817243
501
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/509
Nächste Seite
Disclaimer
De volgende online-versie van de handleiding
beschrijft alle modellen, standaarduitrustingen en
opties van uw auto. Landspecifieke afwijkingen in
de taalvarianten zijn mogelijk. Neem in acht dat
uw auto mogelijk niet met alle beschreven func-
ties is uitgerust. Dit betreft ook veiligheidsrele-
vante systemen en functies.
Neem alstublieft contact op met uw geautori-
seerde Mercedes-Benz-dealer om een gedrukte
handleiding voor andere modellen en modeljaren
te ontvangen. De online-handleiding is altijd de
meest actuele versie. Er kon geen rekening wor-
den gehouden met alle afwijkingen met het daad-
werkelijke voertuig, omdat Mercedes-Benz haar
voertuigen continu aanpast aan de nieuwste stand
der techniek en de vorm en uitvoering wijzigt.
Ook de gedrukte handleiding, aanvullende docu-
menten en de digitale handleiding lezen.
Auteursrecht
Alle rechten voorbehouden. Alle teksten,foto‘s en
afbeeldingen vallen onder het auteursrecht en
andere wetten ter bescherming van intellectueel
eigendom. Deze mogen niet voor handelsdoelein-
den of voor verspreiding worden gekopieerd, noch
veranderd en op andere websites worden
gebruikt.
Digitaal in de auto Map metvoertuigdocumentatie in de autoDigitaal op hetinternetDigitaal als app
De inhoud vandehandleiding
direct in hetmultimediasysteem
vandeauto(menupunt“Voer‐
tuig“) bekijken. Startmet het
snelmenu, ontdek de highlights
vanuwvoertuig of verdiep uw
kennis metnuttige tips.
Hiervindt ualleinformatie over de bediening,
de serviceverleningen en de garantie vanuw
auto in gedruktevorm.
Uvindt de handleiding op uw
Mercedes-Benz homepage.
De Mercedes-Benz Guides app is
gratis beschikbaar in de gang‐
bare app-stores.
É2135843704Z107ÃËÍ
2135843704Z107
Apple®iOS AndroidTM
Bestelnummer P213 0463 07
Uitgave NA 2016-09d
Onderdeelnummer 213584 37 04 Z107
E-Klasse Estate
Handleiding
Mercedes-Benz
Mercedes-Benz E-KlasseEstate
Impressum
Internet
Meer informatie over Mercedes-Benz-auto's en
overDaimler AG vindt uopinternetonder
http://www.mercedes-benz.com
http://www.daimler.com
Redactie
Bijvragenofsuggesties tenaanzienvan deze
handleiding kunt udeTechnische Redactie op
hetvolgende adres bereiken:
Daimler AG,HPC: CAC, Customer Service,
70546 Stuttgart,Duitsland
©Daimler AG:Nadruk,vertaling en reproductie,
ook gedeeltelijk,iszonder schriftelijketoestem‐
ming vanDaimlerAGniettoegestaan.
Autofabrikant
Daimler AG
Mercedesstraße 137
D-70327Stuttgart
Duitsland
Symbolen
In deze handleiding vindt udevolgende symbo‐
len:
&GEVAAR Gevaar door hetnietinacht
nemen vanwaarschuwingsaanwijzingen
Waarschuwingsaanwijzingen wijzen op geva‐
rendie uw gezondheid of uw levenresp. de
gezondheid of hetlevenvan anderen in
gevaar kunnen brengen.
#De waarschuwingsaanwijzingen in deze
handleidinginachtnemen.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
hetnietinachtnemen vanmilieu-aanwij‐
zingen
Milieu-aanwijzingen geveninformatie over
milieubewusthandelen of milieubewust
afvoeren.
#Milieu-aanwijzingen in acht nemen.
*AANWIJZING Materiële schade door het
nietinachtnemen vanaanwijzingen
m.b.t. materiële schade
Aanwijzingen m.b.t. materiële schade wijzen
op risico's die tot schade aan de autokunnen
leiden.
#Aanwijzingen m.b.t. materiële schade in
acht nemen.
%Nuttigeaanwijzingen of andereinformatie
die behulpzaam kanzijn.
XHandelingsinstructie
(Qpagina) Meerinformatie over een onder‐
werp
Display Melding op hetmultifunctioneel
display/multimedia display
+Bovenste menuniveau,dat in het
multimediasysteem moetworden
geselecteerd
*Overeenkomstigesubmenu's, die
in hetmultimediasysteem moeten
worden geselecteerd
*Geefteen oorzaak aan
Redactiesluiting 19.04.16
Welkom in de wereld van Mercedes-Benz
Voor de eersterit dient u zich aan de hand van
deze handleiding vertrouwd te maken met de
auto.Voor uw eigen veiligheid en voor een lan‐
gere levensduur van de auto adviseren wij u de
volgende aanwijzingen en waarschuwingsaanwij‐
zingen in deze handleiding op te volgen. Onoplet‐
tendheid kantot schade aan de auto en tot per‐
soonlijk letsel leiden.
De uitvoering of de productbenaming van de
auto is afhankelijk van:
RModel
ROpdracht
RExportuitvoering
RBeschikbaarheid
De afbeeldingen in deze handleiding tonen een
auto met links stuur. Bij auto's met rechts stuur
wijkt de indeling van onderdelen en bedienings‐
elementen overeenkomstig af.
Mercedes-Benz past zijn auto's steeds aan de
voortdurende ontwikkeling van de wetenschap
en de techniek aan.
Mercedes-Benz behoudt zich daarom het recht
voor de volgende punten te wijzigen:
Rvorm
Ruitvoering
Rtechniek
Daaromkan de beschrijving in sommige gevallen
afwijken van uw auto.
Onderdeel van de auto zijn:
RDigitale handleiding
RGedrukte handleiding
ROnderhoudsboekje
RUitrustingsafhankelijke aanvullende handlei‐
dingen
Deze documentatie moet altijd in de auto aanwe‐
zig zijn. Alle documentatie moet bij verkoop van
de auto aan de nieuwe eigenaar worden over‐
handigd.
2135843704Z107
2135843704Z107
In één oogopslag .......................................... 6
Cockpit ...........................................................6
Waarschuwings- en controlelampjes .............. 8
Bedieningspaneel dakconsole ...................... 10
Portierbedieningseenheid en stoelinstel‐
lingen ............................................................ 12
In gevalvan nood en pech ............................ 14
Digitale handleiding ................................... 16
Digitale handleiding oproepen ......................16
Algemene aanwijzingen ............................. 17
Milieubescherming ....................................... 17
Terugname van de oude auto ........................ 17
Mercedes-Benz originele onderdelen ............ 18
Handleiding ................................................... 19
Bedrijfsveiligheid ...........................................19
Conformiteitsverklaring ................................ 20
Diagnose-interface ....................................... 22
Gekwalificeerde werkplaats .......................... 23
Registratie van de auto ................................. 23
Correct gebruik van de auto ......................... 23
Aansprakelijkheid voor gebreken .................. 24
QR-codes voor reddingskaart .......................24
Opslag vanvoertuiggegevens ....................... 24
Auteursrecht .................................................25
Veiligheid voor inzittenden ....................... 26
Veiligheidssysteem ....................................... 26
Veiligheidsgordels ........................................ 28
Airbags .........................................................32
PRE-SAFE®systeem .....................................39
Kinderen in de auto ....................................... 41
Huisdieren in de auto .................................... 61
Openen en sluiten ...................................... 62
Sleutel ..........................................................62
Portieren ...................................................... 66
Bagageruimte ................................................ 71
Rolzonneschermen ....................................... 78
Zijruiten ........................................................ 78
Schuifdak ..................................................... 82
Diefstalbeveiliging .........................................87
Stoelen en opbergen.................................. 90
Correct stand van de bestuurdersstoel ......... 90
Stoelen ......................................................... 91
Stuurwiel .................................................... 102
Geheugenfunctie bedienen .........................105
Opbergmogelijkheden ................................. 106
Bekerhouder ............................................... 121
Asbak en sigarettenaansteker .....................123
Contactdozen ............................................. 124
Draadloos opladen van de mobiele tele‐
foon en koppeling met de buitenantenne .... 127
Vloermatten aanbrengen en verwijderen .... 128
Licht en zicht ............................................ 130
Exterieurverlichting .....................................130
Interieurverlichting .....................................137
Lampjes vervangen (auto's met halo‐
geenkoplampen) ......................................... 138
Ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie .. 140
Spiegels ...................................................... 144
Zonnekleppen bedienen .............................. 147
Infrarood-reflecterende voorruit .................. 147
Klimaatregeling ........................................ 148
Overzicht temperatuurregelsystemen ......... 148
Temperatuurregelsysteem bedienen ........... 150
2Inhoudsopgave
Rijden en parkeren................................... 161
Rijden .......................................................... 161
DYNAMIC SELECT-schakelaar ..................... 169
Handgeschakelde versnellingsbak .............. 170
Automatische transmissie ........................... 171
Tanken ........................................................ 175
Parkeren ..................................................... 180
Rij- en rijveiligheidssystemen ......................188
Aanhangwagenvoorziening .........................246
Fietsdrager ................................................. 250
Instrumenten-display en boordcom‐
puter......................................................... 254
Overzicht instrumentendisplay ................... 254
Overzicht toetsen in het stuurwiel .............. 255
Boordcomputer bedienen ........................... 255
Weergaven op het multifunctioneel dis‐
play .............................................................256
Dashboardverlichting instellen ...................257
Menu's en submenu's ................................ 257
Head-up-display .......................................... 264
Multimediasysteem ................................. 265
Overzicht en bediening ...............................265
Systeeminstellingen .................................... 274
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT ........ 278
Telefoon ...................................................... 279
Online- en internetfuncties .........................299
Media .........................................................303
Radio .......................................................... 309
Sound .........................................................312
Onderhoud en verzorging ........................ 315
Weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS ........................................................... 315
Motorruimte ................................................ 316
Reiniging en verzorging .............................. 323
Pechhulp ................................................... 333
Noodgeval .................................................. 333
Bandenpech ...............................................335
Accu (auto) ................................................. 341
Aan- of wegslepen ...................................... 346
Elektrische zekeringen ................................ 352
Banden en velgen .................................... 356
Geluidsontwikkeling of ongebruikelijk rij‐
gedrag ........................................................ 356
Regelmatige controle van de wielen en
banden ....................................................... 356
Aanwijzingen met betrekking tot sneeuw‐
kettingen .................................................... 357
Bandenspanning ......................................... 357
Verwisselen van een wiel ............................ 365
Noodwiel .................................................... 375
Technische gegevens ............................... 377
Aanwijzingen voor technischegegevens ..... 377
Boordelektronica ........................................ 377
Voertuigtypeplaatje, VIN en motornum‐
mer .............................................................379
Bedrijfsstoffen ............................................ 381
Autogegevens ............................................. 390
Aanhangwagenvoorziening .........................391
Displaymeldingen met waarschu‐
wings- en controlelampjes ...................... 393
Displaymeldingen ....................................... 393
Waarschuwings- en controlelampjes .......... 449
Inhoudsopgave 3
Trefwoordenregister................................ 467
4Inhoudsopgave
6In één oogopslag Cockpit
1Stuurwielschakelpaddles 173
2Combischakelaar 132
3DIRECT SELECT-keuzehendel 171
4Display (multimediasysteem) 265
5Start-stoptoets 162
6Bedieningspaneel voor multimediasysteem 265
7Temperatuurregelsystemen 150
8Dashboardkastje 108
9Alarmknipperlichtinstallatie 133
AOpbergvak 108
BBedieningselementen voor multimediasysteem 265
CAchterste hoofdsteunen omlaagbrengen 97
DECO start-stopsysteem 168
EParkeerpilot 229
FVoertuighoogte instellen 216
GDYNAMIC SELECT-schakelaar 169
HPASSENGER AIRBAG controlelampjes 37,
IBedieningspaneel voor multimediasysteem 255
JStuurwiel instellen 103
KBedieningspaneel voor boordcomputer 255
LTEMPOMAT-hendel 201
MMotorkap ontgrendelen 317
NElektrische parkeerrem 185
OVerlichtingsschakelaar 130
PBedieningspaneel voor:
Stuurpilot 211
Actieve spoorassistent 245
PARKTRONIC-parkeerassistent 220
Head-up-display 264
In één oogopslag Cockpit 7
Instrumentendisplay
8In één oogopslag Waarschuwings- en controlelampjes
1Snelheidsmeter 254
2÷ESP®
3#! Knipperlichten 132
4ÐStuurbekrachtiging vertoont een storing
5Multifunctioneel display 256
6!ABS vertoont een storing
7;Motordiagnose
8Toerenteller 254
9%Dieselmotor: Voorgloeien
A!Elektrische parkeerremgesloten (rood)
BJRemmen (rood)
C#Elektrische storing
D·Afstandswaarschuwing
E?Koelvloeistofte heet/koud
FKoelvloeistoftemperatuurmeter 254
GJRemmen (geel)
H!Elektrische parkeerrem (geel)
I6Veiligheidssysteem 27
JüVeiligheidsgordel niet omgegespt
KjAanhangwagenvoorziening niet bedrijfs‐
klaar of beweegt
LTStandlicht 130
MWeergave brandstofpeil
8Brandstofreserve met aanduiding tankdop‐
kleppositie
NKGrootlicht 132
OLDimlicht 130
PRMistachterlicht 131
QhBandenspanningscontrole
RåESP®OFF
In één oogopslag Waarschuwings- en controlelampjes 9
10 In één oogopslag Bedieningspaneel dakconsole
1Zonnekleppen 147
2Toetsvoor de pechhulp (Mercedes me connect) 290
3pLinker leeslampje in- en uitschakelen 137
4|Automatische verlichtingsregeling in- en
uitschakelen
137
5SOS-noodoproepsysteem (Mercedes-Benz nood‐
oproepsysteem)
291
6cInterieurverlichting voorin in- en uitschake‐
len
137
7uInterieurverlichting achterin in- en uitscha‐
kelen
137
8pRechter leeslampje in- en uitschakelen 137
9Toetsvoor de Info-oproep (Mercedes me con‐
nect)
290
ABrillenbox 108
B3Panoramaschuifdak openen en sluiten 82
Rolzonneschermen openen of sluiten 82
CBinnenspiegel 145
In één oogopslag Bedieningspaneel dakconsole 11
12 In één oogopslag Portierbedieningseenheid en stoelinstellingen
1Stoel elektrisch instellen 94
2Stoelverwarming in- en uitschakelen 98
3Stoelventilatie in- en uitschakelen 99
4Passagiersstoel vanaf bestuurdersstoel instellen 94
5&%Auto ver- en ontgrendelen 67
6Kogelhals van de aanhangwagenvoorziening in-
en uitklappen
246
7Achterklep openen en sluiten 71
8Buitenspiegels elektrisch instellen en uit- en
inklappen
144
9WRechter zijruit openen en sluiten 78
AWRuit rechts achterin openen en sluiten 78
BKinderbeveiliging voor zijruiten achterin 61
CWRuit links achterin openen en sluiten 78
DWLinker zijruit openen en sluiten 78
EPortier openen 67
FGeheugenfunctie instellen 105
GIn lengterichting instellen 93
HZittingdiepte instellen 93
IViervoudig verstelbare lendensteun instellen 95
JStoelinstellingen met multimediasysteem
KHoofdsteunen instellen 95
LZittinghoek instellen 93
MZittinghoogte instellen 93
NRugleuninghoek instellen 93
In één oogopslag Portierbedieningseenheid en stoelinstellingen 13
14 In één oogopslag In gevalvan nood en pech
Gedrag na een ongeval
1QR-codes voor het bepalen van de reddings‐
kaart
24
2Veiligheidsvesten 333
3Toetsen voor SOS-noodoproepsysteem en pech‐
hulp-oproep
291
4Bedrijfsstoffen controleren en bijvullen 381
5Aanslepen en slepen 347
6Bandenpech 335
7Starthulp 343
8Alarmknipperlichtinstallatie 133
9Brandblusser 335
ATankdopklep met aanwijzingsplaatjes voor ban‐
denspanning, brandstofsoort en QR-codes voor
het bepalen van de reddingskaart
175
BAanslepen en slepen 347
CGevarendriehoek 334
DGereedschap voor het verwisselen van een wiel 369
ETIREFIT-set 337
FEHBO-set 334
In één oogopslag In gevalvan nood en pech 15
Digitale handleiding oproepen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Handleiding
#Menupunt selecteren.
De digitale handleiding beschrijft de werking en
bediening:
Rvan de auto
Rvan het multimediasysteem
Tijdens het rijden is de digitale handleiding om
veiligheidsredenen gedeactiveerd.
De digitale handleiding bevat de volgende menu‐
punten:
RZoeken: Hier kunt u gericht naar trefwoorden
zoeken.
RSnelle start: Hier vindt u de belangrijkste
informatie om direct met uw auto te kunnen
starten.
RTips: Hier krijgt u tips met betrekking tot uw
auto in bepaalde situaties.
RBookmarks: Hier vindt u een lijst met alle
persoonlijk opgeslagen bookmarks.
#Vooruit- en terugbladeren: De controller
draaien.
#Volledig scherm weergeven: Naar links
navigeren 1.
#Aanwijzingsteksten selecteren of book‐
marks opslaan: Naar rechts navigeren 3.
#Link selecteren: Omlaag navigeren 2.
#Inhoudspagina verlaten: Het symbool %
5selecteren.
#Basismenu van de digitale handleiding
oproepen: Het symbool Þ4selecteren.
#Functiewisseling naar het multimediasys‐
teem via de toetsen in de middencon‐
sole: De toetsß,$,Õof %
indrukken.
Het geselecteerde menu verschijnt. De digitale
handleiding blijft ondertussen in de achtergrond
geopend.
%De handleiding vindt u eveneens in de
Mercedes-Benz Guides app in de gangbare
App Stores.
16 Digitale handleiding
Milieubescherming
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
bedrijfsomstandigheden en persoonlijke
rijstijl
De uitstoot van schadelijke stoffenvan uw
auto heeft een directe samenhang met het
gebruik van de auto.
Ukunt een bijdrage aan de milieubescher‐
ming leveren door uw auto op milieuvriende‐
lijke wijze te gebruiken. Daartoe de volgende
aanbeveling met betrekking tot de bedrijfs‐
omstandigheden en uw persoonlijke rijstijl in
acht nemen.
Bedrijfsomstandigheden:
#Zorg dragen voor een juiste banden‐
spanning.
#Geen onnodige ballast meenemen (bij‐
voorbeeld een niet meer benodigde
imperial).
#De onderhoudsintervallen aanhouden.
Een regelmatig onderhouden auto ont‐
ziet het milieu.
#Onderhoudswerkzaamheden altijd laten
uitvoeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Uw persoonlijke rijstijl
#Tijdens het startengeen gasgeven.
#De motor niet stationair laten warm‐
draaien.
#Anticiperend rijden en voldoende
afstand houden.
#Veelvuldig en sterk accelereren en rem‐
men vermijden.
#Tijdig schakelen en de versnellingen
slechts Ôuitrijden.
#De motor als het verkeer gedurende
langere tijd stilstaat afzetten.
#Het brandstofverbruik in de gaten hou‐
den.
Terugname van de oude auto
Alleen voor EU-landen:
Mercedes-Benz neemt uw oude auto weer terug
om deze overeenkomstig de richtlijn autowrak‐
kenvan de Europese Unie (EU) milieuvriendelijk
af te voeren.
Voor het inleverenvan oude auto's is er een net‐
werk van inzamelpunten en demontagebedrijven
beschikbaar. Bij deze bedrijvenkunt u uw auto
gratis afgeven. Hierdoor levert u een waardevolle
bijdrage aan het sluiten van de recyclingkring‐
loop en het ontzien van de hulpbronnen.
Meer informatie over de recycling van oude
auto's, het afvoeren en de voorwaarden voor de
terugname is verkrijgbaar op de nationale
Mercedes-Benz homepage.
Algemene aanwijzingen 17
Mercedes-Benz originele onderdelen
+MILIEU-AANWIJZING Milieuvervuiling
door niet gebruiken vanruilaggregaten
Daimler AG biedt gerecyclede ruilaggregaten
en -onderdelen met dezelfde kwaliteit als
nieuwe onderdelen. Daarbij geldt dezelfde
aansprakelijkheid voor gebreken als bij
nieuwe onderdelen.
#Gerecyclede ruilaggregaten en -onder‐
delen van Daimler AG gebruiken.
*AANWIJZING Beïnvloeding van de wer‐
king van de veiligheidssystemen door de
installatie van accessoires, reparaties of
laswerkzaamheden
In de volgende gebieden van de auto kunnen
airbags, gordelspanners en regeleenheden
en sensoren voor de veiligheidssystemen
ingebouwd zijn:
RPortieren
RPortierstijlen
RDorpels
RStoelen
RCockpit
RCombi-instrument
RMiddenconsole
#In deze gebieden geen accessoires
monteren zoals een audiosysteem.
#Geen reparaties of laswerkzaamheden
uitvoeren.
#Het naderhand aanbrengen van acces‐
soires laten uitvoeren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Wanneer door Mercedes-Benz niet vrijgegeven
onderdelen, banden en velgen evenals veilig‐
heidsrelevante accessoires worden gebruikt, kan
de bedrijfsveiligheid van de auto in het geding
komen. De werking vanveiligheidsrelevante sys‐
temen, bijvoorbeeld het remsysteem kunnen
gestoord worden. Uitsluitend Mercedes-Benz ori‐
ginele onderdelen of onderdelen van dezelfde
kwaliteit gebruiken. Alleen voor uw voertuigtype
goedgekeurde banden en velgen en accessoires
gebruiken.
Mercedes-Benz controleert originele onderdelen
en voor het voertuigtype goedgekeurde
ombouwdelen en accessoires op hun betrouw‐
baarheid, veiligheid en geschiktheid. Andere
onderdelen kan Mercedes-Benz, ondanks voort‐
durende marktverkenningen, niet beoordelen.
Ook als in een enkel geval een goedkeuring door
een keuringsinstantie of officiële instantie aan‐
wezig is, neemt Mercedes-Benz geen verant‐
woordelijkheid voor het gebruik in Mercedes-
Benz-auto's.
Sommige onderdelen mogen alleen worden in-
en omgebouwd als deze aan de wettelijke voor‐
schriftenvoldoen. Alle Mercedes-Benz originele
onderdelen voldoen aan de voorwaarden van de
goedkeuring. Niet goedgekeurde onderdelen
kunnen leiden tot het vervallen van de typegoed‐
keuring.
Dit is het geval in de volgende situaties:
RBij een wijziging van het in de typegoedkeu‐
ring aangegeven type auto.
18 Algemene aanwijzingen
RBij een verwacht verhoogd risico voor ver‐
keersdeelnemers.
RBij een negatieve invloed op de uitstoot van
uitlaatgassen of de geluidsproductie.
Bij het bestellen van Mercedes-Benz originele
onderdelen altijd het voertuigidentificatienum‐
mer (VIN) vermelden (pagina 379).
Handleiding
Deze handleiding beschrijft alle modellen en
standaard- en speciale uitrustingenvan uw auto
die op het tijdstip van de redactiesluiting van
deze handleiding verkrijgbaar waren. Landspeci‐
fieke afwijkingen zijn mogelijk. In acht nemen
dat uw auto mogelijk niet met alle beschreven
functies is uitgerust. Dit betreft ook veiligheids‐
relevante systemen en functies. Daarom kan de
uitrusting van uw auto bij sommige beschrijvin‐
gen en afbeeldingen afwijken.
In het originele koopcontract van uw auto zijn
alle systemen in uw auto vermeld.
Bij vragen over de uitrusting en bediening kunt u
contact opnemen met iedere Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
De handleiding en het onderhoudsboekje zijn
belangrijke documenten en moeten in de auto
bewaard worden.
Bedrijfsveiligheid
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door storingen in de werking of sys‐
teemuitval
Als u de voorgeschreven service-/onder‐
houdswerkzaamheden of noodzakelijke repa‐
raties niet laat uitvoeren, kan dit totstorin‐
gen in de werking of systeemuitvallen leiden.
#De voorgeschreven service‑/ onder‐
houdswerkzaamheden en noodzakelijke
reparaties altijd laten uitvoeren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandbaar materiaal aan hete onderdelen
van het uitlaatsysteem
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade‐
ren, gras of takken, met hete onderdelen van
het uitlaatsysteem in contact komen, kunnen
deze materialen ontsteken.
#Tijdens het rijden op onverharde wegen
of in het terrein regelmatig de onder‐
zijde van de auto controleren.
#In het bijzonder ingeklemde delen van
planten of ander brandbaar materiaal
verwijderen.
#Bij beschadigingen meteen contact
opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel door ondeskundige wijzigin‐
gen aan elektronische onderdelen
Wijzigingen aan elektronische onderdelen, de
software en bedrading hiervankunnen de
Algemene aanwijzingen 19
werking en/of de werking van andere gekop‐
pelde onderdelen nadelig beïnvloeden. Met
name kunnen ook veiligheidsrelevante syste‐
men getroffen zijn.
Daardoor kunnen deze niet meer zoals
bedoeld functioneren en/of de bedrijfsveilig‐
heid van de auto in gevaar brengen.
#Niet ingrijpen in de bedrading, de elek‐
tronische onderdelen en de software.
#Werkzaamheden aan elektrische en
elektronische apparaten altijd laten uit‐
voeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Bij wijzigingen aan de boordelektronica vervalt
de typegoedkeuring.
*AANWIJZING Beschadiging van de auto
In de volgende gevallen kan de auto worden
beschadigd:
RDe auto raakt de grond, bijvoorbeeld op
een hoge stoeprand of onverharde
wegen.
RDe auto rijdt te snel over een obstakel,
bijvoorbeeld een stoeprand, een ver‐
keersdrempel of een kuil in de weg.
REen zwaar voorwerp slaat tegen de
bodemplaat of onderdelen van het onder‐
stel.
De carrosserie, de bodemplaat, onderdelen
van het onderstel, wielen of banden kunnen
in dergelijke of vergelijkbare situaties ook
niet-zichtbaar worden beschadigd. Op deze
manier beschadigde onderdelen kunnen
onverwacht uitvallen of de bij een ongeval
optredende belastingen niet meer zoals
bedoeld opnemen.
Als de bodembekleding beschadigd is, kan
zich brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade‐
ren, gras of takken, tussen de bodemplaat en
bodembekleding verzamelen. Als dit materi‐
aal met hete onderdelen van het uitlaatsys‐
teem in contact komt, kan dit ontsteken.
#De auto direct bij een gekwalificeerde
werkplaats laten controleren en repare‐
ren.
Of
#Als de rijveiligheid in gevaar komt als
verder wordtgereden, direct op een vei‐
lige plaats stoppen en contact opnemen
met een gekwalificeerde werkplaats.
Conformiteitsverklaring
Elektromagnetische verdraagzaamheid
De elektromagnetische verdraagzaamheid van
de onderdelen van de auto werd overeenkomstig
de regeling ECE-R 10, in de actueel geldende
versie, gecontroleerd en bewezen.
20 Algemene aanwijzingen
Radiografische onderdelen van de auto
De volgende aanwijzing is geldig voor alle radio‐
grafische onderdelen van de auto, en de in de
auto geïntegreerde informatiesystemen en com‐
municatieapparatuur:
De radiografische onderdelen van de auto zijn in
overeenstemming met de eisen en bepalingen
van de richtlijn 1999/5/EG. Meer informatie is
verkrijgbaar bij een Mercedes-Benz-servicewerk‐
plaats.
Krik
Afschrift en vertaling van de originele conformi‐
teitsverklaring:
EU-conformiteitsverklaring
1.
De ondertekenaar, als vertegenwoordiger
Fabrikant:
BRANO a.s.
74741 Hradec nad Moravicí, Opavs 1000,
Tsjechië
Id.-nr.: 64-387-5933
BTW-nr.: CZ64-387-5933
verklaart op onze uitsluitende verantwoordelijk‐
heid, dat het product:
2. a)
Benaming:
Krik
Type, nummer:
A) A 164 580 02 18, A 166 580 01 18
B) A 240 580 00 18
C) A 639 580 02 18
Productiejaar: 2015
Voldoet aan alle betreffende bepalingen
Richtlijn nr. 2006/42/EG
b)
Beschrijving en gebruiksdoel:
De krik is uitsluitend bedoeld voor het omhoog‐
brengen van de aangegeven auto overeenkom‐
stig de op de krik aangebrachte gebruiksaanwij‐
zing.
3.
Referentiegegevens van de geharmoniseerde
normen of specificaties
A) ISO 4063, EN ISO 14341-A, DBL 7382.20,
MBN 10435, AS 2693
B) ISO 4063, ISO 14341-A, DBL 7392.10, MBN
10435
C) DBL 7392.10, DBL 8230.10
Technische documentatie van het product is in
de fabriek aanwezig. Gevolmachtigde voor de
samenstelling van de technische documentatie:
Hoofd van de technische afdeling Brano a.s.
4.
Hradec nad Moravicí
Paats
5.
05-05-2015
Datum
Ondertekend door:
Director of Quality
Algemene aanwijzingen 21
TIREFIT-set
Afschrift en vertaling van de originele conformi‐
teitsverklaring:
EU-conformiteitsverklaring
Overeenkomstig EU-richtlijn 2006/42/EG
Hiermee verklaren wij, dat het product
Productbenaming: Elektrische luchtpomp
Daimler
Typeaanduiding: 0851ve, DT/UW 200046
MB-onderdeelnummer: A 000 583 8200
aan de volgende overeenkomstige bepalingen
voldoet:
2004/108/EC
Toegepaste geharmoniseerde normen, in het bij‐
zonder:
DIN EN 55014-1
DIN EN 55014-2:2009-06
Fabrikant: Dunlop Tech GmbH
Adres: Birkenhainerstrasse 77, D-63450 Hanau
Gevolmachtigde: Afdeling IMS
Datum: Juni, 2015
Handtekening: IMS-AM, IMS-AE-L
Diagnose-interface
De diagnose-interface dient voor het aansluiten
van diagnoseapparaten bij een gekwalificeerde
werkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door het aansluiten van apparaten
aan de diagnose-interface
Als apparaten op een diagnose-interface wor‐
den aangesloten, kan de werking van syste‐
men van de auto worden beïnvloed.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van de
auto worden beïnvloed.
#Alleen apparaten op de diagnose-inter‐
face van de auto aansluiten die door
Mercedes-Benz voor de auto zijn vrijge‐
geven.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder
Voorwerpen in de beenruimte van de
bestuurder kunnen de slag van de pedalen
beperken en een ingedrukt pedaal blokkeren.
Hierdoor wordt de bedrijfs‑ en verkeersveilig‐
heid van de auto in gevaar gebracht.
#Alle voorwerpen in de auto veilig opber‐
gen, opdat deze niet in de beenruimte
van de bestuurder terechtkunnen
komen.
#De vloermatten altijd stevig en zoals
voorgeschreven aanbrengen, zodat
altijd voldoende vrijeruimte voor de
pedalen is gewaarborgd.
#Geen losse vloermatten gebruiken en
niet meerdere vloermatten bovenop
elkaar leggen.
22 Algemene aanwijzingen
*AANWIJZING Accu-ontlading door het
gebruik van apparaten op de diagnose-
interface
Door het gebruik van de apparaten op de dia‐
gnose-interface wordt de accu belast.
#De laadtoestand van de accu controle‐
ren.
#Bij een lage laadtoestand de accu opla‐
den, bijvoorbeeld door het rijden van
een grotere afstand.
Het aansluitenvan apparaten op de diagnose-
interface kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld infor‐
matie van de uitlaatgasbewaking wordtterugge‐
zet. Daardoor bestaat de mogelijkheid, dat de
auto niet meer voldoet aan de eisen van de vol‐
gende uitlaatgasanalyse van de Algemene Perio‐
dieke Keuring.
Gekwalificeerde werkplaats
Een gekwalificeerde werkplaats beschikt over de
benodigde vakkennis, uitrusting en kwalificatie
om de vereiste werkzaamheden uit te voeren. Dit
geldt in het bijzonder voor veiligheidsrelevante
werkzaamheden.
De volgende werkzaamheden aan de auto altijd
laten uitvoeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats:
RVeiligheidsrelevante werkzaamheden
RService‑ en onderhoudswerkzaamheden
RReparatiewerkzaamheden
RWijzigingen evenals in- en ombouwen
RWerkzaamheden aan elektronische onderde‐
len
Mercedes‑Benz adviseert een Mercedes‑Benz
servicewerkplaats.
Registratie van de auto
Het kanvoorkomen, dat Mercedes-Benz zijn ser‐
vicewerkplaatsen de instructie geeft, aan
bepaalde auto's technische inspecties uit te voe‐
ren. Door de inspectie worden de kwaliteit en de
veiligheid van de auto verbeterd.
Alleen wanneer Mercedes-Benz uw registratiege‐
gevens heeft,kan Mercedes-Benz u over de
technische controles informeren.
In de volgende gevallen kan het zijn, dat de auto
nog niet onder uw naam is geregistreerd:
RAls de auto bij een niet-geautoriseerde dealer
is aangeschaft.
RAls de auto nog niet bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats is onderzocht.
De auto bij voorkeur bij een Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats laten registreren.
Gaarne Mercedes-Benz zo snel mogelijk informe‐
renover een adreswijziging of wisseling van
eigenaar. Dit kunt u bijvoorbeeld doen bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Correct gebruik van de auto
Als waarschuwingsstickers worden verwijderd,
kunt u of kunnen anderen gevaren niet herken‐
nen. Waarschuwingsstickers op hun plaats laten.
Algemene aanwijzingen 23
Als de auto wordtgebruikt, de volgende informa‐
tie in acht nemen:
RDe veiligheidsaanwijzingen in deze handlei‐
ding
RDe technischegegevens van de auto
RDe verkeersregels en -voorschriften
RDe wegenverkeerswetten en veiligheidsstan‐
daards
Aansprakelijkheid voor gebreken
*AANWIJZING Schade aan de auto door
verwijtbare schending van de aanwijzin‐
gen in deze handleiding
Door verwijtbare schending van de aanwijzin‐
gen in deze handleiding kan schade aan uw
auto ontstaan.
Dergelijke schade wordt noch door de
Mercedes-Benz aansprakelijkheid voor gebre‐
ken noch door de garantie op nieuwe of
gebruikte auto's gedekt.
#De aanwijzingen in deze gebruikshand‐
leiding over het voorgeschreven gebruik
van uw auto en mogelijke voertuig‐
schade in acht nemen.
QR-codes voor reddingskaart
In de tankdopklep en aan de tegenovergestelde
zijde op de B-stijl zijn QR-codes bevestigd. Bij
een ongevalkunnen reddingsdiensten met
behulp van de QR-codes snel de overeenkom‐
stige reddingskaart voor de auto bepalen. De
actuele reddingskaart bevat in compacte vorm
de belangrijkste informatie over de auto, bijvoor‐
beeld de ligging van de elektrische bedrading.
Meer informatie vindt u onder http://
www.mercedes-benz.de/qr-code.
Opslag vanvoertuiggegevens
Gegevensregistratie
Veel elektronische onderdelen van de auto zijn
voorzien van datageheugens.
Deze datageheugens slaan tijdelijk of permanent
technische informatie op over:
Rstaat van de auto
Rgebeurtenissen
Rstoringen
De technische informatie geeft in het algemeen
de toestand weer van een onderdeel, een
module, een systeem of de omgeving.
Dat zijn bijvoorbeeld:
Rbedrijfstoestanden van systeemcomponen‐
ten. Daartoe behoren bijvoorbeeld vulni‐
veaus.
Rstatusmeldingen van de auto en de afzonder‐
lijke onderdelen daarvan. Daartoe behoren
bijvoorbeeld wieltoerental/snelheid, bewe‐
gingsvertraging, dwarsversnelling, gaspedaal‐
stand.
Rstoringen en defecten in belangrijke systeem‐
componenten. Daartoe behoren bijvoorbeeld
verlichting en remmen.
Rreacties en gebruiksomstandigheden van de
auto in specifieke rijsituaties. Daartoe beho‐
24 Algemene aanwijzingen
ren bijvoorbeeld activerenvan een airbag,
ingrepen van de stabiliteitsregelsystemen.
ROmgevingstoestanden. Daartoe behoort bij‐
voorbeeld de buitentemperatuur.
De gegevens zijn zuivertechnisch van aard en
kunnen voor het volgende worden gebruikt:
ROndersteuning te bieden bij het herkennen
en verhelpen vanstoringen en gebreken.
RDe voertuigfuncties analyseren, bijvoorbeeld
na een ongeval.
RDe voertuigfuncties optimaliseren.
Bewegingsprofielen vangereden trajecten kun‐
nen niet uit deze gegevens worden afgeleid.
As u een beroep doet op serviceverlening, kan
deze technische informatie uit de meldingen‑ en
storingsgeheugens worden uitgelezen.
Serviceverlening betreft bijvoorbeeld:
Rreparaties
Rserviceprocedures
Rgarantiekwesties
Het uitlezen gebeurt door medewerkers van het
servicenetwerk (inclusief de fabrikant) met
behulp van speciale diagnose-apparatuur. Daar
kunt u indien gewenst meer informatie krijgen.
Na het verhelpen van een storing wordt de infor‐
matie uit het storingsgeheugen gewist of perma‐
nent overschreven.
Bij het gebruik van de auto zijn situaties denk‐
baar, waarin deze technischegegevens in combi‐
natie met andere informatie - eventueel met
behulp van een specialist -terugte voeren zijn
op bepaalde personen.
Voorbeelden hiervan zijn:
Rprocessen-verbaal van ongevallen
Rschade aan de auto
Rgetuigenverklaringen
Diverse extra functies, die contractueel met de
klant zijn afgesproken, maken eveneens het ver‐
sturen van bepaalde gegevens vanuit de auto
mogelijk. Tot de extra functies behoort bijvoor‐
beeld het bepalen van de voertuiglocatie in geval
van nood.
Auteursrecht
Informatie over de licenties van de gebruikte
Free en Open-Source-software in uw auto en de
elektronische componenten hiervan vindt u op
de gegevensdrager in de map met voertuigdocu‐
mentatie en, inclusief actualiseringen, op inter‐
net:
http://www.mercedes-benz.com/opensource
Algemene aanwijzingen 25
Veiligheidssysteem
Beschermingspotentieel van het veiligheids‐
systeem
Het veiligheidssysteem omvat:
RVeiligheidsgordelsysteem
RAirbags
RKinderzitjesbevestigingssysteem
RKinderzitjebevestigingen
Het veiligheidssysteem kan bij een ongeval:
RHet risico beperken dat inzittenden met
delen van het interieur in aanraking komen.
RDe belastingen voor de inzittenden reduce‐
ren.
Alleen een correct omgegespte veiligheidsgordel
kan adequaat beschermingspotentieel bieden.
Afhankelijkvan de herkende ongevalssituatie
vormen gordelspanners en/of airbags een aan‐
vulling op de correct omgegespte veiligheidsgor‐
del. De gordelspanners en/of airbags worden
niet bij elk ongeval geactiveerd.
Om ervoor te zorgen dat het veiligheidssysteem
zijn beschermingspotentieel kan behalen, moet
elke inzittende:
RDe veiligheidsgordel correct hebben
omgespt.
RZo rechtop mogelijk zitten, met de rugtegen
de rugleuning.
RMogelijk zo zitten dat de voeten op de vloer
staan.
RKleiner dan 1,50 m altijd in een voor
Mercedes-Benz-auto's geschikt aanvullend
veiligheidssysteem worden beveiligd.
Geen enkel modern systeem kan echter verwon‐
dingen en overlijden in elke ongevalssituatie vol‐
ledig uitsluiten. Zo bieden veiligheidsgordels en
airbags in het algemeen geen bescherming
tegenvoorwerpen die van buitenaf de auto bin‐
nendringen. Ook het risico vanverwondingen
door de zich ontplooiende airbag kan niet volle‐
dig worden uitgesloten.
Beperking van het beschermingspotentieel
van het veiligheidssysteem
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door wijzigingen aan het veiligheids‐
systeem
Door wijzigingen aan het veiligheidssysteem
kan deze niet meer zoals bedoeld functione‐
ren.
Het veiligheidssysteem kan dan de inzitten‐
den niet meer zoals bedoeld beschermen en
bijvoorbeeld bij een ongeval uitvallen of
onverwacht worden geactiveerd.
#Nooit onderdelen van het veiligheids‐
systeem wijzigen.
#Geen ingrepen aan de bedrading en
elektronische onderdelen of de soft‐
ware daarvan uitvoeren.
Wanneer de auto moet worden aangepast aan
een persoon met een lichamelijke handicap,
wendt u zich dan tot een gekwalificeerde werk‐
plaats.
26 Veiligheid voor inzittenden
Mercedes-Benz adviseert om rijhulpsystemen te
gebruiken die Mercedes-Benz voor uw auto heeft
goedgekeurd.
Bedrijfsklare status van het veiligheidssys‐
teem
Bij ingeschakeld contact gaat het waarschu‐
wingslampje veiligheidssysteem 6tijdens de
systeemzelftest branden. Deze dooft uiterlijk
enkele seconden na het startenvan de auto. De
onderdelen van het veiligheidssysteem zijn dan
gereed voor gebruik.
Storing van het veiligheidssysteem
RBij ingeschakeld contact gaat het waarschu‐
wingslampje veiligheidssysteem 6niet
branden.
RTijdens het rijden gaat het waarschuwings‐
lampje veiligheidssysteem 6continu of
herhaaldelijk branden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of
levensgevaar door storingen in de wer‐
king van het veiligheidssysteem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing
vertoont, kunnen onderdelen van het veilig‐
heidssysteem onbedoeld worden geactiveerd
of bij een ongeval niet zoals bedoeld in wer‐
king treden. Dat kan bijvoorbeeld gordel‐
spanners of airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten con‐
troleren en repareren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Werking van het veiligheidssysteem bij een
ongeval
De werking van het veiligheidssysteem is afhan‐
kelijk van de bepaalde zwaartevan de botsing en
de verwachte aard van het ongeval:
Rfrontale aanrijding
Raanrijding van achteren
Raanrijding van opzij
Rover de kop slaan
De activeringsdrempels voor de onderdelen van
het veiligheidssysteem worden bepaald door het
evalueren van de sensorwaarden die op verschil‐
lende plaatsen in de auto worden gemeten. Deze
procedure heeft een anticiperend karakter. De
activering van de onderdelen van het veiligheids‐
systeem moet tijdig, aan het begin van het onge‐
val, plaatsvinden.
