-38
Onderhoud
Controleren bandenspanning
Controleer de bandenspanning
minstens eenmaal per maand.
Controleer ook de spanning van het
reservewiel.
Controle
Gebruik een goed kwaliteit meter om
de bandenspanning te meten. Het is
onmogelijk de bandenspanning te
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Radiaalbanden
lijken ook op de juiste spanning te
zijn als de bandenspanning te laag
is.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden. - "Koude" banden wil
zeggen dat er de laatste drie uur niet
met de auto is gereden of niet meer
dan 1,6 km.
Verwijder de ventieldop. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op het
ventiel om de spanning te meten. Als
de bandenspanning overeenkomt
met de aanbevolen druk op de band
en het informatielabel, hoeft hij niet
te worden aangepast.
Corrigeer de bandenspanning tot het
aanbevolen niveau als de spanning
te laag is.
Druk als de bandenspanning te hoog
is het metalen pennetje in het
midden van het ventiel in om lucht uit
de band te laten lopen. Controleer de
bandenspanning opnieuw met de
bandenspanningsmeter. Plaats de
ventieldopjes altijd terug op de
ventielen. Ze zorgen ervoor dat er
geen vuil of vocht in de ventielen
terechtkomt waardoor er lekken
kunnen ontstaan.
Bandenspanning
Let altijd op het volgende:
Controleer de bandenspanning
bij koude banden. (Nadat er de
laatste drie uur niet met de
auto is gereden of niet meer
dan 1,6 km.)
Controleer ook altijd de
spanning van het reservewiel.
Overschrijd het laadvermogen
van de auto niet. Plaats niet te
veel bagage op het roof rack
als uw auto hiermee is
uitgerust.
Versleten, oude banden
kunnen ongelukken
veroorzaken. Vervang een
band als het profiel erg
versleten is of als de band
beschadigd is.
OPMERKING
7-39
7
Onderhoud
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig
mogelijk te laten slijten wordt
aangeraden de wielen iedere 12000
km (7500 mijl) of eerder, indien het
slijtagepatroon daartoe aanleiding
geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de balans.
Controleer de banden bij het
verwisselen van de wielen op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen. Abnormale slijtage
wordt meestal veroorzaakt door een
onjuiste bandenspanning, een
onjuiste wieluitlijning, onbalans,
veelvuldig hard remmen en snelle
bochten. Controleer het profiel en de
zijkant van de band op zwellingen.
Vervang de band wanneer u deze
aantreft. Vervang de band als het
canvas of de koordlagen zichtbaar
zijn. Breng na het verwisselen van de
wielen de banden op de juiste
spanning en controleer of de
wielmoeren vastzitten.
Zie "Banden en wielen" in
hoofdstuk 8.
Controleer de banden-
spanning regelmatig.
Controleer de banden
daarnaast op slijtage en
beschadigingen. Gebruik
altijd een banden-
spanningsmeter.
Banden met een te hoge of een
te lage spanning hebben een
negatieve invloed op het
rijgedrag en kunnen ervoor
zorgen dat u de macht over de
auto verliest, waardoor een
aanrijding met (ernstig) letsel
het gevolg kan zijn. De
aanbevolen bandenspanning
staat in dit instructieboekje en
op het bandenspanningslabel
op de middenstijl aan
bestuurderszijde.
Versleten banden kunnen
ongelukken veroorzaken.
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Controleer de banden-
spanning van het reservewiel.
HYUNDAI wordt aanbevolen
om bij het controleren van
de bandenspanning ook die
van het reservewiel te
controleren.
7-40
Onderhoud
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op
slijtage.
Informatie
De binnenzijde en de buitenzijde
van een asymmetrische band zijn
verschillend. Bij het monteren van een
asymmetrische band moet er op
worden gelet dat de zijde met de tekst
“outside” zich aan de buitenzijde
bevindt. Als het merkteken “inside”
zich aan de buitenzijde bevindt, heeft
dat een negatieve invloed op het
rijgedrag van de auto.
Uitlijnen en balanceren van de
wielen
De wielen van uw auto zijn af
fabriek zorgvuldig uitgelijnd en
gebalanceerd voor een lange
levensduur van de banden en
optimale prestaties.
Normaalgesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In
het geval de banden van uw auto
echter abnormale slijtage vertonen
of als de auto naar één kant trekt,
kan het zijn dat de auto opnieuw
moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden
op een vlakke weg trilt, kan het zijn
dat de wielen opnieuw moeten
worden gebalanceerd.
De verkeerde balanceergewichtjes
kunnen de lichtmetalen velgen
van uw auto beschadigen.
Gebruik alleen goedgekeurde
balanceergewichtjes.
AANWIJZING
i
Gebruik het reservewiel niet
voor het roteren van de wielen
Gebruik nooit diagonaal- en
radiaalbanden door elkaar.
Anders kan de auto moeilijker
onder controle te houden zijn,
wat kan leiden tot ernstig letsel
of schade aan de auto.
WAARSCHUWING
ODH073802
Zonder reservewiel
7-41
7
Onderhoud
Banden vervangen
Als de band gelijkmatig afgesleten is
verschijnt de slijtage-indicator als
een onderbroken lijn door het
loopvlak. Dit geeft aan dat er minder
dan 1,6 mm profieldikte op de band
aanwezig is. Vervang in dat geval de
band.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over
de gehele profielbreedte zichtbaar is.
Rijden met versleten banden
is bijzonder gevaarlijk;
versleten banden hebben een
negatieve invloed op de
remwerking, de besturing en
de tractie.
Uw auto is voorzien van
banden die ontworpen zijn
voor veilige rij- en
stuureigenschappen.
Gebruik geen banden en
velgen met een andere maat
of van een ander type dan de
banden en velgen die
oorspronkelijk op de auto
zaten. Dit kan de veiligheid en
prestaties van uw auto
nadelig beïnvloeden, wat
kan leiden tot ernstig
letsel doordat de auto
onbestuurbaar wordt of over
de kop slaat.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OLMB073027
Slijtage-indicator Wanneer de banden zijn
vervangen, controleer de
wielmoeren dan opnieuw nadat
u ongeveer 1000 km hebt
gereden en draai ze vast. Als
tijdens het rijden het stuurwiel
trilt of de auto vibreert, zijn de
wielen niet goed gebalanceerd.
Balanceer de wielen. We
adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als het
probleem niet is opgelost.
WAARSCHUWING
7-42
Onderhoud
Band compact reservewiel
vervangen
(indien van toepassing)
De levensduur van de band van een
compact reservewiel is korter dan
die van een conventionele band.
Vervang de band van het compacte
reservewiel als de slijtageindicatoren
zichtbaar zijn. De nieuwe band voor
het compacte reservewiel moet
dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn als de
oorspronkelijke band, en dient op de
velg van het originele compacte
reservewiel te worden geplaatst. De
band voor het compacte reservewiel
is niet ontworpen voor normale
velgen, en de velg van het compacte
reservewiel is niet ontworpen voor
normale banden.
(Vervolg)
Zorg er bij het vervangen van
de wielen voor dat alle vier
wielen dezelfde velgmaat,
dezelfde bandenmaat,
dezelfde profieldikte en
hetzelfde draagvermogen
hebben. Gebruik ook altijd
velgen en banden van
hetzelfde merk.
Als er andere banden
gemonteerd worden, kunnen
de rijeigenschappen, het
comfort, de grondspeling, de
remweg, de speling tussen
band en wielkast, de speling
bij het gebruik van
sneeuwkettingen en de
betrouwbaarheid van de
snelheidsmeter negatief
beïnvloed worden.
(Vervolg)
(Vervolg)
Bij het verwisselen of
vervangen van banden (of
velgen), dient u de de beide
banden (of velgen) voor of
achter tegelijk te verwisselen
of vervangen. Wanneer
slechts één band vervangen
wordt kan dit het weggedrag
van de auto beïnvloeden.
Het ABS vergelijkt de snelheid
van de wielen. De bandenmaat
heeft invloed op de snelheid
van de wielen. Zorg er bij het
vervangen van de banden
voor dat ze dezelfde maat
hebben als de originele
banden. Wanneer banden van
een ander formaat worden
gebruikt, werken het ABS
(antiblokkeersysteem) en het
ESC (voertuigstabiliteits-
regeling) (indien van
toepassing) mogelijk niet
goed meer.
7-43
7
Onderhoud
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden de
velgen wilt vervangen, dient u erop
te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele
velgen voor wat betreft diameter,
velgbreedte en offset (wielbolling).
Grip
De grip van de banden kan
verslechteren als de banden
versleten zijn of niet op de juiste
spanning zijn, of als u op een glad
wegdek rijdt. Banden moeten
worden vervangen als de
slijtageindicatoren zichtbaar zijn. Pas
uw snelheid aan als er regen,
sneeuw of ijzel op de weg ligt om de
kans te verkleinen dat u de controle
over de auto verliest.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning,
draagt een juiste wieluitlijning bij tot
het beperken van de bandenslijtage.
Laat uw Erkend Reparateur de
wieluitlijning controleren als een
band ongelijkmatig afgesleten is.
Zorg ervoor dat nieuwe wielen
uitgebalanceerd zijn. Dit komt het
rijcomfort en de levensduur van de
banden ten goede. Balanceer een
wiel ook altijd wanneer de band van
de velg verwijderd is geweest.
Label op de wang van de band
Deze informatie bestaat uit
de basiseigenschappen van de
band en het identificatienummer
voor veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren
bij een terugroepactie.
OLMB073028
1
1
23
4
5,6
7
Een velg van de verkeerde maat
heeft een negatieve invloed op
de levensduur van de velg en
van het wiellager, de remweg,
de rijeigenschappen, de
grondspeling, de ruimte tussen
de band en de carrosserie, de
ruimte bij het gebruik van
sneeuwkettingen, de kalibratie
van de snelheidsmeter of
kilometerteller, de koplamp-
afstelling en de bumperhoogte.
WAARSCHUWING
7-44
Onderhoud
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Aanduiding bandenmaat
De bandenmaat staat aangegeven
op de wang van de banden. Deze
informatie zal nodig zijn bij de
aanschaf van nieuwe banden voor
uw auto. De letters en cijfers in de
aanduiding van de bandenmaat
hebben de volgende betekenis.
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter
illustratie; de bandenmaat van uw
auto is afhankelijk van de uitvoering.)
215/70R16 100H
215 - Breedte band in millimeter.
70 - Hoogte-/breedteverhouding. De
hoogte van de wang van de
band als percentage van de
breedte.
R - Type band (radiaalband).
16 - Velgdiameter in inch.
100 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het
maximale draagvermogen van
de banden aangeeft.
H - Snelheidsclassificatie. Zie het
overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Ook velgen zijn voorzien van
informatie die van belang kan zijn bij
eventuele vervanging. De letters en
cijfers in de aanduiding van de
velgmaat hebben de volgende
betekenis.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6,5JX16
6,5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
16 - Velgdiameter in inch.
7-45
7
Onderhoud
Snelheidsclassificatie banden
In het onderstaande overzicht staan
de meest gebruikte snelheids-
classificaties voor autobanden
weergegeven. De aanduiding van
de snelheidsclassificatie maakt deel
uit van de aanduiding van de
bandenmaat op de wang van de
band. Deze aanduiding geeft de
maximum snelheid weer waarvoor
deze band is ontworpen.
3. Controleren van de leeftijd
van de banden
(TIN: identificatienummer)
Banden ouder dan 6 jaar (6 jaar na
de productiedatum) zullen na
verloop van tijd hun stevigheid
verliezen en minder presteren (ook
al worden ze niet gebruikt, zoals het
reservewiel). Laat deze banden
samen met de band van het
reservewiel vervangen. U kunt de
productiedatum vinden in de DOT-
code op de wang (mogelijk alleen
aan de binnenzijde) van de band. De
DOT-code is een serie karakters op
een band, die bestaat uit een
combinatie van cijfers en letters. De
productiedatum is af te leiden uit de
laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT-code.
DOT: XXXX XXXX OOOO
In het voorste deel van de DOT-code
worden de fabriekscode, de
bandenmaat en het type profiel
aangegeven en in het tweede deel
de week en het jaar waarin de band
is geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1617 geeft aan
dat de band is geproduceerd in week
16 van 2017.
Leeftijd band
Banden verouderen na verloop
van tijd, zelfs wanneer ze niet
worden gebruikt.
Het verdient aanbeveling om
banden bij normaal gebruik
over het algemeen na zes (6)
jaar te vervangen, ongeacht
de resterende profieldiepte.
Warmte ten gevolge van het
rijden in een warm klimaat of
het regelmatig met zware
belading rijden kunnen het
verouderingsproces versnellen.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwing kan resulteren in
een kapotte band. Hierdoor kunt
u de controle verliezen, aardoor
een ongeluk met ernstig letsel
of schade het gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
Aanduiding
snelheids
classificatie
Maximum snelheid
S 180 km/h (112 mph)
T 190 km/h (118 mph)
H 210 km/h (130 mph)
V 240 km/h (149 mph)
W 270 km/h (168 mph)
Y300 km/h (186 mph)
7-46
Onderhoud
4. Structuur en materiaal van de
band
Het aantal lagen rubber van de band.
