100
Instellen van een belichtingscorrectie
Belichtingsmeters zijn op een gemiddelde grijs-
waarde geijkt (18% reflectie), die overeenkomt
met de helderheid van een normaal, d.w.z. gemid-
deld fotografisch motief (meer hierover vindt u in
het hoofdstuk "Algemene aanwijzingen voor het
meten van de belichting" op p. 124). Wanneer het
betreffende motief niet aan deze voorwaarden
voldoet, kan een belichtingscorrectie worden uit-
gevoerd.
Vooral bij meerdere opnames achter elkaar, bijv.
als om bepaalde redenen voor een serie opnames
bewust een iets krappere of ruimere belichting ge-
wenst is, kan de belichtingscorrectie een zeer
handige functie zijn. Eenmaal ingesteld, blijft deze
in tegenstelling tot het opslaan van de gemeten
waarde effectief, tot (bewust) weer wordt terug-
gesteld (meer over het opslaan van de gemeten
waarde vindt u in het betreffende hoofdstuk op
p.116).
Op de LEICA M7 kunnen belichtingscorrecties in
een gebied van ±2EV in stappen van een derde EV
worden ingesteld.
Hiertoe wordt:
1. de ontgrendelingsknop (28) ingedrukt gehou-
den,
2. en daarna de klikkende instelring (26) zodanig
gedraaid, totdat de witte indexpunt (26a) er-
van tegenover de gewenste correctiewaarde
op de schaal (25) staat.
De instelbare correcties van ±2EV zijn bij alle ge-
graveerde filmgevoeligheden volledig te gebrui-
ken. Door op deze wijze het instelgebied te ver-
groten wordt het mogelijk gevoeligheden van ISO
1,5/3° tot en met ISO 25000/45° toe te passen.
Een ingestelde belichtingscorrectie wordt in de
zoeker van de camera geregistreerd; zie hiervoor
de tabel op p. 99.
Opmerking: Een op de camera ingestelde be-
lichtingscorrectie beïnvloedt zowel de meting van
het aanwezige licht als de meting van de be-
lichting voor de TTL-flits.