Factoren die pas na de aanrijding zichtbaar of
meetbaar zijn, hebben geen invloed op het acti‐
verenvan de airbag. Ze geven daarvoor ook
geen indicatie.
De auto kan behoorlijkworden vervormd zonder
dat een airbag wordtgeactiveerd. Dit is het geval
als alleen relatief gemakkelijk vervormbare delen
worden geraakt en geen grotevertraging van de
auto wordtgehaald. Omgekeerd kan een airbag
worden geactiveerd, hoewel de auto slechts
gering vervormd is. Wanneer bijvoorbeeld zeer
stijve onderdelen van de auto, zoals langsdra‐
gers,worden getroffen, kan de vertraging van de
auto daardoor groot genoeg zijn.
Veiligheid voor inzittenden 27
De onderdelen van het veiligheidssysteem
kunnen onafhankelijk van elkaar worden
geactiveerd:
Onderdeel Herkende active‐
ringssituatie
Gordelspannersfrontale aanrijding,
aanrijding van achte‐
ren, aanrijding van
opzij, over de kop
slaan
Bestuurdersairbag,
passagiersairbag
frontale aanrijding
Kneebag frontale aanrijding
Sidebags aanrijding van opzij
Windowbag aanrijding van opzij,
over de kop slaan,
frontale aanrijding
PRE-SAFE®impuls zij‐
kant
aanrijding van opzij
Alleen als het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF gedoofd is, kan de passagiersairbag bij
een ongevalworden geactiveerd. Bij een bezette
passagiersstoel voor en ook tijdens het rijden de
werking van de passagiersairbag niet in gevaar
brengen (pagina 37).
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete delen van de airbag
Na het activeren van een airbag zijn de delen
van de airbag heet.
#De delen van de airbag niet aanraken.
#Een geactiveerde airbag direct bij een
gekwalificeerde werkplaats laten ver‐
vangen.
Mercedes-Benz adviseert om de auto na een
ongeval naar een gekwalificeerde werkplaats te
laten slepen. Dit advies in het bijzonder opvolgen
nadat een gordelspanner of airbag is geacti‐
veerd.
Als een gordelspanner of airbag wordtgeacti‐
veerd, hoort u een knal en kan er poederstof vrij‐
komen:
RDe knal heeft over het algemeen geen nega‐
tieve gevolgen voor het gehoor.
RHet vrijkomende poederstof is in het alge‐
meen niet schadelijk voor de gezondheid,
maar kan bij personen met astma of ademha‐
lingsmoeilijkheden kortstondige ademha‐
lingsmoeilijkheden veroorzaken.
Zodra u zonder gevaar kunt uitstappen, moet
u de auto direct verlaten of een ruit openen
om ademhalingsmoeilijkheden te voorkomen.
Veiligheidsgordels
Beschermingspotentieel van de veiligheids‐
gordel
De veiligheidsgordel voor aanvang van de rit
altijd correct omgespen. Alleen een correct
omgegespte veiligheidsgordel kan adequaat
beschermingspotentieel bieden.
28 Veiligheid voor inzittenden
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar bij verkeerd omgegespte veiligheids‐
gordel
Wanneer de veiligheidsgordel verkeerd is
omgegespt, kan deze niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Bovendien kan een verkeerd omgegespte vei‐
ligheidsgordel bijvoorbeeld bij een ongeval,
remmanoeuvres of abrupte richtingswijzigin‐
genverwondingen veroorzaken.
#Altijd ervoor zorgen dat alle inzittenden
de veiligheidsgordel correct hebben
omgegespt en een juiste zithouding
hebben.
RDe veiligheidsgordel moet:
-Niet verdraaid en straktegen het lichaam
aanliggen.
-Over het midden van de schouder en zo
diep mogelijktegen de heup aan lopen.
RDe schoudergordel mag niet de hals raken en
ook niet onder de arm of achter de rugwor‐
den doorgevoerd.
RDikke kleding vermijden, bijvoorbeeld een
winterjas.
RDe heupgordel indien mogelijk omlaag tegen
de heup aan drukken en met de schouder‐
gordel straktrekken. De heupgordel mag
nooit over buik of onderlichaam lopen.
RDe veiligheidsgordel mag nooit over scherpe,
spitse, schurende of breekbare voorwerpen
lopen.
RDe veiligheidsgordel altijd slechts voor één
persoon gebruiken. Nooit een baby of een
kind op de schoot van een inzittende meene‐
men.
RNooit voorwerpen samen met een persoon
vastgespen. Voor het beveiligen vanvoorwer‐
pen, bagage of lading altijd de aanwijzingen
met betrekking tot het beladen van de auto
in acht nemen (pagina 106).
Als een kind in de auto meerijdt, ook altijd de
aanwijzingen en veiligheidsaanwijzingen bij "Kin‐
deren in de auto" in acht nemen " (pagina 41).
Beperking van het beschermingspotentieel
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door verkeerde zitpositie
Als de rugleuning niet nagenoeg rechtop
staat, biedt de veiligheidsgordel niet meer de
bedoelde beschermende werking.
In dit gevalkunt u bij een remmanoeuvre of
een ongeval onder de veiligheidsgordel door‐
glijden en daarbij bijvoorbeeld letsel aan het
onderlichaam of de hals oplopen.
#De stoel voor aanvang van de rit correct
instellen.
#Altijd erop letten dat de rugleuning
bijna rechtopstaat en dat de schouder‐
gordel over het midden van de schou‐
der loopt.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar zonder aanvullend veiligheidssys‐
teem voor kleine personen
Personen kleiner dan 1,50 m kunnen de vei‐
ligheidsgordel niet zonder geschikte aanvul‐
Veiligheid voor inzittenden 29
lende veiligheidssystemen correct omges‐
pen.
Wanneer de veiligheidsgordel verkeerd is
omgegespt, kan deze niet meer zoals
bedoeld beschermen. Bovendien kan een
verkeerd omgegespte veiligheidsgordel bij‐
voorbeeld bij een ongeval, remmanoeuvres of
abrupte richtingswijzigingen verwondingen
veroorzaken.
#Personen kleiner dan 1,50 m altijd in
speciaal voor hen geschikte aanvul‐
lende veiligheidssystemen beveiligen.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door geblokkeerd gordelslot en gor‐
delverankering
Als voorwerpen naast de voorstoel het gor‐
delslot of de verschuifbare gordelverankering
bij de voorstoel blokkeren, wordt de werking
van de gordelspanner nadelig beïnvloed.
De gordelspanners kunnen dan niet meer
correct werken en de veiligheidsgordel kan
niet meer zoals bedoeld beschermen.
#Voor aanvang van de rit controleren of
zich geen voorwerpen bij het gordelslot
of tussen de voorstoel en het portier
bevinden.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door beschadigde of gewijzigde vei‐
ligheidsgordels
Veiligheidsgordels kunnen in de volgende
situaties geen bescherming bieden:
RAls veiligheidsgordels beschadigd, gewij‐
zigd, sterk vervuild, gebleekt of gekleurd
zijn
RAls het gordelslot beschadigd of sterk
vervuild is
RAls wijzigingen aan gordelspanners, gor‐
delverankeringen of gordeloprolautoma‐
ten zijn uitgevoerd.
Veiligheidsgordels kunnen bij een ongeval
ook niet zichtbaar worden beschadigd, bij‐
voorbeeld door glassplinters.
Gewijzigde of beschadigde veiligheidsgordels
kunnen scheuren of uitvallen, bijvoorbeeld bij
een ongeval.
Gewijzigde gordelspanners kunnen ongewild
worden geactiveerd of niet zoals bedoeld
werken.
#Nooit de veiligheidsgordels, gordelspan‐
ners, gordelverankeringen en gordelo‐
prolautomaten wijzigen.
#De veiligheidsgordels moeten onbe‐
schadigd, niet versleten en schoon zijn;
dit controleren.
#De veiligheidsgordels na een ongeval
direct bij een gekwalificeerde werk‐
plaats laten controleren.
Mercedes-Benz adviseert om veiligheidsgordels
te gebruiken die Mercedes-Benz voor uw auto
heeft goedgekeurd.
30 Veiligheid voor inzittenden
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door pyrotechnisch geactiveerde
gordelspanners
Pyrotechnisch reeds geactiveerde gordel‐
spanners werken niet meer en kunnen
daarom niet meer zoals bedoeld bescher‐
men.
#De pyrotechnisch geactiveerde gordel‐
spanners direct bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
Mercedes-Benz adviseert om de auto na een
ongeval naar een gekwalificeerde werkplaats te
laten slepen.
*AANWIJZING Beschadiging door
bekneld rakenvan de veiligheidsgordel
Als een ongebruikte veiligheidsgordel niet
volledig is opgerold, kan hij in het portier of
in het stoelmechanisme bekneld raken.
#Altijd controleren of ongebruikte veilig‐
heidsgordels volledig zijn opgerold.
Veiligheidsgordel omgespen en instellen
Als de veiligheidsgordel snel of met een ruk naar
buiten wordtgetrokken, blokkeert de gordelo‐
prolautomaat. De gordelband kan niet verder
worden afgerold.
#De gordelslottong 2van de veiligheidsgor‐
del altijd in het bij de zitplaats behorende
gordelslot 1vergrendelen.
#Met de gordelgeleidingontgrendeling inge‐
drukt de gordeldoorvoeropening in de
gewenste stand schuiven.
#De gordelgeleidingontgrendeling loslaten en
controleren dat de gordeldoorvoeropening
vergrendelt.
Auto's met PRE-SAFE®:Als de voorsteveilig‐
heidsgordel niet straktegen het lichaam aan ligt,
kan automatisch een gordelaanpassing met een
bepaalde terugtrekkracht plaatsvinden. De vei‐
ligheidsgordel daarbij niet vasthouden. De gor‐
delaanpassing kan via het multimediasysteem
worden in- of uitgeschakeld.
*AANWIJZING Activeren van de gordel‐
spanner bij onbezette passagiersstoel
Als de gordelslottong van de veiligheidsgor‐
del in het gordelslot van de onbezette passa‐
giersstoel is vergrendeld, kan bij een ongeval
de gordelspanner worden geactiveerd.
#De veiligheidsgordel altijd slechts voor
één persoon gebruiken.
Veiligheid voor inzittenden 31
Veiligheidsgordel afdoen
#De ontgrendelingsknop in het gordelslot
indrukken en de veiligheidsgordel met de
gordelslottong teruggeleiden.
Gordelaanpassing via het multimediasys‐
teem in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Gor-
delaanpassing
#De functie in- of uitschakelen.
Gordelwaarschuwing voor bestuurder en
passagier
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordel
üop het instrumentendisplay maakt u erop
attent, dat alle inzittenden de veiligheidsgordel
correct moeten omgespen.
Bovendien kan een waarschuwingssignaal klin‐
ken.
De gordelwaarschuwing stopt zodra de bestuur‐
der en passagier de veiligheidsgordel hebben
omgegespt.
Statusindicatie veiligheidsgordels achterin
De statusindicatie veiligheidsgordels achterin is
alleen in bepaalde landen beschikbaar.
De statusindicatie veiligheidsgordels achterin
toont, welke veiligheidsgordel achterin niet
omgegespt is.
Met de terugtoets links in het stuurwiel kunt u
de statusindicatie veiligheidsgordel achterin
direct verbergen (pagina 255).
Airbags
Overzicht van de airbags
1Kneebag
2Bestuurdersairbag
3Passagiersairbag
4Windowbag
5Sidebags
De inbouwplaats van een airbag is herkenbaar
aan het opschrift AIRBAG.
32 Veiligheid voor inzittenden
Een airbag kan bij activering het bescher‐
mingspotentieel voor de betreffende inzit‐
tende vergroten.
AIRBAG Mogelijk beschermings‐
potentieel voor
Kneebag Bovenbeen, knie en
onderbeen
Bestuurdersair‐
bag, passagiers‐
airbag
Hoofd en borstkas
Windowbag Hoofd
SidebagsBorstkas, voorin ook voor
het bekken
Alleen als het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF gedoofd is, kan de passagiersairbag bij
een ongevalworden geactiveerd. Bij een bezette
passagiersstoel voor en ook tijdens het rijden de
werking van de passagiersairbag niet in gevaar
brengen (pagina 37).
*AANWIJZING Bij onbezette passagiers‐
stoel beslist in acht nemen
Bij een ongeval kunnen aan passagierszijde
de onderdelen van het veiligheidssysteem
onnodig worden geactiveerd:
ROp de passagiersstoel zijn zware voor‐
werpen geplaatst.
RDe gordelslottong van de veiligheidsgor‐
del is bij onbezette passagiersstoel in het
gordelslot vergrendeld.
#Voorwerpen op een geschikte plaats
opbergen.
#De veiligheidsgordel altijd slechts voor
één persoon gebruiken.
Beschermingspotentieel van de airbags
Afhankelijk van de ongevalssituatie kan een air‐
bag in combinatie met een correct gedragen vei‐
ligheidsgordel het beschermingspotentieel ver‐
groten.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door verkeerde zitpositie
Als u niet de juiste zitpositie inneemt, kan de
airbag niet zoals bedoeld beschermen en
door het activeren zelfs extra verwondingen
veroorzaken.
Om risico's te vermijden, altijd ervoor zorgen
dat alle inzittenden:
Rook zwangere vrouwen, de veiligheidsgor‐
del correct dragen.
RCorrect zitten en de grootst mogelijke
afstand tot de airbags aanhouden.
RDe volgende aanwijzingen in acht nemen.
#Altijd controleren of zich geen voorwer‐
pen tussen de airbag en de inzittende
bevinden.
Om risico's door het activeren van airbag te ver‐
mijden:
RDe stoelen voor aanvang van de rit correct
instellen, de bestuurders- en passagiersstoel
zo ver mogelijk naar achteren.
Veiligheid voor inzittenden 33
Daarbij altijd de informatie over de correcte
stand van de bestuurdersstoel in acht nemen
(pagina 90).
RHet stuurwiel alleen aan de stuurwielrand
vasthouden. Op deze wijze kan de airbag
ongehinderd worden opgeblazen.
RTijdens het rijden altijd tegen de rugleuning
leunen. Niet naar voren buigen en niet tegen
het portier of de zijruit leunen. Anders
bevindt u zich in het ontplooiingsgebied van
de airbags.
RDe voeten moeten zich altijd op de vloer
bevinden. Uw voeten bijvoorbeeld niet op de
cockpit leggen. Anders bevinden uw voeten
zich in het ontplooiingsgebied van de airbag.
RWanneer kinderen in de auto worden meege‐
nomen, de aanvullende aanwijzingen in acht
nemen (pagina 41).
RVoorwerpen altijd correct opbergen en bevei‐
ligen.
Voorwerpen in het interieur kunnen het correct
functioneren van een airbag in gevaar brengen.
Daarbij altijd veiligstellen dat:
Rzich geen andere personen, dieren of voor‐
werpen tussen de inzittenden en de verschil‐
lende airbags bevinden.
Rgeen voorwerpen tussen de stoel en het por‐
tier als ook de B-stijl liggen.
Rgeen harde voorwerpen zoals kledinghangers
aan handgrepen of kledinghaken hangen.
Rgeen accessoires zoals bekerhouders in het
ontplooiingsgebied van een airbag zijn aange‐
bracht, bijvoorbeeld aan portieren, zijruiten
of zijbekledingen.
Rgeen zware, scherpe of breekbare voorwer‐
pen in de zakken van uw kledingstukken aan‐
wezig zijn. Dergelijke voorwerpen op een
geschikte plaats opbergen.
Beperking van het beschermingspotentieel
van de airbags
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door wijzigingen aan de airbagafdekking
Als een airbagafdekking wordtgewijzigd of
voorwerpen zoals stickers daarop worden
aangebracht, kan de airbag niet meer zoals
bedoeld functioneren.
#Nooit een airbagafdekking wijzigen en
geen voorwerpen daarop aanbrengen.
De inbouwplaats van een airbag is herkenbaar
aan het opschrift AIRBAG (pagina 32).
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door ongeschikte stoelhoe‐
zen
Ongeschikte stoelhoezen kunnen het opbla‐
zen van de in de stoelen geïntegreerde air‐
bags belemmeren of zelfs verhinderen.
De airbags kunnen de inzittenden dan niet
meer zoals bedoeld beschermen. Bovendien
34 Veiligheid voor inzittenden
kan de werking van de automatische passa‐
giersairbaguitschakeling nadelig worden
beïnvloed.
#Alleen stoelhoezen gebruiken die
Mercedes-Benz voor de betreffende
stoel heeft goedgekeurd.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door storingen in de werking van de sen‐
soren in de portierbekleding
In de portieren zijn sensoren voor de aanstu‐
ring van airbags aangebracht. Door wijzigin‐
gen of ondeskundig uitgevoerde werkzaam‐
heden aan portieren of portierbekledingen en
door beschadigde portieren kan de werking
van de sensoren nadelig worden beïnvloed.
Daardoor kunnen de airbags niet meer zoals
bedoeld functioneren.
De airbags kunnen de inzittenden dan niet
meer zoals bedoeld beschermen.
#Nooit de portieren of delen waarvan wij‐
zigen.
#Werkzaamheden aan portieren of por‐
tierbekledingen bij een gekwalificeerde
werkplaats laten uitvoeren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door een reeds geactiveerde airbag
Een reeds geactiveerde airbag biedt geen
beschermende werking meer en kan bij een
ongeval niet meer zoals bedoeld bescher‐
men.
#Om een geactiveerde airbag te vervan‐
gen, de auto naar een gekwalificeerde
werkplaats laten slepen.
Geactiveerde airbags direct laten vervangen.
Status van de passagiersairbag
Bij bezette passagiersstoel in acht nemen
De automatische passagiersairbaguitschakeling
kan herkennen of een persoon op de passagiers‐
stoel zit of dat een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de stoel is gemonteerd. Dienovereen‐
komstig wordt de passagiersairbag in- of uitge‐
schakeld.
Bij montage van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel:
ROp een correcte plaatsing van het kinderzit‐
jesbevestigingssysteem letten (pagina 49).
RAltijd de montagehandleiding van de fabri‐
kant van het kinderzitjesbevestigingssysteem
in acht nemen.
RNooit voorwerpen, zoals een kussen, onder
of achter het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem leggen.
RDe zittinghoogteverstelling in de laagste
stand zetten.
RHet draagvlak van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem moet volledig op het zitvlak
van de passagiersstoel rusten.
RDe leuning van een naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem moet zo volledig
mogelijk tegen de rugleuning van de passa‐
giersstoel aan liggen.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem mag
niet het dak raken of door de hoofdsteun
Veiligheid voor inzittenden 35
worden belast. De rugleuninghoek en de
instelling van de hoofdsteun overeenkomstig
aanpassen.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door voorwerpen tussen zitvlak en
kinderzitje
Voorwerpen tussen de zitting en het kinder‐
zitje kunnen de werking van de automatische
passagiersairbaguitschakeling verstoren.
Daardoor kan de passagiersairbag bij een
ongeval niet correct werken.
#Geen voorwerpen tussen het zitvlak en
het kinderzitje leggen.
#Het draagvlak van het kinderzitje moet
volledig op de zitting van de passagiers‐
stoel rusten.
#De leuning van een naar vorengericht
kinderzitje moet zo volledig mogelijk
tegen de rugleuning van de passagiers‐
stoel aan liggen.
#Beslist de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitje in acht
nemen.
Een persoon op de passagiersstoel moet:
RDe veiligheidsgordel correct hebben
omgespt.
RZo rechtop mogelijk zitten, met de rugtegen
de rugleuning.
RMogelijk zo zitten dat de voeten op de vloer
staan.
Anders kan de passagiersairbag abusievelijk
worden uitgeschakeld, bijvoorbeeld omdat de
passagier:
RZijn gewicht verplaatst door op de armsteu‐
nen in de auto te steunen.
RZodanig zit, dat hij het zitvlak ontlast.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar bij uitgeschakelde passagiersairbag
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF brandt, is de passagiersairbag uitge‐
schakeld. Deze wordt bij een ongeval niet
geactiveerd en kan dan niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Een persoon op de passagiersstoel kan dan
bijvoorbeeld met delen van het interieur in
aanraking komen, in het bijzonder als hij
dicht op het dashboard zit.
Bij bezette passagiersstoel altijd ervoor zor‐
gen dat:
RDe classificatie van de persoon op de
passagiersstoel correct is en dat de pas‐
sagiersairbag overeenkomstig de persoon
op de passagiersstoel in- of uitgeschakeld
is.
RDe passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren gezet is.
RDe persoon correct zit.
#Voor en ook tijdens het rijden de cor‐
recte status van de passagiersairbag
controleren.
36 Veiligheid voor inzittenden
Controlelampje PASSENGER AIR BAG
Systeemzelftest
Bij ingeschakeld contact branden beide controle‐
lampjes PASSENGER AIR BAG ON en OFF tijdens
de systeemzelftest tegelijkertijd.
Daarna wordt de status van de passagiersairbag
weergegeven:
RPASSENGER AIR BAG ON brandt gedurende
60 seconden, vervolgens zijn beide controle‐
lampjes PASSENGER AIR BAG ON en OFF
gedoofd: De passagiersairbag kan tijdens
een ongevalworden geactiveerd.
RPASSENGER AIR BAG OFF brandt continu: De
passagiersairbag is uitgeschakeld. Hij wordt
bij een ongeval niet geactiveerd.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG ON
gedoofd is, geeft alleen het controlelampje PAS‐
SENGER AIR BAG OFF de status van de passa‐
giersairbag aan. Het controlelampje PASSENGER
AIR BAG OFF kan continu branden of gedoofd
zijn.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF en het waarschuwingslampje veiligheidssys‐
teem 6tegelijkertijd branden, mag niemand
de passagiersstoel gebruiken. In dit geval ook
geen kinderzitje op de passagiersstoel monte‐
ren. De automatische passagiersairbaguitscha‐
keling direct bij een gekwalificeerde werkplaats
laten controleren en repareren.
Statusindicatie
Bij een bezette passagiersstoel voor en ook tij‐
dens het rijden en afhankelijkvan de situatie de
werking van de passagiersairbag niet in gevaar
brengen.
Na montage van een naar achteren gericht
kinderzitjesbevestigingssysteem op de pas‐
sagiersstoel: PASSENGER AIR BAG OFF moet
continu branden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of
levensgevaar door gebruik van een naar
achteren gericht kinderzitje bij ingescha‐
kelde passagiersairbag
Als een kind in een naar achteren gericht kin‐
derzitje op de passagiersstoel wordt bevei‐
ligd en het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF is gedoofd, kan de passagiersairbag
bij een ongeval worden geactiveerd.
Het kind kan door de airbag worden getrof‐
fen.
De passagiersairbag moet uitgeschakeld zijn;
dit controleren. Het controlelampje PASSEN‐
GER AIR BAG OFF moet branden.
Veiligheid voor inzittenden 37
Bij montage van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel de autospecifieke
aanwijzingen in acht nemen (pagina 35).
Afhankelijk van het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem en het postuur van het kind kan het contro‐
lelampje PASSENGER AIR BAG OFF gedoofd zijn.
In dit geval mag het naar achteren gerichte kin‐
derzitjesbevestigingssysteem niet op de passa‐
giersstoel worden gemonteerd.
In plaats daarvan het naar achteren gerichte kin‐
derzitjesbevestigingssysteem op een geschikte
zitplaats achterin monteren.
Na montage van een naar vorengericht kin‐
derzitjesbevestigingssysteem op de passa‐
giersstoel: PASSENGER AIR BAG OFF kan con‐
tinu branden of gedoofd zijn, afhankelijk van het
kinderzitjesbevestigingssysteem en het postuur
van het kind. Altijd de volgende aanwijzingen in
acht nemen.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar door verkeerde plaatsing van het
naar vorengerichte kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem
Als een kind in een naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem op de passagiers‐
stoel wordt beveiligd en de passagiersstoel
te dicht bij het dashboard wordtgeplaatst,
kan het kind bij een ongeval:
RBijvoorbeeld met delen van het interieur
in aanraking komen, als het controle‐
lampje PASSENGER AIR BAG OFF brandt.
RDoor de airbag wordtgeraakt, als het
controlelampje PASSENGER AIR BAG OFF
gedoofd is.
#De passagiersstoel altijd zo ver mogelijk
naar achteren plaatsen en de zitting‐
hoogteverstelling in de laagste stand
zetten. Daarbij altijd de correcte ligging
van de schoudergordelband vanaf de
gordeldoorvoeropening van de auto
naar de schoudergordelgeleiding van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in
acht nemen. De schoudergordelband
moet vanaf de gordeldoorvoeropening
naar voren en omlaag verlopen. Indien
nodig de gordeldoorvoeropening en de
passagiersstoel overeenkomstig instel‐
len.
#Altijd de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem in acht nemen.
Bij montage van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel de autospecifieke
aanwijzingen in acht nemen (pagina 35).
Er zit een persoon op de passagiersstoel:
PASSENGER AIR BAG OFF kan continu branden
of gedoofd zijn, afhankelijk van het postuur van
de persoon. Altijd de volgende aanwijzingen in
acht nemen.
Als de passagiersstoel bezet is door:
REen volwassene of een persoon met overeen‐
komstig postuur, moet het controlelampje
PASSENGER AIR BAG OFF gedoofd zijn. Hier‐
mee wordt aangegeven dat de passagiersair‐
bag ingeschakeld is.
38 Veiligheid voor inzittenden
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF continu brandt, mag een volwassene of
een persoon met overeenkomstig postuur de
passagiersstoel niet gebruiken. In plaats
daarvan een zitplaats achterin gebruiken.
REen persoon met een klein postuur (bijvoor‐
beeld een tiener of een kleine volwassene)
brandt het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF afhankelijk van het classificatiere‐
sultaat continu of is het gedoofd.
-PASSENGER AIRBAG OFF is gedoofd: De
passagiersstoel zo ver mogelijk naar ach‐
teren zetten of voor een persoon met een
klein postuur een zitplaats achterin
gebruiken.
-PASSENGER AIRBAG OFF brandt continu:
Een persoon met een klein postuur mag
de passagiersstoel niet gebruiken.
&WAARSCHUWING Letsel‑ of levensge‐
vaar bij brandend PASSENGER AIR BAG
OFF-controlelampje
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF na de systeemzelftest nog steeds
brandt, is de passagiersairbag uitgeschakeld.
Deze wordt dan bij een ongeval niet geacti‐
veerd. In dit gevalkan de passagiersairbag
niet meer zoals bedoeld beschermen, als bij‐
voorbeeld een persoon op de passagiersstoel
zit.
De persoon kan bijvoorbeeld met delen van
het interieur in aanraking komen, in het bij‐
zonder als hij dicht op de cockpit zit.
Bij bezette passagiersstoel altijd het vol‐
gende controleren:
RDe classificatie van de persoon op de
passagiersstoel moet correct zijn en de
passagiersairbag moet overeenkomstig
de persoon op de passagiersstoel in- of
uitgeschakeld zijn.
RDe persoon moet correct zitten en de vei‐
ligheidsgordel correct hebben omge‐
gespt.
RDe passagiersstoel moet zo ver mogelijk
naar achteren staan.
Verdere onderwerpen:
RKinderzitjesbevestigingssysteem op de pas‐
sagiersstoel (pagina 47).
RGeschikte plaatsing van het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem (pagina 49).
PRE-SAFE®systeem
Informatie over PRE-SAFE®(preventieve inzit‐
tendenbescherming)
De PRE-SAFE®kan bepaalde kritieke rijsituaties
herkennen en preventieve maatregelen ter
bescherming van de inzittenden nemen.
De volgende maatregelen kunnen door de PRE-
SAFE®onafhankelijk van elkaar worden geno‐
men:
RVeiligheidsgordels van de bestuurdersstoel
en passagiersstoel voorspannen.
RZijruiten sluiten.
RAuto's met schuifdak: Het schuifdak slui‐
ten.
RAuto's met geheugenfunctie: Een gunstiger
zitpositie van de passagiersstoel instellen.
Veiligheid voor inzittenden 39
RAuto's met multicontourstoel: De lucht‐
druk in de zijkanten van de rugleuning verho‐
gen.
RPRE-SAFE®Sound: Kan het eigen bescher‐
mingsmechanisme van het gehoor activeren
door een kort geluidssignaal bij ingeschakeld
multimediasysteem.
*AANWIJZING Beschadiging door voor‐
werpen in de beenruimte of achter de
stoel
Door de automatische instelling van de stand
van de stoel kan de stoel en/of het voorwerp
worden beschadigd.
#Voorwerpen op een geschikte plaats
opbergen.
Maatregelen van het PRESAFE-systeem onge‐
daan maken
Als er geen ongeval plaatsvindt, worden de
preventieve maatregelen ongedaan gemaakt.
Bepaalde instellingen dient u zelf uit te voe‐
ren.
#Als de gordelvoorspanning niet afneemt, de
rugleuning iets naar achteren zetten.
De gordelvoorspanning neemt af.
Informatie over PRE-SAFE®PLUS (preven‐
tieve inzittendenbescherming Plus)
De PRE-SAFE®PLUS kan een dreigende aanrij‐
ding herkennen, met name een aanrijding van
achteren, en neemt preventieve maatregelen ter
bescherming van de inzittenden. Deze maatrege‐
len kunnen een dreigend ongeval niet voorko
men.
De volgende maatregelen kunnen door de PRE-
SAFE®PLUS onafhankelijk van elkaar worden
genomen:
RVeiligheidsgordels van de bestuurdersstoel
en passagiersstoel voorspannen.
Als er geen ongeval plaatsvindt, worden de
preventieve maatregelen ongedaan
gemaakt .
RAlarmknipperlichtinstallatie achter met een
verhoogde frequentie inschakelen.
RRemdruk verhogen als de auto stilstaat. Deze
remingreep wordt bij het wegrijden automa‐
tisch beëindigd.
Systeemgrenzen van de PRE-SAFE®PLUS
REr worden geen maatregelen genomen:
-Bij het achteruitrijden.
of
-Bij het rijden met een aanhangwagen en
dreigende aanrijding van achteren.
REr vindt geen remingreep plaats:
-Tijdens het rijden.
of
-Bij het in- of uitparkeren met de parkeer‐
pilot.
40 Veiligheid voor inzittenden
Informatie over PRE-SAFE®impuls zijkant
De PRE-SAFE®impuls zijkant kan bij herkenning
van een dreigende aanrijding van opzij het
bovenlichaam van de voorste inzittenden tijdelijk
naar het midden van de auto verplaatsen. Daar‐
toewordt aan de zijde van het ongeval zeer snel
een luchtkamer in de buitenste stoelwang van de
rugleuning opgeblazen. De afstand tussen het
portier en de inzittende kan daardoor worden
vergroot.
Als de PRE-SAFE®impuls zijkant is geactiveerd
of een storing vertoont, wordt de displaymelding
PRE-SAFE impuls zijkant functioneert niet zie
handleiding weergegeven (pagina 394).
Kinderen in de auto
Aanwijzingen met betrekking tot het veilig
meenemen van kinderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Levensgevaar door
grote blootstelling aan kou of warmte in
de auto
Wanneer personen in het bijzonder kinde‐
ren langere tijd voortdurend aan hitte of
kouworden blootgesteld, bestaat gevaar voor
letsel en zelfs levensgevaar!
#Personen in het bijzonder kinderen
nooit zonder toezicht in de auto laten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door directe zonnestraling op
het kinderzitjesbevestigingssysteem
Wanneer het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem aan directe zonnestraling wordt bloot‐
gesteld, kunnen delen hiervan zeer heet wor‐
den.
Veiligheid voor inzittenden 41
Kinderen kunnen zich branden aan deze
delen, in het bijzonder aan metalen delen van
het kinderzitjesbevestigingssysteem.
#Altijd erop letten dat het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem niet aan directe zon‐
nestraling is blootgesteld.
#Het kinderzitjesbevestigingssysteem
bijvoorbeeld met een deken bescher‐
men.
#Voordat het kind hierin wordt beveiligd
het kinderzitjesbevestigingssysteem
laten afkoelen als het aan directe zon‐
nestraling is blootgesteld geweest.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
Mercedes-Benz adviseert voor een betere
bescherming van kinderen jonger dan 12 jaar en
kleiner dan 1,50 m de volgende aanwijzingen
beslist in acht te nemen:
RKinderen alleen in een voor Mercedes-Benz
auto's geschikt kinderzitjesbevestigingssys‐
teem beveiligen dat past bij de leeftijd, het
gewicht en de lengte van het kind. Daarbij
beslist de gebruiksmogelijkheden van het
kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem indien
mogelijk op een zitplaats achterin aanbren‐
gen.
RAlleen de volgende bevestigingssystemen
voor kinderzitjesbevestigingssystemen
gebruiken:
-het veiligheidsgordelsysteem
-de ISOFIX- of i-Size bevestigingsbeugels
-de TopTether-verankeringen
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem.
RDe waarschuwingsstickers in het interieur
van de auto en op het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door verkeerde montage
van het kinderzitjesbevestigingssysteem
Als het kinderzitjesbevestigingssysteem ver‐
keerd op de daarvoor geschikte zitplaats
wordtgemonteerd, kan dit niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Het kind kan dan bij een ongeval, remma‐
noeuvre of abrupte verandering vanrichting
niet worden tegengehouden.
#Beslist de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem en de gebruiksmogelijk‐
heden in acht nemen.
#Het gehele draagvlak van het kinderzit‐
jesbevestigingssysteem moet op de zit‐
ting rusten; dit controleren.
#Nooit voorwerpen, zoals een kussen,
onder of achter het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem leggen.
#Kinderzitjesbevestigingssystemen
alleen met de bijgeleverde originele
hoezen gebruiken.
42 Veiligheid voor inzittenden
#Beschadigde hoezen alleen door origi‐
nele hoezen vervangen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door verkeerd gemonteerde kinderzitjes
Als het kinderzitje verkeerd gemonteerd of
niet-vastgezet is, kan dit bij een ongeval,
remmanoeuvre of abrupte verandering van
richting losraken.
Het kinderzitje kanrondslingeren en inzitten‐
den raken. Er bestaat een verhoogd gevaar
voor letsel of zelfs levensgevaar!
#Ook niet-gebruikte kinderzitjes altijd
correct monteren.
#Beslist de montagehandleiding van de
fabrikant van het kinderzitje in acht
nemen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door gebruik van bescha‐
digde kinderzitjesbevestigingssystemen
Beschadigde of bij een ongeval belaste kin‐
derzitjesbevestigingssystemen of hun beves‐
tigingssystemen kunnen niet meer zoals
bedoeld beschermen.
Het kind kan dan bij een ongeval, remma‐
noeuvre of abrupte verandering vanrichting
niet worden tegengehouden.
#Beschadigde of bij een ongeval belaste
kinderzitjesbevestigingssysteem direct
vervangen.
#De bevestigingssystemen van de kin‐
derzitjesbevestigingssystemen direct bij
een gekwalificeerde werkplaats laten
controleren, voordat weer een kinderzit‐
jesbevestigingssysteem wordtgemon‐
teerd.
%Voor het reinigen van de door Mercedes-
Benz geadviseerde kinderzitjesbevestigings‐
systemen Mercedes-Benz-verzorgingsmidde‐
len gebruiken. Meer informatie daarover is
verkrijgbaar bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Beslist de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij montage van een kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem op de passagiersstoel de aan‐
wijzingen met betrekking tot kinderzitjesbe‐
vestigingssystemen op de passagiersstoel in
acht nemen (pagina 47).
RAanwijzingen met betrekking tot de bevesti‐
ging vangeschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen (pagina 49).
RAanwijzingen met betrekking tot de geadvi‐
seerde kinderzitjesbevestigingssystemen
(pagina 58).
RDe aanwijzingen en veiligheidsaanwijzingen
voor de automatische passagiersairbaguit‐
schakeling (pagina 35).
RDe veiligheidsaanwijzingen met betrekking
tot de veiligheidsgordel (pagina 28).
ROver het correcte gebruik van de veiligheids‐
gordel (pagina 32).
Veiligheid voor inzittenden 43
ISOFIX- en i-Size-kinderzitjebevestigingen
Aanwijzingen met betrekking tot de ISOFIX-
en i-Size-kinderzitjebevestigingen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of
levensgevaar bij gebruik van de ISOFIX‑
of i‑Size-kinderzitjes bij het overschrijden
van het toegestane gewicht
ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen of i-
Size kinderzitjes bieden onvoldoende
bescherming voor kinderen met een gewicht
van meer dan 22 kg die met de geïnte‐
greerde veiligheidsgordel van het kinderzitje
zijn beveiligd.
Het kind kan anders bijvoorbeeld bij een
ongeval niet worden tegengehouden.
#Als het kind meer dan 22 kg weegt,
alleen ISOFIX‑ of i‑Size-kinderzitjes
gebruiken waarbij het kind met de vei‐
ligheidsgordel van de zitplaats wordt
beveiligd.
#Het kinderzitje tevens, indien aanwezig,
met de TopTether-gordel vastzetten.
Beslist de gebruiksmogelijkheden van het kinder‐
zitjesbevestigingssysteem en de montage- en
gebruikshandleiding van de fabrikant van het
gebruikte kinderzitjesbevestigingssysteem in
acht nemen.
ISOFIX en i-Size zijn genormeerdeveiligheidssys‐
temen voor speciale kinderzitjes. ISOFIX-kinder‐
zitjesbevestigingsystemen zijn volgens ECE R44,
i‑Size-kinderzitjesbevestigingssystemen volgens
ECE R129 goedgekeurd.
Aan de ISOFIX-bevestigingsbeugels mogen
alleen kinderzitjesbevestigingssystemen worden
bevestigd die aan de ECE norm ECE R44 vol‐
doen. Aan i‑Size-bevestigingsbeugels kunnen
ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen worden
bevestigd die volgens ECE R-44 zijn goedgekeurd
en i‑Size-kinderzitjesbevestigingssystemen die
volgens ECE-R129 zijn goedgekeurd.
1Symbool voor bevestiging van een ISOFIX-
kinderzitjesbevestigingsysteem
2Symbool voor bevestiging van een i-Size-kin‐
derzitjesbevestigingssysteem
44 Veiligheid voor inzittenden
ISOFIX- en i-Size-kinderzitjebevestigingen
monteren
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of
levensgevaar bij gebruik van de ISOFIX‑
of i‑Size-kinderzitjes bij het overschrijden
van het toegestane gewicht
ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen of i-
Size kinderzitjes bieden onvoldoende
bescherming voor kinderen met een gewicht
van meer dan 22 kg die met de geïnte‐
greerde veiligheidsgordel van het kinderzitje
zijn beveiligd.
Het kind kan anders bijvoorbeeld bij een
ongeval niet worden tegengehouden.
#Als het kind meer dan 22 kg weegt,
alleen ISOFIX‑ of i‑Size-kinderzitjes
gebruiken waarbij het kind met de vei‐
ligheidsgordel van de zitplaats wordt
beveiligd.
#Het kinderzitje tevens, indien aanwezig,
met de TopTether-gordel vastzetten.
Beslist de gebruiksmogelijkheden van het kinder‐
zitjesbevestigingssysteem en de montage- en
gebruikshandleiding van de fabrikant van het
gebruikte kinderzitjesbevestigingssysteem in
acht nemen.
Voor iedere rit beslist controleren, dat het
ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsysteem of het i-
Size-kinderzitjesbevestigingssysteem correct in
beide ISOFIX-bevestigingsbeugels vergrendeld
is.
1ISOFIX-bevestigingsbeugels
2i-Size-bevestigingsbeugel
*AANWIJZING Beschadiging van de veilig‐
heidsgordel van de middelste zitplaats
De veiligheidsgordel van de middelste zit‐
plaats kan bij de montage van het kinderzitje
worden beschadigd.
Veiligheid voor inzittenden 45
#Controleren dat de veiligheidsgordel
niet bekneld raakt.
#De betreffende afdekkingen van de ISOFIX-
bevestigingsbeugels 1of i‑Size-bevesti‐
gingsbeugels 2verwijderen.
#Het ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsysteem
aan beide ISOFIX-bevestigingsbeugels 1of
i‑Size-bevestigingsbeugels 2bevestigen.
of
#Het i‑Size-kinderzitjesbevestigingssysteem
aan beide i‑Size-bevestigingsbeugels 2
bevestigen.
#Na het uitbouwen van het kinderzitje de
betreffende afdekkingen van de ISOFIX-
bevestigingsbeugels 1of i‑Size-bevesti‐
gingsbeugels 2aanbrengen.
TopTether bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar bij niet vergrendelde rug‐
leuningen van de zitplaatsen achterin na
montage van de TopTether-gordels
Wanneer de rugleuningen van de zitplaatsen
achterin niet zijn vergrendeld, kunnen deze
bij een ongeval, remmanoeuvres of bij het
plotseling vanrichting wisselen naar voren
klappen.
Daardoor kunnen kinderzitjesbevestigings‐
systemen niet meer zoals bedoeld bescher‐
men. Niet vergrendelde rugleuningen van de
zitplaatsen achterin kunnen bovendien extra
letsel veroorzaken, bijvoorbeeld bij een onge‐
val.
#De rugleuningen van de zitplaatsen ach‐
terin na het monteren van de Top
Tether-gordels altijd vergrendelen.
#Beslist de vergrendelingsindicator in
acht nemen.
Als de rugleuning niet vergrendeld is, wordt dit
op het multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
Het gevaar voor letsel kan door TopTether wor‐
den beperkt, omdat het een extra verbinding tus‐
sen het met ISOFIX bevestigde kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem en de auto mogelijk maakt.
Het kinderzitjesbevestigingssysteem moet me
een TopTether-gordel uitgerust zijn.
46 Veiligheid voor inzittenden
#Indien nodig de hoofdsteun 1omhoog‐
schuiven Hoofdsteunen van de zitplaatsen
achterin instellen(pagina 98).
#Het ISOFIX- of i-Size-kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem met TopTether monteren.
Daarbij de montagehandleiding van de fabri‐
kant van het kinderzitjesbevestigingssysteem
in acht nemen.
#De TopTether-gordel 5onder de hoofd‐
steun 1tussen de beide hoofdsteunstangen
doorvoeren.
#De TopTether-gordel 5tussen het dubbel‐
rolscherm 3en de rugleuning 2omlaag
doorsteken.
#De TopTether-haak 6van de TopTether-
gordel 5zonder deze te verdraaien in de
TopTether-verankering 4bevestigen.
#De TopTether-gordel 5spannen. Daarbij de
montagehandleiding van de fabrikant van het
kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
#Indien nodig de hoofdsteun 1omlaagschui‐
ven Hoofdsteunen van de zitplaatsen ach‐
terin instellen(pagina 98). Erop letten dat
de TopTether-gordel 5niet in het verloop
wordtgehinderd.