Bandenfabrikanten moeten ook
aangeven welke materialen zijn
gebruikt in de band, zoals staal,
nylon en polyester. De letter "R"
betekent radiaalband; de letter "D"
betekent diagonaalband; en de letter
"B" betekent band met kruislingse
koordlagen.
5. Maximale bandenspanning
Dit getal geeft aan hoe hoog de
bandenspanning maximaal mag zijn.
Overschrijd deze maximale
bandenspanning niet. Zie het
informatielabel voor de aanbevolen
bandenspanning.
6. Maximum belasting
Dit getal geeft het maximale gewicht
in kilo's en ponden aan die de band
kan dragen. Gebruik altijd banden
met dezelfde maximale belasting als
de banden die vanuit de fabriek zijn
geplaatst.
7. Uniforme
bandenkwaliteitsclassificatie
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien
van toepassing, op de zijkant van de
band tussen de schouder van het
loopvlak en de maximumbreedte van
de wang.
Bijvoorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage van het profiel
De slijtageclassificatie van het
loopvlak is een relatieve classificatie
gebaseerd op de mate van slijtage
onder gecontroleerde omstandig-
heden op een officieel erkende
testbaan. Voorbeeld: een band met
de aanduiding 150 zal 1,5 keer
langer meegaan dan een band met
de aanduiding 100.
De levensduur van de banden zal in
belangrijke mate afhankelijk zijn van
de gebruiksomstandigheden. De
levensduur kan echter van de norm
afwijken door de rijstijl van de
bestuurder, onderhoud van de
banden, de toestand van de wegen
en het klimaat.
De indicator is bij autobanden
aangebracht op de wang. Welke
banden er standaard of als optie
beschikbaar zijn voor uw auto is
afhankelijk van de uitvoering.
7-47
7
Onderhoud
Grip - AA, A, B en C
Er zijn drie gripclassificaties, van
hoog naar laag AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in
hoeverre de banden op een nat
wegdek doorglijden bij het
maken van een noodstop, zoals
gemeten onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als
op beton. Een band met classificatie
C is een band met relatief weinig
grip.
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C.
Deze classificaties geven aan in
hoeverre de band hittebestendig is
en in welke mate de band warmte
afvoert, zoals getest onder
gecontroleerde omstandigheden op
een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Door aanhoudende hoge
temperaturen gaat het materiaal van
de banden achteruit, waardoor de
banden minder lang meegaan. Bij
extreem hoge temperaturen kunnen
de banden zelfs plotseling lek gaan.
De classificaties B en A geven aan
dat het testresultaat van de band in
het laboratorium beter is dan het in
de wet voorgeschreven minimum.
De kwaliteit van de tractie voor
deze band is gebaseerd op
tractietests waarbij niet onder
een hoek wordt geremd. Bij de
kwaliteit is geen rekening
gehouden met de acceleratie,
het nemen van bochten,
aquaplaning en maximum
tractie.
WAARSCHUWING
Temperatuur banden
De temperatuurclassificatie van
deze band geldt voor een band
die de juiste spanning heeft en
niet overbelast is. Extreem
hoge rijsnelheden, een te
lage bandenspanning en/of
overbelasting kunnen een
concentratie van hitte in de
band veroorzaken, wat kan
leiden tot een klapband.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen en
ernstig letsel oplopen.
WAARSCHUWING
7-48
Onderhoud
Band met een kleine
hoogte- /breedteverhouding
(indien van toepassing)
Banden met een kleine hoogte-
/breedteverhouding, met een
hoogte-/breedteverhouding van
minder dan 50, worden toegepast
voor een sportieve uitstraling.
Het rijden met banden met een
kleine hoogte-/breedteverhouding
kan oncomfortabel en lawaaiig zijn,
omdat deze banden zijn ontworpen
voor een optimale handling en
maximale remprestaties.
De wangen van banden met
een kleine hoogte- /breedtever-
houding zijn dunner dan die van
banden met een hogere hoogte-
/breedteverhouding. Daarom
kunnen de velgen en banden
gemakkelijk beschadigd raken.
Volg daarom onderstaande
instructies.
Rijd voorzichtig op een slecht
wegdek of op een onverharde
weg. Anders kunnen de banden
en velgen beschadigd raken.
Controleer na het rijden op een
dergelijke weg de banden en de
velgen.
Rijd langzaam met de auto over
een putdeksel, verkeersdrempel,
mangat of stoeprand. Anders
kunnen de banden en velgen
beschadigd raken.
Als de band is blootgesteld aan
een schok, adviseren we u uw
banden te laten controleren
door een officië le HYUNDAI-
dealer.
Controleer de banden elke 3000
km om schade te voorkomen.
Het is moeilijk de banden alleen
visueel te controleren op
beschadiging. We adviseren u
echter de band te laten
controleren of te laten
vervangen bij de geringste vorm
van beschadiging. Door de
beschadiging kan er lucht uit de
band ontsnappen.
Schade aan banden, veroorzaakt
door het rijden op een slecht
wegdek, over een putdeksel of
mangat of tegen een stoeprand,
wordt niet gedekt door de
fabrieksgarantie.
Zie voor meer informatie over de
band het label op de wang van
de band.
AANWIJZING AANWIJZING
7-49
7
Onderhoud
ZEKERINGEN
Het elektrisch systeem van een auto
is tegen overbelasting beveiligd door
middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3)
zekeringkasten, één in het zijpaneel
aan bestuurderszijde en de andere
in de motorruimte vlak bij de accu.
Controleer de zekering van het
desbetreffende circuit wanneer een
bepaalde verlichting, accessoire of
bedieningsorgaan niet werkt. Als een
zekering is doorgebrand, is het
element in de zekering gesmolten.
Controleer de zekeringkast aan
bestuurderszijde wanneer het
elektrisch systeem niet werkt.
Zet voordat u een doorgebrande
zekering vervangt de motor en alle
schakelaars uit en neem de minkabel
van de accu los. Vervang een
zekering altijd door een zekering met
dezelfde stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een elektrische
storing. Vermijd het gebruik van het
desbetreffende systeem en neem
contact op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Informatie
Er worden vier soorten zekeringen
gebruikt: een plat type voor lagere
stroomsterkte, en een cartridge type
en multizekeringen voor hogere
stroomsterktes.
i
Plat type
Normaal
Cartridge type
Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Multizekering
Normaal Doorgebrand
Aansluiting zekering accu
Normaal Door-
gebrand OLF074075
7-50
Onderhoud
Verwijder een zekering niet met
een schroevendraaier of een
ander metalen voorwerp omdat
hierdoor kortsluiting kan
ontstaan, waardoor schade aan
het elektrisch systeem kan
worden veroorzaakt.
Wanneer u een doorgebrande
zekering of relais door een
nieuw exemplaar vervangt, zorg
er dan voor dat de nieuwe
zekering of het nieuwe relais
goed in de houder past Wanneer
de zekering of het relais niet
goed vastzit, kunnen de
bedrading en de elektrische
systemen van de auto
beschadigd raken en mogelijk
brand veroorzaken.
Verwijder geen zekeringen,
relais of aansluitingen die zijn
vastgezet met bouten of
moeren. De zekeringen, relais of
aansluitingen zijn mogelijk niet
goed vastgezet, wat brand kan
veroorzaken. Als zekeringen,
relais of aansluitingen die zijn
vastgezet met bouten of moeren
zijn doorgebrand, adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Plaats uitsluitend zekeringen of
relais in de aansluitingen van de
zekering/relais. Anders kunnen
er problemen met de aansluiting
of storingen aan het systeem
ontstaan.
AANWIJZINGAANWIJZING
Zekering vervangen
Vervang een zekering alleen
door een zekering met
dezelfde stroomsterkte.
Een zekering met een hogere
capaciteit kan schade en
mogelijk brand veroorzaken.
Vervang een zekering nooit
door een draad of een stuk
aluminiumfolie - ook niet als
noodreparatie. Hierdoor kan
het elektrische circuit
overbelast raken, waardoor
brand kan ontstaan.
WAARSCHUWING
7-51
7
Onderhoud
Vervangen zekering zijpaneel
1. Zet de motor en alle andere
schakelaars uit.
2. Open het deksel van de
zekeringkast.
3. Verwijder de verdachte
zekering. Gebruik het
demontagegereedschap dat zich
in de zekeringkast in de
motorruimte bevindt.
4. Controleer de verwijderde
zekering; vervangen indien deze is
doorgebrand.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of de zekering goed
vastzit.
Bij loszitten adviseren we u contact
op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u geen reservezekering hebt, kunt
u de zekering van een ander circuit
gebruiken dat niet nodig is om te
kunnen rijden, bijvoorbeeld van de
aansteker, mits de zekering dezelfde
stroomsterkte heeft.
Controleer de zekeringkast in de
motorruimte wanneer de koplampen
of andere elektrische componenten
niet werken. Vervang een door-
gebrande zekering door een
zekering voor dezelfde stroom-
sterkte.
i
OTL075026
OTL075023
7-52
Onderhoud
Zekeringschakelaar
Zet de zekeringschakelaar altijd
AAN.
Als u de schakelaar in stand OFF
zet, moeten sommige onderdelen,
zoals het audiosysteem en de
digitale klok, worden gereset en
werkt de Smart Key mogelijk niet
goed.
Informatie
Als de zekeringschakelaar in stand
OFF staat, verschijnt bovenstaande
melding.
Zet de zekeringschakelaar altijd
AAN tijdens het rijden.
Zet de zekeringschakelaar in
stand OFF als de auto langer
dan een maand niet gebruikt
gaat worden om ontladen van de
accu te voorkomen.
Beweeg de zekeringschakelaar
niet herhaaldelijk heen en weer.
De zekeringschakelaar kan
hierdoor beschadigen.
Vervangen zekering
motorruimte
1. Zet het contact in stand LOCK (of
OFF) en alle andere schakelaars
uit.
2. Zet alle schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lippen in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
AANWIJZING
i
OTL075024
OLF044148L
OTL075025
7-53
7
Onderhoud
4. Controleer de verwijderde
zekering; vervangen indien deze
is doorgebrand. Gebruik de
zekeringtrekker in de zekeringkast
in de motorruimte om de zekering
te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of de zekering goed
vastzit. Bij loszitten adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Plaats het deksel op de juiste
manier nadat de zekeringkast in
de motorruimte gecontroleerd is.
Wanneer dit niet het geval is,
kunnen elektrische storingen ten
gevolge van binnendringend vocht
optreden.
Hoofdzekering
Als een elektrisch systeem niet
werkt en er geen doorgebrande
zekeringen in de zekeringenkasten
in de motorruimte en het interieur
zijn, kan de hoofdzekering in de kap
van de pluspool (+) van de accu
doorgebrand zijn.
De hoofdzekering is verbonden met
veel andere onderdelen. In dit geval
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Multizekering
Vervang de doorgebrande
multizekering als volgt:
1. Neem de minpool los van de accu.
2. Verwijder de bouten die in
bovenstaande afbeelding worden
weergegeven.
3. Vervang de zekering door een
nieuwe met dezelfde stroomsterkte.
4. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Informatie
Als de multizekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
i
AANWIJZING
OTL075027 OTL075028
7-54
Onderhoud
Zekering-/relaiskast
Zekeringkast bestuurderszijde
Aan de binnenzijde van de deksels
vindt u een label met daarop de
naam van de zekeringen en relais en
de capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto. Deze golden ten tijde van het
ter perse gaan. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert.
i
OTL075067
OTL077031L
7-55
7
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
A/CON 1 7,5A Module klimaatregeling, verbindingsblok motorruimte (relais 4, 5, 13)
RR WIPER 15A Ruitenwissermotor achter, relaiskast interieur (relais ruitenwisser achter)
MODULE 6 10A BCM, Smart Key-module
WASHER 15A Multifunctionele schakelaar (ruitensproeierschakelaar)
MODULE 5 7,5A
Stuurkussenschakelaar, zoemer parkeerhulpsysteem achter, BCM, 4WD-ECM, AEB-sensor,
stuurhoeksensor, Blind Spot Detection Radar links/rechts, consoleschakelaar, Smart Parking
Assist-module, Lane Keeping Assist-module
A/BAG 15A Airbagmodule
MODULE 1 10A
BCM, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem, MTS-module, audiosysteem,
DC-DC-laagspanningsconverter, Smart Key-module, schakelaar elektrisch verstelbare
buitenspiegels, PCB-blok (relais 12V-aansluiting)
START 10A Relaiskast interieur (relais alarmsysteem), transmissiestandschakelaar
MODULE 7 7,5A Module voorstoelventilatiesysteem, module voorstoelverwarming, achterstoelverwarming
HTD STRG 15A BCM
MODULE 8 7,5A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurder/passagier, schakelaar middenconsole,
Smart Key-buitenhandgreep bestuurder/passagier, sleutelsolenoid, AEB-sensor
7-56
Onderhoud
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
MODULE 4 7,5A
Diagnosestekker, module klimaatregeling, verlichting selectiehendel AT, hoofdunit audio-,
video- en navigatiesysteem, elektrochromatische binnenspiegel, servo koplamphoogteregeling
links/rechts, Module automatische koplamphoogteregeling, stuurkussenschakelaar,
module voorstoelventilatiesysteem, DC-DC-laagspanningsconverter,
module voorstoelverwarming, achterstoelverwarming, MTS-module
A/BAG IND 7,5A Instrumentenpaneel, schakelaar middenconsole
MODULE 3 10A BCM, selectiehendel AT, remlichtschakelaar
SMART KEY 1 15A Smart Key-module
4WD 20A 4WD-motor-ECU
T/GATE OPEN 10A Relais achterklep
S/HEATER RR 15A Achterstoelverwarming
MDPS 7,5A MDPS-unit
SMART KEY 3 7,5A Startblokkeringsmodule, Smart Key-module
CLUSTER 7,5A Instrumentenpaneel
SMART KEY 2 10A Startblokkeringsmodule, Smart Key-module, Start/Stop-toets
MULTI MEDIA 15A Audiosysteem, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem, DC-DC-laagspanningsconverter
7-57
7
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
INTERIOR
LAMP 10A
Verlichting dashboardkastje, verlichting contactslot en waarschuwingsschakelaar portier,
bagageruimteverlichting, schakelaar make-upspiegelverlichting links/rechts voor,
interieurverlichting, verlichting dakconsole, leeslampje links/rechts voor
DOOR LOCK 20A Relais vergrendelen portier, relais ontgrendelen portier,
ICM-relaiskast (relais supervergrendeling)
SUN ROOF 2 20A Panoramisch schuifdak
POWER
OUTLET 20A 12V-aansluiting voor en aansteker
BRAKE
SWITCH 7,5A Remlichtschakelaar, Smart Key-module
MEMORY 2 10A
Sensor automatische verlichting en lichtsensor, diagnosestekker, UIP-sensor, module
klimaatregeling, instrumentenpaneel, elektrochromatische binnenspiegel, BCM, relaiskast
interieur (relais buitenspiegel inklappen/uitklappen)
MEMORY 1
MEMORY
1
10A MTS-module
P/SEAT PASS 30A Schakelaar handmatige verstelling passagiersstoel
7-58
Onderhoud
Zekeringkast bestuurderszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
HEATED
MIRROR 10A Module klimaatregeling, elektrisch verstelbare buitenspiegel
bestuurderszijde/voorpassagierszijde, ECM/PCM
P/SEAT DRV 30A Schakelaar handmatige verstelling bestuurdersstoel
SAFETY
P/ WINDOW 25A Module elektrisch bedienbare ruit bestuurderszijde met klembeveiliging
P/ WINDOW
RH 25A Hoofdschakelaar ruitbediening, schakelaar ruitbediening passagierszijde
P/ WINDOW
LH 25A Hoofdschakelaar ruitbediening, schakelaar ruitbediening passagierszijde
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
S/HEATER
FRT 20A Ventilatiemodule voorstoel, voorstoelverwarmingsmodule
SUN ROOF 1 20A Panoramisch schuifdak
MODULE 2 20A PCB-blok (zekering - F44/F45/F49/F50/F52/F53)
RR FOG
LAMP 10A Relaiskast ICM (relais mistachterlicht)
A/CON 2 7,5A Module klimaatregeling
7-59
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Aan de binnenzijde van de deksels
vindt u een label met daarop de
naam van de zekeringen en relais en
de capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto. Deze golden ten tijde van het
ter perse gaan. Raadpleeg het label in
de zekeringkast als u de zekeringkast
controleert.
i
OTL075029
OTLE077030
7-60
Onderhoud
Hoofdzekeringkast motorruimte (Benzinemotor)
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
MULTIZE-
KERING
POWER
STEERING1 1
1100A MDPS-unit
POWER
STEERING2 1
280A MDPS-unit
B+ 1 60A Slim verbindingsblok (IPS1, IPS2, IPS3, IPS4)
B+ 2 60A Slim verbindingsblok (IPS1, IPS2, IPS3, IPS4)
B+ 3 50A Slim verbindingsblok (IPS5, IPS6, IPS7, IPS8, IPS9, zekering - F19/F28/F35/F42)
ABS 1 40A ESP-module, ABS-module, multifunctionele servicestekker
ABS 2 40A ESP-module, ABS-module, multifunctionele servicestekker
IG1 40A Zonder Smart Key: Contactslot,
met Smart Key: PCB-blok (relais PDM (IG1), relais PDM (ACC))
IG2 30A Zonder Smart Key: Contactslot,
met Smart Key: PCB-blok (relais PDM (IG2))
ZE-
KERING
B+ 4 50A Slim verbindingsblok (zekering - F14/F21/F22/F31/F38/F45/F40/F46,
automatische lekstroomonderbreking)
COOLING
FAN1
(50A)
[60A]
(G4NA/G4FD): Verbindingsblok motorruimte (relais 1, relais 9)
(G4FJ): Verbindingsblok motorruimte (relais 1)
E-CVVT1 20A ECVVT RELAIS 1
E-CVVT2 20A ECVVT RELAIS 2
E-CVVT1
E-CVVT2
7-61
7
Onderhoud
Hoofdzekeringkast motorruimte (Benzinemotor)
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
ZE-
KERING
TCU 3 40A TCM
TCU 4 40A TCM
BLOWER 40A Verbindingsblok motorruimte (relais 13)
POWER
TAILGATE 40A Elektrisch bedienbare achterklepmodule
REAR
HEATED
REAR
HEATED 40A Verbindingsblok motorruimte (relais 2)
COOLING
FAN2
240A G4FJ: Verbindingsblok motorruimte (relais 9)
7-62
Onderhoud
Hoofdzekeringkast motorruimte (Dieselmotor)
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
MULTIZE-
KERING
POWER
STEERING1 1
1100A MDPS-unit
POWER
STEERING2 1
280A MDPS-unit
B+ 1 60A Slim verbindingsblok (IPS1, IPS2, IPS3, IPS4)
B+ 2 60A Slim verbindingsblok (IPS5, IPS6, IPS7, IPS8, IPS9, zekering - F19/F28/F35/F42)
B+ 3 50A Slim verbindingsblok
(zekering - F23/F32/F39/F40/F46, relais elektrisch bediende ruit)
ABS 1 40A ESP-module, ABS-module, multifunctionele servicestekker
ABS 2 40A ESP-module, ABS-module, multifunctionele servicestekker
IG1 40A Zonder Smart Key: Contactslot,
met Smart Key: PCB-blok (relais PDM (IG1), relais PDM (ACC))
IG2 30A Zonder Smart Key: Contactslot,
met Smart Key: PCB-blok (relais PDM (IG2))
GLOW PLUG 50A Voorgloeirelaisunit
PTC 1
HEATER
PTC
HEATER
150A Verbindingsblok motorruimte (relais 6)
PTC 2
HEATER
PTC
HEATER
250A Verbindingsblok motorruimte (relais 5)
PTC 3
HEATER
PTC
HEATER
350A Verbindingsblok motorruimte (relais 4)
7-63
7
Onderhoud
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
ZE-
KERING
B+ 4 50A Slim verbindingsblok (zekering - F14/F21/F22/F31/F38/F45/F40/F46,
automatische lekstroomonderbreking)
COOLING
FAN1
(50A)
[60A]
(G4NA/G4FD): Verbindingsblok motorruimte (relais 1, relais 9)
(G4FJ): Verbindingsblok motorruimte (relais 1)
TCU 3 40A TCM
TCU 4 40A TCM
BLOWER 40A Verbindingsblok motorruimte (relais 13)
POWER
TAILGATE 40A Elektrisch bedienbare achterklepmodule
FUEL
HEATER 30A Verbindingsblok motorruimte (relais 10)
REAR
HEATED
REAR
HEATED 40A Verbindingsblok motorruimte (relais 2)
COOLING
FAN2
240A G4FJ: Verbindingsblok motorruimte (relais 9)
Hoofdzekeringkast motorruimte (Dieselmotor)
7-64
Onderhoud
GLOEILAMPEN
Neem voor de vervanging van de
gloeilampen van de meeste
verlichting contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer. Het zelf
vervangen van gloeilampen kan
problemen opleveren vanwege het
feit dat om bij de lamp te kunnen
komen, eerst andere onderdelen
verwijderd dienen te worden. Dat
geldt vooral voor het verwijderen
van de koplampunit om bij de
gloeilamp(en) te kunnen komen.
Het verwijderen en plaatsen van de
koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
Zorg ervoor dat de doorgebrande
lamp vervangen wordt door een met
dezelfde wattage. Anders kan de
zekering of het elektrische bedra-
dingssyteem beschadigd raken.
Informatie
Na zware regenval of het wassen van
de auto kan het lijken alsof er vocht in
de koplampen en achterlichten zit.
Dit wordt veroorzaakt door het
temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van het
lampglas. Dit is vergelijkbaar met het
beslaan van de ruiten bij het rijden
onder regenachtige omstandigheden
en duidt niet op een probleem met
uw auto. Als er sprake is van
waterlekkage in het elektrische
gedeelte van de lamp, adviseren we u
het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie - Koplampontvoch-
tiger (indien van toepassing)
Deze auto is voorzien van een
koplampontvochtiger om condens in
de koplamp ten gevolge van
schimmelvorming te beperken.
(Vervolg)
(Vervolg)
De koplampontvochtiger is een service-
artikel en de werking kan met de tijd en
afhankelijk van de omgeving variëren.
Als condens in de koplamp ten gevolge
van schimmelvorming niet verdwijnt,
adviseren wij u het systeem te laten
controleren door een officiële Hyundai-
dealer. Na controle zal, in
overeenstemming met de
garantiebepalingen, de bijbehorende
service verleend worden.
Informatie - Wisselen tussen
links en rechts rijdend verkeer
(Europa)
De dimlichtbundel is asymmetrisch. Als
u naar een land gaat waar het verkeer
links rijdt, kan dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijft
het ECE-Reglement verschillende
technische oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet verblinden. Daarom hoeft u
de koplampafstelling niet te veranderen
als u in een land rijdt waar het verkeer
aan de andere kant rijdt.
i
i
i
Zet, voordat u lampen gaat
vervangen, de parkeerrem
stevig vast, controleer of het
contact in stand LOCK/OFF
staat en schakel de verlichting
uit om te voorkomen dat de
auto plotseling in beweging
komt, dat u zich brandt of dat u
een elektrische schok krijgt.
WAARSCHUWING
AANWIJZING
7-65
7
Onderhoud
Vervangen van koplamp,
gloeilamp statische
bochtverlichting, parkeerlicht,
gloeilamp richtingaanwijzer en
gloeilamp mistlamp
Type A
(1) Koplamp (dimlicht)
(2) Koplamp (grootlicht)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Parkeerlicht
(5) Dagrijverlichting (DRL)
(6) Mistlamp
(7) Statische bochtverlichting (SBL)
(indien van toepassing)
Koplamp en gloeilamp statische
bochtverlichting
Behandel halogeenlampen altijd
voorzichtig om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen wanneer de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
De lamp mag alleen in
gemonteerde toestand worden
ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
OTL075064
OLMB073042L
Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag bij het vervangen van
een lamp een veiligheidsbril.
Laat de lamp alvorens hem te
vervangen afkoelen.
WAARSCHUWING
Halogeenlamp
7-66
Onderhoud
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
4. Neem de stekker los van de
gloeilamp.
5. Maak de klem van de gloeilamp
los door het uiteinde in te drukken
en omhoog te duwen.
6. Verwijder de gloeilamp uit de
koplampunit.
7. Plaats een nieuwe gloeilamp en
bevestig deze door de klem in de
groef van de gloeilamp te drukken.
8. Sluit de stekker van de gloeilamp
aan.
9. Plaats de afdekkap van de
gloeilamp door hem rechtsom te
draaien.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval
of na het opnieuw monteren
worden afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
i
OTLE075013
OTLE075015
Statische bochtverlichting
Grootlicht/dimlicht
LAAG
HOOG
OTLE075019
7-67
7
Onderhoud
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de unit en draai
de fitting rechtsom.
Parkeerlicht/dagrijverlichting/
mistlamp
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type B
(1) Koplamp (dimlicht)
(2) Koplamp (grootlicht)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Parkeerlicht
(5) Dagrijverlichting (DRL)
(6) Mistlamp
(7) Statische bochtverlichting
Koplamp (grootlicht)
OTL075032
OLMB073042L
Halogeenlamp
Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag bij het vervangen van
een lamp een veiligheidsbril.
