De begeleidingsdraad kan net als de begrenzingsdraad
met krammen in de grond worden vastgezet of worden
ingegraven.
OPGELET: Zorg voor zo veel mogelijk ruimte
links van de begeleidingsdraad (gezien in de
richting van het laadstation). Ook is het niet
toegestaan om de begeleidingsdraad op een
afstand van minder dan 30 cm vanaf de
begrenzingsdraad te leggen.
3.7.1 De begeleidingsdraad leggen en aansluiten
1. Trek de draad door de sleuf in de onderkant van de
laderplaat.
2. Bevestig de connector op de begeleidingsdraad op
dezelfde manier als bij de begrenzingsdraad, zoals
beschreven in
De begrenzingsdraad aansluiten op
pagina 19
. Sluit deze aan op de aansluitpen,
gemarkeerd met GELEIDING, op het laadstation.
3. Laat de begeleidingsdraad minstens 2 meter recht
vanaf de voorste rand van de plaat lopen.
Als de begeleidingsdraad in een doorgang moet
worden gelegd:
• De robotmaaier volgt de begeleidingsdraad van
en naar het laadstation altijd aan dezelfde kant
van de draad. Dit betekent dat de
begeleidingsdraad zich rechts van de
robotmaaier bevindt wanneer de maaier naar het
laadstation toe gaat, terwijl deze zich links van
de maaier bevindt wanneer de maaier van het
laadstation weggaat.
• Als de begeleidingsdraad op een steile helling
moet worden geïnstalleerd, moet de draad bij
voorkeur onder een hoek op de helling worden
gelegd. Dat maakt het voor de robotmaaier
eenvoudiger om de begeleidingsdraad op de
helling te volgen.
• Leg de draad niet in scherpe bochten. Hierdoor
kan het voor de robotmaaier lastig worden om
de begeleidingsdraad te volgen.