Kinderzitje op de passagiersstoel
Aanwijzingen met betrekking tot de kinder‐
zitjesbevestigingssystemen op de passa‐
giersstoel
Uit de ongevallenstatistiek blijkt, dat op de zit‐
plaatsen achterin beveiligde kinderen veiliger
zijn dan op de voorstoel beveiligde kinderen.
Daarom adviseert Mercedes-Benz dringend het
kinderzitjesbevestigingssysteem bij voorkeur op
een zitplaats achterin te monteren.
Als door omstandigheden een kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem op de passagiersstoel moet wor‐
den gemonteerd, beslist de aanwijzingen met
betrekking tot de automatische passagiersairba‐
guitschakeling in acht nemen (pagina 35).
Zo kunt u risico's vermijden die ontstaan door:
Reen niet door de automatische passagiersair‐
baguitschakeling herkend kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem
Rde onbedoeld uitgeschakelde passagiersair‐
bag.
Reen ongunstige plaatsing van het kinderzit‐
jesbevestigingssysteem.
Veiligheid voor inzittenden 47
Waarschuwingsaanwijzingen aan de binnen‐
zijde van de zonneklep
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of
levensgevaar door gebruik van een naar
achteren gericht kinderzitje bij ingescha‐
kelde passagiersairbag
Als een kind in een naar achteren gericht kin‐
derzitje op de passagiersstoel wordt bevei‐
ligd en het controlelampje PASSENGER AIR
BAG OFF is gedoofd, kan de passagiersairbag
bij een ongeval worden geactiveerd.
Het kind kan door de airbag worden getrof‐
fen.
De passagiersairbag moet uitgeschakeld zijn;
dit controleren. Het controlelampje PASSEN‐
GER AIR BAG OFF moet branden.
Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinder‐
beveiligingssysteem op een stoel die door een
frontale ACTIEVE AIRBAG wordt beveiligd, want
dat kanvoor het kind DODELIJKE of ERNSTIGE
VERWONDINGEN totgevolg hebben.
Als het controlelampje PASSENGER AIR BAG
OFF gedoofd is, is de passagiersairbag ingescha‐
keld .
Beslist de aanwijzingen met betrekking tot het
veilig meenemen van kinderen in acht nemen
(pagina 41).
Auto's zonder automatische passagiersairba‐
guitschakeling
Auto's zonder automatische passagiersairbaguit‐
schakeling hebben aan passagierszijde een spe‐
ciale sticker op de cockpit.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op
de passagiersstoel monteren.
Beslist de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot naar achte‐
ren en naar vorengerichte kinderzitjes op de
passagiersstoel (pagina 49).
RAanwijzingen met betrekking tot de bevesti‐
ging vangeschikte kinderzitjes
(pagina 49).
48 Veiligheid voor inzittenden
Naar achteren en naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem op de passagiers‐
stoel
Bij het gebruik van naar achteren gerichte kin‐
derzitjesbevestigingssystemen op de passagiers‐
stoel moet altijd de passagiersairbag uitgescha‐
keld zijn. Dit is alleen het geval als het controle‐
lampje PASSENGER AIR BAG OFF continu brandt
(pagina 37).
Bij gebruik van een kinderzitjesbevestigingssys‐
teem op de passagiersstoel beslist de volgende
punten in acht nemen:
RDe passagiersstoel zo ver mogelijk naar ach‐
teren zetten.
RDe rugleuning vrijwelrechtop instellen.
RDe zitting volledig omlaag brengen.
RHet draagvlak van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem moet volledig op het zitvlak
van de passagiersstoel rusten.
RDe leuning van een naar vorengericht kinder‐
zitjesbevestigingssysteem moet zo volledig
mogelijk tegen de rugleuning van de passa‐
giersstoel aan liggen. Het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem mag niet het dak raken of door
de hoofdsteun worden belast.
RDe hoek van de rugleuning en de instelling
van de hoofdsteunen zo nodig overeenkom‐
stig aanpassen.
RDe zittinghoek in de bovenste,steilste stand
plaatsen.
RAltijd de correcte ligging van de schoudergor‐
del vanaf de gordeldoorvoeropening van de
auto naar de schoudergordelgeleiding van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen. De schoudergordelband moet vanaf
de gordeldoorvoeropening naar voren en
omlaag verlopen.
RIndien noodzakelijk de gordeldoorvoerope‐
ning en de passagiersstoel overeenkomstig
instellen.
RNooit voorwerpen, bijvoorbeeld een kussen,
onder of achter het kinderzitjesbevestigings‐
systeem leggen.
Beslist de montage- en gebruikshandleiding van
de fabrikant van het gebruikte kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem en de aanwijzingen met betrek‐
king tot de bevestiging vangeschikte kinderzit‐
jesbevestigingssystemen in acht nemen
(pagina 49).
Geschiktheid van de zitplaatsen voor kinder‐
zitjes
Aanwijzingen met betrekking tot de bevesti‐
ging vangeschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen
In de auto mogen alleen kinderzitjesbevesti‐
gingssystemen volgens deze ECE-normen wor‐
den gebruikt.
RECE-R44
RECE-R129 (i-Size-kinderzitjesbevestigingssys‐
temen)
Voorbeelden voor goedkeuringslabels aan kin‐
derzitjesbevestigingssystemen:
Veiligheid voor inzittenden 49
Label voor kinderzitjesbevestigingssystemen
volgens ECE R-44
Label voor kinderzitjesbevestigingssystemen
volgens ECE R-129
ISOFIX- of i-Size kinderzitjesbevestigingssyste‐
men van de volgende categorie “Universal“ kun‐
nen overeenkomstig de tabellen met betrekking
tot de geschiktheid van de zitplaatsen voor de
bevestiging van kinderzitjesbevestigingssyste‐
men op de met U, UF, IUF of i-U gekenmerkte zit‐
plaatsen worden gebruikt.
Semi-universele kinderzitjesbevestigingssyste‐
men zijn herkenbaar aan het goedkeuringslabel
met de tekst "semi-universal". Deze mogen
alleen worden gebruikt als de auto en de zit‐
plaats in de autotypelijst van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem zijn aange‐
geven.
Geschiktheid van zitplaatsen voor de beves‐
tiging van kinderzitjesbevestigingssystemen
die met autogordels worden vastgezet
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij gebruik van een babyschaal van de
groepen 0/0+ en een naar achteren
gericht kinderzitjesbevestigingssysteem
op een zitplaats achterin: De bestuurders-
en passagiersstoel zo instellen dat deze het
kinderzitjesbevestigingssysteem niet raakt.
RBij gebruik van een naar vorengericht
kinderzitjesbevestigingssysteem van de
groep I: Indien mogelijk de hoofdsteun van
de betreffende stoel uitbouwen. Bovendien
moet de leuning van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem zo volledig mogelijk tegen de
rugleuning van de zitplaats aan liggen.
50 Veiligheid voor inzittenden
RNa het uitbouwen van het kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem de hoofdsteun direct weer
aanbrengen en alle hoofdsteunen weer cor‐
rect instellen.
RBij bepaalde kinderzitjesbevestigingssyste‐
men van de gewichtsgroepen II of III kan het
gebeuren dat het kinderzitjesbevestigings‐
systeem niet op de maximumgrootte kan
worden ingesteld, bijvoorbeeld door mogelijk
contact met het dak.
RZorg ervoor dat de voeten van het kind de
voorstoel niet kunnen raken. De voorstoel zo
nodig iets naar voren zetten.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem mag
niet het dak raken of door de hoofdsteun
worden belast. De hoofdsteunen overeen‐
komstig instellen.
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor kinderen in deze
gewichtsgroep.
UGeschikt voor kinderzitjesbevestigings‐
systemen van de categorie “Univer‐
sal“ in deze gewichtsgroep.
UF Geschikt voor naar vorengerichte kin‐
derzitjesbevestigingssystemen van de
categorie “Universal“ in deze gewichts‐
groep.
LGeschikt voor semi-universele kinderzit‐
jesbevestigingssystemen overeenkom‐
stig de tabel in "Geadviseerde kinderzit‐
jesbevestigingssysteem", of als de auto
en de zitplaats in de autotypelijst van de
fabrikant van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem zijn aangegeven.
Veiligheid voor inzittenden 51
Passagiersstoel:
Gewichtsgroepen Passagiersairbag geactiveerd Passagiersairbag uitgeschakeld1
Groep 0: tot 10 kg XU, L
Groep 0+: tot 13 kg XU, L
Groep I: 9tot 18 kg UF, LU, L
Groep II: 15 tot 25 kg UF, LU, L
Groep III: 22 tot 36 kg UF, LU, L
1De auto is uitgerust met automatische passagiersairbaguitschakeling: Het controlelampje PASSENGER AIR BAG OFF moet branden.
Zitplaatsen achterin:
Gewichtsgroepen Links, rechts Midden1
Groep 0: tot 10 kg U, LU, L
Groep 0+: tot 13 kg U, LU, L
Groep I: 9tot 18 kg U, LU, L
Groep II: 15 tot 25 kg U, LU
52 Veiligheid voor inzittenden
Gewichtsgroepen Links, rechts Midden1
Groep III: 22 tot 36 kg U, LU
1
Kinderzitjesbevestigingssystemen met steunvoet zijn niet geschikt voor deze zitplaats.
Geschiktheid van zitplaatsen voor bevesti‐
ging van ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsys‐
temen
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij gebruik van een babyschaal van de
groepen 0/0+ en een naar achteren
gericht kinderzitjesbevestigingssysteem
van de groep I op een achterzitplaats: De
bestuurders- en passagiersstoel zo instellen
dat deze het kinderzitjesbevestigingssysteem
niet raakt.
RBij gebruik van een naar vorengericht
kinderzitjesbevestigingssysteem van
groep I: Indien mogelijk de hoofdsteun van
de betreffende zitplaats verwijderen en de
leuning van het kinderzitjesbevestigingssys‐
teem zo vlak mogelijk tegen de rugleuning
van de zitplaats plaatsen.
RNa het uitbouwen van het kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem de hoofdsteun direct aan‐
brengen en alle hoofdsteunen correct instel‐
len.
RBij bepaalde kinderzitjesbevestigingssyste‐
men van de gewichtsgroepen II of III kan het
gebeuren dat het kinderzitjesbevestigings‐
systeem niet op de maximumgrootte kan
worden ingesteld, bijvoorbeeld door mogelijk
contact met het dak.
RZorg ervoor dat de voeten van het kind de
voorstoel niet kunnen raken. De voorstoel zo
nodig iets naar voren zetten.
RHet kinderzitjesbevestigingssysteem mag
niet het dak raken of door de hoofdsteun
worden belast. De hoofdsteunen overeen‐
komstig instellen.
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
Veiligheid voor inzittenden 53
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor een ISOFIX-kinderzit‐
jesbevestigingsysteem in deze
gewichtsgroep en/of grootteklasse.
IUF Geschikt voor naar voren ISOFIX-kinder‐
zitjesbevestigingssystemen van de cate‐
gorie “Universal“ in deze gewichts‐
groep.
IL Geschikt voor ISOFIX-kinderzitjesbeves‐
tigingsystemen overeenkomstig de
tabel in “Overzicht van de geadviseerde
kinderzitjesbevestigingssystemen“ of
als de auto en de zitplaats in de autoty‐
pelijst van de fabrikant van het kinder‐
zitjesbevestigingssysteem zijn vermeld.
Gewichtsgroepen Grootteklasse Systeem Zitplaats achterin
Links, rechts
Babydraagzak F
G
ISO/L1
ISO/L2
X
X
Groep 0: tot 10 kg en tot circa 6 maanden EISO/R1IL
Groep 0+: tot 13 kg en tot circa 15 maanden E
D
C
ISO/R1
ISO/R2
ISO/R3
IL
IL
IL1
54 Veiligheid voor inzittenden
Gewichtsgroepen Grootteklasse Systeem Zitplaats achterin
Links, rechts
Groep I: 9tot 18 kg en circa 9 maanden tot 4 jaar D
C
B
B1
A
ISO/R2
ISO/R3
ISO/F2
ISO/F2X
ISO/F3
IL
IL1
IUF
IUF
IUF
1Bij gebruik van een kinderzitjesbevestigingssysteem van de grootteklasse (ISO/R3) de voorstoel in de bovenste stand en de rugleuning rechtop plaat‐
sen. Daarbij erop letten dat de rugleuning van de voorstoel niet tegen het kinderzitjesbevestigingssysteem aanligt.
Geschiktheid van zitplaatsen voor bevesti‐
ging van i‑Size-kinderzitjesbevestigingssyste‐
men
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RBij gebruik van een naar achteren gericht
kinderzitjesbevestigingssysteem: De voor‐
stoel zo instellen dat deze het kinderzitjesbe‐
vestigingssysteem niet raakt.
RBij gebruik van een naar vorengericht
kinderzitjesbevestigingssysteem: Indien
mogelijk de hoofdsteunen van de betreffende
stoel uitbouwen. Bovendien moet de leuning
van het kinderzitjesbevestigingssysteem zo
volledig mogelijk tegen de rugleuning van de
zitplaats aan liggen.
RNa het uitbouwen van het kinderzitjesbeves‐
tigingssysteem de hoofdsteun direct weer
aanbrengen en alle hoofdsteunen correct
instellen.
RZorg ervoor dat de voeten van het kind de
voorstoel niet kunnen raken. De voorstoel zo
nodig iets naar voren zetten.
RDe montagehandleiding van de fabrikant van
het kinderzitjesbevestigingssysteem in acht
nemen.
Veiligheid voor inzittenden 55
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor een i-Size-kinderzit‐
jesbevestigingssysteem van de catego‐
rie "Universal".
i‑U Geschikt voor naar voren of een naar
achteren gericht i‑Size-kinderzitjesbe‐
vestigingssystemen van de categorie
"Universal".
Passagiersstoel linker zitplaats achterin middelste zitplaats ach‐
terin
rechter zitplaats achterin
i-Size-kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem
Xi‑U Xi‑U
Geschiktheid van de opklapbare bank voor
de bevestiging van kinderzitjesbevestigings‐
systemen
In geen geval een naar achteren gericht kinder‐
zitje op de opklapbare bank (3e rij zitplaatsen)
gebruiken.
Legenda bij de tabel:
XNiet geschikt voor kinderen in deze
gewichtsgroep.
LGeschikt voor semi-universele kinderzit‐
jesbevestigingssystemen overeenkom‐
stig de tabel in "Geadviseerde kinderzit‐
jesbevestigingssysteem", of als de auto
en de zitplaats in de autotypelijst van de
fabrikant van het kinderzitjesbevesti‐
gingssysteem zijn aangegeven.
56 Veiligheid voor inzittenden
Opklapbare bank (3e rij zitplaatsen):
Gewichtsgroepen Links, rechts
Groep 0: tot 10 kg X
Groep 0+: tot 13 kg X
Groep I: 9tot 18 kg L1
Groep II: 15 tot 25 kg L2
Groep III: 22 tot 36 kg X
1Alleen het goedgekeurde kinderzitje MB Duo plus gebruiken.
2Alleen de goedgekeurde kinderzitjes KIDFIX of KIDFIX XP voor kinderen tot circa 6 jaar en tot een lengte van1,15 mgebruiken.
Veiligheid voor inzittenden 57
Overzicht van de geadviseerde kinderzitjesbevestigingssystemen
Geadviseerde kinderzitjesbevestigingssystemen voor bevestiging met de veiligheidsgordel vanvoertuigzitplaatsen
Gewichtsgroepen Fabrikant Type Goedkeuringsnum‐
mer (E1 ...)
Bestelnummer
(A 000 ...) met
kleurcode 9H95
Groep 0:
tot 10 kg
tot circa 6 maanden
Britax mer BABY SAFE plus II 04 301 146970 20 00
970 36 00
Groep 0+:
tot 13 kg
tot circa 15 maanden
Britax mer BABY SAFE plus II 04 301 146970 20 00
970 36 00
Groep I:
9tot 18 kg
van circa 9 maanden tot 4 jaar
Britax mer DUO PLUS 04 301 133970 16 00
97037 00
Groep II/III:
15 tot 36 kg
van circa 4 tot12 jaar
Britax mer KIDFIX 04 301 198970 19 00
970 38 00
Britax mer KIDFIX XP 04 301 304 97061 00
58 Veiligheid voor inzittenden
Geadviseerde ISOFIX-kinderzitjesbevestigingsystemen in de categorie "Universal" en "Semi-universal"
Gewichtsgroepen Grootteklasse Fabrikant Type Goedkeuringsnum‐
mer (E1 ...)
Bestelnummer
(kleurcode 9H95)
Groep 0+:
tot 13 kg
tot circa 15 maanden
EBritaxmer BABY SAFE PLUS 04 301 146B6 6 86 8224
Groep I:
9tot 18 kg
B1 Britax mer DUO PLUS 04 301 133A000 97016 00
A 000 97037 00
%Meer informatie over geschikte kinderzitjes‐
bevestigingssystemen is verkrijgbaar bij elke
Mercedes-Benz -servicewerkplaats.
Kinderbeveiligingen
Kinderbeveiliging voor achterportieren ver‐
grendelen/ontgrendelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
Veiligheid voor inzittenden 59
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Levensgevaar door
grote blootstelling aan kou of warmte in
de auto
Wanneer personen in het bijzonder kinde‐
ren langere tijd voortdurend aan hitte of
kouworden blootgesteld, bestaat gevaar voor
letsel en zelfs levensgevaar!
#Personen in het bijzonder kinderen
nooit zonder toezicht in de auto laten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen meerijden, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen en bij‐
voorbeeld bekneld raken.
#Wanneer kinderen meerijden, altijd de
aanwezige kinderbeveiligingen active‐
ren.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
Kinderbeveiligingen zijn aanwezig voor de ach‐
terportieren en de zijruiten achterin.
De kinderbeveiliging op de achterportieren ver‐
grendelt elk portier afzonderlijk. Dit kan dan niet
meer van binnen uit worden geopend.
60 Veiligheid voor inzittenden
#De hendel in de richting van de pijl 1(ver‐
grendelen) of 2(ontgrendelen) indrukken.
#Vervolgens de werking van de kinderbeveili‐
ging controleren.
Kinderbeveiliging voor zijruiten achterin ver‐
grendelen/ontgrendelen
#Vergrendelen/ontgrendelen: De toets2
indrukken.
Het openen en sluiten van de zijruiten ach‐
terin is mogelijk bij:
RHet controlelampje 1brandt: Met de
schakelaar op het bestuurdersportier.
RHet controlelampje 1uit: Met de scha‐
kelaar op het betreffende achterportier of
het bestuurdersportier.
%Auto's met opklapbare bank: De schake‐
laar op de linker wielkuip voor het openen
van de achterklep, in rijrichting rechts op de
wielkuip, wordteveneens vergrendeld.
Huisdieren in de auto
&WAARSCHUWING Ongeval‑ en letselge‐
vaar door onbewaakte, niet vastgezette
dieren in de auto
Als dieren zonder toezicht of los in de auto
worden gelaten, kunnen ze bijvoorbeeld toet‐
sen of schakelaars indrukken.
Daardoor kunnen dieren:
RUitrustingen van de auto activeren en bij‐
voorbeeld bekneld raken.
RSystemen in‑ of uitschakelen en daardoor
andere verkeersdeelnemers in gevaar
brengen.
Bovendien kunnen niet-vastgezette dieren bij
een ongeval of abrupte stuur‑ en remma‐
noeuvres door de auto vliegen en daarbij
inzittenden verwonden.
#Dieren nooit zonder toezicht in de auto
laten.
#Dieren tijdens het rijden altijd goed
beveiligen, bijvoorbeeld in een
geschikte transportbox.
Veiligheid voor inzittenden 61
Sleutel
Overzicht sleutelfuncties
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen
RUitrustingen van de auto bedienen.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen.
#De sleutel buiten bereik van kinderen
bewaren.
*AANWIJZING Beschadiging van de sleu‐
tel door magnetische velden
#Sleutels vansterke magnetisch velden
verwijderd houden.
1Vergrendelen
2Batterijcontrolelampje
3Ontgrendelen
4Achterklep openen en sluiten
Met de sleutel worden de volgende onderdelen
ver- en ontgrendeld:
Rde portieren
Rde achterklep
Rde tankdopklep
Als de auto niet binnen circa 40 seconden na het
ontgrendelen wordtgeopend:
Rwordt de auto weer vergrendeld.
62 Openen en sluiten
Rwordt de diefstalbeveiliging weer geacti‐
veerd.
De sleutel niet bewaren bij elektronische appara‐
ten of metalen voorwerpen. Dit kan de werking
van de sleutel nadelig beïnvloeden.
%Als het batterijcontrolelampje 2bij het
indrukken van de toets%of &niet
gaat branden, is de batterij ontladen.
Akoestisch sluitsignaal in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellin-
gen .Akoestische sluitmelding
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Paniekalarm activeren of deactiveren
Voorwaarden
RContact uitgeschakeld.
#Activeren: De toets1circa één seconde
indrukken.
Er wordt een optisch en akoestisch alarm
geactiveerd.
#Deactiveren: Opnieuw de toets1indruk‐
ken.
of
#De start-stoptoets op het dashboard indruk‐
ken (met de sleutel in de auto).
Ontgrendelingsinstellingen wijzigen
Mogelijke ontgrendelingsfuncties van de sleutel:
RCentraal ontgrendelen.
RBestuurdersportier en tankdopklep ontgren‐
delen.
#Tussen de instellingen omschakelen: De
toetsen %en &tegelijkertijd circa zes
seconden indrukken, tot het batterijcontrole‐
lampje tweemaal knippert.
Als de ontgrendelingsfunctie bestuurdersportier
en tankdopklep is gekozen:
RAls de toets%voor een tweede maal
wordt ingedrukt, wordt de auto centraal ont‐
grendeld.
RAuto's met KEYLESS-GO: Als de binnenzijde
van de portiergreep van het bestuurderspor‐
tier wordt aangeraakt, worden alleen het
bestuurdersportier en de tankdopklep ont‐
grendeld.
Stroomverbruik van de sleutel reduceren
Als de auto gedurende langere tijd niet wordt
gebruikt, kunnen de volgende functies van de
sleutelworden gedeactiveerd:
RKEYLESS-GO-startfunctie
Openen en sluiten 63
RKEYLESS-GO
#Deactiveren: De toets&van de sleutel
tweemaal kort na elkaar indrukken.
Het batterijcontrolelampje van de sleutel
gaat tweemaal kort en eenmaal lang bran‐
den.
#Activeren: Een willekeurige toetsvan de
sleutel indrukken.
%Bij het startenvan de auto met de sleutel in
het opbergvak in de middenconsole
(pagina 163) worden de sleutelfuncties
automatisch geactiveerd.
Noodsleutelverwijderen/aanbrengen
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 1
indrukken.
De noodsleutel 2wordt iets naar buiten
geschoven.
#De noodsleutel2eruit trekken, tot deze in
de tussenstand vergrendelt.
%Ukunt de tussenstand van de noodsleutel
2gebruiken om de sleutel aan een sleutel‐
bos te bevestigen.
#Opnieuw de ontgrendelingsknop 1indruk‐
ken en de noodsleutel2er helemaal uit
trekken.
#Aanbrengen: De ontgrendelingsknop 1
indrukken.
#De noodsleutel 2in de tussenstand of hele‐
maal aanbrengen, tot hij vergrendelt.
Batterij van de sleutel vervangen
&GEVAAR Het inslikken van batterijen is
zeer schadelijk voor de gezondheid
Batterijen bevatten giftige en agressieve
bestanddelen. Als batterijen worden inge‐
slikt, kan dit zeer zware schade aan de
gezondheid toebrengen.
Er dreigt levensgevaar!
#Batterijen buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer batterijen zijn ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
64 Openen en sluiten
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
het ondeskundig afvoeren van batterijen
Batterijen bevatten schadelijke
stoffen. Het is wettelijkverboden om deze
samen met het huisvuil af te voeren.
#
Batterijen op milieuvriende‐
lijke wijze afvoeren. Ontladen batterijen
bij een gekwalificeerde werkplaats of bij
een inzamelpunt voor oude batterijen
afgeven.
Voorwaarden
Er is één 3V-knoopcel van het type CR 2032
nodig.
Mercedes-Benz adviseert de batterij te laten ver‐
vangen bij een gekwalificeerde werkplaats.
#De noodsleutel verwijderen (pagina 64).
#De ontgrendelingstoets2volledig omlaag‐
drukken en het deksel 1verwijderen.
#Het batterijenvak3eruit trekken en de lege
batterij verwijderen.
#De nieuwe batterij in het batterijenvak3
aanbrengen. Daarbij de markering van de
pluspool in het batterijenvak en op de batterij
in acht nemen.
#Het batterijenvak3erin schuiven.
#Het deksel 1weer aanbrengen, zodat het
vergrendelt.
Openen en sluiten 65
Problemen met de sleutel
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ukunt de auto niet meer ver- of ont‐
grendelen.
Mogelijke oorzaken:
RDe batterij van de sleutel is zwak of leeg.
REen sterke radiobron veroorzaakt een storing.
RDe sleutel is defect.
#Met het batterijcontrolelampje de batterij controleren en eventueel vervangen .
#Om te ont- en vergrendelen de noodsleutel gebruiken .
#De sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
U heeft een sleutel verloren. #De sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten blokkeren.
#Zo nodig de mechanische sloten latenvervangen.
Portieren
Aanwijzingen met betrekking totextra por‐
tiervergrendeling
De extra portiervergrendeling is alleen beschik‐
baar bij auto's voor het Verenigd Koninkrijk.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
voor personen in de auto bij geacti‐
veerde extra portiervergrendeling
Wanneer de extra portiervergrendeling geac‐
tiveerd is, kunnen de portieren niet meer van
binnen uit geopend worden.
Wanneer zich dan personen in de auto bevin‐
den, kunnen ze deze in bijvoorbeeldeen
gevaarlijke situatie niet meer verlaten.
#Nooit personen, in het bijzonder kinde‐
ren, oudere mensen of hulpbehoevende
personen zonder toezicht in de auto
laten.
66 Openen en sluiten
#Wanneer zich personen in de auto
bevinden, nooit de extra portiervergren‐
deling activeren.
De extra portiervergrendeling wordt automatisch
geactiveerd:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
Wanneer de extra portiervergrendeling geacti‐
veerd is, kunnen de portieren niet van binnen uit
geopend worden.
De extra portiervergrendeling kanworden
gedeactiveerd door de interieurbeveiliging te
deactiveren (pagina 89).
Portieren van binnen uit ontgrendelen en
openen
Alleen voor Verenigd Koninkrijk: De aanwijzin‐
gen met betrekking tot de extra portiervergren‐
deling in acht nemen (pagina 66).
#Aan de portiergreep 2trekken.
Als het portier wordt ontgrendeld, beweegt
de borgpen 1omhoog.
Auto van binnen uit centraal ver- en ontgren‐
delen
#Ontgrendelen: De toets1indrukken.
#Vergrendelen: De toets2indrukken.
De tankdopklep wordt niet ver- of ontgrendeld.
De auto wordt niet ontgrendeld:
RAls de auto met de sleutelvergrendeld is.
Openen en sluiten 67
RAls de auto met KEYLESS-GO vergrendeld is.
Auto met de mobiele telefoon ont- en ver‐
grendelen
Voorwaarden
RAuto met functie "Digitale sleutel in de
smartphone".
RDe functie "Digitale sleutel in de smart‐
phone" is via de Mercedes me connect web-
app geactiveerd: http://www.mercedes.me.
REen geschikte mobiele telefoon met NFC-
antenne (Near Field Communication) en
Secure Element.
RDe laadtoestand van de mobiele telefoon is
voldoende. Bij enkele mobiele telefoons is de
functie ook in ontladen toestand beschik‐
baar.
Wanneer de auto langer dan twee weken heeft
stilgestaan, wordt de NFC-antenne in de deur‐
greep gedeactiveerd. Aan de deurgreep trekken
om de NFC-antenne weer te activeren.
%Ukunt controleren of uw mobiele telefoon
geschikt is door het telefoonnummer onder
https://www.mercedes.me in te voeren.
Informatie over geschikte mobiele telefoons
is verkrijgbaar bij uw Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats of via internet onder http://
www.mercedes-benz.com/connect.
%De functie is alleen in combinatie met
Mercedes me connect, en alleen in bepaalde
landen beschikbaar.
%Hoesjes om de mobiele telefoon kunnen de
functionaliteit nadelig beïnvloeden.
#Met het gedeelte van de mobiele telefoon
waarin zich de NFC-antenne bevindt het
bereik van de NFC-antenne 1in de portier‐
greep van het bestuurdersportier aanraken.
De auto wordt afwisselend ver- en ontgren‐
deld.
Deactiveer bij verlies van de mobiele telefoon de
dienst "Digitale sleutel in de smartphone" in
68 Openen en sluiten
Mercedes me connect op https://
www.mercedes.me.
%Mercedes-Benz adviseert de noodsleutel
mee te nemen, voor het geval dat functiebe‐
perkingen optreden.
Auto met KEYLESS-GO ver- en ontgrendelen
Voorwaarden
RSleutel buiten de auto.
RAfstand van de sleuteltot de auto niet groter
dan 1 m.
RBestuurdersportier en het portier, waarvan
de portiergreep wordt bediend, gesloten.
#Auto ontgrendelen: De binnenzijde van de
portiergreep aanraken.
#Auto vergrendelen: Het sensorvlak 1of
2aanraken.
#Comfortsluiting: Het verdiepte sensorvlak
2lang aanraken.
%Meer informatie over de comfortsluiting
(pagina 80).
Als de achterklep van buitenaf wordtgeopend,
wordt deze automatisch ontgrendeld.
Problemen met KEYLESS-GO
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
De auto kan niet meer met de KEY‐
LESS-GO worden ver- of ontgrendeld.
Mogelijke oorzaken:
RDe KEYLESS-GO is gedeactiveerd .
RDe batterij van de sleutel is zwak of leeg.
REen sterke radiobron veroorzaakt een storing.
Openen en sluiten 69
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
RDe sleutel is defect.
#De KEYLESS-GO activeren .
#Met het batterijcontrolelampje de batterij controleren en eventueel vervangen .
#Om te ont- en vergrendelen de noodsleutel gebruiken .
#De auto en de sleutel bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
Automatischevergrendeling in- en uitschake‐
len
De auto wordt automatisch vergrendeld als het
contact is ingeschakeld en de wielen sneller dan
stapvoets draaien.
#Uitschakelen: De toets1circa vijf secon‐
den ingedrukt houden, tot een geluidssignaal
klinkt.
#Inschakelen: De toets2circa vijf secon‐
den ingedrukt houden, tot een geluidssignaal
klinkt.
Gevaar voor buitensluiten bij ingeschakeld func‐
tie:
RBij het aanslepen of het aanduwen van de
auto.
ROp een rollentestbank.
70 Openen en sluiten
Bestuurdersportier met noodsleutel ont- en
vergrendelen
%Wanneer de auto volledig met de noodsleutel
moet worden vergrendeld, als het bestuur‐
dersportier geopend is eerst de toetsvoor
de vergrendeling van binnen uit indrukken.
Vervolgens het bestuurdersportier met de
noodsleutel vergrendelen.
#De noodsleuteltot de aanslag in de opening
1van de afdekkap schuiven.
#Iets aan de portiergreep trekken en deze
vasthouden.
#De afdekkap met de noodsleutel zo recht
mogelijk van de auto wegdrukken, tot hij los‐
komt.
#De portiergreep loslaten.
#Ontgrendelen: De noodsleutel linksom in de
stand 1draaien.
#Vergrendelen: De noodsleutel rechtsom in
de stand 1draaien.
#De afdekkapvoorzichtig op de slotcilinder
drukken, tot hij vergrendelt en vastzit.
Bagageruimte
Achterklep openen
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Als de
achterklep is geopend als de motor draait, in
het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uit‐
laatgassen in het interieur terechtkomen.
#Altijd de motor afzetten alvorens de
achterklep te openen.
#Nooit met een geopende achterklep rij‐
den.
Openen en sluiten 71
*AANWIJZING Beschadiging van de ach‐
terklep door obstakels op de auto
De achterklep zwenkt bij het openen naar
achteren en omhoog.
#Erop letten dat er voldoende plaats ach‐
ter en boven de achterklep is.
De achterklep kan op de volgende manierenwor‐
den geopend:
#De toetspvan de sleutel lang indrukken.
#Bij ontgrendelde achterklep aan de hand‐
greep van de achterklep trekken en direct
weer loslaten.
#Als de achterklep in een tussenstand is
gestopt, de achterklep omhoogtrekken. Los‐
laten zodra deze begint te openen.
#Aan de afstandsbedieningstoets 1voor de
achterklep trekken.
#Auto's met HANDS-FREE ACCESS: Met een
voet onder de bumper schoppen
(pagina 75).
#Auto's met opklapbare bank: Tweemaal
aan de toets1voor de achterklep trekken.
De achterklep is ontgrendeld.
Wanneer de achterklep van buitenaf is vergren‐
deld of als het kinderslot is geactiveerd, kan de
achterklep niet met de toets1van binnen uit
worden ontgrendeld.
De achterklep is met een automatische obstakel‐
herkenning uitgerust. Wanneer een solide object
72 Openen en sluiten
de achterklep bij het automatisch openen hin‐
dert of belemmert, wordt de beweging onderbro‐
ken. De automatische obstakeldetectie is slechts
een hulpmiddel. U dient zelf altijd goed te blijven
opletten bij het openen van de achterklep.
Achterklep sluiten
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet-vastgezette voorwerpen in de
auto
Wanneer voorwerpen, bagage of lading niet
of onvoldoende vastgezet is, kan het ver‐
schuiven, kantelen of rondslingeren en daar‐
door inzittenden raken.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen, bagage of lading voor het
wegrijden beveiligen tegenverschuiven
of kantelen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
automatisch sluiten van de achterklep
Bij het automatisch sluiten van de achterklep
kunnen lichaamsdelen bekneld raken. Boven‐
dien kunnen er zich personen in het sluitge‐
bied bevinden of tijdens het sluiten in het
sluitgebied komen, bijvoorbeeld kinderen.
#Tijdens de sluitprocedure erop letten
dat niemand zich in de omgeving van
het sluitgebied bevindt.
Om de sluitprocedure te stoppen, een van de
volgende mogelijkheden gebruiken:
RDe toetspin de sleutel indrukken.
RDe afstandsbedieningstoets op het
bestuurdersportier indrukken of eraan
trekken.
RDe sluit‑ of vergrendelingstoets op de
achterklep indrukken.
RAan de handgreep van de achterklep trek‐
ken.
Auto's met HANDS-FREE ACCESS: De sluitpro‐
cedure kan ook met een schoppende beweging
onder de achterbumper worden gestopt.
De achterklep kan op de volgende manierenwor‐
den gesloten:
#De achterklep iets omlaagtrekken. Loslaten
zodra deze begint te sluiten.
#De toetspvan de sleutel lang indrukken
(met sleutel in de buurt van de auto).
Openen en sluiten 73
#De sluittoets 1in de achterklep indrukken.
#Auto's met KEYLESS-GO: De vergrende‐
lingstoets2in de achterklep indrukken.
Wanneer een sleutel buiten de auto wordt
herkend, wordt de achterklep gesloten en de
auto vergrendeld.
#De afstandsbedieningstoets voor de achter‐
klep 1indrukken.
#Auto's met HANDS-FREE ACCESS: Met een
voet onder de bumper schoppen
(pagina 75).
Automatische anti-inklemfunctie van de ach‐
terklep
De achterklep is uitgerust met een automatische
obstakeldetectie met anti-inklemfunctie. Wan‐
neer een solide object de achterklep bij het
automatisch sluiten hindert of belemmert, wordt
deze automatisch weer iets geopend. De auto‐
matische obstakeldetectie met anti-inklemfunc‐
tie is slechts een hulpmiddel. U dient zelf altijd
goed te blijven opletten bij het sluiten van de
achterklep.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks anti-inklemfunctie
De anti-inklemfunctie reageert niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij‐
voorbeeld vingers.
Rop de laatste 8 mm van de sluitweg.
de anti-inklemfunctie kan het inklemmen
vooral in deze situaties niet voorkomen.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
74 Openen en sluiten
Wanneer iemand bekneld raakt:
RDe toetspin de sleutel indrukken, of
RDe afstandsbedieningstoets op het
bestuurdersportier indrukken of eraan
trekken, of
RDe sluit‑ of vergrendelingstoets op de
achterklep indrukken, of
RAan de handgreep van de achterklep trek‐
ken.
Functie HANDS-FREE ACCESS
Met HANDS-FREE ACCESS kunt u door een
schoppende beweging met de voet onder de
bumper de achterklep openen, sluiten of stop‐
pen.
De schoppende beweging activeert afwisselend
een openings- of sluitprocedure.
De aanwijzingen bij het openen (pagina 71) en
sluiten (pagina 73)van de achterklep.
%Tijdens het openen of sluitenvan de achter‐
klep klinken er twee waarschuwingssignalen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door heet uitlaatsysteem
Het uitlaatsysteem van de auto kan zeer heet
zijn. Als u HANDS-FREE ACCESS gebruikt,
kunt u zich bij het aanraken van het uitlaat‐
systeem branden.
#Altijd ervoor zorgen dat de schoppende
beweging alleen in het herkenningsge‐
bied van de sensoren wordt uitgevoerd.
*AANWIJZING Schade aan de auto door
het onbedoeld openen van de achterklep
RBij het gebruik van een wasstraat
RBij het gebruik van een hogedrukreiniger
#In deze situaties het KEYLESS-GO deac‐
tiveren of erop letten dat de sleutelten
minste 3 m van de auto verwijderd is.
Openen en sluiten 75
Ervoor zorgen dat u bij het makenvan de schop‐
pende beweging stevig staat, anders kunt u bij‐
voorbeeld bij ijzel uw evenwicht verliezen.
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich achter de auto.
RBij de schoppende beweging ten minste
30 cm van de auto verwijderd blijven.
RBij de schoppende beweging niet de bumper
aanraken.
RDe schoppende beweging niet te langzaam
uitvoeren.
RDe schoppende beweging moet naar de auto
toe en er vandaan plaatsvinden.
1Herkenningsgebied van sensoren
Als meerdere schoppende bewegingen achter
elkaar zonder succes zijn, tien seconden wach‐
ten.
Systeemgrenzen
Het systeem kanworden beïnvloed of functio‐
neert mogelijk niet:
RAls het sensorbereik bijvoorbeeld door pekel
of een sneeuwophoping is vervuild.
RBij bediening met een beenprothese.
De achterklep kan in de volgende situaties onbe‐
doeld openen of sluiten:
RWanneer personen armen of benen in het
herkenningsgebied bewegen, bijvoorbeeld bij
het poetsen van de auto, het zitten op de
bagageruimterand of het optillen vanvoor‐
werpen.
RWanneer voorwerpen achter de auto langs
worden gevoerd of neergezet, bijvoorbeeld
laadkabels, spanriemen of bagage.
RBij het werken aan de aanhangwagenkoppe‐
ling, aan aanhangwagens of achterfietsdra‐
gers achter.
In deze en vergelijkbare situaties KEYLESS-GO
(pagina 63) deactiveren of geen sleutel bij u
dragen.
Openingshoek van de achterklep begrenzen
Openingshoekbegrenzing inschakelen
De openingshoek van de achterklep kan in de
bovenste openingshelft tot circa 20 cm voor de
eindstand worden begrensd
76 Openen en sluiten
#Openen van de achterklep in de gewenste
stand stoppen.
#De sluittoets in de achterklep ingedrukt hou‐
den, tot een kort geluidssignaal klinkt.
De openingshoekbegrenzing is ingeschakeld.
De achterklep stopt nu bij het openen in de
opgeslagen positie.
Om de achterklep volledig te openen, na het
automatisch stoppen opnieuw aan de handgreep
van de achterklep trekken.
Openingshoekbegrenzing uitschakelen
#De sluittoets in de achterklep ingedrukt hou‐
den, tot twee kortegeluidssignalen klinken.
Achterklep met de noodsleutel ontgrendelen
#De rugleuning achterin naar voren klappen.
#Het dubbele rolzonnescherm uitbouwen
(pagina 114).
#De noodsleutel 2in de opening in de bekle‐
ding 1schuiven en naar binnen drukken.
De achterklep wordt ontgrendeld.
Achterklep van binnen uit noodontgrendelen
(auto's met opklapbare bank)
#De afdekking in de richting van de pijl 1
omlaagdrukken en in de richting van de pijl
2naar vorenverwijderen.
#De hendel voor de noodontgrendeling in de
richting van de pijl 3trekken.
De achterklep wordt ontgrendeld.
Openen en sluiten 77
Rolzonneschermen
Rolzonneschermen bij de achterste zijruiten
uitrollen
*AANWIJZING Beschadiging van de oprol‐
automaat door terugschieten
Door het plotseling terugschietenkan de
oprolautomaat worden beschadigd.
#Het zonnescherm altijd met de hand
geleiden.
#Niet met een bevestigd zonnescherm
en tegelijkertijd geopende zijruiten rij‐
den.
#Het rolzonnescherm aan lip 1uittrekken en
boven in de houders 2bevestigen.
Zijruiten
Zijruiten openen en sluiten
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen van een zijruit
Bij het openen van een zijruit kunnen
lichaamsdelen tussen de zijruit en het ruit‐
frame getrokken worden of bekneld raken.
#Bij het openen controleren dat niemand
de zijruit aanraakt.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten of aan de toets trek‐
ken om de zijruit weer te sluiten.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
sluiten van een zijruit
Bij het sluitenvan een zijruit kunnen
lichaamsdelen in het sluitgebied bekneld
raken.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
78 Openen en sluiten
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten of de toets indrukken
om de zijruit weer te openen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
bedienen van de zijruiten door kinderen
Wanneer kinderen de zijruiten bedienen, kun‐
nen ze bekneld raken, in het bijzonder wan‐
neer ze zonder toezicht zijn.
#De kinderbeveiliging voor de zijruiten
achterin activeren.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten. 1Sluiten
2Openen
De toetsen in het bestuurdersportier hebben
voorrang.
#Automatische beweging starten: De toets
Wtot voorbij het drukpunt drukken of er
tot voorbij het drukpunt aan trekken.
#Automatische beweging onderbreken: De
toetsWopnieuw indrukken of opnieuw
eraan trekken.