Laat de lamp alvorens hem te
vervangen afkoelen.
WAARSCHUWING
7-68
Onderhoud
Behandel halogeenlampen altijd
voorzichtig om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen wanneer de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
De lamp mag alleen in
gemonteerde toestand worden
ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
4. Neem de stekker los van de
gloeilamp.
5. Maak de klem van de gloeilamp
los door het uiteinde in te drukken
en omhoog te duwen.
6. Verwijder de gloeilamp uit de
koplampunit.
7. Plaats een nieuwe gloeilamp en
bevestig deze door de klem in de
groef van de gloeilamp te drukken.
8. Sluit de stekker van de gloeilamp
aan.
9. Plaats de afdekkap van de
gloeilamp door hem rechtsom te
draaien.
OTLE075014
Grootlicht
7-69
7
Onderhoud
Koplamp (dimlicht, LED)
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval
of na het opnieuw monteren
worden afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer. Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minpool los van de accu.
3. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7. Duw de fitting in de lichtunit en
draai de fitting rechtsom.
Parkeerlicht/dagrijverlichting/
mistlamp/statische bochtverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
OTLE075019
7-70
Onderhoud
Lamp richtingaanwijzer opzij
vervangen
Type A
We adviseren u, als de gloeilamp
niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Type B
1. Verwijder de lampunit van de auto
door de lens los te wrikken en de
lampunit naar buiten te trekken.
2. Neem de lampstekker los.
3. Neem de lens los van de fitting
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes in lijn staan met de
uitsparingen.
4. Trek de lamp recht naar buiten.
5. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
6. Monteer de fitting en de lens.
7. Sluit de stekker van de lamp aan.
8. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
OTL075066
OTL075065
7-71
7
Onderhoud
Afstellen van koplamp en
mistlamp voor (Europa)
Afstellen van koplamp
1. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning en
verwijder alle lading uit de
auto behalve het reservewiel en
het gereedschap. Laat iemand
in auto plaatsnemen op de
bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die door
het hart gaan van de
respectievelijke koplamp) en een
horizontale lijn (die door het hart
gaat van de koplamp) op het
scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen
in en stel de koplampen zo af dat
het helderste gedeelte van de
lichtbundel op de horizontale en
verticale lijnen valt.
5. Draai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
dimlichtbundel naar links of
rechts te verstellen. Draai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de dimlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
grootlichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
Afstellen mistlampen vóór
Het afstellen van de mistlampen vóór
gaat op dezelfde wijze als bij de
koplampen.
Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de mistlampen
vóór in en stel de mistlampen af.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
lichtbundel omhoog of omlaag te
verstellen.
OTLE075020
OTLE075021
7-72
Onderhoud
Eenheid: mm
Richtpunt
OTLE075022
Conditie auto Type lamp H1 H2 H3 W1 W2 W3
FOG FOG+DRL FOG FOG+DRL
Zonder
bestuurder
Halogeen/HID 886 862 578 565 1502 1208 1474 1452
LED 884 1494
Met
bestuurder
Halogen/HID 879 855 571 558 1502 1208 1474 1452
LED 877 1494
H1: Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (dimlicht)
H2: Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (grootlicht)
H3: Hoogte tussen hart gloeilamp en grond
W1: Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (dimlicht)
W2: Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (grootlicht)
W3: Afstand tussen het hart van beide gloeilampen
Scherm
7-73
7
Onderhoud
Dimlicht (auto's met linkse besturing)
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met een koplampverstelsysteem, moeten de koplampen worden afgesteld met de
schakelaar voor dekoplampverstelling in stand 0.
OTLE075100
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart gloeilamp linker koplamp
Hartlijn auto
W1 (dimlicht)
H1
(dimlicht)
Begrenzingslijn
Grond
Verticale lijn door hart gloeilamp
rechter koplamp
Horizontale lijn door hart gloeilamp koplamp
7-74
Onderhoud
Gasontladingslamp dimlicht (auto's met rechtse besturing)
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met een koplampverstelsysteem, moeten de koplampen worden afgesteld met de
schakelaar voor de koplampverstelling in stand 0.
OTLE075101
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart gloeilamp linker koplamp
Hartlijn auto
Begrenzingslijn
Grond
Verticale lijn door hart gloeilamp
rechter koplamp
Horizontale lijn door hart
gloeilamp koplamp
W1 (dimlicht)
H1
(dimlicht)
7-75
7
Onderhoud
Mistlamp vóór
1. Stel de mistlampen voor af terwijl de bestuurder in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet in het toegestane gebied vallen (gearceerde gedeelte).
OTLE075102
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart gloeilamp linker mistlamp
Horizontale lijn door hart
gloeilamp mistlamp
Verticale lijn door hart gloeilamp
rechter mistlamp
Hartlijn auto
Bovenste limiet
Begrenzingslijn
W3 (Mistlamp vóór)
Grond
H3 (Mistlamp vóór)
7-76
Onderhoud
Lamp achterlichtunit
vervangen
(1) Remlicht
(2) Achterlicht
(3) Richtingaanwijzer achter
(4) Achteruitrijlicht
Lampen buitenzijde
Remlicht/achterlicht en
richtingaanwijzer
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
4. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
OTL075034
OTL075034
Type A
Type B OTL075035
OTL075036
7-77
7
Onderhoud
5. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
6. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en de
lamp linksom te draaien tot de
nokjes ervan in lijn liggen met de
uitsparingen van de fitting. Neem
de lamp los uit de fitting.
7. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
8. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
Duw de fitting in de unit en draai
de fitting rechtsom.
9. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Remlicht/achterlicht (LED-type)
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OTL075037
Richtingaanwijzer
Remlicht/achterlicht
7-78
Onderhoud
Lampen binnenzijde
Achterlicht/Achteruitrijlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
5. Neem de lamp los uit de fitting.
6. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
7. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit en de fitting rechtsom te
draaien.
8. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Remlicht/achterlicht (LED-type)
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OTLE075016
OTL075039
7-79
7
Onderhoud
Mistachterlicht
(indien van toepassing)
1. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien
tot de nokjes ervan in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
2. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en te
draaien tot de nokjes van de lamp
in lijn liggen met de uitsparingen
van de fitting. Trek de lamp uit de
fitting.
3. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Gloeilamp derde remlicht
vervangen
Neem, als het derde remlicht niet
werkt, contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Vervangen van gloeilamp
kentekenplaatverlichting
1. Draai de bevestigingsschroeven
van de lens los met een
schroevendraaier.
2. Verwijder de lens.
3. Trek de lamp naar buiten.
4. Plaats een nieuwe lamp.
5. Plaats de lens en draai de
bevestigingsschroeven goed vast.
OTL075040 OTL075041
7-80
Onderhoud
Gloeilamp interieurverlichting
vervangen
Leeslampje en interieurverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OTLE075017
OTL075044
Kaartleeslampje vóór - met schuifdak
Interieurverlichting - met schuifdak
Kaartleeslampje vóór - zonder schuifdak
OTLE075018
OLFH074029
Lampje make-upspiegel
Bagageruimteverlichting
OTL075043
OTL075045
Interieurverlichting - zonder schuifdak
Leeslampje, interieurverlichting, lamp make-upspiegel, verlichting
bagageruimte en verlichting dashboardkastje
7-81
7
Onderhoud
1. Wrik de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig l
os uit het huis van de
interieurverlichting.
2. Trek de lamp naar buiten.
3. Steek een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn
met de uitsparingen in het huis
van de interieurverlichting en klik
de lens vast.
Beschadig de kap, de lip en het
kunststof huis niet.
AANWIJZING
OTL075046
Lamp dashboardkastje
7-82
Onderhoud
ONDERHOUD EXTERIEUR
Exterieur, onderhoud
Onderhoud exterieur -
Algemeen
Het is van groot belang bij gebruik
van chemische reinigingsmiddelen of
polish de aanwijzingen op het etiket
van het desbetreffende product op te
volgen. Lees de waarschuwingen en
opmerkingen op het etiket.
Onderhoud van de lak
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud
water om de lak tegen roest en
veroudering te beschermen.
Was, nadat u op een stoffige of
modderige weg gereden heeft, de
auto zo snel mogelijk. Besteed hierbij
de nodige zorg aan het verwijderen
van opeengehoopt zout, vuil of
modder. Controleer of de
afvoeropeningen aan de onderzijde
van de portieren en de dorpels open
en schoon blijven.
Insecten, teer, sap van bomen,
uitwerpselen van vogels, industrieel
vuil en dergelijke kunnen de lak van
uw auto aantasten als ze niet direct
verwijderd worden.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet
toereikend is.
Gebruik in dat geval een speciale
autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Laat de
shampoo niet op de lak opdrogen.
Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen, oplos-
middelen of te heet water en was
de auto niet in de volle zon of
wanneer de carrosserie warm is.
Wees voorzichtig bij het
schoonmaken van de zijruiten,
vooral bij gebruik van een
hogedrukreiniger.
Er kan namelijk water door
de ruiten het interieur
binnendringen.
Reinig kunststof onderdelen en
lichting niet met chemische
oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te
voorkomen.
AANWIJZING
7-83
7
Onderhoud
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende
afstand tot de auto. Wanneer u
onvoldoende afstand houdt of de
druk te hoog is, kunnen
onderdelen van de beschadigd
raken of kan er water in de auto
komen.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
camera, de sensoren of de
omgeving ervan. Schokken door
waterstralen uit de hoge-
drukreiniger kunnen ervoor zorgen
dat het apparaat niet goed werkt.
Houd de spuitmond uit de buurt
van stofhoezen (rubberen of
kunststof afdekkapjes) of stekkers,
aangezien deze beschadigd
kunnen raken wanneer deze in
aanraking komen met waterstralen
uit de hogedrukreiniger.
Water in de motorruimte,
inclusief water onder hoge druk,
kan storingen veroorzaken in de
elektrische circuits.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met elektrische/
elektronische componenten in
de auto omdat ze dan
beschadigd kunnen raken.
OLMB073082
AANWIJZING
Natte remmen
Test na het wassen de
remmen van uw auto bij lage
snelheid om te controleren
of de remwerking door
binnengedrongen water
beïnvloed is. Droog de remmen
door het rempedaal bij lage
snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-84
Onderhoud
In de was zetten
Zet de auto in de was wanneer het
water niet langer druppels op de lak
vormt.
Was en droog de auto altijd eerst
voordat u hem in de was zet. Gebruik
een goede kwaliteit vaste of
vloeibare was en volg de
aanwijzingen van de fabrikant. Zet
de sierlijsten in de was om deze te
beschermen en hun glans te laten
behouden.
Het verwijderen van olie, teer en
dergelijke stoffen met een
vlekkenverwijderaar verwijdert
gewoonlijk ook de was van de lak.
Zet deze delen daarom na het
verwijderen van de verontreiniging
opnieuw in de was.
Als u stof of vuil met een droge
doek wegveegt, komen er
krassen op de lak.
Gebruik geen staalwol, schuur-
middelen of sterk alkalische
of bijtende oplosmiddelen op
onderdelen die verchroomd
zijn of op onderdelen die
vervaardigd zijn van
geanodiseerd aluminium. Het
gebruik van deze middelen kan
de beschermlaag aantasten
waardoor verkleuring of
glansverlies kan optreden.
Bijwerken van
lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak
direct. Het blanke metaal gaat snel
roesten waardoor ingrijpendere
reparatiekosten noodzakelijk
worden.
Wanneer uw auto beschadigd is
en reparatie of vervanging van
metalen delen nodig is, let er
dan op dat de garage anti-
corrosiemiddel aanbrengt op de
gerepareerde of vervangen
onderdelen.
AANWIJZING
AANWIJZING
7-85
7
Onderhoud
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
Gebruik een teerverwijderaar en
geen schraper of ander scherp
voorwerp voor het verwijderen van
teer of insecten.
Breng ter bescherming een
waslaag aan op verchroomde
onderdelen of bescherm ze met
een speciaal conserveringsmiddel.
Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van
de auto in kustgebieden met een
dikkere laag was of
conserveringsmiddel. U kunt
eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen
aan de onderzijde van de
carrosserie. Als deze middelen niet
verwijderd worden, kan versnelde
roestvorming optreden aan
onderdelen aan de onderzijde
van de carrosserie zoals
brandstofleidingen, subframes,
bodemplaat en uitlaatsysteem, ook
al zijn deze onderdelen tegen
corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen
eenmaal per maand, na het rijden op
stoffige of modderige wegen en aan
het eind van de winter grondig
schoon met lauw of koud water.
Besteed hieraan de nodige zorg; de
opeenhopingen zijn niet altijd even
gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde
open. Water dat in portieren en
dorpels blijft staan, veroorzaakt
roestvorming van binnenuit.