Automatische anti-inklemfunctie van de zij‐
ruiten
Indien een object een van de zijruiten bij het slui‐
ten hindert,gaat de zijruit automatisch weer
open. De automatische anti-inklemfunctie is
slechts een hulpmiddel en is geen vervanging
van uw oplettendheid.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks anti-inklemfunctie van de zijruit
De anti-inklemfunctie reageert niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij‐
voorbeeld kleine vingers.
Rop de laatste 4 mm van de sluitweg.
Rtijdens het initialiseren.
Rbij het opnieuw handmatig sluitenvan de
zijruit, direct na een automatische anti-
inklemming.
Openen en sluiten 79
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
inklemmen in deze situaties niet voorkomen.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
#Wanneer iemand bekneld raakt, de
toetsWindrukken om de zijruit weer
te openen.
Auto voor aanvang van de ritventileren
(comfortopening)
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen van een zijruit
Bij het openen van een zijruit kunnen
lichaamsdelen tussen de zijruit en het ruit‐
frame getrokken worden of bekneld raken.
#Bij het openen controleren dat niemand
de zijruit aanraakt.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
#De toets%op de sleutel ingedrukt hou‐
den.
De volgende functies worden uitgevoerd:
RDe auto wordt ontgrendeld.
RDe zijruitenworden geopend.
RHet schuifdak wordtgeopend.
RHet panoramaschuifdak wordtgeopend.
RDe stoelventilatie van de bestuurders‐
stoel wordt ingeschakeld.
Als de rolzonneschermen van het panorama‐
schuifdak gesloten zijn, openen als eerste de rol‐
zonneschermen.
#Openen voortzetten: De toets%
opnieuw indrukken.
#Comfortopening onderbreken: De toets
%loslaten.
Zijruiten van buitenaf sluiten (comfortslui‐
ting)
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
onoplettende comfortsluiting
Bij het comfortsluiten kunnen lichaamsdelen
in het sluitgebied van de zijruiten en het
schuifdak bekneld raken.
#Bij de comfortsluiting de gehele sluit‐
procedure controleren.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
#De toets&op de sleutel ingedrukt hou‐
den.
De volgende functies worden uitgevoerd:
RDe auto wordtvergrendeld.
RDe zijruitenworden gesloten.
RHet schuifdak wordtgesloten.
RHet panoramaschuifdak wordtgesloten.
80 Openen en sluiten
#Voor het sluiten van de rolzonnescher‐
men: De toets&opnieuw indrukken.
#Comfortsluiting onderbreken: De toets
&loslaten.
%Het comfortsluiting kan ook met KEYLESS-
GO worden bediend (pagina 69).
Problemen met de zijruiten
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Een zijruit kan niet worden gesloten en
de oorzaak is niet zichtbaar.
#Controleer of er zich voorwerpen in de ruitgeleider bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door niet actieve anti-inklemfunctie
Bij het opnieuw sluiten van een zijruit direct na het blokkeren of initialiseren, sluit de zijruit met ver‐
hoogde of maximale kracht. De anti-inklemfunctie is daarbij niet actief.
Daarbij kunnen lichaamsdelen in het sluitgebied bekneld raken.
#Erop letten, dat zich geen lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
#Om de sluitprocedure te stoppen de toets loslaten of de toets opnieuw indrukken, om de zijruit
weer te openen.
Als een zijruit bij het sluiten wordt geblokkeerd en weer iets opent:
#Onmiddellijk na het blokkeren de betreffende toets opnieuw zo lang omhoogtrekken tot de zijruit geslo‐
ten is, vervolgens nog een seconde aan de toets blijven trekken.
De zijruit wordt met verhoogde sluitkracht gesloten.
Als de zijruit bij het sluiten opnieuw wordt geblokkeerd en weer iets opent:
Openen en sluiten 81
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#De vorige stap herhalen.
De zijruit wordt zonder automatische anti-inklemfunctie gesloten.
Schuifdak
Schuifdak openen en sluiten
%Het begrip "Schuifdak" heeft ook betrekking
op het panoramaschuifdak.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen en sluiten van het schuifdak
Bij het openen en sluitenkunnen lichaamsde‐
len in het bewegingsgebied van het schuifdak
bekneld raken.
#Bij het openen en sluiten controleren
dat zich geen lichaamsdelen in het
bewegingsgebied bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens de automatische beweging de
toetskort in een willekeurige richting
drukken.
Het openen of sluitenwordtgestopt.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
bediening van het schuifdak door kinde‐
ren
Wanneer kinderen het schuifdak bedienen,
kunnen deze bekneld raken, in het bijzonder
wanneer ze zonder toezicht zijn.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
openen en sluiten van de zonnescher‐
men
Bij het openen of sluiten kunnen lichaamsde‐
len tussen het zonnescherm en de omlijsting
of het schuifdak bekneld raken.
#Bij het openen of sluiten controleren
dat zich geen lichaamsdelen in het
bewegingsgebied van de zonnescher‐
men bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens de automatische beweging de
toetskort in een willekeurige richting
drukken.
Het openen of sluitenwordtgestopt.
82 Openen en sluiten
*AANWIJZING Storing in de werking door
sneeuw en ijs
Sneeuw en ijskunnen leiden totstoringen in
de werking van het schuifdak.
#Het schuifdak alleen openen als er geen
sneeuw of ijs op het dak ligt.
*AANWIJZING Beschadiging door uitste‐
kende voorwerpen
Voorwerpen, die uit het schuifdak steken,
kunnen de afdichtrubbers beschadigen.
#Geen voorwerpen uit het schuifdak
laten steken.
1Omhoogkantelen
2Openen
3Sluiten/omlaagbrengen
Het panoramaschuifdak en het rolzonnescherm
worden met de toets3bediend.
RHet panoramaschuifdak kan alleen worden
bediend als het rolzonnescherm geopend is.
RHet rolzonnescherm kan alleen worden
bediend als het panoramaschuifdak gesloten
is.
#Automatische beweging starten: De toets
3tot voorbij het drukpunt drukken of er
tot voorbij het drukpunt aan trekken.
#Automatische beweging onderbreken: De
toets3opnieuw indrukken of opnieuw
eraan trekken.
Beperkingen:
RHet panoramaschuifdak niet openen als een
dakdrager is gemonteerd. Het panorama‐
schuifdak beweegt dan tegen een aanslag en
sluit automatisch weer.
Automatische anti-inklemfunctie van het
schuifdak
Wanneer een object het schuifdak tijdens de
sluitprocedure hindert, wordt het schuifdak auto‐
matisch weer geopend. De automatische anti-
inklemfunctie is slechts een hulpmiddel en is
geen vervanging van uw oplettendheid.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
Openen en sluiten 83
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks actieve anti-inklemfunctie
De anti-inklemfunctie reageert niet:
Rop zachte, lichte en dunne objecten, bij‐
voorbeeldkleine vingers.
Rop de laatste 4 mm van de sluitweg.
Rtijdens het initialiseren.
Rbij het opnieuw handmatig sluitenvan het
schuifdak, direct na een automatische
anti-inklemming.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
inklemmen in deze situaties niet voorkomen.
#Bij het sluiten controleren, of zich geen
lichaamsdelen in het sluitgebied bevin‐
den.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens het automatisch sluiten de toets
kort in een willekeurige richting druk‐
ken.
Het sluitenwordt onderbroken.
Automatische anti-inklemfunctie van de rol‐
zonneschermen
Wanneer een object een rolzonnescherm tijdens
de sluitprocedure hindert, wordt het rolzonne‐
scherm automatisch weer geopend. De automa‐
tische anti-inklemfunctie is slechts een hulpmid‐
del en is geen vervanging van uw oplettendheid.
#Bij het sluitenvan het rolzonnescherm con‐
troleren dat zich geen lichaamsdelen in het
bewegingsgebied bevinden.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar
ondanks actieve anti-inklemfunctie
De anti-inklemfunctie reageert in het bijzon‐
der niet op zachte, lichte en dunne objecten,
bijvoorbeeldkleine vingers.
Daardoor kan de anti-inklemfunctie het
bekneld raken onder deze omstandigheden
niet voorkomen.
#Bij het sluiten van het rolzonnescherm
controleren dat zich geen lichaamsde‐
len in het bewegingsgebied bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de toets loslaten.
of
#Tijdens het automatisch sluiten de toets
kort in een willekeurige richting druk‐
ken.
Het sluitenwordt onderbroken.
Automatische functies van het schuifdak
%Het begrip "Schuifdak" heeft ook betrekking
op het panoramaschuifdak.
Door de toets3in te drukken of eraan te
trekken, kunnen de automatische functies
"Regensluiting als de auto rijdt" en "Automatisch
omlaagbrengen" worden afgebroken.
Automatisch sluiten als de auto is afgezet
Rals het begint te regenen (herkenning door
regensensor in de voorruit).
Rbij extreme buitentemperaturen.
Rna zes uur.
Rbij storingen in de spanningsvoorziening.
Het schuifdak komt vervolgens aan de achter‐
zijde omhoog.
84 Openen en sluiten
Regensluiting als de auto rijdt
Auto's met panoramaschuifdak: Als het gaat
regenen, wordt het gekantelde schuifdak tijdens
het rijden automatisch omlaaggebracht.
Automatisch omlaagbrengen
Auto's met panoramaschuifdak: Als het
schuifdak aan de achterzijde omhooggekanteld
is, wordt het bij hogere snelheden automatisch
iets minder vergeopend. Bij lage snelheden
wordt het automatisch weer verder geopend.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
automatisch omlaagbrengen van het
schuifdak
Het omhooggekantelde schuifdak komt bij
hogere snelheden aan de achterzijde auto‐
matisch weer iets omlaag.
Daardoor kunnen u of anderen bekneld
raken.
#Erop letten dat tijdens het rijden nie‐
mand in het bewegingsgebied van het
schuifdak grijpt.
#Als iemand bekneld raakt, direct de
schuifdaktoets naar achteren trekken.
Het schuifdak beweegt bij het openen
omhoog.
Problemen met het schuifdak
%Het begrip "Schuifdak" heeft ook betrekking
op het panoramaschuifdak.
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Het schuifdak kan niet worden gesloten
en de oorzaak is niet zichtbaar. &WAARSCHUWING Inklemgevaar bij opnieuw sluiten van het schuifdak
Bij het opnieuw sluitenvan het schuifdak direct na het blokkeren of initialiseren, sluit het schuifdak met
verhoogde of maximale kracht.
De anti-inklemfunctie is daarbij niet actief. Daarbij kunnen lichaamsdelen in het sluitgebied bekneld
raken. Er bestaat een verhoogd gevaar voor letsel of zelfs levensgevaar!
#Erop letten, dat zich geen lichaamsdelen in het sluitgebied bevinden.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct de toets loslaten.
Openen en sluiten 85
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
of
#Tijdens het automatisch sluiten de toetskort in een willekeurige richting drukken.
Het sluitenwordt onderbroken.
Als het schuifdak bij het sluitenwordtgeblokkeerd en weer iets opent:
#Onmiddellijk na een automatische anti-inklemming de toets3opnieuw zo lang tot het drukpunt
omlaagtrekken, tot het schuifdak gesloten is.
Het schuifdak wordt met verhoogde sluitkracht gesloten.
Als het schuifdak bij het sluiten opnieuw wordtgeblokkeerd en weer iets opent:
#De vorige stap herhalen.
Het schuifdak wordt met nogmaals verhoogde sluitkracht gesloten.
Auto's zonder panoramaschuifdak:
Het schuifdak beweegt alleen stapsge‐
wijs.
#Het schuifdak aan de achterzijde volledig omhoogkantelen.
#De toets3nog een seconde ingedrukt houden.
#Het schuifdak met de automatische beweging volledig omhoogbrengen en vervolgens weer sluiten.
Auto's met panoramaschuifdak: Het
schuifdak of het rolzonnescherm
beweegt alleen stapsgewijs.
#De toets3meerdere keren zo lang tot het drukpunt omlaag trekken, tot het schuifdak volledig geslo‐
ten is.
#Nog een seconde aan de toets3trekken.
#De toets3zo lang omlaag trekken, tot het rolzonnescherm volledig gesloten is.
86 Openen en sluiten
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#Nog een seconde aan de toets3trekken.
#Het schuifdak met de automatische beweging volledig openen en vervolgens weer sluiten.
Diefstalbeveiliging
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering voorkomt dat de auto zon‐
der passende sleutelkanworden gestart.
De wegrijblokkering wordt automatisch inge‐
schakeld bij het uitschakelen van het contact en
uitgeschakeld bij het inschakelen van het con‐
tact.
EDW (diefstal-/inbraakalarminstallatie)
Werking van de EDW (diefstal-/inbraakalarm‐
installatie)
Als de EDW is ingeschakeld, wordt in de vol‐
gende situaties een optisch en akoestisch alarm
geactiveerd:
ROpenen van een portier
ROpenen van de achterklep
ROpenen van de motorkap
RActiveren van de interieurbeveiliging
(pagina 88)
RActiveren van de wegsleepbeveiliging
(pagina 88)
Het EDW wordt automatisch na circa 10 secon‐
den ingeschakeld:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
Bij ingeschakeld inbraak-diefstal-alarmsysteem
knippert het controlelampje 1.
Openen en sluiten 87
Het inbraak-diefstal-alarmsysteem wordt auto‐
matisch uitgeschakeld:
RNa de ontgrendeling met de sleutel.
RNa het indrukken van de start-stoptoets met
de sleutel in de auto.
RNa de ontgrendeling met KEYLESS-GO.
%Bij een actief Mercedes‑Benz noodoproep‐
systeem wordt tijdens een alarm van meer
dan 30 seconden automatisch contact opge‐
nomen met de klantenservice
(pagina 292).
Alarm van de EDW (diefstal-/inbraakalarmin‐
stallatie) beëindigen
#De toets%,&of pop de sleutel
indrukken.
of
#De start-stoptoets indrukken (met de sleutel
in de auto).
Alarm met KEYLESS-GO beëindigen:
#De buitenste portiergreep vastpakken (met
de sleutel buiten de auto).
Wegsleepbeveiliging
Als de wegsleepbeveiliging is geactiveerd en de
hellingshoek van de auto wijzigt zich, treedt een
optisch en akoestisch alarm in werking.
De wegsleepbeveiliging wordt automatisch na
circa 60 seconden geactiveerd:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
De wegsleepbeveiliging wordt alleen geacti‐
veerd, als de volgende onderdelen gesloten zijn:
RPortieren
RAchterklep
De wegsleepbeveiliging wordt automatisch
gedeactiveerd:
Rna het indrukken vantoets%of pop
de sleutel.
RNa het indrukken van de start-stoptoets met
de sleutel in de auto.
RNa de ontgrendeling met KEYLESS-GO.
Rbij de bediening van HANDS-FREE ACCESS.
Wegsleepbeveiliging in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Weg-
sleepbeveiliging
#De functie in- of uitschakelen.
Interieurbeveiliging
Bij ingeschakelde interieurbeveiliging wordt een
optisch en akoestisch alarm geactiveerd, wan‐
neer een beweging in het interieur wordt her‐
kend.
De interieurbeveiliging wordt automatisch na
circa 10 seconden geactiveerd:
RNa de vergrendeling met de sleutel.
RNa de vergrendeling met KEYLESS-GO.
De interieurbeveiliging wordt alleen geactiveerd,
als de volgende onderdelen gesloten zijn:
RPortieren
RAchterklep
88 Openen en sluiten
De interieurbeveiliging wordt automatisch
gedeactiveerd:
Rna het indrukken vantoets%of pop
de sleutel.
RNa het indrukken van de start-stoptoets met
de sleutel in de auto.
RNa de ontgrendeling met KEYLESS-GO.
Rbij de bediening van HANDS-FREE ACCESS.
In de volgende situaties kan een vals alarm
optreden:
Rdoor beweeglijke voorwerpen, bijvoorbeeld
mascottes, in het interieur.
Rbij geopende zijruiten.
Rbij geopend schuifdak.
Rbij geopend panoramaschuifdak.
Interieurbeveiliging in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Inte-
rieurbeveiliging
#De functie in- of uitschakelen.
Openen en sluiten 89
Correct stand van de bestuurdersstoel
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen. Het volgende in acht nemen bij het instellen van
stuurkolom 1,veiligheidsgordel 2en bestuur‐
dersstoel 3:
RZo ver mogelijk van de bestuurdersairbag
verwijderd zitten.
RRechtop zitten.
RDe zittinghoek zo instellen, dat de bovenbe‐
nen iets worden ondersteund.
RUw benen mogen niet volledig gestrekt zijn
en u moet de pedalen goed kunnen indruk‐
ken.
RUw achterhoofd wordt op ooghoogte door
het midden van de hoofdsteun ondersteund.
RUkunt het stuurwiel met licht gebogen
armen vastpakken.
RUkunt uw benen vrij bewegen.
RUkunt alle informatie in het combi-instru‐
ment goed aflezen.
RUkunt de verkeerssituatie goed overzien.
RUw veiligheidsgordel ligt strakover uw
lichaam en verloopt over het midden van de
schouder en ter hoogte van het bekken zo
dicht mogelijktegen de heup aan.
90 Stoelen en opbergen
Stoelen
Voorstoel mechanisch en elektrisch instellen
(zonder zitcomfortpakket)
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
instelling van de stoelen door kinderen
Wanneer kinderen de stoelen instellen, kun‐
nen zij bekneld raken, in het bijzonder wan‐
neer ze zonder toezicht zijn.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
Ook als het contact is afgezet kunnen de stoelen
worden ingesteld.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
instelling van de stoelen
Wanneer u een stoel instelt, is het mogelijk
dat uzelf of andere inzittenden bekneld
raken, bijvoorbeeld door de geleiderail van de
stoel.
#Bij het instellen van een stoel mogen
zich geen lichaamsdelen in het bewe‐
gingsgebied van de stoel bevinden; dit
controleren.
De veiligheidsaanwijzingen met betrekking tot de
"Airbags" en "Kinderen in de auto" in acht
nemen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door een niet vergrendelde bestuur‐
dersstoel
Wanneer de bestuurdersstoel niet vergren‐
deld is, kan deze onverwacht bewegen tij‐
dens het rijden.
Daardoor kunt u de controle over de auto
verliezen.
#De bestuurdersstoel moet altijd ver‐
grendeld zijn voordat de auto wordt
gestart; dit controleren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
Stoelen en opbergen 91
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
onoplettend instellen van de zitting‐
hoogte
Bij onoplettend instellen van de zittinghoogte
kunnen uzelf of andere inzittenden bekneld
raken en daarbij letsel oplopen.
In het bijzonder kinderen kunnen de toetsen
voor de elektrische stoelinstelling onbedoeld
bedienen en bekneld raken.
#Bij het bewegenvan de stoel mogen
geen handen of andere lichaamsdelen
onder de hendels van het stoelinstel‐
lingssysteem terechtkomen; dit contro‐
leren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet aangebrachte of verkeerd inge‐
stelde hoofdsteunen
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen.
Er is dan een verhoogd risico op letsel van
het hoofd en de nek, bijvoorbeeld bij een
ongeval of remmanoeuvre!
#Altijd met gemonteerde hoofdsteunen
rijden.
#Voor het rijden bij elke inzittende con‐
troleren, of het midden van de hoofd‐
steun het achterhoofd op ooghoogte
ondersteunt.
De hoofdsteunen van de zitplaatsen voor- en
achterin niet verwisselen. Anders kunnen de
hoogte en hoek van de hoofdsteunen niet in de
correcte positie worden ingesteld.
Met de verstelling in lengterichting de hoofd‐
steunen zo instellen, dat deze zo dicht mogelijk
bij het achterhoofd staan.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door verkeerde zitpositie
Als de rugleuning niet nagenoeg rechtop
staat, biedt de veiligheidsgordel niet meer de
bedoelde beschermende werking.
In dit gevalkunt u bij een remmanoeuvre of
een ongeval onder de veiligheidsgordel door‐
glijden en daarbij bijvoorbeeld letsel aan het
onderlichaam of de hals oplopen. Er bestaat
een verhoogd gevaar voor letsel of zelfs
levensgevaar!
#De stoel voor aanvang van de rit correct
instellen.
#Altijd erop letten dat de rugleuning
bijna rechtopstaat en dat de schouder‐
gordel over het midden van de schou‐
der loopt.
*AANWIJZING Beschadiging van de stoe‐
len bij het terugzetten
De stoelen kunnen bij het terugzetten door
voorwerpen worden beschadigd.
#Bij het terugzetten van de stoelen
mogen zich geen voorwerpen in de
beenruimte, onder of achter de stoelen
bevinden; dit controleren.
92 Stoelen en opbergen
1Rugleuninghoek
2Zittinghoogte
3Lengterichting
#In lengterichting instellen: De hendel 3
optillen en de stoel in de gewenste positie
schuiven.
#De stoel moet vergrendeld zijn; dit controle‐
ren.
Voorstoel mechanisch en elektrisch instellen
(met zitcomfortpakket)
1Rugleuninghoek
2Zittinghoogte
3Zittinghoek
4Lengterichting
5Zittingdiepte
#Stoel in lengterichting instellen: De hendel
4omhoogbrengen en de stoel naar voren of
naar achteren schuiven.
#De stoel moet vergrendeld zijn; dit controle‐
ren.
#Zittingdiepte instellen: De hendel 5
omhoogbrengen en het voorste deel van de
zitting naar voren of naar achteren schuiven.
Stoelen en opbergen 93
Stoel elektrisch instellen
1Hoofdsteunhoogte
2Rugleuninghoek
3Zittinghoogte
4Zittingdiepte
5Zittinghoek
6Lengterichting
#De instellingen met de geheugenfunctie
opslaan (pagina 105).
Passagiersstoel vanaf bestuurdersstoel
instellen
Voorwaarde
RIngeschakelde spanningsvoorziening
Deze functie is alleen beschikbaar bij auto's met
elektrisch instelbare passagiersstoel.
Voor de passagiersstoel kunnen de volgende
functies worden opgeroepen:
RStoelinstelling
RStoelverwarming
RStoelventilatie
RGeheugenfunctie
94 Stoelen en opbergen
#De toets1zo vaak indrukken, tot het con‐
trolelampje in de toets brandt.
De passagiersstoel is geselecteerd.
#De passagiersstoel met behulp van de toet
sen in de portierbedieningseenheid aan
bestuurderszijde instellen.
Viervoudig verstelbare lendensteun instellen
1Hoger
2Zwakker
3Lager
4Sterker
#Met de toetsen 1tot 4de rugleuningwel‐
ving individueel aan uw wervelkolom aanpas‐
sen.
Hoofdsteunen
Hoofdsteunen van de voorstoelen mecha‐
nisch instellen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
Stoelen en opbergen 95
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet aangebrachte of verkeerd inge‐
stelde hoofdsteunen
Wanneer er geen hoofdsteunen aanwezig zijn
of als deze niet correct zijn ingesteld, kunnen
ze niet zoals bedoeld beschermen.
Er is dan een verhoogd risico op letsel van
het hoofd en de nek, bijvoorbeeld bij een
ongeval of remmanoeuvre!
#Altijd met gemonteerde hoofdsteunen
rijden.
#Voor het rijden bij elke inzittende con‐
troleren, of het midden van de hoofd‐
steun het achterhoofd op ooghoogte
ondersteunt.
De hoofdsteunen van de zitplaatsen voor- en
achterin niet verwisselen. Anders kunnen de
hoogte en hoek van de hoofdsteunen niet in de
correcte positie worden ingesteld.
Met de verstelling in lengterichting de hoofd‐
steunen zo instellen, dat deze zo dicht mogelijk
bij het achterhoofd staan.
#Hoger instellen: De hoofdsteun omhoog‐
trekken.
#Lager instellen: De ontgrendelingsknop 1
in de richting van de pijl drukken en de
hoofdsteunen omlaagdrukken.
Afstand tussen de hoofdsteun en het achter‐
hoofd instellen:
#Naar voren: De hoofdsteun naar voren trek‐
ken.
#Naar achteren: De ontgrendelingsknop 2
indrukken en de hoofdsteun naar achteren
drukken.
96 Stoelen en opbergen
Comforthoofdsteun van de voorstoel instel‐
len
#Zijkant hoofdsteun instellen: Aan de rech‐
ter en linker zijkant van de hoofdsteun 2
trekken of hierop drukken.
Afstand tussen de hoofdsteun en het achter‐
hoofd instellen:
#Naar voren: De hoofdsteun naar voren trek‐
ken.
#Naar achteren: De ontgrendelingsknop 1
indrukken en de hoofdsteun naar achteren
drukken.
Hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin
vanuit voorin omlaagbrengen
#De toets1indrukken.
Stoelen en opbergen 97
Hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin
instellen
#Hoger instellen: De hoofdsteun omhoog‐
trekken.
#Lager instellen: De ontgrendelingsknop 1
in de richting van de pijl drukken en de
hoofdsteunen omlaagdrukken.
Alleen de buitenste hoofdsteunen kunnen wor‐
den verwijderd.
#De rugleuning van de zitplaatsen achterin
ontgrendelen en iets naar voren klappen.
#Uitbouwen: De hoofdsteun tot de aanslag
omhoogtrekken.
#De ontgrendelingsknop 1in de richting van
de pijl drukken en de hoofdsteun eruit trek‐
ken.
#Inbouwen: De hoofdsteun zodanig aanbren‐
gen dat de inkepingen in de bevestigingsbeu‐
gel zich, in rijrichting gezien, aan de linker‐
zijde bevinden.
#De hoofdsteun omlaagdrukken, tot deze ver‐
grendelt.
#De rugleuning achterin terugklappen, tot
deze vergrendelt.
Stoelverwarming in- en uitschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door herhaaldelijk inschakelen
van de stoelverwarming
Wanneer u de stoelverwarming herhaaldelijk
inschakelt, kunnen de zitting en de rugleu‐
ningvulling zeer heet worden.
Bij personen met beperkte temperatuursen‐
satie of met een beperkte reactiemogelijk‐
heid op hogere temperaturen kan dit tot
gezondheidsklachten of zelfs op brandwon‐
den gelijkende verwondingen leiden.
#De stoelverwarming niet herhaaldelijk
inschakelen.
98 Stoelen en opbergen
#Inschakelen/hogere stand: Zo vaak de
toets1indrukken, tot de gewenste verwar‐
mingsstand is ingesteld.
Afhankelijk van de verwarmingsstand gaan
een tot drie controlelampjes branden.
#Uitschakelen/lagere stand: Zo vaak de
toets1indrukken, tot alle controlelampjes
gedoofd zijn.
%De stoelverwarming schakelt automatisch in
bepaalde tijdsintervallen uit de drie verwar‐
mingsstanden terug: 8, 10 en 20 minuten tot
het uitschakelen van de stoelverwarming.
Stoelventilatie in- en uitschakelen
Voorwaarde
RIngeschakelde spanningsvoorziening
#Inschakelen/hogere stand/lagere stand:
Zo vaak de toets1indrukken, tot de gewen‐
steventilatiestand is ingesteld.
Afhankelijk van de ventilatiestand gaan een
tot drie controlelampjes branden.
#Uitschakelen: De toets1zo vaak indruk‐
ken, tot alle controlelampjes gedoofd zijn.
Opklapbare bank in de bagageruimte
Aanwijzingen met betrekking tot de opklap‐
bare bank
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
niet opgeklapte en vergrendelde rugleu‐
ning
Wanneer de rugleuningen van de achterbank
niet opgeklapt en vergrendeld zijn, kan de
rugleuning van de opklapbare bank tijdens
het rijden omklappen.
Daardoor kunnen de veiligheidsgordels niet
meer zoals bedoeld beschermen.
Stoelen en opbergen 99
#De rugleuningen van de achterbank
moeten opgeklapt en vergrendeld zijn;
dit controleren.
De veiligheidsaanwijzingen met betrekking tot de
"Veiligheidsgordels" (pagina 32), "Hoofdsteu‐
nen" (pagina 95) en "Kinderen in de auto"
(pagina 41) in acht nemen.
De opklapbare bank is alleen bij gebruik van kin‐
derzitjes voor kinderen tot 6 jaar toegestaan
(pagina 56).
Een schakelaar voor het openen van de achter‐
klep vanaf de opklapbare bank bevindt zich ook
op de rechter wielkuip, in rijrichting gezien.
Informatie over kinderzitjesbevestigingssyste‐
men op de opklapbare bank is verkrijgbaar bij
elke Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
De opklapbare bank mag alleen bij aangebracht
dubbelrolscherm worden gebruikt.
Opklapbare bank uitklappen
Voorwaarden:
RDe rugleuningen van de achterbank moeten
opgeklapt en vergrendeld zijn.
RDe handgreep van het dubbelrolscherm is
omhooggeklapt en voor een beter zicht naar
achteren is het bovenste deel van de plaat
omlaaggeklapt.
#Aan de ontgrendelingshendel 1trekken en
de rugleuning van de opklapbare bank
omhoogklappen.
#De veiligheidsgordels in de houders 3han‐
gen.
#De gordelsloten in de komvan de rugleuning
fixeren.
100 Stoelen en opbergen
#Aan de ontgrendeling 2trekken en de zit‐
ting van de opklapbare bank in de zitpositie
klappen.
#De zitting geheel omlaagdrukken, tot de rug‐
leuning volledig vergrendeld is.
#De hoofdsteunen omhoogklappen.
Zitting verwijderen en aanbrengen
Als de bagageruimtebodem, bijvoorbeeld bij ban‐
denpech, moet worden opgetild, moet de zitting
van de opklapbare bank eerstworden verwij‐
derd.
#Verwijderen: De zitting 2omhoogklappen
en uit de zittinggeleiding 1verwijderen.
#Aanbrengen: De zitting 2enigszins schuin
van achteren 3in de zittinggeleiding 1
schuiven.
#De zitting 2in de uitgangspositie 4terug‐
klappen tot deze vergrendelt.
Stoelen en opbergen 101
Opklapbare bank terugklappen
#De zitting aan de lus 1omhoogtrekken en
in de uitgangspositie terugklappen tot het
vergrendelt.
*AANWIJZING Beschadiging van de
opklapbare bank bij het terugklappen
Wanneer de opklapbare bank wordtterugge‐
klapt, kan deze worden beschadigd.
#De hoofdsteunen volledig in de geleidin‐
gen schuiven.
#De gordelsloten moeten in hun geleidin‐
gen aangrijpen; dit controleren.
#Ontgrendelingsknop 3indrukken en de
hoofdsteunen omlaag klappen.
#Ontgrendelingsknop 4indrukken en de
hoofdsteunen volledig naar binnen schuiven.
#De rugleuning 2van de opklapbare bank in
de uitgangspositie terugklappen.
Stuurwiel
Stuurwiel mechanisch instellen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
102 Stoelen en opbergen
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar voor
kinderen bij het instellen van het stuur‐
wiel
Wanneer kinderen het stuurwiel instellen,
kunnen ze bekneld raken.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#Stuurkolom ontgrendelen: De ontgrende‐
lingshendel 1geheel omlaagklappen.
#De hoogte van2en de afstand tot het
stuurwiel 3instellen.
#Stuurkolom vergrendelen: De ontgrende‐
lingshendel 1geheel omhoogklappen.
#Door het stuurwiel te bewegen controleren of
de stuurkolom vergrendeld is.
Stuurwiel elektrisch instellen
Het stuurwiel kanworden ingesteld als het con‐
tact is uitgeschakeld.
1Afstand tot stuurwiel instellen
2Hoogte instellen
#De instellingen met de geheugenfunctie
opslaan.
Stoelen en opbergen 103
Stuurwielverwarming in- en uitschakelen
1Inschakelen
2Uitschakelen
3Controlelampje
In- en uitstaphulp
Werking van de in- en uitstaphulp
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij wegrijden tijdens het instellen van
de uitstaphulp
Als wordtweggereden als de in‑ en uitstap‐
hulp nog een instelling uitvoert, kan de con‐
trole over de auto worden verloren.
#Alvorens wegte rijden altijd afwachten,
tot het instellen beëindigd is.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij
instellen van de in‑ en uitstaphulp
Wanneer de in‑ en uitstaphulp het stuurwiel
instelt, kunt u of kunnen andere inzittenden
in het bijzonder kinderen bekneld raken.
#Tijdens het instellen van de in‑ en uit‐
staphulp waarborgen, dat niemand
lichaamsdelen houdt in het bewegings‐
gebied van het stuurwiel.
#Bij gevaar van bekneld raken door het
stuurwiel de bedieningshendel van het
stuurwiel bewegen.
De instelling wordt onderbroken.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
De in- en uitstaphulp vergemakkelijkt het in- en
uitstappen.
Als de in- en uitstaphulp actief is, zwenkt het
stuurwiel in de volgende situaties omhoog:
RHet contact wordt uitgeschakeld.
RAls het contact is ingeschakeld wordt het
bestuurdersportier geopend.
104 Stoelen en opbergen
Het stuurwiel beweegt in de volgende gevallen in
de laatste rijstand terug:
RHet contact wordt ingeschakeld als het
bestuurdersportier gesloten is.
RAls het contact is ingeschakeld en het
bestuurdersportier wordtgesloten.
De laatste rijstandwordt opgeslagen:
RAls het contact wordt uitgeschakeld.
RDoor de laatste instelling met de geheugen‐
functie.
Wanneer een van de positietoetsen van de
geheugenfunctie wordt ingedrukt, wordt het
instellen gestopt.
De crashactieve uitstaphulp werkt alleen als de
in-‑ en uitstaphulp in werking is.
In- en uitstaphulp instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .In-
en uitstaphulp
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Geheugenfunctie bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door gebruik van de geheugenfunctie
tijdens het rijden
Als tijdens het rijden de geheugenfunctie aan
bestuurderszijde wordtgebruikt, kan door de
instelbewegingen de controle over de auto
worden verloren.
#De geheugenfunctie aan bestuurders‐
zijde alleen gebruiken als de auto stil‐
staat.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
instellen van de stoelen met de geheu‐
genfunctie
Wanneer de geheugenfunctie de stoel of het
stuurwiel instelt, kunt u of kunnen andere
inzittenden in het bijzonder kinderen
bekneld raken.
#Tijdens het instellen door de geheugen‐
functie waarborgen, dat niemand
lichaamsdelen in het bewegingsgebied
van de stoel of het stuurwiel heeft.
#Wanneer iemand bekneld raakt, direct
de positietoetsvan de geheugenfunctie
loslaten.
De instelling wordt onderbroken.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij acti‐
vering van de geheugenfunctie door kin‐
deren
Wanneer kinderen de geheugenfunctie acti‐
veren, kunnen deze bekneld raken, in het bij‐
zonder wanneer ze zonder toezicht zijn.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
De geheugenfunctie kanworden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld.
Stoelen en opbergen 105
Met de geheugenfunctie kunnen comfortstanden
van de stoel worden opgeslagen en opgeroepen
voor maximaal drie personen.
De volgende systemen kunnen worden ingesteld
met de geheugenfunctie:
RZitting, leuning en hoofdsteun
RStuurwiel
RBuitenspiegels
RHead-up-display
#Opslaan: De stoel, het stuurwiel, het head-
up-display en de buitenspiegels in de gewen‐
stestand instellen.
#De geheugentoets M samen met een van de
geheugenpositietoetsen 1, 2 of 3 indrukken.
Er klinkt een bevestigingssignaal. De instel‐
lingen zijn opgeslagen.
#Oproepen: De toets1, 2 of 3 indrukken en
ingedrukt houden, tot alle systemen voor het
zitcomfort in de opgeslagen stand staan.
Opbergmogelijkheden
Aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Als de
achterklep is geopend als de motor draait, in
het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uit‐
laatgassen in het interieur terechtkomen.
#Altijd de motor afzetten alvorens de
achterklep te openen.
#Nooit met een geopende achterklep rij‐
den.
106 Stoelen en opbergen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door niet-vastgezette voorwerpen in de
auto
Wanneer voorwerpen, bagage of lading niet
of onvoldoende vastgezet is, kan het ver‐
schuiven, kantelen of rondslingeren en daar‐
door inzittenden raken.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen, bagage of lading voor het
wegrijden beveiligen tegenverschuiven
of kantelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door ongeschikt opbergen vanvoorwer‐
pen
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver‐
schuiven of rondvliegen en daardoor inzitten‐
den raken. Bovendien kunnen bekerhouders,
geopende opbergvakken en mobiele-tele‐
foonhouders bij een ongeval de daarin aan‐
wezige voorwerpen niet altijd tegenhouden.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze in deze of vergelijkbare situaties
niet kunnen rondvliegen.
#Altijd waarborgen dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, bagagenetten of
opbergnetten steken.
#De afsluitbare opbergvakken voor aan‐
vang van de rit sluiten.
#Zware, harde, scherpe, breekbare of te
grotevoorwerpen altijd in de bagage‐
ruimte opbergen en beveiligen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door uitlaateindpijpen en uitlaat‐
sierstukken
Uitlaateindpijpen en uitlaatsierstukken kun‐
nen zeer heet zijn. Als deze onderdelen van
de auto worden aangeraakt, kunt u zich bran‐
den.
#In de omgeving van de uitlaateindpijpen
en uitlaatsierstukken altijd bijzonder
voorzichtig zijn.
#Onderdelen van de auto laten afkoelen
alvorens ze aan te raken.
Het rijgedragvan de auto is afhankelijk van de
verdeling van de bagage. Daarom bij het beladen
de volgende aanwijzingen in acht nemen:
RMet de bagage inclusief personen niet het
toegestaan totaalgewicht en de toegestane
asbelastingen van de auto overschrijden.
RNiet tot boven de bovenzijde van de rugleu‐
ningen beladen.
RBij het transport vanvoorwerpen in de baga‐
geruimte altijd het dubbelrolscherm aanbren‐
Stoelen en opbergen 107
gen (bagageruimteafdekking en veiligheids‐
net).
RIndien mogelijk de bagage altijd achter de
niet-bezette stoelen plaatsen.
RDe lading aan de sjorogen beveiligen en deze
gelijkmatig belasten.
Opbergvakken in interieur
Overzicht van de voorste opbergvakken
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen (pagina 106).
1Opbergvakken in de portieren
2Opberg-/telefoonvak in de armsteun met
multimedia-aansluitingen en opbergvak, bij‐
voorbeeld voor een mp3-speler
3Opbergvak in de middenconsole voor met
een usb-aansluiting (afhankelijk van de uit‐
rusting van de auto)
4Dashboardkastje
Dashboardkastje ver- en ontgrendelen
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen (pagina 106).
#De noodsleutel een kwart omwenteling
rechtsom 2(vergrendelen) of linksom 1
(ontgrendelen) draaien.
Brillenbox openen
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen (pagina 106).
108 Stoelen en opbergen
#Openen: De toets1indrukken.
Opbergvak in de armsteun achterin openen
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen (pagina 106).
#Openen: Op de ontgrendeling 1drukken en
de afdekking met de armsteun omhoogzwen‐
ken.
Doorlaadmogelijkheid achterbank
Rugleuning achterin naar voren klappen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet-vergrendelde achterbank
resp. zitplaats achterin en rugleuning
Als de achterbank resp. zitplaatsen achterin
en rugleuning niet vergrendeld zijn, kunnen
deze bijvoorbeeld bij een remmanoeuvre of
een ongeval naar voren klappen.
RDaardoor wordt de inzittende door de
achterbank/zitplaats achterin of door de
rugleuning in de veiligheidsgordel
gedrukt. De veiligheidsgordel kan niet
meer zoals bedoeld beschermen en extra
letsel veroorzaken.
RVoorwerpen of bagage in de bagage‐
ruimte kunnen niet door de rugleuning
worden tegengehouden.
#Voor iedere rit opletten dat de rugleu‐
ning en de achterbank/zitplaats ach‐
terinvergrendeld is.
Stoelen en opbergen 109
Als de rugleuning niet vergrendeld is, wordt dit
op het multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
De middelste en buitenste rugleuningen kunnen
afzonderlijk naar vorenworden geklapt.
De rechtse buitenste rugleuning kan alleen in
combinatie met de middelste rugleuning naar
vorenworden geklapt.
De buitenste rugleuningen worden elektrisch
met de ontgrendelingshendels ofwel in de baga‐
geruimte of aan de zijkant naast de rugleuningen
ontgrendeld.
#De hoofdsteun van de rugleuning achterin
volledig inschuiven.
#Linker en rechterrugleuning: De linker of
de rechtertoets1indrukken.
De betreffende rugleuning klapt naar voren.
110 Stoelen en opbergen
#Middelste rugleuning: De ontgrendeling 3
van de rugleuning 2naar voren trekken.
#De rugleuning 2naar voren klappen.
Rugleuning achterin terugklappen
*AANWIJZING Beschadiging van de veilig‐
heidsgordel
De veiligheidsgordel kan bij het terugklappen
van de rugleuning bekneld raken en daardoor
worden beschadigd.
#Erop letten dat de veiligheidsgordel bij
het terugklappen van de rugleuning niet
bekneld raakt.
Als de rugleuning niet vergrendeld is, wordt dit
op het multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
#Indien nodig de bestuurders- of de passa‐
giersstoel naar vorenverstellen. #De betreffende rugleuning 1naar achteren
kantelen, tot deze vergrendelt.
Linker en rechterrugleuning: Als de rug‐
leuning niet vergrendeld is, wordt dit op het
multifunctioneel display van het combi-
instrument weergegeven.
Middelste rugleuning: Als de rugleuning
niet correct is vergrendeld, is de rode ver‐
grendelingsindicator 2zichtbaar.
Stoelen en opbergen 111
De middelste rugleuning achterin vergrende‐
len
Ukunt de bagageruimte tegen een onbevoegde
toegang beveiligen door de middelste rugleuning
te blokkeren. Deze kan dan alleen nog samen
met de linker rugleuning naar vorenworden
geklapt.
Beide rugleuningen moetenvergrendeld en met
elkaar verbonden zijn.
#De middelste en linker rugleuning naar voren
klappen.
#Blokkeren: De schuif 1omhoogschuiven.
De ontgrendeling van de middelste rugleu‐
ning is geblokkeerd.
#Deblokkeren: De schuif 1omlaagschuiven.
Hoek van de rugleuningen achterin instellen
(Cargo-stand)
Om de bagageruimte te vergrotenkan de rugleu‐
ning in 10°steilere stand worden gebracht
(Cargo-stand).
#De rugleuning naar voren klappen
(pagina 109).
#De beugel 1in de richting van de pijl klap‐
pen.
#De rugleuning 2tot de beugel 1terug‐
klappen, tot deze vergrendeld is.
112 Stoelen en opbergen
Bevestigen van het ski- en snowboardfoe‐
draal in de bagageruimte
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
verkeerd gebruik van het skifoedraal
Het skifoedraal in combinatie met de sjor‐
banden kangeen andere voorwerpen dan
ski's tegenhouden.
Inzittenden kunnen door de volgende punten
worden getroffen, bijvoorbeeld bij een rem‐
manoeuvre of een ongeval:
RWanneer andere zware of scherpe voor‐
werpen in het skifoedraal worden ver‐
voerd
RWanneer het skifoedraal niet met de sjor‐
banden is vastgezet.
#Alleen ski's in het skifoedraal opbergen.
#Het skifoedraal altijd met de sjorbanden
beveiligen, zodat het niet kanrondslin‐
geren.
In het ski- en snowboardfoedraal kunnen maxi‐
maal vier paar ski's of twee snowboardsworden
vervoerd.
#De middelste rugleuning achterin naar voren
klappen.
#Het foedraal tussen de buitenste rugleunin‐
gen achterin schuiven.
#De ritssluiting 2openen, het foedraal met
de ski's of snowboards beladen en vervol‐
gens afsluiten.
#De spanriem voor het vastzetten van de ski's
of de snowboards in het ski- en snowboard‐
foedraal aan het losse uiteinde straktrekken.
#De sjorbanden 1bij de haken3met de
sluiting naar boven kruiselings in de sjorogen
4bevestigen.
Bagageruimteafdekking met veiligheidsnet
(dubbel rolscherm)
Aanwijzingen met betrekking tot de bagage‐
ruimteafdekking
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door slecht beveiligde voorwerpen
De bagageruimteafdekking alleen kangeen
zware voorwerpen en zware bagage tegen‐
houden of beveiligen.
Bij abrupte richtingswijzigingen, remmanoeu‐
vres of een ongeval kunt u geraakt worden
Stoelen en opbergen 113
door niet-vastgezette bagage. Er bestaat een
kans op letsel‑ of zelfs levensgevaar!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen en bagage ook bij gebruik
van de bagageruimteafdekking altijd
beveiligen tegenverschuiven of kante‐
len, bijvoorbeeld door deze vast te zet‐
ten.
*AANWIJZING Beschadiging van de baga‐
geruimteafdekking bij het beladen van de
auto
Bij het beladen van de auto kan de bagage
ruimteafdekking worden beschadigd.
#Geen voorwerpen boven de onderrand
van de zijruiten of op de bagageruim‐
teafdekking neerleggen.
De bagageruimteafdekking en het veiligheidsnet
vormen samen het dubbelrolscherm.
Bij het sluiten van de achterklep mogen geen
voorwerpen in de bagageruimte de omlaag‐
gaande beweging van de bevestigde bagage‐
ruimteafdekking belemmeren. Anders gaat de
bagageruimteafdekking automatisch weer
omhoog.
Bagageruimteafdekking uit- en inrollen
#Uitrollen: De bagageruimteafdekking 1aan
de handgreep 2naar achteren trekken en
links en rechts in de houders bevestigen.
De bagageruimteafdekking wordt bij het openen
automatisch omhooggebracht en weer omlaag‐
gebracht als de achterklep wordtgesloten.
#Oprollen: De bagageruimteafdekking 1
links en rechts uit de houders losmaken en
aan de handgreep 2naar vorengeleiden,
tot deze volledig opgerold is.
De contourplaat van de opgerolde bagageruim‐
teafdekking kan in drie posities worden gebruikt:
R45° omhooggeklapt (beladen)
RHorizontale positie (rijden)
ROmlaaggeklapt en vergrendeld (rammelvrije
positie tijdens het rijden)
Dubbelrolscherm in- en uitbouwen
Voorwaarden
RVan de bagageruimte of bij naar voren
geklapte rugleuningen van het linker achter‐
portier uitbouwen.
RDe bagageruimteafdekking en het veilig‐
heidsnet zijn opgerold.
114 Stoelen en opbergen
#Uitbouwen: De toets2indrukken.
#Het dubbelrolscherm bij opgeklapte rugleu‐
ningen naar achteren kantelen.
#Het dubbelrolscherm eerst uit de linkerver‐
grendeling 1en vervolgens uit de rechter
bevestiging 4verwijderen.
#Inbouwen: Het dubbelrolscherm tot de aan‐
slag in de rechter bevestiging 4schuiven.
#Het dubbelrolscherm in de linker bevestiging
plaatsen en in de vergrendeling 1schuiven,
tot het dubbelrolscherm hoorbaar vergren‐
delt.
De rode vergrendelingsindicator 3mag niet
meer zichtbaar zijn.
Dubbelrolscherm aan de rugleuning achterin
bevestigen
*AANWIJZING Beschadiging van het dub‐
belrolscherm bij bevestiging aan de rug‐
leuning
Wanneer het dubbelrolscherm aan de rugleu‐
ning is bevestigd, kan dit bij het terugklappen
van de rugleuningen worden beschadigd.
#De rugleuningen niet terugklappen.
Voorwaarde
RDe rugleuningen zijn naar vorengeklapt.
#Het dubbelrolscherm 2in de beide geleidin‐
gen1aanbrengen en tot de aanslag in de
richting van de pijl schuiven.
Het uitbouwenvan het dubbelrolscherm
geschiedt in omgekeerde volgorde.
Stoelen en opbergen 115
Veiligheidsnet bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door slecht beveiligde voorwerpen
Het veiligheidsnet alleen kangeen zware
voorwerpen en zware bagage tegenhouden of
beveiligen.
Bij abrupte richtingswijzigingen, remmanoeu‐
vres of een ongeval kunt u geraakt worden
door niet-vastgezette bagage. Er bestaat een
kans op letsel‑ of zelfs levensgevaar!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze niet kunnen rondslingeren.
#Voorwerpen en bagage ook bij gebruik
van het veiligheidsnet altijd beveiligen
tegenverschuiven of kantelen, bijvoor‐
beeld door deze vast te zetten.
Om veiligheidsredenen bij het transport van
bagage altijd een veiligheidsnet gebruiken.
Beschadigde veiligheidsnettenkunnen hun
beschermende functie niet meer vervullen en
moetenworden vervangen. Naar een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats gaan.
#Veiligheidsnet zonder bagageruimtever‐
groting: Het veiligheidsnet uit de achterbank
aan de lus 1ver naar achteren uittrekken.
#Vervolgens het veiligheidsnet eerst links en
dan rechts in de ogen 2bevestigen.
#Veiligheidsnet met bagageruimtevergro‐
ting: Het veiligheidsnet aan de lus 1naar
bovengeleiden en in de ogen 2bevestigen.
116 Stoelen en opbergen
Overzicht van de sjorogen
1Sjorogen
Vervolgonderwerp:
Beladingsrichtlijnen (pagina 106).
Overzicht van de tashaken
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
gebruik van de tashaken met zware voor‐
werpen
De tashaak kan zware voorwerpen of bagage
niet tegenhouden.
Bij remmanoeuvres of abrupte richtingswijzi‐
gingen kunnen voorwerpen of bagage rond‐
slingeren en daardoor inzittenden raken.
#Alleen lichte voorwerpen aan de tas‐
haak hangen.
#Nooit harde, scherpkantige of breek‐
bare voorwerpen aan de tashaak han‐
gen.
De tashaak met maximaal 3 kg belasten en er
geen bagageriem aan vastbinden.
1Tashaken
Vervolgonderwerp:
Beladingsrichtlijnen (pagina 106).
Stoelen en opbergen 117
EASY-PACK-fixkit
Aanwijzingen met betrekking tot EASY-PACK
fixkit
Met de EASY-PACK fixkit kunt u uw bagage
ruimte variabel gebruiken. De onderdelen bevin‐
den zich onder de bagageruimtebodem.
1Tas met bevestigingen en bagagehouders
2Telescoopstangen
Bevestigingen in de bagagerails aanbrengen
#De bevestiging 1in het midden van bagage
rail 5aanbrengen.
#De ontgrendelingsknop 3indrukken en de
bevestiging 1in de bagagerail 5in de
gewenste positie schuiven.
#De ontgrendelingsknop 3loslaten.
#De vergrendelingsknop 4indrukken.
De bevestiging 1is in de bagagerail 5
gefixeerd.
#Eventueel het sjoroog 2opklappen.
Bagagehouder spannen
Voorwaarden:
RDe bagagehouder klemt bagage tegen de zij‐
wand van de bagageruimte en voorkomt
daardoor dat deze gaat schuiven.
RAlleen bagage met een maximaal gewicht van
7kg en afmetingen gebruiken welke door de
bagagehouder veilig ingeklemt kanworden.
118 Stoelen en opbergen
#Aanbrengen: Twee bevestigingen 5in de
linker of rechter bagagerail aanbrengen .
#De ontgrendelingsknop 1van de bagage
houder 2indrukken en de riem iets naar
buiten trekken.
#De bagagehouder 2in de bevestigingen 5
aanbrengen en daarbij de ontgrendelings‐
knop 3indrukken en naar beneden schui‐
ven, tot deze vergrendelt.
#De ontgrendelingsknop 1van de bagage
houder indrukken en de riem in de richting
van de pijl naar buiten trekken.
#De bagage tussen de riem en de zijwand van
de bagageruimte plaatsen.
#Met een hand de ontgrendelingsknop 1van
de bagagehouder indrukken.
#Met de andere hand de riem langzaam tegen
de bagage laten aankomen, tot de riem
gespannen is.
#Erop letten dat de bevestigingsknop 4
tegen de bevestigingen 5is gedrukt.
De bevestigingen 5zijn dan in de bagagerail
gefixeerd.
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 3bij
de betreffende bevestiging 5indrukken en
de bagagehouder 2naar boven eruit trek‐
ken.
Telescoopstang spannen
Voorwaarde:
De telescoopstang klemt bagage tegen de zit‐
plaatsen achterin en voorkomt daardoor dat
deze gaat schuiven.
#Aanbrengen: In de linker en rechter bagage‐
rail telkens een bevestiging 2aanbrengen
en in de gewenste positie schuiven.
#De telescoopstang 1in de bevestigingen
2aanbrengen.
#Daarbij de ontgrendelingsknop 3indrukken
en de telescoopstang 1omlaagschuiven,
tot deze vergrendelt.
Stoelen en opbergen 119
#Erop letten dat de bevestigingsknop 4
tegen de bevestigingen 2is gedrukt.
De bevestigingen 2zijn dan in de bagagerail
gefixeerd.
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 3bij
de betreffende bevestiging 2indrukken en
de telescoopstang 1naar boven eruit trek‐
ken.
Opbergvak onder de bagageruimtebodem
openen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door open bagageruimtebodem
Als met geopende bagageruimtebodem
wordtgereden, kunnen voorwerpen rondslin‐
geren en daarbij inzittenden raken. Er
bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder bij
remmanoeuvres of plotselinge richtingswijzi‐
gingen!
#Vóór de rit altijd de bagageruimtebo‐
dem sluiten.
#Openen: De handgreep 1aan het gerib‐
belde gedeelte omlaagdrukken.
#De bagageruimtebodem aan de ontgrende‐
lingshendel 1omhoogklappen.
#De haak aan de onderzijde van de bagage
ruimtebodem in de richting van de pijl uit‐
klappen.
#Sluiten: De haak in de houder aan de onder‐
zijde van de bagageruimtebodem bevestigen.
#De bagageruimtebodem omlaagklappen en
vervolgens aan de handgreep 1omlaag‐
drukken, totdat deze vergrendelt.
Dakdragers bevestigen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij overschrijden van de maximum‐
dakbelasting
Wanneer het dak wordt beladen, wordt het
zwaartepunt van het voertuig verhoogd en
wijzigt het rijgedrag.
Wanneer de maximumdakbelasting wordt
overschreden, worden de rij-eigenschappen
en het stuur- en remgedrag sterk nadelig
beïnvloedt.
#Beslist de maximumdakbelasting aan‐
houden en de rijstijl aanpassen.
De maximumdakbelasting vindt u in het hoofd‐
stuk "Technische gegevens".
120 Stoelen en opbergen
Voorwaarden
RAlleen door Mercedes-Benz geteste en goed‐
gekeurde dakdragers gebruiken.
RAls een dakdrager is gemonteerd moet het
schuifdak volledig omhoog kunnen worden
gebracht en moet de achterklep volledig kun‐
nen worden geopend.
RHet panoramaschuifdak niet openen als een
dakdrager is gemonteerd. Het panorama‐
schuifdak beweegt dan tegen een aanslag en
sluit automatisch weer.
#De dakdrager aan de dakreling bevestigen.
#De montagehandleiding van de fabrikant
opvolgen.
Bekerhouder
Bekerhouder in de middenconsole aanbren‐
gen en verwijderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel bij gebruik van de bekerhou‐
der tijdens het rijden
De bekerhouder kan tijdens het rijden geen
bekers beveiligen.
Als tijdens het rijden een bekerhouder wordt
gebruikt, kan de bekerkan en kanvloeistof
worden gemorst. Inzittenden kunnen met de
vloeistof in aanraking komen en, in het bij‐
zonder door een hete vloeistof, brandwonden
oplopen. U kunt van de verkeerssituatie wor‐
den afgeleid en de controle over de auto ver‐
liezen.
#De bekerhouder alleen gebruiken als de
auto stilstaat.
#Alleen passende bekers in de bekerhou‐
der plaatsen.
#De beker sluiten, in het bijzonder bij
hete vloeistoffen.
#Verwijderen: De vergrendeling 2naar
voren schuiven en de bekerhouder 1verwij‐
deren.
#Aanbrengen: De bekerhouder 1aanbren‐
gen en de vergrendeling 2terugschuiven.
%De rubbermat van de bekerhouder kanvoor
het reinigen, bijvoorbeeld met helder, lauw
water, worden verwijderd.
Stoelen en opbergen 121
Bekerhouder in de middenconsole aanbren‐
gen en verwijderen (handgeschakelde ver‐
snellingsbak)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel bij gebruik van de bekerhou‐
der tijdens het rijden
De bekerhouder kan tijdens het rijden geen
bekers beveiligen.
Als tijdens het rijden een bekerhouder wordt
gebruikt, kan de bekerkan en kanvloeistof
worden gemorst. Inzittenden kunnen met de
vloeistof in aanraking komen en, in het bij‐
zonder door een hete vloeistof, brandwonden
oplopen. U kunt van de verkeerssituatie wor‐
den afgeleid en de controle over de auto ver‐
liezen.
#De bekerhouder alleen gebruiken als de
auto stilstaat.
#Alleen passende bekers in de bekerhou‐
der plaatsen.
#De beker sluiten, in het bijzonder bij
hete vloeistoffen.
#Verwijderen: De beide bovenste delen van
de bekerhouder 1naar binnen schuiven, tot
de uit de vergrendeling loskomen.
#De bekerhouder naar voren schuiven en ver‐
wijderen 2.
#Aanbrengen: De bekerhouder aan de voor‐
zijde aanbrengen en tot de rand 3schuiven.
De rand van het bovenste deel van de beker‐
houder moet daarbij omhoog wijzen.
#De bovenste delen van de bekerhouder 1
naar buiten schuiven, tot ze rechts en links
2vergrendelen.
%De rubbermat van de bekerhouder kanvoor
het reinigen, bijvoorbeeld met helder, lauw
water, worden verwijderd.
122 Stoelen en opbergen
Bekerhouder in de armsteun achterin openen
*AANWIJZING Beschadiging van de
bekerhouder
De bekerhouder kan bij het terugklappen van
de armsteun achter worden beschadigd.
#De armsteun achter alleen bij gesloten
bekerhouder terugklappen.
#Openen: Op de bekerhouder 1of 2druk‐
ken.
#Uit- of inklappen: Een beker in de bekerhou‐
der 1of 2plaatsen of verwijderen.
Asbak en sigarettenaansteker
Asbak in de middenconsole voorin gebruiken
*AANWIJZING Beschadiging van het
opbergvak onder de asbak
Het opbergvak onder de asbak is niet hitte‐
bestendig en kanworden beschadigd door
het neerleggen van brandende sigaretten.
#De asbak moet volledig vergrendeld
zijn.
#Openen: Het deksel van de asbak aan de
rechter- 2of de linkerzijde omhoogdrukken.
#Binnenbakje verwijderen: Het binnenbakje
1iets naar voren drukken en naar boven
toe uitnemen.
#Binnenbakje aanbrengen: Het binnenbakje
1in de houder drukken, tot het vergrendelt.
Stoelen en opbergen 123
Asbak achterin gebruiken
#Openen: De afdekking 2aan de greeprand
eruit trekken.
#Binnenbakje verwijderen: Links op het
geribbeld gedeelte 3drukken en het bin‐
nenbakje 1omhoog eruit trekken.
#Binnenbakje aanbrengen: Het binnenbakje
1van bovenaf aanbrengen en in de houder
drukken, tot deze vergrendelt.
Sigarettenaanstekergebruiken
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand en
letsel door hete sigarettenaansteker
Wanneer het hete verwarmingselement van
de sigarettenaansteker of de hete fitting wor‐
den aangeraakt, kunt u zich branden.
Bovendien kunnen ontvlambare materialen
ontsteken:
Rwanneer de hete sigarettenaanstekervalt.
Rwanneer bijvoorbeeld kinderen de hete
sigarettenaanstekertegenvoorwerpen
houden.
#De sigarettenaansteker altijd aan de
handgreep vasthouden.
#Altijd ervoor zorgen dat kinderen niet bij
de sigarettenaanstekerkunnen.
#Kinderen nooit zonder toezicht in de
auto laten.
#De sigarettenaansteker1indrukken.
Als de spiraal gloeit, springt sigarettenaan‐
steker automatisch terug.
Contactdozen
12V-aansluiting in de middenconsole voorin
gebruiken
Voorwaarden
RAlleen apparaten tot maximaal 180watt
(15A) aansluiten.
RAls een apparaat op de 12V-aansluiting wordt
aangesloten, het deksel van het opbergvak
geopend laten.
124 Stoelen en opbergen
#Het deksel 1van de contactdoos openklap‐
pen en de stekker van het apparaat aanbren‐
gen.
12V-contactdoos achterin gebruiken
Voorwaarde
Alleen apparaten tot maximaal 180watt (15A)
aansluiten.
#De voorzijde van het sierdeel van de afdek‐
king 2aantippen.
#Het deksel 1van de contactdoos openklap
pen en de stekker van het apparaat aanbren‐
gen.
230V-contactdoos achterin gebruiken
&GEVAAR Levensgevaar bij beschadigde
aansluitkabel of contactdoos
Als een geschikt apparaat aangesloten is, is
er een hoge spanning aanwezig op de 230V-
contactdoos. Als de aansluitkabel of de
230V-contactdoos uit de behuizing is getrok‐
ken, beschadigd of nat is, kunt u een stroom‐
stoot krijgen.
#Alleen een droge en onbeschadigde
aansluitkabel gebruiken.
#Bij uitgeschakeld contact controleren of
de 230V-contactdoos droog is.
#Een uit de behuizing getrokken of
beschadigde 230V-contactdoos direct
laten controleren of vervangen bij een
gekwalificeerde werkplaats.
#De aansluitkabel nooit in een uit de
behuizing getrokken of beschadigde
230V-contactdoos steken.
&GEVAAR Levensgevaar door ondeskun‐
dig werken met de contactdoos
Ukunt een stroomstoot krijgen:
RAls in de contactdoos wordtgegrepen.
RAls ongeschikte apparaten of voorwerpen
in de contactdoos worden gestoken.
Stoelen en opbergen 125
#Alleen geschikte apparaten op de con‐
tactdoos aansluiten.
Voorwaarden
RAlleen apparaten met een passende stekker,
die voldoet aan de betreffende landsspeci‐
fieke normen, aansluiten.
RAlleen apparaten tot maximaal 150watt aan‐
sluiten.
RGeen stekkerdozen gebruiken.
#De klep 3openen.
#De stekker van het apparaat in de 230V-con‐
tactdoos 1steken.
Als de boordnetspanning voldoende is gaat
het controlelampje 2branden.
12V-aansluiting in bagageruimte gebruiken
Voorwaarde
Alleen apparaten tot maximaal 180watt (15A)
aansluiten.
#Het deksel 1van de contactdoos openklap
pen en de stekker van het apparaat aanbren‐
gen.
126 Stoelen en opbergen
Draadloos opladen van de mobiele telefoon
en koppeling met de buitenantenne
Aanwijzingen met betrekking tot het draad‐
loos opladen van de mobiele telefoon
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door ongeschikt opbergen vanvoorwer‐
pen
Als voorwerpen op ongeschikte wijze in het
interieur worden opgeborgen, kunnen ze ver‐
schuiven of rondvliegen en daardoor inzitten‐
den raken. Bovendien kunnen bekerhouders,
geopende opbergvakken en mobiele-tele‐
foonhouders bij een ongeval de daarin aan‐
wezige voorwerpen niet altijd tegenhouden.
Er bestaat gevaar voor letsel, in het bijzonder
bij remmanoeuvres of plotselinge richtings‐
wijzigingen!
#Voorwerpen altijd zodanig opbergen,
dat ze in deze of vergelijkbare situaties
niet kunnen rondvliegen.
#Altijd waarborgen dat voorwerpen niet
uit opbergvakken, bagagenetten of
opbergnetten steken.
#De afsluitbare opbergvakken voor aan‐
vang van de rit sluiten.
#Zware, harde, scherpe, breekbare of te
grotevoorwerpen altijd in de bagage‐
ruimte opbergen en beveiligen.
De aanwijzingen met betrekking tot het beladen
van de auto in acht nemen.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door het
bewarenvan de voorwerpen in de
mobiele-telefoonhouder
Als voorwerpen in de mobiele-telefoonhou‐
der worden gelegd, kunnen ze sterk verhitten
of zelfs ontsteken.
#Geen extra voorwerpen, in het bijzonder
metalen voorwerpen, in de mobiele-
telefoonhouder leggen.
*AANWIJZING Beschadiging vanvoorwer‐
pen door het bewaren in de mobiele-tele‐
foonhouder
Als voorwerpen in de houder van de mobiele
telefoon worden gelegd, kunnen ze door
elektromagnetische velden worden bescha‐
digd.
#Geen credit cards, opslagmedia of
andere gevoelig op elektromagnetische
velden reagerende voorwerpen in
mobiele-telefoonhouder leggen.
*AANWIJZING Beschadiging van de
mobiele-telefoonhouder door vloeistoffen
Als vloeistoffen in de mobiele-telefoonhouder
worden gemorst,kan de mobiele-telefoon‐
houder beschadigd worden.
#Geen vloeistof in de mobiele-telefoon‐
houder morsen.
RAfhankelijk van de uitrusting van de auto
wordt de mobiele telefoon via de oplaadmo‐
Stoelen en opbergen 127
dule verbonden met de buitenantenne van de
auto.
RAlleen als het contact is ingeschakeld zijn de
oplaadfunctie en de draadloze koppeling van
de mobiele telefoon met de buitenantenne
van de auto beschikbaar.
RKleine mobiele telefoons kunnen mogelijk
niet op elke plaats van de mobiele-telefoon‐
houder worden opgeladen.
RGrote mobiele telefoons die niet in de
mobiele-telefoonhouder liggen, kunnen
mogelijk niet worden opgeladen of worden
gekoppeld met de buitenantenne van de
auto.
RDe mobiele telefoon kan bij het opladen
warm worden. Bij ingeschakelde airconditio‐
ning kan de mobiele telefoon in de mobiele-
telefoonhouder worden gekoeld. De koelca‐
paciteit in de mobiele-telefoonhouder is het
grootst als de regelaar in het dashboard‐
kastje gesloten is.
Mobiele telefoon draadloos opladen
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon moet geschikt zijn voor
draadloos opladen (Qi geschikte mobiele
telefoon). Een lijst met voor Qi geschikte
mobiele telefoons vindt u op internet:
http://www.mercedes-benz.com/connect
RVoor efficiënter opladen en koppeling met de
buitenantenne van de auto de beschermhoes
van de mobiele telefoon verwijderen.
RTijdens het opladen zo mogelijk de mat
gebruiken.
#De mobiele telefoon zo mogelijk in het mid‐
den, met het scherm omhoog, op de mat 1
leggen.
De mobiele telefoon wordt automatisch
opgeladen, herkenbaar aan de reactie van de
mobiele telefoon en het oplaadsymbool op
het display van het multimediasysteem.
Storingen bij het opladen worden weergege
ven op het display van het multimediasys‐
teem.
%De mat 1kanworden verwijderd om te
worden gereinigd.
Vloermatten aanbrengen en verwijderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder
Voorwerpen in de beenruimte van de
bestuurder kunnen de slag van de pedalen
beperken en een ingedrukt pedaal blokkeren.
Hierdoor wordt de bedrijfs‑ en verkeersveilig‐
heid van de auto in gevaar gebracht.
128 Stoelen en opbergen
#Alle voorwerpen in de auto veilig opber‐
gen, opdat deze niet in de beenruimte
van de bestuurder terechtkunnen
komen.
#De vloermatten altijd stevig en zoals
voorgeschreven aanbrengen, zodat
altijd voldoende vrijeruimte voor de
pedalen is gewaarborgd.
#Geen losse vloermatten gebruiken en
niet meerdere vloermatten bovenop
elkaar leggen.
#Aanbrengen: De drukknoppen 1op de
houders 2drukken.
#Verwijderen: De vloermatten van de hou‐
ders 2trekken.
Stoelen en opbergen 129
Exterieurverlichting
Verlichting aanpassen bij buitenlandse rei‐
zen
Auto's met halogeen- of statische LED-kop‐
lampen: Het omschakelen van de koplamp is
niet nodig. Er wordteveneens aan de wettelijke
eisen voldaan in landen waarin aan de andere
kant van de wegwordtgereden.
Auto's met Intelligent Light System: Voor het
overschrijden van de grens met landen waarin
aan de andere kant van de wegwordtgereden,
moeten de koplampen op symmetrisch dimlicht
worden omgeschakeld (pagina 137).
Na de omschakeling:
RHet tegemoetkomend verkeer wordt niet ver‐
blind.
RDe kant van de wegwordt niet meer zo ver
en hoog verlicht.
RDe functies "verlichting voor snelwegen" en
"uitgebreid mistlicht" zijn niet beschikbaar.
Na terugkeer moet weer op asymmetrisch dim‐
licht worden omgeschakeld.
Verlichtingssystemen en uw verantwoorde‐
lijkheid
De verschillende verlichtingssystemen van de
auto zijn slechts hulpmiddelen. De verantwoor‐
delijkheid voor de correcte voertuigverlichting
overeenkomstig de heersende licht- en zichtom‐
standigheden, de wettelijke bepalingen en de
verkeerssituatie ligt bij de bestuurder van de
auto.
Verlichtingsschakelaar
Verlichtingsschakelaar bedienen
#1WLinker parkeerlicht
#2XRechter parkeerlicht
#3TStandlicht en kentekenplaatverlich‐
ting
130 Licht en zicht
#4ÃAutomatisch rijlicht (aanbevolen
stand van de verlichtingsschakelaar)
#5LDimlicht en grootlicht
#6RMistachterlicht in- of uitschakelen
Bij activering van het dimlichtwordt het contro‐
lelampje voor het standlicht gedeactiveerd en
door het controlelampje dimlicht vervangen.
De auto altijd overeenkomstig wettelijke regelin‐
genveilig en voldoende verlicht parkeren.
*AANWIJZING Accu-ontlading door stand‐
licht
Als het standlicht gedurende meerdere uren
ingeschakeld blijft, wordt de accu belast.
#Indien mogelijk het rechterXof het
linker Wparkeerlicht inschakelen.
Bij een sterke accu-ontlading wordt het stand- of
parkeerlicht ten gunste van de volgende motor‐
start automatisch uitgeschakeld.
De exterieurverlichting (behalve stads- en par‐
keerlicht) wordt automatisch uitgeschakeld als
het bestuurdersportier wordtgeopend.
Automatisch rijlicht
Het standlicht, dimlicht en dagrijlicht wordtover‐
eenkomstig de stand van het contact, het
draaien van de motor en het omgevingslicht
automatisch geschakeld.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door uitgeschakeld dimlicht bij zicht‐
beperkingen
Als de verlichtingsschakelaar in de stand
Ãstaat, schakelt het dimlicht bij mist,
sneeuw en andere zichtbeperkingen zoals
spatwater niet automatisch in.
#De verlichtingsschakelaar in dergelijke
situaties in de stand Ldraaien.
Het automatische rijlicht is slechts een hulpmid‐
del. De bestuurder blijft te allen tijde verant‐
woordelijk voor het inschakelen van de verlich‐
ting.
Mistachterlicht in- of uitschakelen
Voorwaarde
De verlichtingsschakelaar bevindt zich in de
stand Lof Ã.
#De toetsRindrukken.
De landspecifieke regelingen voor gebruik van
het mistachterlicht in acht nemen.
Lichtbundel instellen (halogeenkoplampen
zonder actief onderstel)
Met de koplampverstelling wordt de lichtbundel
van de koplampen aan de beladingstoestand van
de auto aangepast.
Licht en zicht 131
+1Verlaging van de lichtbundel van de kop‐
lampen als de bagageruimte zwaar beladen
is en als de maximumachterasbelasting vol‐
ledig wordtgebruikt
gNormale stand
-1Verhoging van de lichtbundel van de kop‐
lampen als alle zitplaatsen bezet zijn
#De koplampverstelling in de stand zetten die
overeenkomt met de beladingstoestand van
de auto.
Combischakelaar verlichting bedienen
1Grootlicht
2Knipperlichten rechts
3Lichtsignaal
4Knipperlichten links
#De combischakelaar in de betreffende rich‐
ting van de pijl drukken of trekken.
Grootlicht handmatig inschakelen
#Auto's met adaptieve grootlichtassistent
Plus: De verlichtingsschakelaar in de stand
Ldraaien.
RDe combischakelaar in de richting van pijl
1tot voorbij het drukpunt indrukken.
Bij activering van het grootlichtwordt het contro‐
lelampje voor het dimlicht gedeactiveerd en door
het controlelampje grootlicht vervangen.
#Grootlicht uitschakelen: De combischake‐
laar in de uitgangspositie terugtrekken.
#Kort knipperen: De combischakelaar kort
tot het drukpunt in de richting van pijl 2of
4drukken.
De betreffende knipperlichten knipperen
driemaal.
#Permanent knipperen: De combischakelaar
tot voorbij het drukpunt in de richting van pijl
2of 4drukken.
132 Licht en zicht
Noodknipperlichten in- of uitschakelen
#De toets1indrukken.
De noodknipperlichten worden automatisch
ingeschakeld:
Rbij geactiveerde airbag.
Rbij krachtig afremmen van 70 km/h tot stil‐
stand van de auto.
De noodknipperlichtenworden na een noodstop
automatisch uitgeschakeld, wanneer de auto
weer een snelheid van meer dan 10 km/h
bereikt.
Adaptieve functies MULTIBEAM LED's
Werking van het Intelligent Light System
De ACTIVE MULTIBEAM LED koplampen passen
zich aan de rij- en weersomstandigheden aan en
bieden uitgebreide functies voor een betere ver‐
lichting van de rijbaan.
Het systeem bestaat uit de volgende functies:
RActieve bochtenverlichting (pagina 133)
RBochtenverlichting (pagina 134)
RVerlichting voor snelwegen (pagina 134)
RUitgebreid mistlicht (pagina 134)
RSlechtweerverlichting (pagina 135)
RCitylicht (pagina 135)
Het systeem werkt alleen als het donker is.
Actieve bochtenverlichting
Functies van de actieve bochtenverlichting:
RDe koplampen volgen de stuurbewegingen.
RDaardoor worden relevante gebieden tijdens
het rijden beterverlicht.
RAuto's met spoorassistent, rijassistentie‐
pakket, rijassistentiepakket plus of ver‐
keerstekenassistent: De actieve bochten‐
verlichting analyseert het verloop van de
eigenweghelft en stuurt de bochtenverlich‐
ting anticiperend aan.
De functie is bij ingeschakeld dimlicht actief.
Licht en zicht 133
Functie bochtenverlichting
De bochtenverlichting verbetert de verlichting
van de weg in de rijrichtingsverandering, zodat
bijvoorbeeld scherpe bochten overzichtelijker
worden. Het kan alleen worden geactiveerd als
het dimlicht ingeschakeld is.
De functie is actief:
Rbij snelheden onder 40 km/h en ingescha‐
keld knipperlicht of verdraaid stuurwiel.
Rbij snelheden tussen 40 km/h en 70 km/h
en verdraaid stuurwiel.
Rotonde- en kruisingsfunctie: De bochtenver‐
lichting wordt door de verwerking van de actuele
GPS-positie van de auto aan beide zijden geacti‐
veerd. Het blijft actief totdat de rotonde of krui‐
sing wordtverlaten.
Verlichting voor snelwegen
De verlichting voor snelwegen vergroot het
bereik en de helderheid van de lichtbundel en
maakt een verder zicht mogelijk.
De functie is actief als een afrit van een snelweg
wordt herkend:
Raan de hand van de rijsnelheid.
Rvia de multifunctionele camera.
Rvia het GPS.
De functie is niet actief:
Rbij snelheden onder 80 km/h.
Uitgebreid mistlicht
Het uitgebreid mistlicht vermindert de eigenver‐
blinding en verbetert de verlichting van de rand
van de weg.
De functie is actief:
Rbij snelheden onder 70 km/h en ingescha‐
keld mistachterlicht.
De functie is niet actief:
Rbij snelheden boven100 km/h na activering.
Rbij uitgeschakeld mistachterlicht.
134 Licht en zicht
Slechtweerverlichting
De slechtweerverlichting vermindert reflecties
bij regen door het doelgericht dimmen van
afzonderlijke LED's van de koplampen. Verblin‐
ding van de bestuurder en andere verkeersdeel‐
nemers wordtgereduceerd.
Citylicht
Het Citylicht verbetert de verlichting van de zij‐
kant van de weg binnen de bebouwde kom door
een brede lichtverdeling.
De functie is actief:
Rbij lage snelheden.
Rin verlichte gebieden binnen de bebouwde
kom.
Intelligent verlichtingssysteem in- of uitscha‐
kelen
Voorwaarde
De verlichtingsschakelaar staat in de stand
Ã.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Intelligent
Light System
#De functie in- of uitschakelen.
Adaptieve grootlichtassistent Plus
Werking van de adaptieve grootlichtassistent
Plus
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks adaptieve grootlichtassis‐
tent Plus
De adaptieve grootlichtassistent Plus rea‐
geert niet op de volgende verkeersdeelne‐
mers:
RVerkeersdeelnemers die geen verlichting
hebben, bijvoorbeeld voetgangers
RVerkeersdeelnemers die een zwakke ver‐
lichting hebben, bijvoorbeeld fietsers
RVerkeersdeelnemers waarvan de verlich‐
ting afgedekt is, bijvoorbeeld door een
vangrail
In zeer sporadische gevallen reageert de
adaptieve grootlichtassistent Plus niet of niet
tijdig op andere verkeersdeelnemers met
eigen verlichting.
Daarom wordt het automatische grootlicht in
deze of vergelijkbare situaties niet gedeacti‐
veerd of desondanks geactiveerd.
#Altijd goed de verkeerssituatie in de
gaten houden en het grootlicht tijdig
uitschakelen.
Licht en zicht 135
De adaptieve grootlichtassistent Plus wisselt
automatisch tussen:
RDimlicht
RGedeeltelijk grootlicht
RGrootlicht
Het gedeeltelijk grootlicht schijnt met het groot‐
licht aan andere verkeersdeelnemers voorbij en
verblindt deze niet. De voorligger bevindt zich in
het dimlichtbereik.
Bij snelheden boven 30 km/h:
RAls geen andere verkeersdeelnemers worden
herkend, wordt automatisch het grootlicht
ingeschakeld.
RAls andere verkeersdeelnemers worden her‐
kend, wordt automatisch het gedeeltelijk
grootlicht ingeschakeld.
Bij snelheden onder 25 km/h of voldoende
straatverlichting:
RHet gedeeltelijk grootlicht schakelt automa‐
tisch uit.
RHet grootlicht schakelt automatisch uit.
Bij snelheden boven circa 50 km/h:
RDe lichtbundel van het dimlichtwordt in rela‐
tie tot de afstand tot andere verkeersdeelne‐
mers automatisch geregeld.
De optische sensor voor het systeem bevindt
zich achter de voorruit bij het bedieningspaneel
dakconsole.
Systeemgrenzen
De adaptieve grootlichtassistent Plus kangeen
rekening houden met de verkeers- en weersom‐
standigheden en de verkeerssituatie.
De herkenning kan beperkt zijn:
Rbij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen of sneeuw.
Rbij vervuilde of afgedekte sensoren.
Adaptieve grootlichtassistent Plus in- of uit‐
schakelen
#Inschakelen: De verlichtingsschakelaar in de
stand Ãdraaien.
#Het grootlicht via de combischakelaar inscha‐
kelen.
Als het grootlicht bij duisternis automatisch
wordt ingeschakeld, gaat controlelampje
_op het multifunctioneel display bran‐
den.
#Uitschakelen: Het grootlicht via de combi‐
schakelaar inschakelen.
136 Licht en zicht
Dimlicht instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Dimlicht
omschakelen
#Ingesteld voor rechts verkeer of Ingesteld
voor links verkeer selecteren.
Uitschakelvertragingstijd exterieurverlich‐
ting instellen
Voorwaarde
De verlichtingsschakelaar staat in de stand
Ã.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Uitschakelver-
traging buitenverlichting
Als deze functie wordt ingeschakeld, wordt bij
het parkeren van de auto de exterieurverlichting
gedurende korte tijd geactiveerd.
#De uitschakelvertragingstijd van de verlich‐
ting instellen.
Zoekverlichting in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Zoekverlich-
ting
De exterieurverlichting brandt gedurende 30
seconden na het ontgrendelen. Als de auto
wordtgestart, wordt de zoekverlichting gedeacti‐
veerd en het automatisch rijlichtgeactiveerd.
#De functie in- of uitschakelen.
Interieurverlichting
Interieurverlichting instellen
Bedieningspaneel dakconsole voorin
#1pLeeslampjes linksvoor in- of uit‐
schakelen
#2|Automatische interieurverlichtings‐
regeling in- of uitschakelen
#3cInterieurverlichting voorin in- of uit‐
schakelen
#4uInterieurverlichting achterin in- of
uitschakelen
Licht en zicht 137
#5pLeeslampje rechtsvoor in- of uit‐
schakelen
Bedieningseenheid in handgreep (achter)
#1pLeeslampje in- of uitschakelen
Sfeerverlichting instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting
Kleur instellen
#Sfeerverlichting kleur selecteren.
#Een kleur selecteren.
Lichtsterkte instellen
#Sfeerverlichting helderheid selecteren.
#Lichtsterkte instellen: De lichtsterkte via
het linker instelelement selecteren.
#Zone instellen: De zone via het rechter
instelelement selecteren.
Uitschakelvertragingstijd interieurverlichting
instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Verlichting .Uitschakelver-
traging interieurverlicht.
#De uitschakelvertragingstijd van de verlich‐
ting instellen.
Lampjes vervangen (auto's met halogeen‐
koplampen)
Aanwijzingen met betrekking tot het vervan‐
genvan lampjes
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen bij het
lampjes vervangen
Lampjes, verlichtingen en stekkers kunnen
tijdens de werking zeer heet worden.
Wanneer u een lampje vervangt, kunt u zich
aan deze onderdelen branden.
#Voor het vervangen van lampjes de
onderdelen laten afkoelen.
RGeen lampjes gebruiken die gevallen zijn of
waarvan het glas krasjes vertoont. Het
lampje kan anders breken.
RHet glas van het lampje niet met de blote
handen aanraken.
RLampjes tegenvochtigheid beschermen en
niet met vloeistof in contact laten komen.
138 Licht en zicht
Overzicht van typen lampjes
De volgende lampjes kunnen worden vervangen.
Halogeenkoplampen
1Knipperlicht: PY 21 W
2Grootlicht: H7 55 W
3Dimlicht: H7 55 W
Lampjes aan voorzijde vervangen (auto's met
halogeenkoplampen)
Afdekking in de voorste wielkuip verwijderen
en aanbrengen
Voorwaarden
RHet verlichtingssysteem is uitgeschakeld.
RHet betreffende voorwiel is naar binnen
gedraaid.
#Uitbouwen (linkerzijde van de auto): De
draaibevestigingen 1met een schroeven‐
draaier tot de aanslag rechtsom draaien.
Afdekking 2is ontgrendeld.
#Uitbouwen (rechterzijde van de auto): De
draaibevestigingen 1met een schroeven‐
draaier tot de aanslag linksom draaien.
Afdekking 2is ontgrendeld.
#De afdekking 2verwijderen.
#Inbouwen: De afdekking 2in het spat‐
scherm in de wielkuip aanbrengen.
RLinkerzijde van de auto: De draaibevesti‐
gingen 1met een schroevendraaier tot
de aanslag linksom draaien.
RRechterzijde van de auto: De draaibeves‐
tigingen 1met een schroevendraaier
tot de aanslag linksom draaien.
De afdekking 2is vergrendeld.
Lampjes van de halogeenkoplamp vervangen
Voorwaarden
RGrootlicht/dimlicht: Lampje type H7 55 W.
RKnipperlicht: Lampje type PY 21 W.
Licht en zicht 139
RHet verlichtingssysteem is uitgeschakeld.
RDe afdekking in de voorste wielkuip is verwij‐
derd.
RDe motorkap geopend.
1Dimlicht
2Grootlicht / knipperlicht
#De betreffende afdekking van de behuizing
linksom draaien en verwijderen.
#Grootlicht / dimlicht: De fitting linksom
draaien en eruit trekken.
#Knipperlicht: De fitting linksom draaien, ont‐
grendelen en eruit trekken.
#Het gloeilampje uit de fitting trekken.
#Het nieuwe lampje in de fitting aanbrengen,
zodat de lampvoet volledig tegen de bodem
van de fitting aankomt.
#De fitting aanbrengen en rechtsom draaien.
#De afdekking van de behuizing aanbrengen
en rechtsom draaien.
#De afdekking in de voorste wielkuip aanbren‐
gen.
Ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie
Ruitenwissers voorruit in- of uitschakelen
#1íEenmaal wissen / îwissen met
ruitensproeiervloeistof
#1gRuitenwissers uit
#2ÄIntervalwissen normaal
#3ÅIntervalwissen vaak
140 Licht en zicht
#4°Continu wissen langzaam
#5¯Continu wissen snel
Ruitenwissers achterruit in- en uitschakelen
#1èSchakelaar
#1bWissen met ruitensproeiervloeistof
#2IIntervalwissen inschakelen
#30Intervalwissen uitschakelen
#4bWissen met ruitensproeiervloeistof
Ruitenwisserbladen voorruit vervangen
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
ingeschakelde ruitenwissers bij het ver‐
vangen van de ruitenwisserbladen
Wanneer de ruitenwissers in beweging
komen bij het vervangen van de ruitenwisser‐
bladen, kunt u door de ruitenwisserarm
bekneld raken
#Alvorens de ruitenwisserbladen te ver‐
vangen, altijd de ruitenwissers en het
contact uitschakelen.