Test na het wassen de
remmen van uw auto bij lage
snelheid om te controleren
of de remwerking door
binnengedrongen water
beïnvloed is. Droog de remmen
door het rempedaal bij lage
snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-86
Onderhoud
Onderhoud van lichtmetalen
velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien
van een transparante beschermende
laklaag.
Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen
schuur- of polijstmiddelen,
oplosmiddelen of een
staalborstel.
Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
Gebruik uitsluitend een zachte
zeep of een neutraal oplos-
middel en spoel grondig na met
water. Let er ook op de velgen te
reinigen nadat u over wegen met
pekel gereden heeft.
Vermijd het wassen van de
velgen met behulp van
sneldraaiende borstels in de
wasstraat.
Gebruik geen producten die
zure of basische reinigings-
middelen bevatten.
Bescherming tegen roest
Bescherming van uw auto tegen
roest
Met behulp van de meest
geavanceerde technologie in
ontwerp en constructie om
roestvorming tegen te gaan,
produceren wij auto's van de
hoogste kwaliteit. Dat is echter niet
genoeg. Om ervoor te zorgen dat
uw auto langdurig tegen roest
beschermd is, is uw medewerking
noodzakelijk.
Meest voorkomende oorzaken van
roest
De meest voorkomende oorzaken
van roest aan de auto zijn:
Het ophopen van strooizout, vuil
en modder onder de auto.
Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal komt bloot te staan aan
roest.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld
aan factoren die roestvorming
bevorderen, is bescherming tegen
roest uitermate belangrijk. Een
aantal veel voorkomende oorzaken
van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een
hoge luchtvochtigheid, met name
als de temperatuur net boven
het vriespunt ligt. Onder zulke
omstandigheden blijven agressieve
stoffen in contact met de auto omdat
het vocht langzaam verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto.
AANWIJZING
7-87
7
Onderhoud
Hoewel de modder droog lijkt te zijn,
zit er nog steeds vocht in dat
roestvorming bevordert. Hoge
temperaturen versnellen ook het
roesten van delen die niet goed
geventileerd waardoor het vocht niet
wordt afgevoerd. Daarom is het zeer
belangrijk uw auto schoon en vrij te
houden van modder en andere
vuilophopingen.
Dit geldt niet alleen voor zichtbare
oppervlakken maar met name ook
voor de onderkant van de auto.
Voorkomen van roest
U kunt een bijdrage leveren aan het
voorkomen van roest door in eerste
instantie te letten op het volgende:
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te
gaan is uw auto schoon te houden
en vrij van agressieve stoffen.
Aandacht voor de onderkant van de
auto is zeer belangrijk.
Als u in een gebied woont waar de
kans op roestvorming groot is -
waar strooizout wordt gebruikt,
dicht bij de zee, gebied met
luchtverontreiniging, etc.-, dient u
extra aandacht te besteden aan
het voorkomen van roest. Spuit de
onderkant van de auto in de winter
ten minste eenmaal per maand
schoon en reinig de onderkant aan
het einde van de winter grondig.
Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig. Alleen bevochtigen van de
modder in plaats van deze te
verwijderen zal de vorming van
roest juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en
stoom zijn zeer effectief voor het
verwijderen van opgehoopte
modder en andere agressieve
stoffen.
Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders
kan er zich water verzamelen
hetgeen roestvorming versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit
is de perfecte omgeving voor
roestvorming. Dit geldt met name als
u uw auto in de garage wast of in de
garage parkeert als deze nog nat is
of bedekt met sneeuw, ijs of modder.
Zelfs een verwarmde garage kan
roest bevorderen als hij niet goed
geventileerd wordt waardoor het
vocht niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen
moeten zo snel mogelijk worden
bijgewerkt met een lakstift om de
kans op roestvorming te verkleinen.
Als het onderliggende metaal
zichtbaar is, laat er dan een
professioneel schadeherstelbedrijf
naar kijken.
7-88
Onderhoud
Uitwerpselen van vogels:
Uitwerpselen van vogels bevorderen
roestvorming in hoge mate en
beschadigen gelakte oppervlakken
in een paar uur. Verwijder
uitwerpselen van vogels daarom
altijd zo snel mogelijk.
Verwaarloos het interieur niet
Vocht kan zich onder vloermatten en
vloerbedekking ophopen en daar
roest veroorzaken. Controleer dus
regelmatig of de vloer onder de
matten droog is. Wees vooral
voorzichtig met het vervoer van
kunstmest, reinigingsmiddelen of
chemicaliën.
Vervoer dergelijke stoffen in een
geschikte verpakking en reinig de
auto bij morsen of lekken direct en
laat hem goed drogen.
Onderhoud interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème en luchtverfrisser
in aanraking komen met onderdelen
van het interieur, omdat deze
beschadiging of verkleuring kunnen
veroorzaken. Indien deze stoffen
toch met onderdelen van het
interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
Zorg ervoor dat water en andere
loeistoffen nooit in contact
komen met elektrische/
elektronische componenten in de
auto omdat ze dan beschadigd
kunnen raken.
Gebruik voor het reinigen van
lederen onderdelen (stuurwiel,
stoelbekleding enz.) een mild
reinigingsmiddel of oplossingen
met een lage concentratie
alcohol. Door het gebruik van
oplossingen met een hoge
concentratie alcohol of zure/
basische reinigingsmiddelen kan
de kleur van de lederen
onderdelen verbleken of het
oppervlak ervan loskomen.
AANWIJZING
AANWIJZING
7-89
7
Onderhoud
Interieurbekleding reinigen
Kunststof (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een
plumeau of een stofzuiger. Reinig de
kunststof oppervlakken met een
vinylreiniger.
Stoffen (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
stoffen bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig met een
zachte zeepoplossing die geschikt is
voor bekleding of vloerbedekking.
Verwijder nieuwe vlekken
onmiddellijk met een vlekken-
verwijderaar. Wanneer nieuwe
vlekken niet direct verwijderd
worden, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de
bekleding achterblijven. Daarnaast
kunnen de brandwerende
eigenschappen verminderen
wanneer de bekleding niet op de
juiste wijze wordt onderhouden.
Het gebruik van andere dan
de voorgeschreven reinigings-
middelen en procedures kan het
uiterlijk van de stof aantasten en
de brandwerende eigenschappen
verminderen.
Leder (indien van toepassing)
Kenmerken van leder
- Leder wordt vervaardigd van de
opperhuid van een dier, die via
een speciaal proces geschikt
voor gebruik gemaakt wordt.
Omdat het natuurlijk materiaal is,
is de dikte en dichtheid van elk
deel verschillend.
Plooien kunnen zichtbaar worden
als natuurlijk gevolg van rekken
en krimpen onder invloed van de
temperatuur en de vochtigheid.
- De stoel is bekleed met rekbare
stof om het comfort te verhogen.
- De delen die in contact komen
met het lichaam zijn gewelfd en
de grote zijwangen bieden veel
comfort en stabiliteit tijdens het
rijden.
- Door het gebruik kunnen plooien
ontstaan. Dit is geen defect van
het product.
AANWIJZING
7-90
Onderhoud
Verzorgen van lederen
stoelbekleding
- Reinig de stoel regelmatig met een
stofzuiger om stof en zand van de
stoel te verwijderen. Hiermee
voorkomt u slijtage of
beschadiging van het leder en blijft
de kwaliteit behouden.
- Veeg de natuurlederen
stoelbekleding regelmatig af met
een droge, zachte doek.
- Het gebruik van geschikte
lederbeschermingsmiddelen kan
slijtage van de bekleding
voorkomen en zorgt voor
kleurbehoud. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist voor
het gebruik van ledercoatings of
beschermende vloeistoffen.
- Lichtgekleurd (beige, crème) leder
wordt snel vuil en vlekken vallen
erg op. Reinig de stoelen
regelmatig.
- Gebruik geen natte doek. Hierdoor
kunnen barstjes in het oppervlak
ontstaan.
Reinigen van lederen bekleding
- Verwijder alle verontreinigingen
direct. Zie onderstaande
aanwijzingen voor het verwijderen
van elke soort verontreiniging.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation,
enz.)
Breng reinigingscrème aan op een
doek en veeg de verontreiniging
weg. Verwijder de crème met een
natte doek en verwijder het water
met een droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank, enz.)
Breng een klein beetje neutraal
reinigingsmiddel aan en veeg de
verontreiniging weg.
- Olie
Verwijder olie direct met een
absorberende doek en veeg de
vlek weg met een
vlekverwijderaar die speciaal
geschikt is voor natuurleder.
- Kauwgum
Bevries de kauwgum met ijs en
verwijder de kauwgum beetje bij
beetje.
Plooien of slijtplekken die
duidelijk het gevolg zijn van
het gebruik worden niet
gedekt door de garantie.
Riemen met metalen
accessoires, ritssluitingen of
sleutels in de achterzak
kunnen de stoelbekleding
beschadigen.
Zorg ervoor dat de stoel niet
nat wordt. Dat kan de
eigenschappen van
natuurleder veranderen.
Spijkerbroeken of kleding met
bleekmiddelen kunnen het
oppervlak van de
stoelbekleding verontreinigen.
OPMERKING
7-91
7
Onderhoud
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt
is voor het reinigen van bekleding en
tapijt. Volg de aanwijzingen op het
etiket van het reinigingsmiddel. Bleek
of verf de gordels nooit omdat dit een
negatieve invloed op de sterkte van
de gordel kan hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag),
moeten ze gereinigd worden met
een speciale glasreiniger. Volg de
aanwijzingen op het etiket van de
glasreiniger.
Ga niet met scherpe voorwerpen
over de binnenzijde van de
achterruit. Hierdoor kunnen de
draden van de achterruitver-
warming beschadigd raken.
AANWIJZING
7-92
Onderhoud
EMISSIEREGELSYSTEEM
Op het emissieregelsysteem van
uw auto is een aangepaste
garantieregeling van toepassing.
Raadpleeg de garantieinformatie in
het onderhoudsboekje voor meer
informatie.
Uw auto is uitgerust met een
emissieregelsysteem om aan alle
emissienorm te voldoen.
Er zijn drie emissieregelsystemen,
namelijk:
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te
garanderen, is het aan te raden uw
auto door een officiële HYUNDAI
Erkend Reparateur te laten
controleren en onderhouden volgens
het onderhoudsschema in dit boekje.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem
voorkomt dat lekgassen uit het carter
in de atmosfeer terechtkomen. Bij dit
systeem wordt schone, gefilterde
lucht via de luchtinlaatslang naar het
carter gevoerd. In het carter wordt de
lucht vermengd met de lekgassen en
vervolgens via de PCV-klep naar het
luchtinlaatsysteem gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem is
ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
Bij controle en onderhoud
(met elektronische stabiliteits-
regeling (ESC))
Om overslaan van de motor
tijdens het testen op een
rollenbank te voorkomen,
moet het ESC-systeem
worden uitgeschakeld door de
ESC-schakelaar in te drukken.
Schakel na de rollenbanktest
het ESC-systeem weer in
door nogmaals op de ESC-
schakelaar te drukken.
OPMERKING
7-93
7
Onderhoud
Reservoir
De brandstofdampen die vrijkomen
in de brandstoftank worden
geabsorbeerd en opgeslagen in een
reservoir. Als de motor draait worden
de opgeslagen brandstofdampen via
de magneetklep dampafvoer naar
het inlaatsysteem gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV
- Purge Control Solenoid valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU; als
de koelvloeistoftemperatuur laag is
bij stationair draaien, is de PCSV
gesloten en wordt de verdampte
brandstof niet naar de motor
toegevoerd. Als de motor op
bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte
brandstof via de geopende PCSV
naar de motor gevoerd.
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een
uiterst effectief systeem dat de
uitstoot van schadelijke stoffen tot
een minimum beperkt zonder dat dit
ten koste gaat van de prestaties.
Aanpassingen aan de auto
Er mogen geen aanpassingen aan
deze auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de prestaties,
de veiligheid of de levensduur van
uw auto beïnvloed worden.
Aanpassingen kunnen zelfs in strijd
zijn met overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Daarnaast kunnen schade of
problemen met de prestaties als
gevolg van aanpassingen mogelijk
niet onder de garantie vallen.
Als u niet-toegestane
elektronische apparaten gebruikt,
kan de auto zich abnormaal
gedragen, kan schade aan de
bedrading ontstaan, raakt de accu
mogelijk ontladen of is er kans op
brand. Gebruik voor uw eigen
veiligheid geen niet-toegestane
elektronische apparaten.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
Koolmonoxide kan samen met
andere uitlaatgassen aanwezig
zijn. Laat het uitlaatsysteem van
uw auto direct controleren en
indien nodig repareren indien u in
het interieur uitlaatgas ruikt. Rijd
niet met de auto als u in het
interieur uitlaatgassen ruikt, maar
als het niet anders kan, rijd dan
met alle ruiten volledig geopend.
Laat uw auto onmiddellijk
controleren en repareren.