Ruitenwisserarmen verticaal zetten
#De ruitenwissers met de combischakelaar in
de stand continu wissen langzaam °zet‐
ten.
#Zodra de ruitenwisserarmen verticaal op de
motorkap staan, het contact afzetten.
#De ruitenwisserarm van de voorruit wegklap‐
pen.
Ruitenwisserbladen verwijderen
#De ruitenwisserarm met één hand vasthou‐
den. Met de andere hand het ruitenwisser‐
blad in de richting van de pijl 1tot de aan‐
slag van de ruitenwisserarm wegdraaien.
Licht en zicht 141
#De schuif 2in de richting van de pijl 3
schuiven, tot deze in de demontagepositie
vergrendelt.
#Het ruitenwisserblad in de richting van de pijl
4van de ruitenwisserarm verwijderen.
Ruitenwisserbladen aanbrengen
#Het nieuwe ruitenwisserblad in de richting
van de pijl 1op de ruitenwisserarm aan‐
brengen.
#De schuif 2in de richting van de pijl 3
schuiven, tot deze in de vergrendelingsposi‐
tie vergrendelt.
#De bevestiging van het ruitenwisserblad con‐
troleren.
#De ruitenwisserarm weer naar de voorruit
klappen.
142 Licht en zicht
Onderhoudsindicatie
#De beschermfolie 1van de onderhoudsindi‐
catie bij de punt van het blad van het nieuwe
ruitenwisserblad aftrekken.
Als de kleur van de onderhoudsindicatie veran‐
dert van zwart naar geel, moeten de ruitenwis‐
serbladen worden vervangen.
%De tijd tot het veranderenvan de kleur is
afhankelijkvan de gebruiksvoorwaarden.
Ruitenwisserbladen achterruit vervangen
Ruitenwisserblad verwijderen
#Het contact uitschakelen.
#De ruitenwisserarm 4van de achterruit
wegklappen.
#Op de beide ontgrendelingsnokken 2druk‐
ken.
#Het ruitenwisserblad 1in de richting van de
pijl 3van de ruitenwisserarm 4wegklap‐
pen.
#Het ruitenwisserblad 1in de richting van de
pijl 5verwijderen.
Licht en zicht 143
Ruitenwisserbladen aanbrengen
#Het nieuwe ruitenwisserblad 1met de uit‐
sparing 6op de nok 5zetten.
#Het ruitenwisserblad 1in de richting van de
pijl 3tegen de ruitenwisserarm klappen, tot
de klemmen 2in de houder 4aangrijpen.
#De bevestiging van het ruitenwisserblad 1
controleren.
#De ruitenwisserarm weer naar de achterruit
klappen.
Spiegels
Buitenspiegel bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voertuiginstellingen tijdens het
rijden
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
RWanneer tijdens het rijden de bestuur‐
dersstoel, de hoofdsteunen, het stuurwiel
of de spiegels worden ingesteld.
RWanneer tijdens het rijden de veiligheids‐
gordel wordt omgegespt.
#Voordat de motorwordtgestart: De
bestuurdersstoel, de hoofdsteunen, het
stuurwiel of de spiegels instellen en de
veiligheidsgordel omgespen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij gebruik van de buitenspiegel door
verkeerde inschatting van de afstand
De buitenspiegels geven een verkleind beeld.
De zichtbare objecten zijn dichterbij dan het
lijkt.
Daardoor kunt u de afstand tot achter u rij‐
dende verkeersdeelnemers verkeerd inschat‐
ten, bijvoorbeeld bij het veranderenvanrij‐
strook.
#Daarom altijd over uw schouder kijken
om de daadwerkelijke afstand tot ach‐
ter u rijdende verkeersdeelnemers te
controleren.
144 Licht en zicht
#In- of uitklappen: De toets1kort indruk‐
ken.
%Nadat de accukabels losgemaakt zijn of als
de accu ontladen was, moeten de buiten‐
spiegels opnieuw worden geïnitialiseerd.
Alleen zo werkt het automatisch inklappen
van de spiegels.
#Instellen: Via de toets3of 4de beno‐
digde spiegel selecteren.
#Via de toets2de positie van de geselec‐
teerde spiegel instellen.
Een ontgrendelde buitenspiegel kan als volgt
weer worden vergrendeld:
#Auto's zonder elektrisch inklapbare bui‐
tenspiegels: De buitenspiegel met de hand
in de juiste stand drukken.
#Auto's met elektrisch inklapbare buiten‐
spiegels: De toets1ingedrukt houden.
Er is een klikkend geluid hoorbaar, gevolgd
door een klap. De spiegel neemt de correcte
positie in.
Automatisch dimmende spiegels
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en
vergiftigingsgevaar door elektrolyt van de
dimmende spiegel
Wanneer het glas van een automatisch dim‐
mende spiegel breekt, kan elektrolyt naar
buiten komen.
De elektrolyt is schadelijk voor de gezond‐
heid en veroorzaakt irritaties. Het mag niet in
contact met huid, ogen, ademhalingsorganen
of kleding komen of ingeslikt worden.
#Bij contact met elektrolyt het volgende
in acht nemen:
RElektrolyt op de huid direct met
water afspoelen en zo snel mogelijk
de hulp van een arts inroepen.
RElektrolyt in de ogen direct grondig
met schoon water uitspoelen en zo
snel mogelijk de hulp van een arts
inroepen.
RWanneer elektrolyt is ingeslikt,
direct grondig de mond uitspoelen.
Geen braken opwekken. Zo snel
mogelijk naar een arts gaan.
RMet elektrolyt vervuilde kleding
direct vervangen.
RBij allergische reacties direct naar
een arts gaan.
Licht en zicht 145
De binnen- en buitenspiegel aan bestuurders‐
zijde dimmen automatisch als licht op de binnen‐
spiegel valt.
Systeemgrenzen
In de volgende situaties dimmen de spiegels
niet:
RDe motor is afgezet.
RDe achteruitversnelling is ingeschakeld.
RDe interieurverlichting is ingeschakeld.
Inparkeerstand van de buitenspiegel aan
passagierszijde
De inparkeerstand helpt u bij het inparkeren.
De buitenspiegel aan passagierszijde beweegt
omlaag en toont het achterwiel aan passagiers‐
zijde, als:
RDe inparkeerstand is opgeslagen
RDe buitenspiegel aan passagierszijde gese‐
lecteerd is
REn de achteruitversnelling is ingeschakeld.
De buitenspiegel aan passagierszijde wordt in de
volgende situaties teruggezet:
RU plaatst de transmissie in een andere trans‐
missiestand.
REr wordt sneller dan 15 km/h gereden.
RDe toetsvoor de buitenspiegel aan bestuur‐
derszijde wordt ingedrukt.
Inparkeerstand van de buitenspiegel aan
passagierszijde opslaan
Voorwaarde
Bij het opslaan via de geheugentoets mag de
achteruitversnelling niet ingeschakeld zijn.
#Opslaan via de geheugentoets: Via de
toets2de buitenspiegel aan passagiers‐
zijde selecteren.
#Met de toets1de buitenspiegel aan passa‐
gierszijde in de gewenste inparkeerstand
brengen.
#De geheugentoets M indrukken.
#Met de toets1direct de opslag bevestigen.
146 Licht en zicht
%Er mag maximaal 3 seconden tussen het
indrukken van de geheugentoets M en de
toets1liggen. Na 3 seconden wordt de
instelling van de spiegels afgebroken.
Automatisch spiegels inklappen in- en uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Auto-
matisch spiegels inklappen
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Zonnekleppen bedienen
#Verblinding vanvoren: De zonneklep 1
omlaagklappen.
#Verblinding vanaf de zijkant: De zonneklep
1opzij zwenken.
#De zonneklep 1naar behoefte horizontaal
verschuiven.
#De extra zonneklep 2omlaagklappen.
Infrarood-reflecterende voorruit
De infrarood-reflecterende voorruit is voorzien
van een coating en voorkomt een te sterke
opwarming van het interieur.
De coating schermt het interieur af tegenradio‐
golven in het gigahertz-bereik.
Apparatuur die met radiogolven werkt, bijvoor‐
beeld tolheffingssystemen, kunnen alleen in de
speciale vlakken 1van de voorruit, die radio‐
golven doorlaten, worden gemonteerd.
De vlakken die radiogolven doorlaten 1zijn het
beste vanaf de buitenzijde zichtbaar, als de voor‐
ruit wordt beschenen met een extra lichtbron.
Licht en zicht 147
Overzicht temperatuurregelsystemen
Aanwijzingen met betrekking tot de klimaat‐
regeling
Opdat de airconditioning, de controle op schade‐
lijke stoffen en de filtering van de lucht correct
werken, moet altijd een interieurfilter worden
gebruikt. Erop letten dat het filter volgens de
voorschriften aangebracht is en dat het filterhuis
in de motorruimte correct en tijdens de werking
te allen tijde goed afgeslotenwordt door het
deksel. Door Mercedes-Benz geadviseerde en
vrijgegevenfilters gebruiken. Onderhoudswerk‐
zaamheden altijd laten uitvoeren bij een gekwali‐
ficeerde werkplaats.
Overzicht bedieningseenheid THERMATIC
De controlelampjes in de toetsen geven aan dat
de betreffende functie geactiveerd is.
1Temperatuur bestuurderszijde instellen
2Luchtverdeling instellen
3Luchthoeveelheid instellen of klimaatrege‐
ling uitschakelen
4Klimaatregeling automatisch regelen
(pagina 150)
5Voorruit ontwasemen
6Klimaatmenu van het multimediasysteem
oproepen
Auto's met standverwarming: !De rest‐
warmte in- of uitschakelen (pagina 152)
7Achterruitverwarming in- of uitschakelen
80Synchronisatie in- of uitschakelen
(pagina 151)
Auto's met standverwarming: &De
standverwarming in- of uitschakelen
(pagina 154)
9Luchtrecirculatie in- of uitschakelen
(pagina 152)
AA/C-functie in- of uitschakelen
(pagina 150)
BTemperatuur passagierszijde instellen
Overzicht bedieningseenheid THERMOTRO‐
NIC
De controlelampjes in de toetsen geven aan dat
de betreffende functie geactiveerd is.
148 Klimaatregeling
1Temperatuur bestuurderszijde instellen
2Luchtverdeling bestuurderszijde instellen
3Luchthoeveelheid instellen of klimaatrege‐
ling uitschakelen
4Klimaatregeling automatisch regelen
(pagina 150)
5Voorruit ontwasemen
6Klimaatmenu van het multimediasysteem
oproepen
Restwarmte in- of uitschakelen
(pagina 152)
7Achterruitverwarming in- of uitschakelen
8¿A/C-functie in- of uitschakelen
(pagina 150)
Auto's met standverwarming: &De
standverwarming in- of uitschakelen
(pagina 154)
9Luchtrecirculatie in- of uitschakelen
(pagina 152)
ALuchtverdeling passagierszijde instellen
BTemperatuur passagierszijde instellen
Bedieningseenheid achterin
1Temperatuur instellen
2Display
3Luchthoeveelheid instellen
Overzicht airco-instellingen multimediasys‐
teem
De airco-instellingen kunnen via de airco-instel‐
lingenregel of via het aircomenu worden aange‐
past.
Klimaatregeling 149
1Temperatuur en luchtverdeling instellen en
weergave van de betreffende actuele instel‐
ling
2Aircomenu oproepen en weergave van de
actuele instelling van de koeling
3Luchthoeveelheid en temperatuur instellen
en weergave van de betreffende actuele
instelling
Temperatuurregelsysteem bedienen
Klimaatregeling in- en uitschakelen
#Inschakelen: De luchthoeveelheid met de
toetsHin de stand 1 of hoger instellen.
#Uitschakelen: De luchthoeveelheid met de
toetsHin de stand 0 instellen.
%Als de klimaatregeling is uitgeschakeld, kun‐
nen de ruiten sneller beslaan. De klimaatre‐
geling slechts kortstondig uitschakelen.
A/C-functie via bedieningseenheid in- of uit‐
schakelen
De A/C-functie droogt en regelt de temperatuur
van de interieurluchtvan de auto.
#De toets¿indrukken.
De A/C-functie slechts kortstondig uitschakelen,
omdat anders de ruiten sneller beslaan.
Aan de onderzijde van de auto kan tijdens het
koelen condenswater naar buiten komen. Dat is
geen tekenvan een defect.
A/C-functie via multimediasysteem in- of uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
De A/C-functie verwarmt, koelt en droogt de
interieurlucht van de auto.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het aircomenu A/C aan/uit oproepen.
#OA/C selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Klimaatregeling automatisch regelen
In de automatische stand wordt de ingestelde
temperatuur door de luchttoevoer geregeld en
constant gehouden.
#De toetsÃindrukken.
150 Klimaatregeling
#Omschakelen naar handmatige functie:
De toetsHof _indrukken.
Aircostijl
Werking van de klimaatmodus
In de automatische stand kanvoor de bestuur‐
ders- en passagierszijde worden gekozen tussen
de volgende klimaatmodussen:
RFOCUS: Grote luchthoeveelheid, iets koelere
instelling
RMEDIUM: Gemiddelde luchthoeveelheid,
standaardinstelling
RDIFFUUS: Lage luchthoeveelheid, iets war‐
mere en tochtvrije instelling
Klimaatmodus instellen
Voorwaarden
RDe automatische airconditioning THERMO‐
TRONIC is in de auto aanwezig.
RDe toetsÃis ingedrukt.
Multimediasysteem:
,Voertuig
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#Aircostijl selecteren.
#FOCUS,MEDIUM of DIFFUSE selecteren.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Instellingen voor de luchtverdeling
De symbolen op het display geven aan, door
welke luchtroosters de lucht wordtgestuurd:
R¯Ontwasemingsroosters
RPMiddelste luchtroosters en zijluchtroos‐
ters
ROLuchtuitstroomopeningen in been‐
ruimte
RSMiddelste luchtroosters, zijluchtroos‐
ters en luchtuitstroomopeningen in been‐
ruimte
RaOntwasemingsroosters en luchtuit‐
stroomopeningen in beenruimte
R_Alle luchtroosters
RbOntwasemingsroosters, middelste
luchtroosters en zijluchtroosters
RWAutomatische luchtverdeling
Synchroniseringsfunctie van de klimaatrege‐
ling via de bedieningseenheid in- of uitscha‐
kelen
Met de synchroniseringsfunctie wordt de kli‐
maatregeling centraal geregeld. De temperatuur‐
instelling en de luchtverdelingsinstelling van de
bestuurderszijde wordt automatisch overgeno‐
men voor de passagierszijde.
#De toets0indrukken.
Als de instelling van een andere zone wordt
gewijzigd, wordt de synchroniseringsfunctie uit‐
geschakeld.
Klimaatregeling 151
Synchroniseringsfunctie van de klimaatrege‐
ling via het multimediasysteem in- of uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
Met de synchroniseringsfunctie wordt de kli‐
maatregeling centraal geregeld. De temperatuur‐
instelling wordt automatisch overgenomen voor
elke zone.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het klimaatmenu A/C aan/uit oproepen.
#OSYNC selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Condens van de ruiten verwijderen
Van binnen beslagen ruiten
#De toetsÃindrukken.
#Als de ruiten beslagen blijven: De toets¬
indrukken.
Van buiten beslagen ruiten
#De ruitenwissers inschakelen.
#De toetsÃindrukken.
Luchtrecirculatie in- of uitschakelen
#De toetsgindrukken.
De interieurlucht wordtgerecirculeerd.
De luchtrecirculatie wordt automatisch uitge‐
schakeld.
%Als de luchtrecirculatie is ingeschakeld kun‐
nen de ruiten sneller beslaan. De luchtrecir
culatie slechts kortstondig inschakelen.
Restwarmte in- of uitschakelen
Voorwaarde
De auto moet geparkeerd zijn.
Met de restwarmte van de motorkan de fron‐
truimte van de auto, afhankelijk van de inge‐
stelde temperatuur, circa 30 minuten worden
verwarmd of geventileerd.
#Inschakelen: De toets!indrukken.
De restwarmte wordt automatisch uitgescha‐
keld.
Ionisering in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
De ionisering reinigt en verfrist de interieurlucht
van de auto. De ionisering van de interieurlucht
zelf is reukloos.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het aircomenu A/C aan/uit oproepen.
#Ionisering selecteren.
#De functie in- of uitschakelen.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
152 Klimaatregeling
Luchtverfrissingssysteem
Luchtverfrissingssysteem in- of uitschakelen
Voorwaarden
RDe automatische airconditioning is ingescha‐
keld.
RHet dashboardkastje is gesloten.
Multimediasysteem:
,Voertuig
Het luchtverfrissingssysteem verspreidt met
behulp van een flacon in het dashboardkastje
een aangename geur in het interieur.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het aircomenu A/C aan/uit oproepen.
#Parfumering selecteren.
#Parfumering in- of uitschakelen.
#Intensiteit instellen.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Flacon van het parfumeringssysteem aan‐
brengen of verwijderen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door parfumvloeistof
Wanneer kinderen de flacon openen, zouden
ze de parfumvloeistofkunnen drinken of in
de ogen kunnen krijgen.
#Wanneer de parfumvloeistof is gedron‐
ken, direct naar een arts gaan.
#Wanneer parfumvloeistof in de ogen
terecht is gekomen, de ogen met
schoon water uitspoelen.
#Bij aanhoudende klachten naar een arts
gaan.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
ondeskundige afvoer vanvolle flacons
Volle flacons mogen niet met het
huisvuil worden afgevoerd.
#
Volle flacons bij een afval
inzamelstation inleveren.
1Deksel
2Flacon
Klimaatregeling 153
#Aanbrengen: De flacon tot de aanslag in de
houder schuiven.
#Verwijderen: De flacon eruit trekken.
Wanneer niet-originele Mercedes-Benz parfums
worden gebruikt, de waarschuwing op de ver‐
pakking van de parfumvloeistof in acht nemen.
De flacon met origineel Mercedes-Benz parfum
nadat deze opgebruikt is afvoeren en niet
opnieuw vullen.
Flacon om zelf te vullen
#De dop van de lege flacon losdraaien.
#De flacon met maximaal 15 ml vullen.
#De dop op de flacon draaien.
De lege, zelf te vullen flacon altijd met dezelfde
parfumvloeistof vullen. Het afzonderlijke infor‐
matieblad dat bij de flacon is gevoegd in acht
nemen.
Informatie over de voorruitverwarming
De voorruitverwarming wordt automatisch inge‐
schakeld:
RAls de toets¬wordtgeactiveerd.
Nadat de auto is gestart wordt de voorruitver‐
warming automatisch naar behoefte ingescha‐
keld.
Standverwarming/-ventilatie
Werking van de standverwarming-ventilatie
RDe lucht in het interieur wordt tot de inge‐
stelde temperatuur verwarmd of gekoeld.
RDe lucht in het interieur kan niet tot onder de
buitentemperatuur worden afgekoeld.
RAls de buitentemperatuur wijzigt, wordt auto‐
matisch omgeschakeld van de verwarmings-
naar de ventilatiefunctie, of van de ventilatie-
naar de verwarmingsfunctie.
De standverwarming en de uitgang van de uit‐
laatgassen bevinden zich bij het rechtervoor‐
wiel.
Standverwarming/-ventilatie via bedienings‐
eenheid in- of uitschakelen
&GEVAAR Levensgevaar door giftige uit‐
laatgassen
Wanneer de uitlaateindpijpgeblokkeerd is of
geen voldoende ventilatie mogelijk is, kunnen
giftige uitlaatgassen, in het bijzonder koolmo‐
noxide, in de auto binnendringen. Dat is bij‐
voorbeeld in geslotenruimtes het geval, of
als de auto in de sneeuw vastzit.
#In geslotenruimtes zonder afzuiginstal‐
latie de standverwarming uitschakelen,
bijvoorbeeld in de garage.
#Als de motor of de standverwarming
werken, de uitlaateindpijp en de omge‐
ving van de auto sneeuwvrij houden.
#Aan de luwzijde van de auto een zijruit
openen, om voldoende buitenlucht in
het interieur te laten komen.
154 Klimaatregeling
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
hete onderdelen van de standverwar‐
ming
Als de standverwarming is ingeschakeld, kun‐
nen onderdelen van de auto, bijvoorbeeld het
uitlaatsysteem, zeer heet worden.
Brandbaar materiaal, bijvoorbeeld bladeren,
gras of takken, kunnen ontsteken als ze in
contact komen met:
Rhete onderdelen van het uitlaatsysteem
Rhet uitlaatgas zelf
#Als de standverwarming is standverwar‐
ming ervoor zorgen dat:
Rhete onderdelen van de auto niet in
contact komen met brandbaar mate‐
riaal.
Rde uitlaatgassen ongehinderd bij de
uitlaateindpijp kunnen wegstromen.
Rde uitlaatgassen niet met brandbaar
materiaal in aanraking komen.
*AANWIJZING Accu-ontlading door
gebruik van de standverwarming-ventila‐
tie
Het gebruik van de standverwarming-ventila‐
tie belast de accu.
#Uiterlijk na tweemaal verwarmen of
ventileren van de auto een langere
afstand rijden.
Voorwaarde
De brandstoftank is ten minste tot het reserve
peil gevuld.
#De temperatuur via de toetswinstellen.
#De toets1indrukken.
Het rode of het blauwe controlelampje in de
toets1gaat branden of dooft.
Kleuren van de controlelampjes:
Rblauw: Standventilatie is ingeschakeld.
Rrood: Standverwarming is ingeschakeld.
Rgeel: Vertrektijd is voorgeselecteerd.
Klimaatregeling 155
De standverwarming of -ventilatie wordt na
50 minuten uitgeschakeld.
Standverwarming/-ventilatie via multimedia‐
systeem instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig
Voor het automatisch inschakelen van de stand‐
verwarming kunnen vooraf drie vertrektijden
worden ingesteld.
#Airco-instellingenregel oproepen: Omlaag
navigeren tot de airco-instellingenregel actief
is.
#Het aircomenu A/C aan/uit oproepen.
#Interieurvoorverwarming selecteren.
#Optie selecteren.
%De airco-instellingenregel kanvanuit elk
menu worden opgeroepen.
Standverwarming-ventilatie via afstandsbe‐
diening instellen
Voorwaarde
De brandstoftank is ten minste tot het reserve
peil gevuld.
#Direct inschakelen: De toetsulang
indrukken.
#Vertrektijd instellen: De toetsukort
indrukken.
#De toets,of .zo vaak indrukken, tot
de tijd die moet worden gewijzigd op het dis‐
play verschijnt.
#De toetsen uen ^tegelijkertijd
indrukken.
Symbool Îknippert op het display van de
afstandsbediening.
#Met de toetsen ,en .de gewenste
vertrektijd instellen.
#De toetsen uen ^tegelijkertijd
indrukken.
De nieuwe vertrektijd is nu opgeslagen.
Er kunnen maximaal drie vertrektijden worden
opgeslagen.
#Vertrektijd activeren: De gewenste vertrek‐
tijd selecteren en de toetsulang indruk‐
ken.
Op het display verschijnen het symbool Í,
de vertrektijd en, afhankelijkvan de geselec‐
teerde vertrektijd, de letter A, B of C.
#Vertrektijd deactiveren: De gewenste ver‐
trektijd selecteren en de toets^lang
indrukken.
Op het display verschijnt OFF.
#Status van de actieve standverwarming
controleren: De toetsukort indrukken.
156 Klimaatregeling
#Direct uitschakelen: De toets^lang
indrukken.
Displaymeldingen van de afstandsbediening
(standverwarming of -ventilatie)
1Standventilatie ingeschakeld
2Standverwarming ingeschakeld
3Geselecteerde vertrektijd
4Resterende tijd van de standverwarming of -
ventilatie (in minuten)
5Standverwarming of -ventilatie actief
6Vertrektijd geactiveerd
7Signaalsterkte
Verdere weergavemogelijkheden:
RTijd: De geactiveerde vertrektijd.
RNul minuten: De draaitijd van de standver‐
warming wordtverlengd, omdat de motor bij
het starten nog niet de bedrijfstemperatuur
heeft bereikt.
ROFF: De standverwarming of -ventilatie is uit‐
geschakeld.
Batterij van de afstandsbediening verwisse‐
len (standverwarming)
&GEVAAR Het inslikkenvan batterijen is
zeer schadelijk voor de gezondheid
Batterijen bevatten giftige en agressieve
bestanddelen. Als batterijen worden inge‐
slikt, kan dit zeer zware schade aan de
gezondheid toebrengen.
Er dreigt levensgevaar!
#Batterijen buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer batterijen zijn ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
een ondeskundige afvoer van batterijen
Batterijen bevatten giftige en agres‐
sieve bestanddelen.
#
Ontladen batterijen bij een
gekwalificeerde werkplaats of bij een
inzamelpunt voor oude batterijen afge‐
ven.
Voorwaarde
Voor het vervangen is een lithiumbatterij van het
type CR2450 nodig.
Klimaatregeling 157
#Met een spits voorwerp in uitsparing 1
drukken.
#Batterij-afdekking 2in de richting van de
pijl naar achteren schuiven.
#De nieuwe batterij 3met de tekst omhoog
aanbrengen.
#Batterij-afdekking 2tegen de richting van
de pijl op de afstandsbediening schuiven, tot
deze vergrendelt.
Problemen met de afstandsbediening van de standverwarming/-ventilatie
Probleem Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
FAIL¨De signaaloverdracht tussen zender en auto vertoont een storing.
#De stand ten opzichte van de auto veranderen, zo nodig dichter bij de auto gaan staan.
FAIL De startaccu is niet voldoende opgeladen.
#De startaccu laden.
De brandstoftank is niet tot het reservepeil gevuld.
#Bij het eerstvolgende tankstation tanken.
FAIL¯De standverwarming is defect.
#De standverwarming bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
158 Klimaatregeling
Luchtuitstroomopeningen
Luchtuitstroomopeningen ór instellen
&WAARSCHUWING Gevaar vanverbran‐
ding en bevriezing door een te geringe
afstand tot de luchtroosters
Uit de luchtroosters kan zeer hete of zeer
koude lucht stromen.
Daardoor kunnen in de directe omgeving van
de luchtroosters verbrandings- of bevrie‐
zingsverschijnselen voorkomen.
#Altijd ervoor zorgen, dat alle inzittenden
voldoende afstand houden tot de lucht‐
roosters.
#Naar behoefte de luchtstroom naar een
ander gebied van het interieur leiden.
#Openen of sluiten: De draaiknop 2tot de
aanslag rechts- of linksom draaien.
#Luchtrichting instellen: De luchtuitstroom‐
openingen 1in het midden vastpakken en
naar boven, beneden, links of rechts zwen‐
ken.
Luchtuitstroomopeningen achterin instellen
#Openen of sluiten: De draaiknop 2tot de
aanslag rechts- of linksom draaien.
#Luchtrichting instellen: De uitstroomope‐
ningen achterin 1in het midden vastpakken
en naar boven, beneden, links of rechts
zwenken.
Klimaatregeling 159
Luchtuitstroomopening in dashboardkastje
openen en sluiten
*AANWIJZING Beschadiging temperatuur‐
gevoelige voorwerpen in het dashboard‐
kastje
Door de luchtuitstroomopening in het dash‐
boardkastje kunnen daar bewaarde, tempera‐
tuurgevoelige voorwerpen worden bescha‐
digd.
#Wanneer de auto wordt verwarmd, de
luchtuitstroomopening sluiten.
#Bij hoge buitentemperaturen de lucht‐
uitstroomopening openen en de A/C-
functie inschakelen.
Voorwaarde
De automatische airconditioning is ingeschakeld.
1Draaiknop luchtuitstroomopening
2Luchtuitstroomopening
#Openen of sluiten: De draaiknop 1rechts-
of linksom draaien.
160 Klimaatregeling
Rijden
Spanningsvoorziening of contact met de
start-stoptoets inschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#De sleutels bewaren op een voor kinde‐
ren onbereikbare plaats. Dit geldt ook
voor mobiele telefoons, als de functie
"Digitale sleutel in de smartphone " via
de Mercedes me connect web-app
geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Het
inademen van deze uitlaatgassen leidt tot
vergiftigingen.
#De motor nooit in een geslotenruimte
zonder voldoende ventilatie laten
draaien.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandbaar materiaal tegen het uitlaatsys‐
teem
Door milieu-invloeden of dieren aangebracht
brandbaar materiaal kan door hete onderde‐
len van de motor of het uitlaatsysteem ont‐
steken.
#Daarom regelmatig controleren dat zich
geen brandbaar materiaal in de motor‐
ruimte of tegen het uitlaatsysteem
bevindt.
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich in de auto en de bat‐
terijvan de sleutel is niet ontladen.
ROf als de functie "Digitale sleutel in de smart‐
phone" via de Mercedes me connect web-
Rijden en parkeren 161
app geactiveerd is: De mobiele telefoon
bevindt zich in de auto.
#Spanningsvoorziening inschakelen: De
toets1eenmaal indrukken.
Nu kunnen bijvoorbeeld de ruitenwissers
worden ingeschakeld.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de spanningsvoorziening weer uitge‐
schakeld:
RHet bestuurdersportier is geopend.
RTweemaal de toets1indrukken.
#Contact inschakelen: Tweemaal de toets
1indrukken.
Op het combi-instrument verschijnen de con‐
trolelampjes.
Wanneer aan een van de volgende voorwaarden
is voldaan, wordt het contact weer uitgescha‐
keld:
RDe auto wordt niet binnen 15 minuten
gestart.
RDe toets1wordt eenmaal ingedrukt.
Auto starten
De auto met de start-stoptoets starten
Voorwaarden
RDe sleutel bevindt zich in de auto en de bat‐
terijvan de sleutel is niet ontladen.
ROf als de functie "Digitale sleutel in de smart‐
phone" via de Mercedes me connect web-
app geactiveerd is: De mobiele telefoon
bevindt zich in de auto.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: Het koppelingspedaal indrukken.
#Auto's met automatische transmissie: De
transmissie in de stand jof ischakelen.
#Het rempedaal indrukken en de toets1
eenmaal indrukken.
#Als de auto niet start: Niet benodigde ver‐
bruikers uitschakelen en de toets1een‐
maal indrukken.
#Als de auto nog steeds niet start: De auto in
het noodprogramma starten.
Auto met mobiele telefoon starten (NFC)
Voorwaarden
RDe auto is uitgerust met de functie "Digitale
sleutel in de smartphone".
RDe dienst "Digitale sleutel in de smartphone"
is via de Mercedes me connect web-app
geactiveerd: http://www.mercedes.me.
162 Rijden en parkeren
REen geschikte mobiele telefoon met NFC-
antenne (Near Field Communication) en
Secure Element.
RDe laadtoestand van de mobiele telefoon is
voldoende. Bij enkele mobiele telefoons is de
functie ook in ontladen toestand beschik‐
baar.
%Ukunt controleren of uw mobiele telefoon
geschikt is door het telefoonnummer onder
http://www.mercedes.me in te voeren.
Informatie over geschikte mobiele telefoons
is verkrijgbaar bij uw Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats of via internet onder http://
www.mercedes-benz.com/connect.
%De functie is alleen in combinatie met
Mercedes me connect, en alleen in bepaalde
landen beschikbaar.
%Hoesjes om de mobiele telefoon kunnen de
functionaliteit nadelig beïnvloeden.
Eerste maal starten na activering van de
functie
#Er moet zich een geldige sleutel in de auto
bevinden; dit controleren.
#De mobiele telefoon in het aflegvak 1leg‐
gen, zodat de delen van de NFC-antenne
elkaar raken.
#Het rempedaal indrukken en de auto met de
start-stoptoetsstarten.
%Voor alle verdere starts is de sleutel niet
nodig.
Alle verdere starts
#De mobiele telefoon in het aflegvak 1leg‐
gen en daar tijdens het rijden laten liggen,
zodat de delen van de NFC-antenne elkaar
raken.
#Het rempedaal indrukken en de auto met de
start-stoptoetsstarten.
Deactiveer bij verlies van de mobiele telefoon de
dienst "Digitale sleutel in de smartphone" in
Mercedes me connect op https://
www.mercedes.me.
Auto in het noodprogramma starten
Als de auto niet kanworden gestart, verschijnt
op het multifunctioneel display de displaymel‐
ding Sleutel in aangegeven bergplaats leggen
zie handleiding.
Rijden en parkeren 163
#Het opbergvak 2moet leeg zijn; dit contro‐
leren.
#De sleutel 1van de sleutelbos verwijderen.
#De sleutel 1in het opbergvak 2leggen.
De auto wordt na korte tijd gestart.
Als de sleutel 1uit het opbergvak 2wordt
genomen, blijft de motor draaien. Om de
auto opnieuw te kunnen starten moet de
sleutel1echter tijdens de gehele rit in het
opbergvak2liggen.
#De sleutel1bij een gekwalificeerde werk‐
plaats laten controleren.
Als de auto niet start:
#De sleutel 1in het opbergvak 2laten lig‐
gen.
#Het rempedaal indrukken en de auto met de
start-stoptoetsstarten.
%Met de start-stoptoetskan ook de span‐
ningsvoorziening of het contact worden inge‐
schakeld.
Inrij-aanwijzingen
De motorgedurende de eerste1500 km ontzien:
RMet wisselende snelheden en toerentallen rij‐
den.
RIn het rijprogramma Cof Erijden.
RTijdig schakelen, uiterlijk wanneer de wijzer
van de toerenteller Ôhet rode gebied heeft
bereikt.
ROm te remmen niet handmatig terugschake‐
len.
RHoge belastingen en volgas vermijden.
RAuto's met automatische transmissie: Het
gaspedaal niet tot voorbij het drukpunt
indrukken (kickdown).
RPasvanaf 1500 km kan het motortoerental
geleidelijk worden verhoogd en het volledige
snelheidsbereik worden gebruikt.
Dit geldt eveneens als de motor of onderdelen
van de aandrijflijn zijn vervangen.
Tevens de volgende inrij-aanwijzingen in acht
nemen:
RNa aflevering van de auto of na een reparatie
initialiseren de sensoren van enkele rij- en rij‐
veiligheidssystemen zich gedurende een
bepaalde afstand. De volledige functionaliteit
van deze systemen wordt pas bereikt na
afsluiting van deze inleerprocedure.
RNieuwe of vervangen remblokken, remschij‐
ven en banden bereiken pas na enkele hon‐
derden kilometers de optimale remwerking
en grip. De verminderde remwerking door
krachtiger indrukken van het rempedaal com‐
penseren.
164 Rijden en parkeren
Rijtips
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder
Voorwerpen in de beenruimte van de
bestuurder kunnen de slag van de pedalen
beperken en een ingedrukt pedaal blokkeren.
Hierdoor wordt de bedrijfs‑ en verkeersveilig‐
heid van de auto in gevaar gebracht.
#Alle voorwerpen in de auto veilig opber‐
gen, opdat deze niet in de beenruimte
van de bestuurder terechtkunnen
komen.
#Bij vloermatten en tapijten controleren
of deze slipvast bevestigd zijn en con‐
troleren of er voldoende vrijeruimte
voor de pedalen overblijft.
#Niet meerdere vloermatten of tapijten
over elkaar leggen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ongeschikte schoenen
De bediening van de pedalen kan door onge‐
schikte schoenen worden bemoeilijkt, bij‐
voorbeeld:
RSchoenen met plateauzolen
RSchoenen met hoge hakken
RPantoffels
#Tijdens het rijden altijd geschikte
schoenen dragen, om de pedalen veilig
te kunnen bedienen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij uitgeschakeld contact tijdens het
rijden
Als het contact tijdens het rijden wordt uitge‐
schakeld, zijn veiligheidsrelevante functies
beperkt of niet meer beschikbaar. Dat kan
bijvoorbeeld de stuurbekrachtiging en de
rembekrachtiging betreffen.
Er is dan aanzienlijk meer kracht voor het
sturen en remmen vereist.
#Niet het contact afzetten tijdens het rij‐
den.
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Het
inademen van deze uitlaatgassen leidt tot
vergiftigingen.
#De motor nooit in een geslotenruimte
zonder voldoende ventilatie laten
draaien.
&WAARSCHUWING Slipgevaar en gevaar
voor ongevallen door terugschakelen op
glad wegdek
Als op glad wegdek wordtteruggeschakeld
om de remwerking van de motorte verhogen,
kunnen de aangedreven wielen hun grip ver‐
liezen.
#Op glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motorte verho‐
gen.
Rijden en parkeren 165
&GEVAAR Levensgevaar door giftige uit‐
laatgassen
Wanneer de uitlaateindpijpgeblokkeerd is of
geen voldoende ventilatie mogelijk is, kunnen
giftige uitlaatgassen, in het bijzonder koolmo‐
noxide, in het interieur binnendringen. Dat is
bijvoorbeeld het geval als de auto in de
sneeuw vastzit.
#Als de motor of de standverwarming
moet blijven draaien, de uitlaateindpijp
en de omgeving van de auto sneeuwvrij
houden.
#Aan de luwzijde van de auto een ruit
openen, om voldoende buitenlucht in
het interieur te laten komen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door oververhit geraakt remsysteem
Als u tijdens het rijden de voet op het rempe‐
daal laat rusten, kan het remsysteem over‐
verhit raken.
Daardoor wordt de remweg langer en kan het
remsysteem zelfs uitvallen.
#Het rempedaal nooit als voetensteun
gebruiken.
#Tijdens het rijden niet tegelijkertijd het
rem- en gaspedaal indrukken.
*AANWIJZING Slijtage van de remblokken
door het continu indrukken van het rem‐
pedaal
#Het rempedaal niet continu indrukken
tijdens het rijden.
#Om de remwerking van de motorte
benutten, vroegtijdig een versnelling
terugschakelen.
*AANWIJZING Beschadiging van de aan‐
drijflijn en de motor bij het wegrijden
#De motor niet stationair laten warm‐
draaien. Meteen wegrijden.
#Hoge toerentallen en volgas vermijden
totdat de motor de bedrijfstemperatuur
heeft bereikt.
#De wielen niet laten doordraaien.
*AANWIJZING Beschadiging van de kata‐
lysator door onverbrande brandstof
De motor draait onregelmatig en slaat over.
Onverbrande brandstofkan in de katalysator
geraken.
#Maar weinig gasgeven.
#De oorzaak zo snel mogelijk latenver‐
helpen bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Beperkte remwerking op wegenwaarop
gestrooid is:
RDoor een zoutlaag op de remschijven en rem‐
blokken kan de remweg aanzienlijk langer
worden of kan de auto aan één kant sterker
of zwakker remmen.
REen bovengemiddeld grote afstand tot het
voor u rijdende verkeer aanhouden.
Zoutlaag verwijderen:
RRegelmatig remmen en hierbij rekening hou‐
den met de verkeerssituatie.
166 Rijden en parkeren
RBij het einde van de rit en bij aanvang van de
volgende ritvoorzichtig het rempedaal
indrukken.
ECO start-stopsysteem
Werking van het ECO start-stopsysteem
De motorwordt automatisch afgezet:
RAuto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: Er wordt afgeremd, bij lage snel‐
heid wordt de neutraalstand iingeschakeld
en vervolgens wordt het koppelingspedaal
losgelaten.
RAuto's met automatische transmissie: De
auto wordt in de transmissiestand hof i
gestopt.
REr is niet aan alle voorwaarden met betrek‐
king tot de auto voor de automatische motor‐
stop voldaan.
Op het multifunctioneel display verschijnt het
symbool è. Als niet aan alle voorwaarden
met betrekking tot de auto is voldaan, verschijnt
op het multifunctioneel display het symbool
ç.
De motorwordt in de volgende gevallen weer
automatisch gestart:
RAuto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: Het koppelingspedaal indrukken.
RAuto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: De achteruitversnelling kinscha‐
kelen.
RAuto's met automatische transmissie: In
de transmissiestand hwordt bij niet actieve
HOLD-functie het rempedaal losgelaten .
RAuto's met automatische transmissie: De
transmissiestand jwordtverlaten.
RAuto's met automatische transmissie: De
transmissiestand hof kwordt ingescha‐
keld.
RHet gaspedaal wordt ingedrukt.
RAlle auto's behalve
E 220 d 4MATIC All‑Terrain: U wisselt naar
het rijprogramma S+.
RE 220 d 4MATIC All‑Terrain: U wisselt naar
het rijprogramma All‑Terrain.
RU wijzigt de voertuighoogte.
REr moet een automatische motorstart bij de
auto worden uitgevoerd.
Als de motor door het ECO start-stopsysteem is
afgezet en de auto wordtverlaten, klinkt een
waarschuwingssignaal. Bovendien verschijnt op
het multifunctioneel display de displaymelding
Voertuig is gereed Voor het verlaten contact uit-
schakelen.
Als het contact niet is uitgeschakeld, wordt dit
na een minuut automatisch uitgeschakeld.
Rijden en parkeren 167
ECO start-stopsysteem uit- of inschakelen
#De toets1indrukken.
Als het controlelampje 2brandt, is de ECO
start-stopsysteem ingeschakeld.
%Afhankelijk van het model kan de toets zich
ook op een andere positie in de middencon‐
sole bevinden.
ECO-aanduiding
De ECO-aanduiding telt het rijgedragvan de
start tot het einde van de rit op en ondersteunt
een zuinige rijstijl.
Ukunt het verbruik beïnvloeden:
RAnticiperend rijden.
RIn het rijprogramma Erijden.
RDe schakeladviezen in acht nemen.
Het binnenste segment brandt groen en het bui‐
tenste segment wordtgevuld:
R1beheerst accelereren
R2zacht vertragen en rollen
R3gelijkmatige snelheid
Het binnenste segment is grijs en het buitenste
segment wordt leeggemaakt:
R1sportief accelereren
R2sterk remmen
R3snelheidsschommelingen
U hebt zuinig gereden:
RDe drie buitenste segmenten zijn tegelijker‐
tijd volledig gevuld.
RDe omranding van de ECO-aanduiding gaat
branden.
Onder Bonus n. vertrk. wordt de extra actiera‐
dius weergegeven die u door uw rijstijl in verge‐
lijking met een bestuurder met een zeer spor‐
tieve rijstijl hebt bereikt. Deze actieradius komt
niet overeen met een vaste brandstofbesparing.