7-94
Onderhoud
Laat de motor in een afgesloten
ruimte (bijvoorbeeld een garage)
niet langer draaien dan nodig is om
de auto naar binnen of naar buiten
te rijden.
Stel het ventilatiesysteem zo af dat
er verse buitenlucht naar het
interieur gevoerd wordt als de auto
in een open ruimte stilstaat terwijl
de motor wat langer moet blijven
draaien.
Blijf nooit met draaiende motor
gedurende langere tijd in een
stilstaande auto zitten.
Als de motor afslaat of niet
wil aanslaan en er teveel
startpogingen ondernomen
worden, kan het emissieregel-
systeem beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen
katalysator
(indien van toepassing)
Uitlaatgassen bevatten onder
andere het reukloze en
kleurloze gas koolmonoxide
(CO) dat bij inademing dodelijk
kan zijn. Hoewel het kleurloos
en reukloos is, is het gevaarlijk
en kan het bij inademing
dodelijk zijn. Neem de volgende
aanwijzingen in acht ter
voorkoming van koolmonoxide-
vergiftiging.
WAARSCHUWING
Een heet uitlaatsysteem kan
brandbare materialen in brand
doen vliegen.
Vermijd contact tussen de
auto en brandbare materialen
zoals gras, planten, papier,
bladeren, enz. door niet in de
nabijheid daarvan te parkeren
of te rijden, of de motor
stationair te laten draaien.
Het uitlaatsysteem en de
katalysator zijn zeer heet
wanneer de motor draait en
direct nadat de motor is
uitgezet. Blijf op veilige
afstand van het uitlaat-
systeem en de katalysator,
anders kunt u brandwonden
oplopen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-95
7
Onderhoud
Uw auto is uitgerust met een
katalysator ten behoeve van de
emissieregeling.
Daarom moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen:
Wanneer bovenstaande voorzorgs-
maatregelen niet in acht worden
genomen, kan schade aan de
katalysator en aan uw auto ontstaan.
Bovendien kan hierdoor de garantie
vervallen.
Gebruik bij een benzinemotor
uitsluitend LOODVRIJE
BENZINE.
Gebruik de auto niet als de
motor duidelijk storingen
vertoont, zoals overslaan of
vermogensverlies.
Doe geen dingen die slecht
zijn voor de motor.
Voorbeelden hiervan zijn: de
auto laten uitrollen terwijl het
contact uit is en een steile
helling af rijden in de
versnelling met het contact
uit.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laat de motor niet langdurig
(5 minuten of langer) met een
hoog stationair toerental
draaien.
Voer zelf geen aanpassingen
of wijzigingen uit aan de
motor of het emissieregel-
systeem. We adviseren u het
systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Voorkom rijden met een
extreem laag brandstof-
niveau. Het leegrijden van de
tank kan leiden tot overslaan
van de motor en
overbelasting van de
katalysator.
OPMERKING
(Vervolg)
Verwijder het hitteschild van
het uitlaatsysteem niet, maak
de onderkant van de auto niet
dicht en breng geen coating
aan om corrosie tegen te
gaan. Onder bepaalde
omstandigheden kan er
brandgevaar ontstaan.
Roetfilter (DPF)
(indien van toepassing)
Het roetfiltersysteem (DPF)
verwijdert roet uit de uitlaatgassen.
In tegenstelling tot een
verwisselbaar luchtfilter verbrandt
(oxideert) het roetfiltersysteem het
verzamelde roet automatisch tijdens
het rijden, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Met andere woorden, het
verzamelde roet wordt door het
motormanagementsysteem en de
hoge uitlaatgastemperatuur bij
normale en hogere snelheden
automatisch verwijderd
Als de auto echter gedurende
langere tijd herhaaldelijk korte
afstanden of met lage snelheid rijdt,
is het mogelijk dat het roet niet
automatisch verwijderd wordt, omdat
de temperatuur van de uitlaatgassen
te laag is. In dat geval bevindt de
hoeveelheid roet zich buiten de
detectiegrens, zal er geen
roetoxidatie worden uitgevoerd en
gaat het motorcontrolelampje ( )
knipperen.
Het motorcontrolelampje stopt met
knipperen als de rijsnelheid hoger
wordt dan 60 km/h of als het
motortoerental tussen de 1500 en
2500 omw/min ligt, rijdend in de 2e
versnelling of in een hogere
versnelling gedurende ongeveer 25
min.
Als het motorcontrolelampje continu
knippert of de waarschuwings-
melding "Check exhaust system"
(controleer uitlaatsysteem) in
bovenstaande gevallen wordt
weergegeven, adviseren wij u het
roetfiltersysteem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Als er gedurende langere tijd met de
auto wordt gereden terwijl het
motorcontrolelampje knippert, kan er
schade ontstaan aan het
roetfiltersysteem en kan het
brandstofverbruik toenemen.
Lean NOx Trap (indien van
toepassing)
Het Lean NOx Trap-systeem (LNT)
verwijdert stikstofoxide uit de
uitlaatgassen. Afhankelijk van de
brandstofkwaliteit kunnen de
uitlaatgassen gaan stinken en
kunnen de prestaties op het gebied
van NOx-reductie afnemen. Gebruik
daarom de aanbevolen diesel voor
dieselauto's.
Dieselbrandstof (indien van
toepassing met DPF)
Het is raadzaam om alleen
dieselbrandstof te gebruiken
die geschikt is voor voertuigen
met een roetfilter als uw auto
voorzien is van een
roetfiltersysteem. Als u
dieselbrandstof gebruikt met
een hoog zwavelgehalte (hoger
dan 50 ppm) of met andere dan
de voorgeschreven additieven,
kan er schade ontstaan aan het
roetfiltersysteem en kan er witte
rook uit de uitlaat komen.
OPMERKING
Onderhoud
7-96
8
Specificaties & Consumenteninformatie
8
Specificaties & Consumenteninformatie
8
Afmetingen .............................................................8-2
Motor .......................................................................8-2
Wattage gloeilampen.............................................8-3
Banden en wielen ..................................................8-4
Belastingsindex en snelheidsindex banden .......8-5
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht ..................8-6
Inhoud bagageruimte.............................................8-6
Aanbevolen smeermiddelen
en hoeveelheden....................................................8-7
Aanbevolen motorolie (Europa).....................................8-9
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex..............................8-10
Voertuig-identificatienummer (VIN) .................8-11
Voertuigcertificatielabel .....................................8-11
Bandenspanningslabe..........................................8-12
Motornummer.......................................................8-12
Label aircocompressor ........................................8-13
Koudemiddelsticker..............................................8-13
Conformiteitsverklaring ......................................8-13
8-2
Specificaties & Consumenteninformatie
AFMETINGEN
MOTOR
Onderwerp mm
Totale lengte 4475
Totale breedte 1850
Totale hoogte West-Europa 1645 / 1650 *1
Behalve West-Europa 1655 / 1660 *1
Spoorbreedte vóór
215/70 R16 1620
225/60 R17 1608
245/45 R19 1604
Spoorbreedte achter
215/70 R16 1631
225/60 R17 1620
245/45 R19 1615
Wielbasis 2670
*1met roof rack
Onderwerp 1,6 GDI / 1,6 T-GDI 2,0 TCI 2,0 MPI 1,7 TCI
Cilinderinhoud
cc 1591 1995 1999 1685
Boring x slag
mm 77X85,4 84X90 81X97 77,2X90
Ontstekingsvolgorde 1-3-4-2 1-3-4-2 1-3-4-2 1-3-4-2
Aantal cilinders 4, In lijn 4, In lijn 4, In lijn 4, In lijn
WATTAGE GLOEILAMPEN
8-3
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Gloeilamp Type lamp Wattage
Voor
Koplamp Laag Type A H7 55
Type B LED LED
Hoog H7 55
Richtingaanwijzer PY21W 21
Parkeerlicht LED LED
Mistlamp H8 35
Richtingaanwijzers opzij
(Buitenspiegel)
Type A LED LED
Type B WY5W 5
Statische bochtverlichting (SBL) H7 55
Dagrijverlichting (DRL) LED LED
Achter
Achterlichtunit
Type A
Remlicht/achterlicht 21/5W 21/5
Achterlicht 21/5W 21/5
Richtingaanwijzer PY21W 21
Achteruitrijlicht W16W 16
Type B
Remlicht/achterlicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
Achteruitrijlicht W16W 16
Derde remlicht LED LED
Kentekenplaatverlichting W5W 5
Mistlamp P21W 21
Interieur
Kaartleeslampje met schuifdak LED LED
zonder schuifdak W10W 10
Interieurverlichting met schuifdak LED LED
zonder schuifdak FESTOON 10
Verlichting zonneklep FESTOON 5
Bagageruimteverlichting FESTOON 10
Lamp dashboardkastje W5W 5
Overige Instapverlichting LED LED
8-4
Specificaties & Consumenteninformatie
BANDEN EN WIELEN
Informatie
Voor het U2 1,7 (handgeschakelde transmissie) brandstofbesparingspakket is de bandenspanning van de voorbanden
2,6 bar (260 kPa, 37 psi).
i
* Van toepassing op MSTA bandenspanning
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning bar (kPa, psi)
Aanhaalmoment
wielmoeren
Kgf·m (lbf·ft, N·m)
Normale belasting
()
Maximum belasting
()
Voor Achter Voor Achter
Standaardband
215/70 R16 6,5J X 16 2,4
(240, 35)
2,5*
(250, 36)
2,4
(240, 35)
2,5*
(250, 36)
2,4
(240, 35)
2,5*
(250, 36)
2,4
(240, 35)
2,5*
(250, 36)
11~13
(79~94, 107~127)
225/60 R17 7,0J X 17
245/45 R19 7,5J X 19 2,4
(240, 35)
2,4
(240, 35)
2,4
(240, 35)
2,4
(240, 35)
Het is toegestaan de standaard bandenspanning te verhogen met 20 kPa (3 psi) als er op korte termijn
lagere temperaturen worden verwacht. Banden verliezen gemiddeld 7 kPa (1 psi) voor elke
temperatuurdaling van 7°C. Als er extreme temperatuurschommelingen worden verwacht, controleer de
bandenspanning dan indien nodig opnieuw om de banden op de juiste spanning te houden.
De bandenspanning daalt over het algemeen wanneer u rijdt in gebieden die ver boven de zeespiegel
liggen. Controleer dus de bandenspanning voordat u gaat rijden in hoger gelegen gebieden. Breng de
bandenspanning indien nodig op het juiste niveau (bandenspanning per hoogte: +10 kPa/1 km).
AANWIJZING
8-5
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Zorg er bij het vervangen van de banden voor dat ze dezelfde maat hebben als de originele banden.
Wanneer banden van een ander formaat worden gebruikt, werken de bijbehorende onderdelen mogelijk
niet goed meer.
OPMERKING
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN
*1 BI : BELASTINGSINDEX
*2 SI : SNELHEIDSINDEX
Onderdeel Bandenmaat Velgmaat size Laadvermogen Snelheidsindex
BI *1kg SI *2km/h
Standaardband
215/70 R16 6,5J X 16 100 800 H 210
225/60 R17 7,0J X 17 99 775 H 210
V 240
245/45 R19 7,5J X 19 98 750 W270
8-6
Specificaties & Consumenteninformatie
MAXIMAAL TOELAATBAAR TOTAALGEWICHT
INHOUD BAGAGERUIMTE
Min : Achter de rugleuning van de achterbank tot aan de bovenzijde van de rugleuning.
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak.
Onderwerp
Benzinemotor Dieselmotor
1,6 GDI 1,6 T-GDI 2,0 MPI 2,0 TCI 1,7 TCI
2WD 2WD 4WD 2WD 4WD 2WD 4WD 2WD
MT AT MT DCT MT DCT MT AT MT AT MT MT AT MT DCT
5-zitter 1895 2050 2120 2130 2170 2190 2050 2060 2110 2130 2235 2250 2250 2000 2085
Onderwerp Standaardband TMK
VDA MIN. 488 l513 l
MAX. 1478 l1503 l
Kg
l
8-7
8
Specificaties & Consumenteninformatie
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn uitsluitend smeermiddelen van
de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste smeermiddelen helpt ook het motorrendement verhogen, wat een
gunstiger brandstofverbruik oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
Smeermiddel/vloeistof Inhoud Classificatie
Motorolie *1*2
(verversen)
Adviseert
Gamma 1,6 GDI 3,6 l(3,8 US qt.) ACEA A5*3(of hoger)
T-GDI 4,5 l(4,76 US qt.)
Nu 2,0 MPI 4,0 l(4,23 US qt.)
Midden-Oosten,
Marokko, Egypte ACEA A5*3(of hoger)
Behalve Midden-
Oosten,
Marokko, Egypte
API SM*4, ILSAC GF-4 (of hoger)
ACEA A5*3(of hoger)
U2 1,7 TCI 5,3 l(5,6 US qt.) met DPF ACEA C2 of C3*5
zonder DPF ACEA B4*5
R 2,0 TCI 7,6 l(8,03 US qt.) met DPF ACEA C2 of C3*5
zonder DPF ACEA B4*5
Versnellingsbakolie
Gamma 1,6 GDI 1,6~1,7 l
(1,7~1,8 US qt.)
HK MTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W (H.K.SHELL)
GS MTF HD 70W (GS CALTEX)
(API GL-4, SAE 70W)
Gamma 1,6 T-GDI 2WD : 1,7~1,8 l
(1,8~1,9 US qt.)
4WD : 1,6~1,7 l
(1,7~1,8 US qt.)
Nu 2,0 MPI
U2 1,7 TCI 1,7~1,8 l
(1,8~1,9 US qt.)
R 2,0 TCI 1,8~1,9 l
(1,9~2,0 US qt.)
8-8
Specificaties & Consumenteninformatie
Gamma 1,6
Nu 2,0
R 2,0 8,3 l(8,77 US qt.)
Dual Clutch-transmissievloeistof
Koelvloeistof
Gamma 1,6 GDI A/T 7,1 l(7,50 US qt.)
Mengsel van antivries en water
(ethyleenglycol op fosfaatbasis voor
aluminium radiateur)
M/T 7,3 l(7,71 US qt.)
Gamma 1,6 T-GDI 7,2 l(7,61 US qt.)
Nu 2,0 A/T 6,9 l(7,29 US qt.)
M/T 7,0 l(7,40 US qt.)
U2 1,7 M/T 7,1 l(7,50 US qt.)
DCT 7,5 l(7,93 US qt.)
8,5~8,8 l
(8,98~9,3 US qt.)
7,3 l(7,71 US qt.)
HK MTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W (H.K.SHELL)
GS MTF HD 70W (GS CALTEX)
(API GL-4, SAE 70W)
MICHANG ATF SP-IV, SK ATF SP-IV,
NOCA ATF SP-IV, HYUNDAI originele ATF SP-IV
Automatische-
transmissievloeistof
Rem- / koppelingsvloeistof
Smeermiddel/vloeistof Inhoud Classificatie
1,9~2,0 l
(2,01~2,11 US qt.)
FMVSS116 DOT-3 of DOT-4
0,7~0,8 l
(0,74~0,85 US qt.)
R 2,0
8-9
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Aanbevolen motorolie (Europa)
*1: Zie de SAE-viscositeitsindex op de volgende bladzijde.
*2: Tegenwoordig zijn er energiebesparende motoroliën beschikbaar. Naast andere extra voordelen, dragen zij bij tot een laag brandstofverbruik
door de hoeveelheid brandstof te beperken die nodig is om wrijving in de motor te overwinnen. Vaak zijn deze verbeteringen moeilijk waar te
nemen in het dagelijks gebruik, maar op jaarbasis kunnen ze toch merkbaar kosten en energie besparen.
*3: Als ACEA A5 motorolie niet beschikbaar is, kunt u ook ILSAC GF-3 (of hoger) of ACEA A3 (of hoger) gebruiken.
*4: Als in uw land geen API SM-motorolie verkrijgbaar is, kunt u ook API SL-motorolie gebruiken.
*5: Als ACEA C2 of C3 of B4 motorolie niet beschikbaar is, kunt u ook API CH-4 (of hoger) gebruiken.
*6 : Handgeschakelde transmissie
*7: Automatische transmissie
*8: Voor het U2 1,7 (handgeschakelde transmissie) brandstofbesparingspakket
Smeermiddel/vloeistof Inhoud Classificatie
Olie achterasdifferentieel (4WD) 0,53~0,63 l
(0,56~0,67 US qt.)
HYPOID GEAR OIL API GL-5, SAE75W/90
(SHELL HD AXLE OIL 75W90 of gelijkwaardig)
Olie verdeelbak
(4WD)
Gamma 1,6 T-GDI/
Nu 2,0 (M/T *6)
0,48~0,52 l
(0,51~0,55 US qt.)
R 2,0/Nu 2,0/ (A/T *7)0,34~0,36 l
(0,36~0,38 US qt.)
Brandstof 55 l(58,12 US qt.) *8
Raadpleeg “Vereiste brandstof in het voorwoord
62 l(65,51 US qt.)
Leverancier Product
Benzinemotor Dieselmotor
Shell Helix Ultra AH 5W30 Helix Ultra ECT AH 5W30
Helix Ultra A5/B5 0W30 Helix Ultra ECT C2/C3 0W30
8-10
Specificaties & Consumenteninformatie
Aanbevolen SAE-
viscositeitsindex
De viscositeit (vloeibaarheid) van de
motorolie is van invloed op het
brandstofverbruik en op de werking
onder koude weersomstandigheden
(starten en oliecirculatie). Motoroliën
met een lagere viscositeit geven een
lager brandstofverbruik en betere
prestaties onder koude weersom-
standigheden, terwijl motoroliën met
een hogere viscositeit echter wenselijk
zijn voor een goede smering bij
warme buitentemperaturen.
Zorg ervoor dat u de omgeving
rond vuldoppen, aftappluggen en
de peilstok altijd goed reinigt
alvorens het peil te controleren of
de vloeistof af te tappen.
Dit is vooral van belang in
gebieden met veel stof of zand en
als er met de auto over
onverharde wegen wordt
gereden. Door het schoonmaken
wordt voorkomen dat vuil en
zand in de motor of andere
componenten binnendringt en
schade veroorzaakt.
OPMERKING
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur
Motor-
olie-
benzine-
motor
°C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
-10 0 20 40 60 80 100 120
1,6 GDI, T-GDI
2,0 MPI
(Europa)
20W-50
10W-30
15W-40
5W-30, 5W-40
5W-30
15W-40
10W-30
0W-30
5W-30/40
15W-40
10W-30/40
0W-30/40
0W-40, 5W-20, 5W-30, 5W-40
Motor-
olie-
diesel-
motor
1,7 TCI
2,0 TCI
20W-50
15W-40
10W-30
5W-20, 5W-30
2,0 MPI
(Behalve
Europa, voor
Rusland)
2,0 MPI
(Midden-
Oosten,
Marokko,
Egypte)
Het gebruik van oliën met een andere dan de aanbevolen viscositeit kan
resulteren in motorschade.
Houd bij de keuze van een olie rekening met de te verwachten
buitentemperaturen tot aan de volgende olieverversing.
Kies dan aan de hand van de tabel de aanbevolen olieviscositeit.
8-11
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Het voertuig-identificatienummer
(VIN) is het nummer dat gebruikt
wordt bij de registratie van uw auto
en bij alle zaken die te maken
hebben met eigendom, enz.
Het nummer is ingeslagen in de vloer
onder de passagiersstoel. Open het
afdekkapje om het nummer te
kunnen controleren.
Het VIN staat ook op een plaatje dat
is bevestigd aan de bovenzijde van
het dashboard. Het nummer op dit
plaatje kunt u van buitenaf goed zien
door de voorruit.
Op het voertuigcertificatielabel op
de middenstijl aan bestuurderszijde
(of voorpassagierszijde) staat het
voertuigidentificatienummer (VIN).
VOERTUIG-IDENTIFICATIENUMMER (VIN) VOERTUIGCERTIFICATIE-
LABEL
OTL085005
VIN label (Indien van toepassing)
OTL085002
OTL085001
Framenumber
8-12
Specificaties & Consumenteninformatie
De banden waarmee uw nieuwe
auto is uitgerust zijn zorgvuldig
geselecteerd voor de beste
prestaties onder normale
rijomstandigheden.
Op het bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde
staan de bandenspanningen
voor de verschillende
gebruiksomstandigheden.
BANDENSPANNINGSLABE MOTORNUMMER
Het motornummer is in het motorblok ingeslagen op de plaats die in de
afbeelding is aangegeven.
OTLE085006 OTL085004
1,7 TCI
OTL085003
2,0 TCI
OTLE085007
2,0 MPI
OTLE085008
1,6 GDI, 1,6 T-GDI
8-13
8
Specificaties & Consumenteninformatie
Een label voor de aircocompressor
geeft u informatie over het type
compressor waarmee uw auto is
uitgerust, zoals model, onderdeel-
nummer leverancier, productie-
nummer, koudemiddel (1) en
smeermiddel (2).
Het koudemiddellabel geeft
informatie over het type koudemiddel
en de hoeveelheid.
Het label bevindt zich aan de
onderzijde van de motorkap.
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig
voldoen aan de eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn
1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de
fabrikant, kunt u vinden op deze
website van HYUNDAI:
http://service.hyundai-motor.com
KOUDEMIDDELSTICKERLABEL AIRCOCOMPRESSOR
OHC081001 OTLE085009
CE0678
Voorbeeld
CONFORMITEITSVERKLARING
(INDIEN VAN TOEPASSING)
I
Introductie
I
I-2
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ...............8-7
Aanbevolen motorolie (Europa)..................................8-9
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex ...........................8-10
Aanvullend veiligheidssysteem....................................2-53
Aanvullende voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot de veiligheid..............................2-73
Hoe werkt het airbagsysteem? ..................................2-60
Onderhoud aan aanvullend veiligheidssysteem.........2-72
Waar zitten de airbags? .............................................2-55
Waarom werd de airbag bij een aanrijding
niet opgeblazen?......................................................2-66
Waarschuwingslabel airbag.......................................2-74
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ....2-64
Accu..............................................................................7-32
Accu; laden van.........................................................7-34
Accucapaciteitsticker.................................................7-34
Te resetten onderdelen...............................................7-35
Voor een optimale werking van de accu....................7-32
Achterklep.....................................................................3-51
Elektrisch bedienbare achterklep...............................3-53
Handmatig bedienbare achterklep.............................3-51
Smart Tailgate............................................................3-60
Actieve motorkap.........................................................2-75
Mogelijke situaties voor activering...........................2-75
Situaties voor niet-activering.....................................2-76
Storing actieve motorkap...........................................2-77
Afmetingen.....................................................................8-2
Alarmknipperlichten.......................................................6-2
Als de motor niet gestart kan worden............................6-4
Als de motor niet of langzaam ronddraait...................6-4
Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat..........6-4
Als de motor oververhit raakt.........................................6-8
Antidiefstalsysteem.......................................................3-22
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem.......3-177
Automatische verwarming en airconditioning........3-178
Handmatig bediende verwarming
en airconditioning...................................................3-179
Onderhoud van het systeem.....................................3-188
Werking systeem......................................................3-185
Automatische transmissie.............................................5-24
Bediening automatische transmissie..........................5-24
Goede rijgewoonten...................................................5-29
Parkeren.....................................................................5-29
Autonomous emergency braking (AEB)......................5-92
AEB-waarschuwingsmelding en systeemregeling....5-94
Beperkingen van het systeem....................................5-99
Sensor voor het signaleren van de afstand
tot de voorligger (radar voor)...................................5-97
Storing in het systeem................................................5-98
Systeeminstelling en - activering...............................5-92
Introductie
A
I-3
Banden en wielen..................................................7-36, 8-4
Aanbevolen bandenspanning koud............................7-36
Band met een kleine hoogte-/breedteverhouding......7-48
Banden vervangen .....................................................7-41
Controleren bandenspanning.....................................7-38
Grip............................................................................7-43
Label op de wang van de band..................................7-43
Onderhoud van banden..............................................7-43
Onderhoud van de banden.........................................7-36
Uitlijnen en balanceren van de wielen......................7-40
Velgen vervangen.......................................................7-43
Wielen verwisselen ...................................................7-39
Bandenspanningslabe...................................................8-12
Bedieningsorganen en functies systeem.......................4-16
Basisgebruik : USB / iPod®/ My Music
-Uitvoering met RDS en Bluetooth®........................4-36
Bluetooth®Wireless Technology Audio....................4-41
DAB-Radio (uitvoeringen met DAB) .......................4-33
Hoofdeenheid audio
-Uitvoering met RDS en Bluetooth®........................4-16
Radio : FM, AM ........................................................4-31
Setup..........................................................................4-20
Spraakherkenning......................................................4-46
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ..............2-2
Afleiding van de bestuurder........................................2-3
Doe uw veiligheidsgordel altijd om ...........................2-2
Gebruik voor alle kinderen
de juiste veiligheidssystemen ....................................2-2
Gevaren airbag.............................................................2-2
Houd uw auto in een veilige conditie .........................2-3
Pas uw snelheid aan.....................................................2-3
Belastingsindex en snelheidsindex banden....................8-5
Blind spot detection-systeem (BSD)............................5-83
BSD (Blind Spot Detection)/
LCA(Lane Change Assist) ......................................5-84
RCTA(Rear Cross Traffic Alert)...............................5-87
Brandstoffilter (Diesel).................................................7-25
Aftappen van water uit het brandstoffilter................7-25
Brandstoffilterelement vervangen..............................7-25
Conformiteitsverklaring................................................8-13
Contact............................................................................5-6
Contactslot...................................................................5-6
Toets Engine Start/Stop..............................................5-11
Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS)..........6-10
Bandenspanningscontrolesysteem.............................6-11
Controleer de bandenspanning..................................6-10
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)..........................6-13
Een wiel wisselen met TPMS....................................6-14
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ............6-12
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning
en aanduiding bandenspanning................................6-12
I
Introductie
B
C
I-4
Cruise control.............................................................5-124
Werking cruise control.............................................5-124
Cruise control (met snelheidsbegrenzer)....................5-119
Werking cruise control.............................................5-119
Dashboard, oversicht (I).................................................1-5
Dashboard, oversicht (II)................................................1-6
Door de eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden.........................................7-7
Schema voor door de eigenaar uit
te voeren onderhoudswerkzaamheden.......................7-8
Double clutch-transmissie............................................5-31
Goede rijgewoonten...................................................5-38
Parkeren.....................................................................5-38
Werking Double clutch-transmissie...........................5-31
Emissieregelsysteem.....................................................7-92
Brandstofdampafzuigsysteem....................................7-92
Carterventilatiesysteem..............................................7-92
Emissieregelsysteem..................................................7-93
Exterieur............................................................3-46, 3-214
Motorkap....................................................................3-46
Tankdopklep...............................................................3-48
Roof rack .................................................................3-214
Extra voorzieningen verwarmings-
en ventilatiesysteem .................................................3-197
Automatische ventilatie...........................................3-197
Luchtcirculatie.........................................................3-197
Flex-stuurwiel...............................................................5-79
Gloeilampen..................................................................7-64
Afstellen van koplamp en mistlamp voor..................7-71
Gloeilamp derde remlicht vervangen........................7-79
Gloeilamp interieurverlichting vervangen.................7-79
Lamp achterlichtunit vervangen................................7-76
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen..................7-70
Vervangen van gloeilamp
kentekenplaatverlichting..........................................7-79
Vervangen van koplamp, gloeilamp statische
bochtverlichting, parkeerlicht, gloeilamp
richtingaanwijzer en gloeilamp mistlamp................7-65
Introductie
D
E
F
G
I-5
Handbediend verwarmings- en ventilatiesysteem......3-166
Onderhoud van het systeem. .................................. 3-174
Verwarming en airconditioning...............................3-167
Werking systeem......................................................3-171
Handgeschakelde transmissie.......................................5-20
Bediening handgeschakelde transmissie ...................5-20
Goede rijgewoonten...................................................5-22
In drive-stand geïntegreerd regelsysteem.....................5-81
Inhoud bagageruimte......................................................8-6
Instrumentenpaneel.......................................................3-65
Bediening instrumentenpaneel...................................3-67