168 Rijden en parkeren
DYNAMIC SELECT-schakelaar
Functie van de DYNAMIC SELECT-schakelaar
Met de DYNAMIC SELECT-schakelaar wordt
gewisseld tussen de volgende rijprogramma's:
RI (Individual): Individuele instellingen
RAlle auto's behalve
E 220 d 4MATIC All‑Terrain: S+ (Sport
Plus): bijzonder sportief rijden
RS (Sport): Sportief rijden
RC (Comfort): Comfortabel en zuinig rijgedrag
RE (Economy): Bijzonder zuinig rijgedrag
RE 220 d 4MATIC All‑Terrain: All‑Terrain: het
rijprogramma voor elke weg
Afhankelijkvan het geselecteerde rijprogramma
worden de volgende eigenschappen van de auto
gewijzigd:
RAandrijving
-Motor- en transmissiemanagement
-ESP®
-Afstandspiloot DISTRONIC
ROnderstel
RStuurinrichting
RBeschikbaarheid van het ECO start-stopsys‐
teem
%Tijd tot de volgende start van de auto:
RKorter dan vier uur: Het als laatste gese‐
lecteerde rijprogramma is actief.
RLanger dan vier uur: Het rijprogramma C
is actief.
DYNAMIC SELECT-schakelaar bedienen
#De DYNAMIC SELECT-schakelaar 1naar
voren of achteren drukken.
Op het multifunctioneel display verschijnt het
geselecteerde rijprogramma.
Rijden en parkeren 169
Rijprogramma I configureren
Multimediasysteem:
,Voertuig .DYNAMIC SELECT .Indivi-
dual
#De individuele instelling selecteren.
Handgeschakelde versnellingsbak
Versnellingshendel bedienen
*AANWIJZING Beschadiging van de
motor en versnellingsbak door het
inschakelen van een te lage versnelling
#Bij het wisselen tussen de versnelling
5en 6de versnellingshendel naar
rechts drukken.
#Bij hoge snelheden niet terugschakelen.
*AANWIJZING Beschadiging van de ver‐
snellingsbak door het inschakelen van de
achteruitversnelling ktijdens het rijden
#De achteruitversnelling kalleen
inschakelen als de auto stilstaat.
kAchteruitversnelling
1-6Vooruitversnellingen
iNeutraalstand
#Het koppelingspedaal indrukken en de ver‐
snellingshendel in de gewenste richting ver‐
plaatsen.
170 Rijden en parkeren
Schakeladvies
Het schakeladvies geeft aanwijzingen voor een
brandstofbesparende rijstijl.
#Als op het multifunctioneel display het scha‐
keladvies 1verschijnt, de geadviseerde ver‐
snelling inschakelen.
Automatische transmissie
DIRECT SELECT-keuzehendel
Werking van de DIRECT SELECT-keuzehendel
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
achterblijven, kunnen deze:
RPortieren openen en daardoor andere
personen of verkeersdeelnemers in
gevaar brengen.
RUitstappen en door het verkeer worden
gegrepen.
RUitrustingen van de auto bedienen.
Bovendien kunnen de kinderen de auto in
beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe transmissie uit de parkeerstand jte
schakelen.
RDe motorte starten.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
#De sleutels bewaren op een voor kinde‐
ren onbereikbare plaats. Dit geldt ook
voor mobiele telefoons, als de functie
"Digitale sleutel in de smartphone " via
de Mercedes me connect web-app
geactiveerd is.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundig schakelen
Als het motortoerental hoger is dan het stati‐
onair toerental en vervolgens de transmissie‐
stand hof kwordt ingeschakeld, kan de
auto met een schok accelereren.
#Als de transmissiestand hof kwordt
ingeschakeld, altijd het rempedaal ste‐
Rijden en parkeren 171
vig indrukken en niet tegelijkertijd gas
geven.
*AANWIJZING Beschadiging van de auto
matische transmissie door wijzigen van
de transmissiestand tijdens het rijden
#Alleen als de auto stilstaat de transmis‐
siestand wijzigen.
Met de DIRECT SELECT-keuzehendel wordt de
transmissiestand gewijzigd. De actuele transmis‐
siestand wordt op het multifunctioneel display
weergegeven.
jParkeerstand
kAchteruitversnelling
iNeutraalstand
hRijstand
Achteruitversnelling R inschakelen
#Het rempedaal indrukken en de DIRECT
SELECT-keuzehendel door de eersteweer‐
stand omhoogdrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding k.
Neutraalstand N inschakelen
#Het rempedaal indrukken en de DIRECT
SELECT-keuzehendel tot de eersteweerstand
omhoog- of omlaagdrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding i.
Als vervolgens het rempedaal wordt losgelaten
kan de auto vrij worden bewogen, bijvoorbeeld
om wegte duwen of te slepen.
Als de automatische transmissie in de neu‐
traalstand N moet blijven, ook als het con‐
tact is uitgeschakeld:
#De auto starten.
#Het rempedaal indrukken en de neutraal‐
stand iinschakelen.
#Het rempedaal loslaten.
#Het contact uitschakelen.
172 Rijden en parkeren
%Als de sleutel in de auto blijft en de auto ver‐
volgens wordtverlaten, blijft de automati‐
sche transmissie in de neutraalstand i.
Parkeerstand P inschakelen
#De toets1indrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding j.
Als aan een van de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de parkeerstand jautomatisch
ingeschakeld:
RDe motorwordt afgezet in de transmissie‐
stand hof k.
RAls de auto stilstaat of met zeer geringe snel‐
heid rijdt in de transmissiestand hof k
wordt het bestuurdersportier geopend.
Rijstand D inschakelen
#Het rempedaal indrukken en de DIRECT
SELECT-keuzehendel door de eersteweer‐
stand omlaagdrukken.
Op het multifunctioneel display toont de
transmissiestandaanduiding h.
De automatische transmissie schakelt de ver‐
snellingen in de transmissiestand hautoma‐
tisch. Dit is afhankelijk van de volgende factoren:
RHet geselecteerde rijprogramma
RDe stand van het gaspedaal
RDe gereden snelheid
Voor handmatig schakelen
&WAARSCHUWING Slipgevaar en gevaar
voor ongevallen door terugschakelen op
glad wegdek
Als op glad wegdek wordtteruggeschakeld
om de remwerking van de motorte verhogen,
kunnen de aangedreven wielen hun grip ver‐
liezen.
#Op glad wegdek niet terugschakelen om
de remwerking van de motorte verho‐
gen.
Rijden en parkeren 173
#Activeren: Aan stuurwielschakelpaddel 1
of 2trekken.
Het handmatig schakelen is gedurende korte
tijd geactiveerd. Op het multifunctioneel dis‐
play verschijnt de actuele versnelling.
#Opschakelen: Aan de stuurwielschakel‐
paddle 2trekken.
#Terugschakelen: Aan de stuurwielschakel‐
paddle 1trekken.
#Deactiveren: Aan stuurwielschakelpaddel
2trekken en deze vasthouden.
Op het multifunctioneel display verschijnt de
transmissiestandh.
%Als in het rijprogramma Ivoor de aandrijving
de instelling Manual wordtgeselecteerd, is
het handmatig schakelen permanent geacti‐
veerd.
Schakeladvies
Het schakeladvies geeft aanwijzingen voor een
brandstofbesparende rijstijl.
#Als op het multifunctioneel display het scha‐
keladvies 1verschijnt, de geadviseerde ver‐
snelling inschakelen.
Kickdown gebruiken
#Maximaal accelereren: Het gaspedaal tot
voorbij het drukpunt indrukken.
Tijdens de kickdown kunnen de versnellingen
niet met de stuurwielschakelpaddels worden
geschakeld. Om de motortegen een te hoog
motortoerental te beschermen, schakelt de auto‐
matische transmissie bij het maximumtoerental
in de eerstvolgende hogere versnelling.
#Gas terug nemen als de gewenste snelheid is
bereikt.
Werking van de modus uitrollen
De modus uitrollen ondersteunt het verminderen
van het brandstofverbruik.
De modus uitrollen heeft de volgende eigen‐
schappen:
RDe verbrandingsmotorwordt losgekoppeld
van de aandrijflijn.
RHet motortoerental komt overeen met het
stationair toerental.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, wordt de modus uitrollen geactiveerd:
RHet rijprogramma Eis geselecteerd.
RDe snelheid ligt in het geschikte gebied.
REr is een geschikt wegverloop aanwezig, bij‐
voorbeeld geen steile hellingen.
RHet gas- of rempedaal wordt niet meer inge‐
drukt.
174 Rijden en parkeren
%De modus uitrollen kan ook worden geacti‐
veerd als in het rijprogramma Ivoor de aan‐
drijving de instelling "Eco" is geselecteerd.
Als niet meer aan een van de voorwaarden wordt
voldaan, wordt de modus uitrollen weer uitge‐
schakeld.
Auto met rijassistentiepakket, DISTRONIC
automatische afstandsregeling of Active
Brake Assist:De modus uitrollen wordt ook
afhankelijkvan de verkeerssituatie gedeacti‐
veerd en de auto gaat naar de deceleratie. Hier‐
door wordt het brandstofverbruik verder geredu‐
ceerd.
De modus uitrollen kan ook door de volgende
parameters verhinderd worden:
RHelling
RTemperatuur
RHoogte
RSnelheid
RObstakeldetectie
RBedrijfstoestand van de motor
Tanken
Tanken
&WAARSCHUWING Brand‑ en explosiege‐
vaar door brandstof
Brandstoffen zijn licht ontvlambaar.
#Beslist vuur, open licht, roken en vonk‐
vorming vermijden.
#Vóór het tanken de motor en, indien
aanwezig, de standverwarming uitscha‐
kelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door brandstoffen
Brandstoffen zijn giftig en schadelijk voor de
gezondheid
#Beslist voorkomen dat brandstof met de
huid, de ogen of de kleding in aanraking
komt, of dat het wordt ingeslikt.
#Brandstofdampen niet inademen.
#Kinderen op afstand van brandstoffen
houden.
Als u of anderen met brandstof in aanraking
zijn geweest, de volgende punten in acht
nemen:
#Brandstof op de huid direct met water
en zeep afspoelen.
#Wanneer brandstof in de ogen terecht
gekomen is, de ogen direct grondig met
schoon water uitspoelen. Zo snel moge‐
lijk naar een arts gaan.
#Wanneer brandstof is ingeslikt, zo snel
mogelijk naar een arts gaan. Geen bra‐
ken opwekken.
#Met brandstof vervuilde kleren direct
wisselen.
&WAARSCHUWING Brand‑ en explosiege‐
vaar door elektrostatische oplading
Elektrostatische oplading kantot vonkvor‐
ming leiden en brandstofdampen ontsteken.
Rijden en parkeren 175
#Voordat u de tankdop opent of het vul‐
pistool vastpakt, de metalen carrosserie
van de auto aanraken.
Op deze manier wordt een eventueel aanwe‐
zige elektrostatische oplading afgebouwd.
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandstofmengsel
Auto's met dieselmotor:
Wanneer diesel met benzine wordtgemengd,
is het vlampunt van het brandstofmengsel
lager dan bij pure diesel.
Als de motor draait kunnen onderdelen van
het uitlaatsysteem ongemerkt oververhit
raken.
#Nooit benzine tanken.
#Nooit benzine aan de diesel bijmengen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Brandstof die niet aan de vereiste kwaliteit
voldoet, kan hogere slijtage en schade aan
de motor en het uitlaatsysteem veroorzaken.
#Alleen de geadviseerde brandstoftan‐
ken.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Auto's met benzinemotor:
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen brandstoftanken, die voldoet
aan de Europese norm EN 228 of daar‐
aan gelijkwaardig is.
Brandstof met deze specificatie kan maxi‐
maal 10 %ethanol bevatten. Uw auto is
geschikt voor E10‑.
Het volgende niet tanken:
RDieselbrandstof
RE85, E100
RMethanolhoudende benzine (M15, M30,
M85, M100)
RBenzine met metaalhoudende additieven
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
#Het contact niet inschakelen.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Auto's met dieselmotor:
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
176 Rijden en parkeren
#Alleen diesel tanken, die voldoet aan de
Europese norm EN 590, of gelijkwaar‐
dig.
#Auto's met dieselpartikelfilter: In lan‐
den buiten de EU alleen zwavelarme
eurodiesel tanken met een zwavelge‐
halte van minder dan 50 ppm.
Niet tanken met:
RBenzine
RMarinediesel
RHuisbrandolie
RBiodiesel
RPlantaardige olie
RPetroleum
RKerosine
*AANWIJZING Geen diesel tanken bij
auto's met benzinemotor.
#Wanneer u per ongeluk de verkeerde
brandstof hebt getankt, niet het contact
inschakelen. Anders kan de brandstof in
het brandstofsysteem geraken. Kleine
hoeveelheden van de verkeerde brand‐
stof kunnen al leiden tot schade aan het
brandstofsysteem en de motor. Contact
opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats en de brandstoftank en de
brandstofleidingen volledig laten aftap‐
pen.
*AANWIJZING Geen benzine tanken bij
auto's met dieselmotor.
#Wanneer u per ongeluk de verkeerde
brandstof hebt getankt, niet het contact
inschakelen. Anders kan de brandstof in
het brandstofsysteem geraken. Kleine
hoeveelheden van de verkeerde brand‐
stof kunnen al leiden tot schade aan het
brandstofsysteem en de motor. De
reparatiekosten zijn hoog. Contact
opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats en de brandstoftank en de
brandstofleidingen volledig laten aftap‐
pen.
*AANWIJZING De brandstoftank niet te
ver vullen, anders kan het brandstofsys‐
teem worden beschadigd.
#De brandstoftank slechts zo ver vullen
tot het vulpistool afslaat.
*AANWIJZING De brandstoftank niet te
ver vullen, anders kan bij het verwijderen
van het vulpistool brandstofwegspuiten.
#De brandstoftank slechts zo ver vullen
tot het vulpistool afslaat.
Voorwaarde
De auto moet ontgrendeld zijn.
%Tijdens het tanken niet weer in de auto stap‐
pen. Anders kunt u zich weer elektrostatisch
opladen.
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
Rijden en parkeren 177
Tanken
1Tankdopklep
2Houder voor tankdop
3Bandenspanningstabel
4QR-code voor reddingskaart
5Brandstofsoort
#Op de tankdopklep 1drukken.
#De tankdop linksom draaien en verwijderen.
#De tankdop in de houder 2plaatsen.
#De vulpijpvan het vulpistool volledig in de
tankvulbuis schuiven, latenrusten en tanken.
#De brandstoftank slechts zo ver vullen tot het
vulpistool afslaat.
%Auto's met dieselmotor: De opening van
de tankvulbuis is alleen geschikt voor de
tankpistolen van een dieselpomp.
%Auto's met dieselmotor: Bij een volledig
leeggereden brandstoftank ten minste 5 liter
diesel bijtanken.
AdBlue®(alleen auto's met dieselmotor)
Aanwijzingen met betrekking totAdBlue®
*AANWIJZING Als de AdBlue®-tank wordt
geopend, kan een kleine hoeveelheid
ammoniakdamp vrijkomen.
#De AdBlue®-tank alleen bijvullen in
goed geventileerderuimtes.
#Vermijden dat AdBlue®met de huid,
ogen of kleding in contact komt.
#Kinderen op afstand vanAdBlue®hou‐
den.
*AANWIJZING AdBlue®niet inslikken.
Wanneer AdBlue®is ingeslikt:
#Direct de mond grondig uitspoelen.
#Rijkelijk water drinken.
#Zo snel mogelijk naar een arts gaan.
AdBlue®is een in vloeibare ureum-oplossing
voor de uitlaatgasnabehandeling bij dieselmoto‐
ren. Voor een correcte werking van de uitlaat‐
gasnabehandeling alleen AdBlue®volgens ISO
22241 gebruiken.
AdBlue®heeft de volgende eigenschappen:
Rniet-giftig
Rkleur- en reukloos
Rniet-brandbaar
178 Rijden en parkeren
AdBlue®kan bij een gekwalificeerde werkplaats,
bijvoorbeeld bij een Mercedes-Benz-servicewerk‐
plaats, in het kader van de snelservice worden
bijgevuld.
AdBlue®is bij een groot aantal tankstations via
AdBlue®tankzuilen beschikbaar.
Als alternatief is AdBlue®in gekwalificeerde
werkplaatsen, bijvoorbeeld bij een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats, en bij talrijke tankstati‐
ons als AdBlue®bijvulcontainer of AdBlue®
navulflacon verkrijgbaar.
%Bij navulverpakkingen erop letten dat een
druppelvrijeverbindingsmogelijkheid met de
vulopening van de auto aanwezig is.
AdBlue®bijvullen
*AANWIJZING Motorschade door
AdBlue®in de brandstof
#AdBlue®mag niet in de brandstoftank
worden gevuld.
#AdBlue®alleen in de AdBlue®-tank vul‐
len.
#Vermijden dat de AdBlue®-tank te ver
wordtgevuld.
*AANWIJZING Verontreiniging van het
interieur door vrijkomende AdBlue®
#De AdBlue®navulverpakking na het vul‐
len goed afsluiten.
#AdBlue®navulverpakkingen niet langdu‐
rig in de auto vervoeren.
Voorwaarden
De volgende na elkaar optredende meldingen op
het multifunctioneel display verzoeken u om de
AdBlue®tank bij te vullen:
RAdBlue bijvullen zie handleiding. De AdBlue®
voorraad is tot de reservehoeveelheid ver‐
bruikt.
RAdBlue bijvullen Gn. start na XXX km. U kunt
met de auto alleen nog de weergegeven
afstand afleggen. Zo snel mogelijk AdBlue®
bijvullen.
RAdBlue bijvullen Starten niet mogelijk. De
auto kan niet meer worden gestart.
De auto moet ontgrendeld zijn.
AdBlue®tankdop openen
#Op de tankdopklep 1drukken.
#De AdBlue®tankdop 2linksom draaien en
verwijderen.
Rijden en parkeren 179
AdBlue®bijvulcontainer voorbereiden
#De dop van de AdBlue®jerrycan 2los
draaien.
#De eenwegslang 1met de hand op de ope‐
ning van de AdBlue®bijvulcontainer 2vast‐
draaien.
AdBlue®bijvullen
#De eenwegslang 1met de hand op de vul‐
pijp van de auto vastdraaien.
#De AdBlue®bijvulcontainer 2omhoogbren‐
gen en kantelen.
Het bijvullen stopt als de AdBlue®-tank volle‐
dig is gevuld.
De AdBlue®bijvulcontainer 2kangedeelte‐
lijk geleegd worden verwijderd.
#De eenwegslang 1en de AdBlue®bijvulcon‐
tainer 2in omgekeerde volgorde losdraaien
en afsluiten.
#Na het vullen van de AdBlue®-tank het con‐
tact ten minste 60 seconden inschakelen.
#De auto starten.
De displaymelding dooft in het combi-instru‐
ment.
%Een AdBlue®navulverpakking niet continu in
de auto meenemen.
Parkeren
De auto met de start-stoptoets afzetten
&WAARSCHUWING Brandgevaar bij hete
onderdelen van het uitlaatsysteem
Als brandbaar materiaal, bijvoorbeeld blade‐
ren, gras of takken, met hete onderdelen van
het uitlaatsysteem of de uitlaatgasstroom in
contact komen, kunnen deze materialen ont‐
steken.
#De auto zo parkeren dat geen brand‐
baar materiaal met hete onderdelen van
de auto in contact kankomen.
180 Rijden en parkeren
#Niet op een droge wei of afgeoogste
graanvelden parkeren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
*AANWIJZING Beschadiging van de auto
of de aandrijflijn door wegrollen
#De auto altijd correct tegenwegrollen
beveiligen.
#Op hellingen de voorwielen in de richting van
de stoeprand draaien.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: De 1eversnelling of de achteruit‐
versnelling kinschakelen.
#De elektrische parkeerrem inschakelen.
#De toets1eenmaal indrukken.
%Als de auto wordtgeparkeerd, kunt u de zij‐
ruiten en het panoramaschuifdak nog vijf
minuten bedienen.
Garagedeurbediening
Toetsen van de garagedeurbediening pro‐
grammeren
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar
door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaat‐
gassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Het
inademen van deze uitlaatgassen leidt tot
vergiftigingen.
Rijden en parkeren 181
#De motor nooit in een geslotenruimte
zonder voldoende ventilatie laten
draaien.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en
inklemmen bij het openen van de garage
deur met de garagedeurbediening
Wanneer de garagedeur met de geïnte‐
greerde garagedeurbediening wordt bediend
of geprogrammeerd, kunnen personen in het
bewegingsgebied van de garagedeur worden
ingeklemd of door de garagedeur worden
getroffen.
#Bij het gebruiken van de geïntegreerde
garagedeurbediening altijd opletten dat
zich niemand in het bewegingsgebied
van de garagedeur bevindt.
Voor het programmeren van een garagedeurbe‐
diening de auto buiten de garage parkeren en de
motor afzetten.
#De in te leren toets1,2of 3indrukken
en ingedrukt houden.
Het controlelampje 4knippert geel.
%Het kantot 20 seconden duren voordat het
controlelampje geel gaat knipperen.
#De eerder ingedrukte toetsen loslaten.
Het controlelampje 4knippert verder geel.
#De afstandsbediening 5vanaf een afstand
van 1 cm tot 8 cm op de toets1,2of 3
richten.
#De toets6van de afstandsbediening 5
indrukken en ingedrukt houden tot:
Rhet controlelampje 4permanent groen
brandt. De programmering is afgesloten.
Rhet controlelampje 4groen knippert. De
programmering was succesvol. Bovendien
moet een wisselcode-synchronisatie met
het garagedeurbedieningssysteem wor‐
den uitgevoerd.
#Als het controlelampje 4niet groen brandt
of knippert: De procedure herhalen.
#Alle toetsen loslaten.
%De afstandsbediening van de garagedeurbe‐
diening behoort niet tot de leveringsomvang
van de garagedeurbediening.
Wisselcode-synchronisatie uitvoeren
Voorwaarden
RHet garagedeurbedieningssysteem werkt met
een wisselcode.
182 Rijden en parkeren
RUw auto bevindt zich binnen het bereik van
het garage- of het buitendeurbedieningssys‐
teem.
RDe auto evenals personen en voorwerpen
bevinden zich buiten het bewegingsgebied
van de garagedeur.
#De programmeertoetsvan de deuraandrij‐
vingseenheid indrukken.
U hebt circa 30 seconden de tijd om de vol‐
gende stap te starten.
#Meerdere keren na elkaar de geprogram‐
meerde toets1,2of 3indrukken, totdat
de deur sluit.
Als de deur sluit, is de programmering afge‐
sloten.
%Bovendien de handleiding van de garage‐
deurbediening lezen.
Problemen bij het programmeren van de
afstandsbediening verhelpen
#Controleren of de zendfrequentie van de
afstandsbediening 5wordt ondersteund.
#De batterijen in de afstandsbediening 5ver‐
vangen.
#De afstandsbediening 5onder verschillende
hoeken op een afstand van 1 cm tot 8 cm
voor de binnenspiegel houden. Daarbij elke
instelstand ten minste 25 seconden aanhou‐
den.
#De afstandsbediening 5onder dezelfde
hoeken op verschillende afstanden van de
binnenspiegel houden. Daarbij elke instel‐
stand ten minste 25 seconden aanhouden.
#Bij afstandsbedieningen die slechts gedu‐
rende bepaalde tijd zenden, voor het verstrij‐
kenvan de zendtijd opnieuw de toets6van
de afstandsbediening 5indrukken.
#De antennekabel van de garagedeurbedie‐
ning op de afstandsbediening richten.
Rijden en parkeren 183
%Ondersteuning en aanvullende informatie
voor de programmering:
RBij de HomeLink®hotline via het nummer
(0) 08000 466 354 65 of +49 (0) 6838
907-277.
ROp internet onder http://
www.homelink.com.
Garagedeur openen of sluiten
Voorwaarde
De betreffende toets is voor het bedienen van de
garagedeur geprogrammeerd.
#De toets1,2of 3indrukken en inge‐
drukt houden, tot de garagedeur opent of
sluit.
#Als het controlelampje 4na circa 20 secon‐
den geel knippert: Opnieuw de eerder inge‐
drukte toets indrukken en ingedrukt houden,
tot de garagedeur opent of sluit.
Geheugen van de garagedeurbediening wis‐
sen
#De toetsen 1en 3indrukken en ingedrukt
houden.
Het controlelampje 4brandt geel.
#Als het controlelampje 4groen knippert: De
toetsen 1en 3loslaten.
184 Rijden en parkeren
Zendvergunningen voor de garagedeurbedie‐
ning
REgypte: TAC.2511151293.WIR
RAndorra: CE
RAustralië: R-NZ
RBarbados: MED1578
RChili: 2488/DFRS20576/F-74
REuropese Unie: CE
RGibraltar: CE
RIJsland: CE
RJordanië: TRC/LPD/2015/299
RCanada: 4112A-MUAHL5
RKoeweit: CE
RLiechtenstein: CE
RMexico: RCPGEMU15-0448
RMonaco: CE
RNieuw-Zeeland: R-NZ
RNoorwegen: CE
RRussische Federatie: niet noodzakelijk
RSaudi-Arabië: TA 10525
RZwitserland: CE
RZuid-Afrika: TA-2015/1386
RTurkije: niet noodzakelijk
RVerenigde Arabische Emiraten:
ER41849/15
RVerenigde Staten: NZLMUAHL5
Elektrische parkeerrem
Elektrische parkeerrem automatisch bedie‐
nen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len‑ en letsel als kinderen zonder toe‐
zicht in de auto worden achtergelaten
Wanneer kinderen zonder toezicht in de auto
worden achtergelaten kunnen deze de auto
in beweging zetten, door bijvoorbeeld:
RDe parkeerrem vrij te zetten.
RDe automatische transmissie uit de par‐
keerstand jte schakelen of de handge‐
schakelde versnellingsbak in de neutraal‐
stand te zetten.
RDe motorte starten.
Tevens kunnen ze uitrustingen van de auto
bedienen.
#Kinderen en dieren nooit zonder toe‐
zicht in de auto achterlaten.
#Bij het verlaten van de auto altijd de
sleutel meenemen en de auto vergren‐
delen. Dit geldt ook voor mobiele tele‐
foons, als de functie "Digitale sleutel in
de smartphone " via de Mercedes me
connect web-app geactiveerd is.
Auto's met handgeschakelde versnellings‐
bak:
Terwijl de HOLD-functie de auto op zijn plaats
houdt, wordt de elektrische parkeerremvastge
zet, als aan een van de volgende voorwaarden
voldaan wordt:
RDe motorwordt afgezet.
Rijden en parkeren 185
RDe gordelslottong steekt niet in het gordel‐
slot van de bestuurdersstoel en het bestuur‐
dersportier wordtgeopend.
REr treedt een systeemstoring op.
RDe spanningsvoorziening is niet voldoende.
RDe auto staat langere tijd stil.
Als de elektrische parkeerrem ingeschakeld is,
verschijnt in het combi-instrument het controle‐
lampje !.
De elektrische parkeerremwordt niet automa‐
tisch bediend, als de motor door het ECO start-
stopsysteem wordt afgezet.
Auto's met automatische transmissie:
De elektrische parkeerremwordt automatisch
bediend, als de transmissie in de stand jstaat
en aan een van de volgende voorwaarden is vol‐
daan:
RDe motor is afgezet.
RDe gordelslottong steekt niet in het gordel‐
slot van de bestuurdersstoel en het bestuur‐
dersportier wordtgeopend.
%Inschakelen verhinderen: Aan de handgreep
van de elektrische parkeerrem trekken.
In de volgende situaties wordt de elektrische
parkeerrem ook vastgezet:
RDe afstands‑pilot DISTRONIC brengt de auto
totstilstand.
RDe HOLD-functie houdt de auto in stilstand
op zijn plaats.
RDe parkeerpilot houdt de auto in stilstand op
zijn plaats.
Dit is alleen het geval als tevens aan een van de
volgende voorwaarden wordtvoldaan:
RDe motor is afgezet.
RDe gordelslottong steekt niet in het gordel‐
slot van de bestuurdersstoel en het bestuur‐
dersportier wordtgeopend.
REr treedt een systeemstoring op.
RDe spanningsvoorziening is niet voldoende.
RDe auto staat langere tijd stil.
Als de elektrische parkeerrem ingeschakeld is,
verschijnt in het combi-instrument het controle‐
lampje !.
De elektrische parkeerremwordt niet automa‐
tisch bediend, als de motor door het ECO start-
stopsysteem wordt afgezet.
Elektrische parkeerrem automatisch vrijzet‐
ten
Auto's met handgeschakelde versnellings‐
bak:
De elektrische parkeerremwordt vrijgezet, als
aan de volgende voorwaarden is voldaan:
RHet bestuurdersportier is gesloten.
RDe motor draait.
REen versnelling is ingeschakeld, het koppe‐
lingspedaal wordt losgelaten en het gaspe‐
daal wordt ingedrukt.
RAls de achteruitversnelling kis ingescha‐
keld, moet het kofferdeksel gesloten zijn.
Als de elektrische parkeerremwordt vrijgezet,
dooft in het combi-instrument het controle‐
lampje !.
Auto's met automatische transmissie:
186 Rijden en parkeren
De elektrische parkeerremwordt vrijgezet, als
aan de volgende voorwaarden is voldaan:
RDe motor draait.
RDe gordelslottong steekt in het gordelslot
van de bestuurdersstoel.
RDe transmissie staat in de stand hof ken
het gaspedaal wordt ingedrukt of er wordt
geschakeld van de transmissiestand jin de
stand hof k.
RAls de transmissie in de stand kstaat,
moet het kofferdeksel gesloten zijn.
Als de gordelslottong niet in het gordelslot van
de bestuurdersstoel steekt, moet aan de vol‐
gende voorwaarden voldaan zijn:
RHet bestuurdersportier is gesloten.
RDe transmissiestand jwordtverlaten, of er
is voordien sneller dan 3 km/h gereden.
RAls de transmissie in de stand kstaat,
moet het kofferdeksel gesloten zijn.
Als de elektrische parkeerremwordt vrijgezet,
dooft in het combi-instrument het controle‐
lampje !.
Elektrische parkeerrem handmatig bedienen
of vrijzetten
#Bedienen: De handgreep 1indrukken.
In het combi-instrument verschijnt het con‐
trolelampje !.
#Vrijzetten: Het contact inschakelen.
#Aan de handgreep 1trekken.
In het combi-instrument dooft het controle‐
lampje !.
Noodremming uitvoeren
#De handgreep 1indrukken en ingedrukt
houden.
Wanneer de auto totstilstand is afgeremd:
RDe elektrische parkeerremwordt
bediend.
RIn het combi-instrument verschijnt het
controlelampje !.
Auto buiten gebruik stellen
RAls de auto bij gedeactiveerde ruststand lan‐
ger dan vier weken buiten gebruik wordt
gesteld, kan de accu beschadigd raken.
RAls de auto langer dan zes weken buiten
gebruik wordtgesteld, kan door het stilstaan
schade ontstaan.
RInformatie over het buitengebruik stellen van
de auto is verkrijgbaar bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Rijden en parkeren 187
Ruststand
Functie van de ruststand
De ruststand heeft de volgende eigenschappen:
RDe auto kangedurende een langere periode
zonder energieverlies worden geparkeerd.
RDe accu wordt ontzien.
ROp het display van het multimediasysteem
verschijnt de maximale standtijd.
RFuncties zoals de interieurbeveiliging of de
wegsleepbeveiliging zijn niet beschikbaar.
RDe verbinding met online-dienstenwordt
onderbroken.
Wanneer aan de volgende voorwaarden is vol‐
daan, kan de ruststand via het multimediasys‐
teem worden geactiveerd of gedeactiveerd:
RDe motor is afgezet.
RHet contact is ingeschakeld.
Wanneer de weergegevenstandtijdvan de auto
wordtoverschreden, kan dit tot een verminderd
comfort leiden en is het mogelijk dat de start‐
accu de motoreventueel niet kanstarten.
De startaccu moet in de volgende situaties wor‐
den opgeladen:
RDe standtijdvan de auto moet worden ver‐
lengd.
ROp het display van het multimediasysteem
verschijnt de melding dat de acculading
onvoldoende is voor de rusttoestand.
%De ruststand wordt automatisch gedeacti‐
veerd als het contact wordt ingeschakeld.
Ruststand activeren of deactiveren
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Rust-
stand
#Functie activeren of deactiveren.
Wanneer u de functie activeert, verschijnt
een vraag.
#Ja selecteren.
De ruststand is geactiveerd.
Rij- en rijveiligheidssystemen
Rijsystemen en uw verantwoordelijkheid
Uw auto is voorzien vanrijsystemen die u onder‐
steunen bij het rijden, parkeren en manoeuvre‐
ren. De rijsystemen zijn hulpmiddelen en ont‐
slaan u niet van uw verantwoordelijkheid. Voort‐
durend de verkeerssituatie in de gaten houden
en indien nodig ingrijpen. De grenzen voor een
veilig gebruik in acht nemen.
Functie van de radarsensoren
Sommige rij- en rijveiligheidssystemen bewaken
met radarsensoren de omgeving voor, achter of
naast de auto (afhankelijk van de uitrusting van
de auto).
De radarsensoren zijn afhankelijk van de uitrus‐
ting van de auto achter de bumpers en/of achter
de radiateurgrille geïntegreerd. Deze onderdelen
vrijhouden van vuil, ijs en aangekoekte sneeuw .
De sensoren mogen niet worden afgedekt, bij‐
voorbeeld door een fietsdrager, uitstekende
bagage of radar reflecterende stickers.Na een
ongeval en de daarmee verbonden, mogelijk niet
188 Rijden en parkeren
zichtbare schade aan de bumpers of radiateur‐
bekleding de werking van de radarsensoren
laten controleren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats. In deze gevallen kan het voorkomen dat
het rijassistentiesysteem niet meer correct func‐
tioneert.
Overzicht van de rij- en rijveiligheidssyste‐
men
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de vol‐
gende rij- en rijveiligheidssystemen:
R360°-camera (pagina 225)
RABS (Antiblokkeersysteem) (pagina 189)
RDISTRONIC automatische afstandsregeling
(pagina 203)
RAdaptief remlicht (pagina 200)
RAIR BODY CONTROL (pagina 214)
RActive Brake Assist System (pagina 195)
RActieve spoorassistent (pagina 243)
RATTENTION ASSIST (pagina 239)
RBAS (BrakeAssist System = remassistentsys‐
teem) (pagina 190)
RDYNAMIC BODY CONTROL (pagina 213)
REBD (Electronic Brake-force Distribution =
elektronische remkrachtverdeling)
(pagina 194)
RESP®(Elektronisch Stabiliteits- Programma)
(pagina 190)
RDRIVE-PILOT (pagina 209)
RHOLD-functie (pagina 212)
RStuurpilot (pagina 209)
RLimiter (pagina 201)
RParkeerpilot (pagina 228)
RPARKTRONIC-parkeerassistent
(pagina 218)
RAchteruitrijcamera (pagina 221)
RTEMPOMAT (pagina 200)
RDodehoek- en actieve dodehoekassistent
(pagina 240)
Functies van het ABS (antiblokkeersysteem)
Het ABS regelt de remdruk in kritieke situaties:
RBij het remmen wordt het blokkeren van de
wielen voorkomen, bijvoorbeeld bij een nood‐
stop of onvoldoende grip van de banden.
RBij het remmen blijft de bestuurbaarheid van
de auto gewaarborgd.
RHet ABS functioneert vanaf een snelheid van
circa 8 km/h.
Als het ABS bij het remmen regelt, is dit voelbaar
aan het pulseren van het rempedaal. Het pulse‐
rende rempedaal kan een aanwijzing voor
gevaarlijke wegomstandigheden zijn en u eraan
herinneren bijzonder voorzichtig te rijden.
Systeemgrenzen
Het ABS kan niet correct werken of niet functio‐
neren als een storing aanwezig is en het gele
ABS-waarschuwingslampje !in het combi-
instrument permanent brandt na het startenvan
de motor.
Rijden en parkeren 189
Functie van het BAS (Brake Assist System)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door storing in het BAS (remassisten‐
tiesysteem)
Wanneer het BAS een storing vertoont, kan
de remweg langer worden bij een noodstop.
#In noodstopsituaties het rempedaal met
volle kracht indrukken. Het ABS voor‐
komt daarbij het blokkeren van de wie‐
len.
De BAS ondersteunt u bij een noodstop met
extra remkracht.
Wanneer het rempedaal snel wordt ingedrukt,
wordt de BASgeactiveerd:
RDe BASverhoogt automatisch de remdruk
van de rem.
RDe BASkan de remwegverkorten.
RHet ABS voorkomt daarbij het blokkeren van
de wielen.
Wanneer het rempedaal wordt losgelaten, werkt
de remweer normaal. De BASwordtgedeacti‐
veerd.
Functies van het ESP®(elektronisch stabili‐
teitsprogramma)
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een
storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto
niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien
zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgescha‐
keld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werk‐
plaats laten controleren.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door uit‐
geschakeld ESP®
Als het ESP®wordt uitgeschakeld, zorgt het
ESP®niet meer voor stabilisatie van de auto.
#Het ESP®alleen uitschakelen, zolang de
hieronder beschreven situaties zich
voordoen.
Het ESP®controleert en verbetert de rijstabiliteit
en tractie, met name in de volgende situaties:
Rbij het wegrijden op een natte of gladde weg.
Rbij het remmen.
RAuto's met aanhangwagenvoorziening: Bij
het rijden met aanhangwagen vanaf een snel‐
heid van 65 km/h, als de combinatie gaat
slingeren.
Rbij sterke zijwind, als sneller dan 80 km/h
wordtgereden.
Het ESP®kan de auto stabiliseren door middel
van de volgende ingrepen:
REen of meerdere wielen worden doelgericht
afgeremd.
RHet motorvermogen wordt aangepast aan de
situatie.
190 Rijden en parkeren
Het ESP®is uitgeschakeld als het waarschu‐
wingslampje ESP®OFF åin het combi-instru‐
ment permanent brandt:
RDe rijstabiliteit wordt niet meer verbeterd.
RAuto's met aanhangwagenvoorziening:
Het aanhangwagenstabilisatiesysteem is niet
meer actief.
RDe zijwindassistent is niet meer actief.
RDe aangedreven wielen kunnen doordraaien.
RDe tractieregeling ETS/4ETS is nog steeds
actief.
%Ook als het ESP®is uitgeschakeld, wordt u
bij het remmen nog steeds ondersteund
door het ESP®.
Het ESP®grijpt in als het waarschuwingslampje
ESP®÷in het combi-instrument knippert:
RHet ESP®in geen geval uitschakelen.
RHet gaspedaal bij het wegrijden slechts zo
ver indrukken als nodig is.
RDe rijstijl aan de actuele verkeers- en weers‐
omstandigheden aanpassen.
Het ESP®in de volgende situaties uitschakelen
om de tractie te verbeteren:
Rbij gebruik van sneeuwkettingen
Rin diepe sneeuw
Rop zand of grind
%De doordraaiende wielen zorgen door frees‐
werking voor een betere tractie.
Als in het combi-instrument het waarschuwings‐
lampje ESP®OFF åpermanent brandt, is het
ESP®uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje ESP®÷perma‐
nent brandt, is het ESP®vanwege een storing
niet beschikbaar.
De informatie die in het combi-instrument kan
worden weergegeven in acht nemen:
RWaarschuwings- en controlelampjes
(pagina 449)
RDisplaymeldingen (pagina 393)
ETS/4ETS (elektronisch tractiesysteem)
De tractieregeling ETS/4ETS is een onderdeel
van het ESP®.
Het ETS/4ETS kan door de volgende ingrepen de
tractie van de auto verbeteren:
RAls de aangedreven wielen doordraaien, wor‐
den ze afzonderlijk afgeremd.
REr wordt meer aandrijfkoppel overgebracht
naar het wiel of de wielen met grip.
Invloed van de rijprogramma's op het ESP®
De rijprogramma's maken een aanpassing van
het ESP®aan verschillende weersomstandighe‐
den, de staat van het wegdek en de gewenste rij‐
stijl mogelijk. De rijprogramma's kunnen ook
worden ingesteld met de DYNAMIC SELECT-
schakelaar.
Rijden en parkeren 191
ESP®Eigenschappen per rijprogramma
Rijprogramma ESP®modus Eigenschappen
C(Comfort)
E(Economy)
ESP®-Comfort Deze rijprogramma's bieden een optimaal com‐
promis tussen grip en stabiliteit.
Het rijprogramma Eof Cbij moeilijke wegde‐
komstandigheden kiezen, zoals sneeuw of ijs en
een natgeregend wegdek.
S(Sport) ESP®-Sport Dit rijprogramma zorgt voor een stabiel, maar
sportief georiënteerde instelling, die het de op
sportiviteit gerichte bestuurder mogelijk maakt
een actieve rijstijl aan te houden.
Het rijprogramma Salleen bij een goede staat
van het wegdek kiezen, bijvoorbeeld een droge
weg en overzichtelijke verkeerssituatie.
192 Rijden en parkeren
Rijprogramma ESP®modus Eigenschappen
Alle auto's behalve All-Terrain auto's: S+
(Sport Plus)
ESP®-Sport Plus De onder- en overstuureigenschappen van de
auto worden benadrukt. Daardoor is een nog
actievere rijstijl mogelijk.
Het rijprogramma S+ alleen bij een goede staat
van het wegdek kiezen, bijvoorbeeld een droge
weg en overzichtelijke verkeerssituatie.
All-Terrain auto's: All-Terrain ESP®-All-Terrain Dit rijprogramma is georiënteerd op tractie. Het
werkt in het snelheidsbereik tot circa 30 km/h
en biedt maximale tractie. Vooral op onverharde
wegen met sterke oneffenheden en lichtterrein
biedt dit rijprogramma maximale tractie.
Kiest u het rijprogramma All-Terrain bij onver‐
harde wegen, met lichtterrein of zeer oneffen
rijbanen.
Rijden en parkeren 193
ESP®(elektronisch stabiliteitsprogramma)
in- of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Elektronisch
stabiliteitsprogramma
#De functie in- of uitschakelen.
Als in het combi-instrument het waarschuwings‐
lampje ESP®OFF åpermanent brandt, is het
ESP®uitgeschakeld.
De informatie over de waarschuwingslampjes en
de displaymeldingen die in het combi-instrument
kunnen worden weergegeven, in acht nemen.