Meters........................................................................3-68
Interieur, overzicht..........................................................1-4
Interieurfilter.................................................................7-28
Controle filter.............................................................7-28
Filter vervangen.........................................................7-28
ISG (Idle Stop & Go)...................................................5-73
Activeren van het ISG-systeem.................................5-73
Deactiveren van accusensor.......................................5-78
Deactiveren van het ISGsysteem...............................5-76
Storing ISG-systeem..................................................5-77
Kinderzitjes...................................................................2-39
Kiezen van een kinderzitje (CRS).............................2-40
Plaatsen van een kinderzitje (CRS)...........................2-42
Dit raden wij aan: Vervoer kinderen altijd
op de achterzitplaatsen .............................................2-39
Koelvloeistof.................................................................7-18
Controleren van het koelvloeistofpeil .......................7-18
Vervangen van de koelvloeistof.................................7-21
Koudemiddelsticker......................................................8-13
Label aircocompressor..................................................8-13
Lane keeping assist-systeem (LKAS)........................5-108
Aandacht van de bestuurder.....................................5-113
Storing LKAS..........................................................5-114
Werking LKAS........................................................5-109
Wijzigen LKAS-functie...........................................5-115
LCD-Display.................................................................3-75
A/V modus.................................................................3-77
Bediening LCD-display.............................................3-75
Informatiemodus........................................................3-78
LCD-modi..................................................................3-75
LKAS modus.............................................................3-77
Modus Gebruikersinstell............................................3-80
Tripcomputer-modus..................................................3-76
Turn By Turn modus..................................................3-77
I
Introductie
H
I
K
L
I-6
Introductie
Waarschuwingsmeldingen.........................................3-85
Lekke band (Met reservewiel)......................................6-17
EG-conformiteitsverklaring voor krik.......................6-25
Krik en gereedschap..................................................6-17
Kriklabel....................................................................6-24
Verwisselen van wielen .............................................6-18
Lekke band (met tire mobility kit)......................6-26, 6-35
Aanwijzingen voor een veilig gebruik
van de Tire Mobility Kit.................................6-28, 6-36
Componenten van het Tire Mobility Kit
(TMK)............................................................6-29, 6-38
Controleren van de bandenspanning................6-32, 6-41
Gebruik van de Tire Mobility Kit....................6-30, 6-39
Het dichtmiddel verdelen.................................6-32, 6-40
Introductie ........................................................6-27, 6-35
Luchtfilter.....................................................................7-26
Filter vervangen.........................................................7-26
Massa van de auto......................................................5-152
Overbeladen.............................................................5-152
Maximaal toelaatbaar totaalgewicht...............................8-6
Motor..............................................................................8-2
Motornummer...............................................................8-12
Motorolie......................................................................7-14
Controle van het motoroliepeil..................................7-14
Motorolie verversen en filter vervangen...................7-17
Motorruimte............................................................1-7, 7-3
Multimediasysteem.........................................................4-2
Antenne........................................................................4-3
Audio/Video/Navigatiesysteem (AVN).......................4-5
Audiobediening op het stuurwiel.................................4-4
Aux-, USB- en iPod®- aansluiting...............................4-2
Bluetooth®Wireless Technology Handsfree................4-5
De werking van een autoradio.....................................4-6
Onderhoud exterieur.....................................................7-82
Exterieur, onderhoud..................................................7-82
Onderhoud interieur...................................................7-88
Onderhoudswerkzaamheden...........................................7-6
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-6
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud
uitgevoerd door eigenaar............................................7-6
Ontwaseming..............................................................3-164
Achterruitverwarming..............................................3-164
Opbergvak...................................................................3-198
Dashboardkastje.......................................................3-199
Koelbox....................................................................3-200
Opbergvak middenconsole......................................3-198
Opbergvak voor zonnebril.......................................3-200
Verschuifbare armsteun ...........................................3-199
Overige voorzieningen...............................................3-202
12V-aansluiting........................................................3-204
Aansteker.................................................................3-206
Asbak.......................................................................3-202
M
O
I-7
I
Introductie
Bagagenet (houder)..................................................3-209
Bekerhouder.............................................................3-202
Bevestigingspunt (EN) vloermat.............................3-209
Jashaak.....................................................................3-208
Klok .........................................................................3-206
Opbergvak bagageruimte.........................................3-213
Rolhoes bagageruimte .............................................3-210
Zonneklep................................................................3-204
Overzicht exterieur (I)....................................................1-2
Overzicht exterieur (II)...................................................1-3
Panoramisch schuif-/kanteldak.....................................3-40
Het schuif-/kanteldak sluiten.....................................3-42
Kantelen van het schuif-/kanteldak...........................3-42
Open-/dichtschuiven van het schuif-/kanteldak........3-41
Resetten van het schuif-/kanteldak............................3-44
Waarschuwing geopend schuif-/kanteldak................3-45
Zonnescherm..............................................................3-41
Parkeerrem....................................................................7-25
Controleer de parkeerrem..........................................7-25
Rem-/Koppelingsvloeistof............................................7-22
Controle van niveau rem-/koppelingsvloeistof .........7-22
Remsysteem..................................................................5-40
Antiblokkeersysteem (ABS)......................................5-53
AUTO HOLD............................................................5-49
Downhill Brake Control (DBC)................................5-61
Elektronische parkeerrem (EPB)...............................5-43
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)....................5-55
Goede remgewoonten................................................5-64
Hill-start Assist Control (HAC).................................5-61
Noodstopsignaal (Emergency Stop Signal-ESS).......5-63
Parkeerrem (handbediend).........................................5-41
Rembekrachtiging......................................................5-40
Remblokslijtage-indicatoren......................................5-41
Vehicle Stability Management (VSM)......................5-59
Rijden in de winter.....................................................5-136
Sneeuw en ijs...........................................................5-136
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter......5-139
Rijden met een aanhanger..........................................5-142
Als u gaat rijden met een aanhanger?......................5-143
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger..........5-151
Rijden met een aanhanger .......................................5-147
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger.........5-146
P
R
I-8
Introductie
Rijden onder speciale rijomstandigheden...................5-131
Doorwaden van water..............................................5-133
Op eigen kracht lostrekken van de auto..................5-131
Rijden in de regen....................................................5-133
Rijden in het donker................................................5-132
Rijden met hoge snelheden......................................5-134
Rijden onder moeilijke omstandigheden.................5-131
Verkleinen van de kans op over de kop slaan.........5-134
Vloeiend nemen van bochten..................................5-132
Rijhulpsysteem...........................................................3-135
Achteruitrijcamera...................................................3-135
Parkeerhulp..............................................................3-140
Parkeerhulp achter...................................................3-136
Smart parking assist-systeem (SPAS)......................3-145
Waarschuwingen parkeerhulp......................3-140, 3-144
Ruitensproeiervloeistof.................................................7-24
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren................7-24
Ruitenwisserbladen.......................................................7-29
Controle bladen..........................................................7-29
Vervangen van bladen................................................7-29
Ruitenwissers en ruitensproeiers................................3-130
Ruitensproeier voorruit............................................3-132
Ruitenwissers voor...................................................3-131
Schakelaar achterruitenwisser en -sproeier.............3-134
Slepen...........................................................................6-35
Afneembare trekhaak.................................................6-36
Slepen in een noodgeval............................................6-37
Sloten ...........................................................................3-15
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/- ontgrendeling.......................3-20
Kinderslot op portierslot achter.................................3-21
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/
ontgrendelen.............................................................3-17
Supervergrendeling....................................................3-20
Snelheidslimietinformatiefunctie (SLIF)....................5-103
Aandacht van de bestuurder....................................5-107
Bediening.................................................................5-104
Display.....................................................................5-105
Systeeminstelling en - activering.............................5-104
Snelheidslimietregelsysteem.......................................5-117
Bediening snelheidsbegrenzer.................................5-117
Spiegels.........................................................................3-27
Binnenspiegel.............................................................3-27
Buitenspiegel .............................................................3-31
Starten met een hulpaccu................................................6-4
Stoelen............................................................................2-4
Achterstoelen.............................................................2-13
Hoofdsteun ................................................................2-16
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem...............2-20
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen................................2-5
Voorstoel......................................................................2-6
S
I-9
I
Introductie
Stuurwiel.......................................................................3-24
Claxon........................................................................3-26
Elektronische stuurbekrachtiging (EPS)....................3-24
Stuurwielverwarming.................................................3-26
Verstelbare stuurkolom..............................................3-25
Toegang tot uw auto.......................................................3-4
Afstandsbediening .......................................................3-4
Smart key.....................................................................3-8
Startblokkeersysteem.................................................3-13
Vervangen van batterij...............................................3-12
Tripcomputer ................................................................3-95
Modi tripcomputer.....................................................3-95
Uiten.............................................................................3-35
Elektrisch bedienbare ruiten......................................3-35
Uitleg bij onderhoudsschema.......................................7-10
Veiligheidsgordels .......................................................2-24
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.........2-35
Veiligheidsgordels .....................................................2-28
Verzorging van de veiligheidsgordels........................2-38
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ..................2-24
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel .................2-25
Verlichting...................................................................3-117
Interieurverlichting..................................................3-125
Verlichting buitenzijde.............................................3-117
Welcome-systeem....................................................3-124
Vierwielaandrijving (4WD)..........................................5-65
Rijden met vierwielaandrijving.................................5-67
Voorzorgsmaatregelen bij een noodgeval..................5-71
Voertuigcertificatielabel................................................8-11
Voertuig-identificatienummer (VIN)............................8-11
Vóór het rijden................................................................5-4
Voor het instappen.......................................................5-4
Vóór het starten ...........................................................5-4
Voorruit ontdooien en ontwasemen............................3-191
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem....3-192
Ontwasemfunctie.....................................................3-193
Verwarmings- en ventilatiesysteem, handbediend...3-191
T
U
V
I-10
Waarschuwings- en controlelampjes..........................3-100
Controlelampjes.......................................................3-110
Waarschuwingslampjes............................................3-100
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden............6-2
Als de motor afslaat op een kruising of kruispunt......6-3
Als de motor afslaat tijdens het rijden.........................6-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt..............6-3
Wattage gloeilampen......................................................8-3
Zekeringen....................................................................7-49
Zekering-/relaiskast ...................................................7-54
Introductie
W
Z
26

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Hyundai Tucson TLe 2018 - 2020 wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info