Functies van het ESP®zijwindassistent
Het ESP®zijwindassistent herkent plotseling
optredende zijwind en helpt de bestuurder om
de auto in het goede spoor te houden:
RHet ESP®zijwindassistent is actief bij recht‐
uitrijden of tijdens het rijden door flauwe
bochten en vanaf een snelheid van 80 km/h
tot 200 km/h.
RDe auto wordtgestabiliseerd door een
gerichte en eenzijdige remingreep.
Functies van het ESP®aanhangwagenstabili‐
satie
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij slechte verkeers‑ en weersom‐
standigheden
Bij slechte verkeers‑ en weersomstandighe‐
den kan de aanhangwagenstabilisatie slinge‐
renvan de combinatie niet voorkomen. Aan‐
hangwagens met een hoog zwaartepunt kun‐
nen kantelen voordat het ESP®dit herkent.
#De rijstijl altijd aan de actuele verkeers‑
en weersomstandigheden aanpassen.
Het ESP®aanhangwagenstabilisatie kan uw auto
tijdens het rijden met een aanhangwagen stabili‐
seren, als deze gaat slingeren:
RHet ESP®aanhangwagenstabilisatie is actief
vanaf een snelheid van 65 km/h.
REen lichte slingering wordtgestabiliseerd
door een gerichte en eenzijdige remingreep.
RBij sterk slingeren wordt bovendien het
motorvermogen verminderd en worden alle
wielen afgeremd.
Het ESP®aanhangwagenstabilisatie kan onder
de volgende omstandigheden beperkt of hele‐
maal niet werken:
RDe aanhangwagen is niet correct aangesloten
of wordt door de auto niet correct herkend.
Functie van de EBD (Electronic Brakeforce
Distribution)
De EBD heeft de volgende eigenschappen:
RBewaking en regeling van de remdruk naar
de achterwielen.
RVerbetering van de rijstabiliteit bij het rem‐
men, in het bijzonder in bochten.
194 Rijden en parkeren
Functie van het Active Brake Assist System
Het Active Brake Assist System bestaat uit:
RAfstandswaarschuwingsfunctie
RAutonome remfunctie
RAan de situatie aangepasteremondersteu‐
ning
RAuto's met rijassistentiepakket: Uitwijks‐
tuurassistent
Het Active Brake Assist System kan u helpen om
het aanrijdingsgevaar met voertuigen of voetgan‐
gers te minimaliseren of de gevolgen van een
ongeval te beperken.
Wanneer het Active Brake Assist System een
aanrijdingsgevaar heeft herkend, wordt u optisch
en akoestisch gewaarschuwd.
Als niet wordtgereageerd op de optische of de
akoestische waarschuwing, kan in kritische situ‐
aties autonoom worden afgeremd.
In bijzonder kritische situaties kan het Active
Brake Assist System ervoor zorgen dat direct
autonoom kanworden afgeremd. De optische en
akoestische waarschuwing wordt in dit geval
samen met het remmen geactiveerd.
Als u in een kritische situatie zelf remt of tijdens
het autonoom remmen het rempedaal bedient,
volgt er een aan de situatie aangepaste remon‐
dersteuning. Hierbij wordt de remdruk indien
nodig verhoogt tot een noodstop.
Door de activering van de autonome remfunctie
of de aan de situatie aangepasteremondersteu‐
ning kunnen extra preventieve maatregelen voor
de inzittendenbescherming (PRE-SAFE®)worden
gestart, voor zover de auto daarmee is uitgerust.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij een beperkte herkenning door de
actieve remassistent
De actieve remassistent kan objecten en
complexe verkeerssituaties niet altijd ondub‐
belzinnig herkennen.
In deze gevallen kan de actieve remassistent:
Ronbedoeld waarschuwen of remmen
Rniet waarschuwen of niet remmen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en niet uitsluitend op de
actieve remassistent vertrouwen.
#Gereed zijn om te remmen en eventueel
uitwijken.
Eveneens de systeemgrenzen van het Active
Brake Assist System in acht nemen.
De afzonderlijke deelfuncties zijn in de vol‐
gende snelheidsbereiken beschikbaar:
Afstandswaarschuwingsfunctie
De afstandswaarschuwingsfunctie waarschuwt
vanaf een snelheid:
Rvan circa 30 km/h, als gedurende meerdere
seconden de afstand tot de voorligger te
klein is voor de gereden snelheid. Het
afstandswaarschuwingslampje in het combi-
instrument ·gaat dan branden.
Rvan circa 7 km/h, als u een voertuig of voet‐
gangers kritisch nadert. U hoort een onder‐
broken waarschuwingssignaal en het
afstandswaarschuwingslampje in het combi-
instrument ·gaat branden.
Rijden en parkeren 195
Direct remmen of uitwijkenvoor een obstakel, in
zoverre dit zonder gevaar mogelijk is.
De afstandswaarschuwingsfunctie kan u in de volgende situaties met een onderbroken waarschuwingssignaal en een waarschuwingslampje
ondersteunen:
VoorliggersStilstaande voertui‐
gen
Kruisende voertui‐
gen
Overstekende voet‐
gangers
Stilstaande voetgan‐
gers
Auto's zonder rijassis‐
tentiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 80 km/h geen reactie tot circa 60 km/h geen reactie
Auto's met rijassisten‐
tiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 100 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h
196 Rijden en parkeren
Autonome remfunctie
De autonome remfunctie kanvanaf een snelheid van circa 7 km/h in de volgende situaties ingrijpen:
VoorliggersStilstaande voertui‐
gen
Kruisende voertui‐
gen
Overstekende voet‐
gangers
Stilstaande voetgan‐
gers
Auto's zonder rijassis‐
tentiepakket
tot circa 200 km/h tot circa 50 km/h geen reactie tot circa 60 km/h geen reactie
Auto's met rijassisten‐
tiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 100 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h
Aan de situatie aangepaste remondersteuning
De situatieafhankelijke remondersteuning kanvanaf een snelheid van circa 7 km/h in de volgende situaties ingrijpen:
VoorliggersStilstaande voertui‐
gen
Kruisende voertui‐
gen
Overstekende voet‐
gangers
Stilstaande voetgan‐
gers
Auto's zonder rijassis‐
tentiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 80 km/h geen reactie tot circa 60 km/h geen reactie
Auto's met rijassisten‐
tiepakket
tot circa 250 km/h tot circa 100 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h tot circa 70 km/h
Rijden en parkeren 197
Afbreken van een remingreep van het Active
Brake Assist System
Een remingreep van het Active Brake Assist Sys‐
temkan op elk moment worden beëindigd:
RHet gaspedaal volledig indrukken
RHet rempedaal loslaten
Wanneer ten minste aan een van de volgende
voorwaarden is voldaan, beëindigt het Active
Brake Assist System de ingreep:
RU wijkt uit voor een obstakel door te sturen.
REr bestaat geen aanrijdingsgevaar meer.
REr wordtgeen obstakel meer in de lijn van de
auto herkend.
Uitwijkstuurassistent
De uitwijkstuurassistent heeft de volgende
eigenschappen:
RKanstilstaande of overstekende voetgangers
herkennen.
RKan bij een herkend uitwijkmanoeuvre de
bestuurder met extra stuurondersteuning
helpen.
RKan bij een uitwijkmanoeuvre door een snelle
stuurbeweging worden geactiveerd.
RKan u bij het uitwijken en in de rechtuitstand
plaatsen van de auto ondersteunen.
RKanvanaf een snelheid van circa 20 km/h
tot een snelheid van circa 70 km/h reageren.
RUkunt de servobekrachtiging te allen tijde
door actief sturen beëindigen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks uitwijk-stuurassistent
De uitwijk-stuurassistent kan objecten en
complexe verkeerssituaties niet altijd ondub‐
belzinnig herkennen.
Bovendien is de stuurondersteuning van de
uitwijk-stuurassistent in de regel niet vol‐
doende om een aanrijding te vermijden.
In deze gevallen kan de uitwijk-stuurassistent
Ronbedoeld waarschuwen of ondersteunen
Rniet waarschuwen of niet ondersteunen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en niet uitsluitend op de
uitwijk-stuurassistent vertrouwen.
#Gereed zijn om te remmen en eventueel
uitwijken.
#De ondersteuning door actief sturen in
niet-kritische rijsituaties beëindigen.
#Met aangepaste snelheid rijden als zich
voetgangers in de omgeving van de auto
bevinden.
Eveneens de systeemgrenzen van de uitwijks‐
tuurassistent in acht nemen.
Systeemgrenzen
Het Active Brake Assist System kan in de vol‐
gende situaties nadelig beïnvloed worden of bui‐
tenwerking zijn:
RBij sneeuw, regen, mist, veel spatwater, ver‐
blinding, directe zonnestraling of sterk wisse‐
lende lichtomstandigheden.
RWanneer de sensoren vervuild, beslagen,
beschadigd of afgedekt zijn.
198 Rijden en parkeren
RWanneer de sensoren door andere radar‐
bronnen gestoord zijn, bijvoorbeeld bij sterke
radarreflectie in parkeergarages.
RAls bandenspanningsverlies of een bescha‐
digde band is herkend en wordt weergege‐
ven.
Het systeem reageert eventueel niet correct:
RBij complexeverkeerssituaties waarbij objec‐
ten niet altijd ondubbelzinnig kunnen worden
herkend.
ROp voetgangers of voertuigen die zich snel
binnen het detectiebereik van de radarsenso‐
ren bewegen.
ROp voetgangers die door andere objecten
worden afgedekt.
RWanneer de typische contour van een voet‐
ganger niet voldoende afwijkt van de achter‐
grond.
RWanneer een voetganger niet meer als zoda‐
nig wordt herkend, bijvoorbeeld door speci‐
ale kleding of andere objecten.
RIn scherpe bochten.
Active Brake Assist System instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Actieve rem-
assistent
Auto's zonder rijassistentiepakket: De instel‐
lingen kunnen na het startenvan de auto worden
uitgevoerd.
Auto's met rijassistentiepakket: De instellin‐
genkunnen bij ingeschakeld contact worden uit‐
gevoerd.
%Geadviseerd wordt om het Active Brake
Assist System altijd ingeschakeld te laten.
Het tijdstip voor de waarschuwing/ingreep kan
als volgt worden aangepast:
#Waarsch./remingreep: vroeg selecteren: Uw
selectie blijft behouden als de auto weer
wordtgestart.
#Waarsch./remingr.: gemidd. selecteren: Uw
selectie blijft behouden als de auto weer
wordtgestart.
#Waarschuw./remingreep: laat selecteren:
Uw selectie blijft behouden als de auto weer
wordtgestart.
#Waarschuw./remingreep: uit selecteren:
Auto's zonder rijassistentiepakket: De
afstandswaarschuwingsfunctie en autonome
remfunctie worden uitgeschakeld. Als de
auto weer wordtgestart, wordt automatisch
de middelste instelling gekozen.
Auto's met rijassistentiepakket: De
afstandswaarschuwingsfunctie en autonome
remfunctie worden uitgeschakeld. De uit‐
wijkstuurassistent is niet beschikbaar. Als het
contact de volgende keer wordt ingescha‐
keld, wordt automatisch de middelste instel‐
ling gekozen en is de uitwijkstuurassistent
beschikbaar.
%Als het Active Brake Assist System uitge‐
schakeld is, verschijnt op het multifunctio‐
neel display in de assistentieweergave het
symbool æ.
Rijden en parkeren 199
Functie van het adaptieve remlicht
Het adaptieve remlicht waarschuwt het achter‐
opkomend verkeer bij een noodstopsituatie
door:
Rknipperende remlichten
Rinschakelen van de alarmknipperlichtinstalla‐
tie
Het adaptieve remlicht heeft de volgende eigen‐
schappen:
RAls u boven een snelheid van 50 km/h
krachtig remt of bij het remmen door de BAS
of de actieve Brake Assist wordt onder‐
steund, knipperen de remlichten snel. Daar‐
door wordt het achteropkomende verkeer op
buitengewoon opvallende wijze gewaar‐
schuwd.
RAls deze remmanoeuvre vanaf een snelheid
van meer dan 70 km/h totstilstand wordt
uitgevoerd, schakelt de alarmknipperlichtin‐
stallatie bij stilstand automatisch in. Wanneer
het rempedaal opnieuw wordt ingedrukt, dan
branden de remlichten weer continu. De
alarmknipperlichtinstallatie wordt automa‐
tisch uitgeschakeld als er sneller dan
10 km/h wordtgereden. De alarmknipper‐
lichtinstallatie kan ook met de alarmknipper‐
lichtentoets worden uitgeschakeld.
De auto wordt boven een snelheid van 50 km/h
krachtig afgeremd:
RHet Brake Assist System (BAS) en de actieve
remassistent ondersteunen u bij het rem‐
men.
RDe Brake Assist activeert het adaptieve rem‐
licht.
RDe remlichten knipperen snel.
TEMPOMAT en limiter
Functie van de TEMPOMAT
De TEMPOMAT accelereert de auto automatisch
en remt hem ook weer af om een eerdere opge‐
slagen snelheid aan te houden.
Als u bijvoorbeeld accelereert om in te halen,
wordt de opgeslagen snelheid niet gewist. Wan‐
neer u na de inhaalmanoeuvre de voet van het
gaspedaal neemt, regelt de TEMPOMAT de snel‐
heid weer terug naar de opgeslagen snelheid.
De TEMPOMAT wordt bediend met de TEMPO‐
MAT-hendel.
De TEMPOMAT kan het gevaar voor ongevallen
door een niet aangepaste rijstijl niet verminde‐
ren en de natuurkundige grenzen niet verleggen.
Hij kangeen rekening houden met de verkeers-
en weersomstandigheden en de verkeerssitua‐
tie. De TEMPOMAT is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijkvoor de vei‐
lige afstand, de gereden snelheid, het tijdig rem‐
men en het aanhouden van de rijstrook.
Systeemgrenzen
Op een helling kan het voorkomen dat de TEM‐
POMAT de snelheid niet kan aanhouden. Na het
einde van de helling wordt de opgeslagen snel‐
heid weer aangehouden.
De TEMPOMAT in de volgende situaties niet
gebruiken:
RIn verkeerssituaties met veelvuldige snel‐
heidswisselingen, bijvoorbeeld bij druk ver‐
keer of op wegen met veel bochten
ROp gladde wegen. De aangedreven wielen
kunnen bij het accelereren hun grip verliezen
en de auto kan in een slip raken
200 Rijden en parkeren
RBij slecht zicht
Functie van de limiter
De limiter begrenst de snelheid van de auto. Om
snel op de opgeslagen snelheid af te regelen,
remt de limiter automatisch.
De snelheid kan op de volgende manierenwor‐
den begrensd:
RVariabel: Voor snelheidsbegrenzingen, bij‐
voorbeeld binnen de bebouwde kom
RPermanent: Voor langdurige snelheidsbe‐
grenzingen, bijvoorbeeld bij rijden met win‐
terbanden
De limiterkan het gevaar voor ongevallen door
een niet aangepaste rijstijl niet verminderen en
de natuurkundige grenzen niet verleggen. Hij kan
geen rekening houden met de verkeers- en
weersomstandigheden en de verkeerssituatie.
De limiter is slechts een hulpmiddel. De bestuur‐
der is zelf verantwoordelijkvoor de veilige
afstand, de gereden snelheid, het tijdig remmen
en het aanhouden van de rijstrook.
De variabele limiter wordt bediend met de TEM‐
POMAT-hendel. Elke snelheid vanaf 20 km/h kan
worden ingesteld. Als de auto is gestart, kunt u
de instelling ook uitvoeren bij stilstaande auto.
Kickdown
Als het gaspedaal tot voorbij het drukpunt wordt
ingedrukt (kickdown), wordt de variabele limiter
passief geschakeld. Op het multifunctioneel dis‐
play verschijnt de melding Limiter passief.
Als de kickdown is beëindigd, wordt de variabele
limiter in de volgende situaties opnieuw geacti‐
veerd:
RDe rijsnelheid daalt tot onder de opgeslagen
snelheid.
RDe opgeslagen snelheid wordt opgeroepen.
REen nieuwe snelheid wordt opgeslagen.
TEMPOMAT of variabele limiter bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onbekende opgeslagen snelheid
Wanneer u de opgeslagen snelheid oproept
en deze lager is dan de actuele snelheid,
remt de auto af.
Als de opgeslagen snelheid niet bekend is,
kan de auto onverwacht remmen.
#Rekening houden met de verkeerssitua‐
tie voordat de opgeslagen snelheid
wordt opgeroepen.
#Als de opgeslagen snelheid niet bekend
is, de gewenste snelheid opnieuw
opslaan.
Bij lange en steile afdalingen moet vroegtijdig in
een lagere versnelling worden geschakeld. Hier
vooral op letten als de auto beladen is. Zo wordt
gebruikgemaakt van de remwerking van de
motor. Daardoor wordt het remsysteem ontlast
en wordtvoorkomen dat de remmen oververhit
raken en te snel slijten.
Voorwaarden
TEMPOMAT
RDe TEMPOMAT is geselecteerd.
RHet ESP®moet ingeschakeld zijn, maar mag
niet regelen.
RDe rijsnelheid moet minimaal 20 km/h zijn.
Rijden en parkeren 201
Variabele Limiter
RDe auto is gestart.
RDe variabele limiter is geselecteerd.
#Omschakelen tussen TEMPOMAT en varia‐
bele limiter 1.
RLIM-controlelampje 3gedoofd: De TEM‐
POMAT is geselecteerd.
RLIM-controlelampje 3brandt: De varia‐
bele limiter is geselecteerd.
#De actuele snelheid opslaan 4(eenmalig na
het startenvan de auto).
Of
#Laatst opgeslagen snelheid oproepen 4.
#TEMPOMAT of variabele limiter uitschakelen
2.
#Hendel kort bedienen: De opgeslagen snel‐
heid wordt met 1 km/h verhoogd 5of ver‐
laagd 6.
Of
#Hendel bedienen en vasthouden: De opgesla‐
gen snelheid wordt in stappen van 1 km/h
verhoogd 5of verlaagd 6.
Of
#Hendel tot voorbij het drukpunt bedienen: De
opgeslagen snelheid wordt met 10 km/h ver‐
hoogd 5of verlaagd 6.
Of
#Hendel tot voorbij het drukpunt bedienen en
vasthouden: De opgeslagen snelheid wordt in
stappen van10 km/h verhoogd 5of ver‐
laagd 6.
Wanneer de TEMPOMAT of de variabele limiter is
uitgeschakeld, wordt met 5of 6de actuele
rijsnelheid opgeslagen.
202 Rijden en parkeren
%Auto's met handgeschakelde versnellings‐
bak: Bij een zeer laag motortoerental wordt
de TEMPOMAT of de limiter uitgeschakeld.
Wanneer het motortoerental bij het maxi‐
mum motortoerental ligt, wanneer de neu‐
traalstand gedurende langer dan zes secon‐
den is ingeschakeld of wanneer het koppe‐
lingspedaal gedurende langer dan zes secon‐
den is ingedrukt, wordt de TEMPOMAT uitge‐
schakeld.
%Bij auto's met segmentkrans in de snelheids‐
meter branden de segmenten vanaf de actu‐
eel opgeslagen snelheid tot aan het einde
van de segmentkrans. Als de permanente
limiter is ingeschakeld en er een snelheid
opgeslagen is, branden de segmenten tot
aan de opgeslagen snelheid.
%Wanneer de kickdown wordtgeactiveerd,
wordt de variabele limiter passief gescha‐
keld. Nadat de snelheid weer tot onder de
opgeslagen snelheid is gedaald, is de varia‐
bele limiter weer actief.
%Wanneer u remt of het ESP®uitschakelt of
wanneer het ESP®regelt, wordt de TEMPO‐
MAT uitgeschakeld. De variabele limiter
wordt niet uitgeschakeld.
Als de auto wordtgeparkeerd, wordt de
laatst opgeslagen snelheid gewist.
Permanente limiter
Als de auto langdurig een bepaalde snelheid niet
mag overschrijden (bijvoorbeeld bij het rijden
met winterbanden), kan dit met de permanente
limiter worden ingesteld.
In het multimediasysteem kunt u daartoe de
snelheid op een waarde tussen 160 km/h en
240 km/h begrenzen (pagina 203).
Kort voor het bereiken van de ingestelde snel‐
heid verschijnt deze op het multifunctioneel dis‐
play. Als u de melding met %bevestigt, wordt
zolang de auto niet wordtgeparkeerd geen mel‐
ding meer gegeven. Een nieuwe melding ver‐
schijnt pas weer nadat de auto opnieuw is
gestart.
Ook bij kickdown kan de permanente limiter niet
passief worden geschakeld en blijft de rijsnel‐
heid onder de ingestelde snelheid.
Snelheidsbegrenzing bij winterbanden instel‐
len
Multimediasysteem:
,Voertuig .Voertuiginstellingen .Snel-
heidsbegrenzing (winterbanden)
#De snelheid selecteren of de functie uitscha‐
kelen.
Afstandspilot DISTRONIC
Functie van de DISTRONIC automatische
afstandsregeling
De DISTRONIC automatische afstandsregeling
RHoudt de ingestelde snelheid aan en versnelt
of vertraagt de auto, zolang de afstand tot de
voorligger dit toelaat.
ROndersteunt de bestuurder om de afstand tot
de voorligger aan te houden, eventueel tot
stilstand.
RRemt de auto af met maximaal 50 % van de
maximaal mogelijke vertraging. Als hogere
vertragingswaarden noodzakelijk zijn, wordt
de bestuurder optisch en akoestisch gewaar‐
schuwd en moet hij zelf ingrijpen.
Rijden en parkeren 203
RAuto's met rijassistentiepakket: Reageert
binnen de bebouwde kom op stilstaande
voertuigen, als er voldoende herkenningsmo‐
gelijkheden beschikbaar zijn (uitgezonderd
fietsen, motorfietsen en voetgangers).
De DISTRONIC automatische afstandsregeling
kan het gevaar voor ongevallen door een niet
aangepaste rijstijl niet verminderen en de
natuurkundige grenzen niet verleggen. De
DISTRONIC automatische afstandsregeling kan
geen rekening houden met de verkeers- en
weersomstandigheden en de verkeerssituatie.
De DISTRONIC automatische afstandsregeling is
slechts een hulpmiddel. De bestuurder is zelf
verantwoordelijkvoor de veilige afstand, de
gereden snelheid, het tijdig remmen en het aan‐
houden van de rijstrook.
Als aan alle inschakelvoorwaarden is voldaan,
kan de bestuurder de DISTRONIC automatische
afstandsregeling tijdens het rijden of bij stilstand
inschakelen. Bij het inschakelen van de
DISTRONIC automatische afstandsregeling wordt
een snelheid opgeslagen, die de bestuurder te
allen tijde kanverhogen of verlagen. De snelheid
kanworden ingesteld tussen 20 km/h en
200 km/h.
Auto's met rijassistentiepakket: De snelheid
kanworden ingesteld tussen 20 km/h en
210 km/h.
Auto's met rijassistentiepakket: De
DISTRONIC automatische afstandsregeling voor‐
komt in combinatie met navigatiesystemen het
ongeoorloofd rechts inhalen bij snelheden van
meer dan 80 km/h bij rechtsrijdend verkeer of
links inhalen bij linksrijdend verkeer op autosnel‐
wegen of autowegen.
De DISTRONIC automatische afstandsregeling
maakt gebruik van de informatie van het naviga‐
tiesysteem om op bepaalde verkeerssituaties te
reageren:
RRotonde
RT-kruising
RSnelwegafrit
RTolstation
Ook wanneer de voorligger in deze situaties het
detectiebereik verlaat, houdt de DISTRONIC
automatische afstandsregeling de actuele rij‐
snelheid tijdelijk vast en accelereert niet.
Als de bestuurder de richtingaanwijzer inscha‐
kelt om vanrijstrook te wisselen, vindt onder de
volgende omstandigheden een snellere accelera‐
tie plaats naar de ingestelde snelheid:
RDe DISTRONIC automatische afstandsrege‐
ling is ingeschakeld.
RDe rijsnelheid is hoger dan 70 km/h.
RDe opgeslagen snelheid is hoger dan de gere‐
den snelheid.
RDe verkeerssituatie op de inhaalstrook laat
een veilige verandering vanrijstrook toe.
Rijprogramma
Met DYNAMIC SELECT-schakelaar kan de rijstijl
van de DISTRONIC automatische afstandsrege‐
ling worden gewijzigd. Afhankelijk van het geko
zen rijprogramma is het rijgedrag brandstofbe‐
sparend, comfortabel of dynamisch
(pagina 169).
204 Rijden en parkeren
Systeemgrenzen
De DISTRONIC automatische afstandsregeling
werkt in het snelheidsbereik tussen 0 km/h en
200 km/h.
Auto's met rijassistentiepakket: De
DISTRONIC automatische afstandsregeling werkt
in het snelheidsbereik tussen 0 km/h en
210 km/h.
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of niet functioneren:
RBij sneeuw, regen, mist, veel spatwater, ver‐
blinding, directe zonnestraling of sterk wisse‐
lende lichtomstandigheden.
RAls de voorruit in de omgeving van de
camera vervuild, beslagen, beschadigd of
afgedekt is.
RAls de radarsensoren vervuild of afgedekt
zijn.
De DISTRONIC automatische afstandsregeling in
de volgende situaties niet gebruiken:
RIn verkeerssituaties die het rijden met con‐
stante snelheid niet toestaan, bijvoorbeeld bij
druk verkeer of op wegen met veel bochten.
ROp gladde wegen. De aangedreven wielen
kunnen door remmen of accelereren hun grip
verliezen en de auto kan in een slip raken.
RBij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist, zware
regenval of sneeuw.
RIn parkeergarages of bij tolpoorten.
ROp wegen met steile hellingen.
Tips
In de volgende verkeerssituaties moet u bijzon‐
der alert zijn. In dergelijke situaties zo nodig
remmen. De DISTRONIC automatische afstands‐
regeling wordt in dat geval uitgeschakeld:
RIn bochten en bij het in- en uitrijden van
bochten.
RBij het schuin achter elkaar rijden.
RBij het veranderenvanrijstrook door andere
voertuigen.
RBij smalle voertuigen.
RBij obstakels en stilstaande voertuigen.
RBij kruisende voertuigen, voetgangers of
tweewielers (motorfietsen, fietsen).
Weergave van de DISTRONIC automatische
afstandsregeling in de assistentieweergave
en in de snelheidsmeter
1Voorligger
2Afstandsschaal
3Ingestelde voorgeschreven afstand
4Eigen auto
Rijden en parkeren 205
1Snelheid voorligger
2Opgeslagen snelheid
Weergaven op het multifunctioneel display
Bij het inschakelen of wijzigen van de opgesla‐
gen snelheid van de DISTRONIC automatische
afstandsregeling verschijnt de nieuwe, opgesla‐
gen snelheid gedurende circa vijf seconden op
het multifunctioneel display, ç70 km/h.
Bij ingeschakelde DISTRONIC automatische
afstandsregeling wordt de ingestelde, opgesla‐
gen snelheid naast het symbool çweergege‐
ven. Tijdens een actieve afstandsregeling ver‐
schijnt het symbool groen.
Auto's met rijassistentiepakket: Op autosnel‐
wegen of autowegenwordt het symbool ç
cyclisch weergegeven als de auto rijklaar is.
DISTRONIC automatische afstandsregeling
bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beperkte herkenning van de
afstandspilot DISTRONIC
De afstandspilot DISTRONIC reageert niet:
ROp personen of dieren.
ROp stilstaande obstakels op de weg, bij‐
voorbeeld wachtende of geparkeerde
auto's (auto's zonder rijassistentiepak‐
ket).
ROp stilstaande obstakels op de weg, bij‐
voorbeeld wachtende of geparkeerde
auto's, als de waarneembaarheid onvol‐
doende is (auto's met rijassistentiepak‐
ket).
ROp tegenliggers en kruisend verkeer.
Daardoor kan de afstandspilot DISTRONIC in
deze situaties niet waarschuwen of ingrijpen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en klaar zijn om te rem‐
men.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beperkte waarneembaarheid
vanverkeersdeelnemers en verkeerssi‐
tuaties
De afstandspilot DISTRONIC kan andere ver‐
keersdeelnemers en complexe verkeerssitua‐
ties niet altijd ondubbelzinnig herkennen.
In deze gevallen kan de afstandspilot
DISTRONIC:
RZonder reden waarschuwen en de auto
vervolgens afremmen.
RNiet waarschuwen of ingrijpen.
ROnverwacht accelereren of remmen.
#Oplettend verder rijden en gereed zijn
om te remmen, in het bijzonder als de
afstandspilot DISTRONIC een waarschu‐
wing geeft.
206 Rijden en parkeren
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij onvoldoende vertraging van de
afstandspilot DISTRONIC
De afstandspilot DISTRONIC remt de auto
met maximaal 50 % van de maximaal moge‐
lijke vertraging af. Wanneer deze vertraging
niet voldoende is, waarschuwt de afstandspi‐
lot DISTRONIC u optisch en akoestisch.
#In deze gevallen zelf remmen en probe‐
ren uit te wijken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ingeschakelde afstandspilot
DISTRONIC bij het verlaten van de
bestuurdersstoel
Als de auto alleen door de afstandspilot
DISTRONIC wordt afgeremd en u verlaat de
bestuurdersstoel, kan hij in de volgende situ‐
aties wegrollen:
RWanneer er een storing optreedt in het
systeem of in de spanningsvoorziening.
RWanneer de DISTRONIC automatische
afstandsregeling met de TEMPOMAT-hen‐
del wordt uitgeschakeld, bijvoorbeeld
door een inzittende of van buiten de auto.
RWanneer de elektronica in de motor‐
ruimte, de accu of de zekeringen gemani‐
puleerd worden.
RWanneer de accukabels worden losge‐
maakt.
RWanneer gaswordtgegeven, bijvoorbeeld
door een inzittende.
#De afstandspilot DISTRONIC altijd uit‐
schakelen en de auto tegenwegrollen
beveiligen, voordat de bestuurdersstoel
wordtverlaten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onbekende opgeslagen snelheid
Wanneer u de opgeslagen snelheid oproept
en deze lager is dan de actuele snelheid,
remt de auto af.
Als de opgeslagen snelheid niet bekend is,
kan de auto onverwacht remmen.
#Rekening houden met de verkeerssitua‐
tie voordat de opgeslagen snelheid
wordt opgeroepen.
#Als de opgeslagen snelheid niet bekend
is, de gewenste snelheid opnieuw
opslaan.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onverwacht accelereren van de
afstandspilot DISTRONIC
Wanneer de afstandspilot DISTRONIC een
voorligger niet meer herkent, kan hij onver‐
wacht naar de opgeslagen snelheid accelere‐
ren.
RDeze snelheid kan op een voorsorteer‐
strook of een afbuigstrook te hoog zijn.
RDeze snelheid kan op de rechterrijstrook
zo hoog zijn, dat voertuigen op de linker
rijstrook worden ingehaald (landen met
rechtsrijdend verkeer).
RDeze snelheid kan op de linker rijstrook
zo hoog zijn, dat voertuigen op de rechter
Rijden en parkeren 207
rijstrook worden ingehaald (landen met
linksrijdend verkeer).
De verkeerssituatie altijd goed in de gaten
houden en klaar zijn om te remmen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door automatisch wegrijden door de
afstandspilot DISTRONIC
Bij automatisch wegrijden door de afstands‐
pilot DISTRONIC kan de auto onverwacht
accelereren.
Eventueel zelf remmen en uitwijken.
Voorwaarden
RDe auto is gestart.
RDe elektrische parkeerrem is vrijgezet.
REr wordt niet in- of uitgeparkeerd met de par‐
keerpilot.
RHet ESP®is ingeschakeld, maar regelt niet.
RDe transmissie bevindt zich in de stand h.
RDe bestuurders-, passagiers- en achterportie‐
ren zijn gesloten.
RDe motorkap is gesloten.
#Als het LIM-controlelampje brandt: De
DISTRONIC automatische afstandsregeling
selecteren 1.
#De voet van het gaspedaal nemen.
#De actuele snelheid opslaan 3.
De auto past de snelheid aan die van de
voorligger aan, tot maximaal de opgeslagen
snelheid.
Of
#De opgeslagen snelheid oproepen 3.
#DISTRONIC automatische afstandsregeling
uitschakelen 2.
208 Rijden en parkeren
#Snelheid verhogen 4of verlagen 5.
#Voorgeschreven afstand tot de voorligger ver‐
kleinen 6of vergroten 7.
Met behulp van de DISTRONIC automatische
afstandsregeling wegrijden
Voorwaarde
Er is eerder een snelheid opgeslagen.
#De voet van het rempedaal nemen.
#De TEMPOMAT-hendel kort naar u toe trek‐
ken3.
Of
#Kort gasgeven.
De auto rijdt weg en past de snelheid aan de
voorligger aan. Als er geen voorligger wordt
herkend, versnelt de auto naar de opgesla‐
gen snelheid.
Botswaarschuwing
Wanneer de DISTRONIC automatische afstands‐
regeling niet sterk genoeg kanvertragen om een
nadering van de voorligger te verhinderen, wordt
u optisch en akoestisch gewaarschuwd. In deze
situatie klinkt een onderbrokenwaarschuwings‐
signaal en gaat het afstandswaarschuwings‐
lampje in het combi-instrument branden.
#Direct remmen om de afstand tot de voorlig‐
gerte vergroten.
Of
#Wijk uit voor een obstakel, in zoverre dit zon‐
der gevaar mogelijk is.
Werking van de snelwegpilot
De functie snelwegpilot is beschikbaar bij
auto's met rijassistentiepakket.
De snelwegpilot omvat de volgende rij- en rijvei‐
ligheidssystemen:
RStuurpilot (pagina 209)
RDISTRONIC automatische afstandsregeling
(pagina 203)
Stuurpilot
Functie van de stuurpilot
De stuurpilot is alleen bij auto's met rijassis‐
tentiepakket beschikbaar.
RDe stuurpilot ondersteunt u tot een snelheid
van210 km/h om met subtiele stuuringre‐
pen in het midden van de rijstrook te rijden.
RHij richt zich afhankelijkvan de rijsnelheid op
de voorligger of op de rijstrookmarkeringen.
RDe stuurpilot vereist dat de bestuurder het
stuurwiel voortdurend vasthoudt, zodat hij te
allen tijde koers- of spoorcorrigerend kan
ingrijpen.
Rijden en parkeren 209
RDe stuurpilot kante allen tijde worden
omzeild door stuuringrepen van de bestuur‐
der.
RAls het systeem geen rijstrookmarkeringen
herkent, richt het zich tot een snelheid van
130 km/h op de voorligger.
RBij een actief sturend systeem wordt het
symbool èop het multifunctioneel display
groen weergegeven.
Systeemgrenzen van de stuurpilot
De stuurpilot beschikt over een begrensd stuur‐
moment voor de geleiding in dwarsrichting. De
stuuringreep is eventueel niet voldoende om de
auto in de rijstrook terugte houden.
Wanneer de herkenning vanrijstrookmarkerin‐
gen en voorligger nadelig wordt beïnvloed, wis‐
selt de stuurpilot naar de passieve staat. Het
systeem biedt in dat gevalgeen ondersteuning.
In de overgang van de actieve naar de passieve
toestand wordt het symbool èvergroot en
geel weergegeven. Wanneer de passievetoe‐
stand bereikt is, wordt het symbool èin het
multifunctioneel display grijsweergegeven.
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of niet functioneren:
RBij slecht zicht, bijvoorbeeld door onvol‐
doende verlichting van de weg of door
sneeuw, regen, mist of veel spatwater.
RBij verblinding, bijvoorbeeld door tegemoet‐
komend verkeer, directe zonnestraling of bij
reflecties (bijvoorbeeld bij nat wegdek).
RAls de voorruit in de omgeving van de
camera vervuild, beslagen, beschadigd of
afgedekt is, bijvoorbeeld door een sticker.
RAls er geen of meerdere, niet eenduidige
rijstrookmarkeringen voor een rijstrook aan‐
wezig zijn, bijvoorbeeld bij wegwerkzaamhe‐
den.
RAls de rijstrookmarkeringen versleten, donker
of bedekt zijn, bijvoorbeeld door vuil of
sneeuw.
RAls de afstandtot de voorligger te klein is en
daardoor de rijstrookmarkeringen niet wor‐
den herkend.
RAls rijstrookmarkeringen snel wijzigen, bij‐
voorbeeld bij aftakkingen, kruisingen of weg‐
versmallingen.
RBij smalle en bochtige wegen.
RBij sterk wisselende schaduwen op het weg‐
dek.
RBij obstakels, bijvoorbeeld afzetbakens bij
wegwerkzaamheden, die op de rijstrook
staan of over de rand van de rijstrook steken.
Het systeem biedt in de volgende situaties geen
ondersteuning:
RIn zeer scherpe bochten.
RBij het rijden met een aanhangwagen.
RWanneer u actief vanrijstrook wisselt, zonder
de richtingaanwijzer in te schakelen.
Aanwijzingen voor de stuurpilot
De stuurpilot is slechts een hulpmiddel. De
bestuurder is zelf verantwoordelijkvoor de vei‐
lige afstand, de gereden snelheid, het tijdig rem‐
men en het aanhouden van de rijstrook. Voor het
veranderenvanrijstrook moet u controleren of
de aangrenzende rijstrook vrij is (over de schou‐
der kijken).
210 Rijden en parkeren
Stuur- en aanraakherkenning
De stuurpilot vereist dat de bestuurder het stuur‐
wiel voortdurend vasthoudt, zodat hij te allen
tijde koers- of spoorcorrigerend kan ingrijpen.
De bestuurder moet voortdurend rekening hou‐
den met een omschakeling van de actieve toe‐
stand naar de passieve toestand of omgekeerd.
Als u gedurende langere tijd niet zelf stuurt of de
handen van het stuurwiel neemt, wordt u afhan‐
kelijk van de situatie eerst optisch door het sys‐
teem gewaarschuwd. Op het multifunctioneel
display verschijnt de melding 1. Als u nog
steeds niet zelf stuurt of het stuurwiel niet vast‐
pakt, klinkt naast de optische waarschuwings‐
melding herhaaldelijk een waarschuwingssignaal
om u te verzoeken de besturing overte nemen.
De waarschuwingsmelding verschijnt niet of
wordt na het verschijnen beëindigd als aan een
van de volgende voorwaarden wordtvoldaan:
RDe bestuurder stuurt zelf.
RDe bestuurder drukt een stuurwieltoets in of
bedient de Touch-Control.
Actieve noodstopassistent
Wanneer herhaaldelijk niet op de akoestische
waarschuwing wordtgereageerd, verlaagt de
DISTRONIC automatische afstandsregeling de
snelheid. Als de bestuurder nog steeds niet rea‐
geert, wordt de auto in getrapte vertragingen
afgeremd tot stilstand.
De bestuurder kan de vertraging te allen tijde
afbreken door een van de volgende handelingen:
RSturen
RRemmen of gasgeven
RIndrukken van een stuurwieltoets of bedie‐
ning van de Touch-Control
RDe stuur- of DISTRONIC automatische
afstandsregeling in- of uitschakelen
De bestuurder moet te allen tijde in staat zijn om
de besturing van de auto overte nemen.
Stuurpilot inschakelen
Voorwaarden
RHet ESP®moet ingeschakeld zijn, maar mag
niet regelen.
RDe DISTRONIC automatische afstandsrege‐
ling moet ingeschakeld zijn.
Rijden en parkeren 211
#Als het controlelampje 1gedoofd is: De
toets2indrukken.
Informatie over de wegrijhulp voor op hellin‐
gen
De wegrijhulp voor op hellingen houdt de auto
onder de volgende voorwaarden vast bij het weg‐
rijden bergop:
RAuto's met automatische transmissie: De
transmissie staat in de stand hof k.
RDe elektrische parkeerrem is vrijgezet.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en gevaar voor letsel door wegrollen
van de auto
Na korte tijd remt de wegrijhulp voor op hel‐
lingen de auto niet meer af en kan deze daar‐
door wegrollen.
#Daarom de voet snel van het rem‑ naar
het gaspedaal verplaatsen. De auto
nooit proberen te verlaten als deze met
de wegrijhulp voor op hellingen wordt
vastgehouden.
HOLD-functie
HOLD-functie
De HOLD-functie houdt de auto vast zonder dat
het rempedaal moet worden ingedrukt, bijvoor‐
beeld bij het wegrijden op een helling.
Systeemgrenzen
De helling mag niet groter zijn dan 30 %.
HOLD-functie in- en uitschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ingeschakelde HOLD-functie bij
het verlaten van de auto
Als de auto alleen door de HOLD-functie
wordt afgeremd als de auto wordtverlaten,
kan deze in de volgende situaties wegrollen:
RWanneer er een storing optreedt in het
systeem of in de spanningsvoorziening.
RWanneer de HOLD-functie door bediening
van het gaspedaal of het rempedaal
wordt uitgeschakeld, bijvoorbeeld door
een inzittende.
RWanneer de elektronica in de motor‐
ruimte, de accu of de zekeringen gemani‐
puleerd worden.
RWanneer de accukabels worden losge‐
maakt.
#De HOLD-functie altijd uitschakelen en
de auto beveiligen tegenwegrollen,
alvorens deze te verlaten.
*AANWIJZING Beschadiging door zelf‐
standig remmen
Wanneer de actieve remassistent, de
afstandspilot DISTRONIC of de HOLD-functie
ingeschakeld zijn, remt de auto in bepaalde
situaties automatisch.
Om schade aan de auto te vermijden, deze
systemen in de volgende of vergelijkbare
situaties uitschakelen:
#bij het slepen
#in de wasstraat
Voorwaarden
RDe auto staat stil.
212 Rijden en parkeren
RHet bestuurdersportier is gesloten of de vei‐
ligheidsgordel aan bestuurderszijde is omge‐
gespt.
RDe motor draait of is door het ECO start-
stopsysteem afgezet.
RDe elektrische parkeerrem is vrijgezet.
RDe DISTRONIC automatische afstandsrege‐
ling is niet ingeschakeld.
RAuto's met automatische transmissie: De
transmissie bevindt zich in de stand h,k
of i.
HOLD-functie inschakelen
#Het rempedaal indrukken en na korte tijd
snel verder indrukken, tot de melding ë
op het multifunctioneel display verschijnt.
#Het rempedaal loslaten.
HOLD-functie uitschakelen
#Om wegte rijden het gaspedaal indrukken.
Of
#Het rempedaal indrukken, tot de melding
ëvan het multifunctioneel display ver‐
dwijnt.
De HOLD-functie wordt in de volgende situaties
uitgeschakeld:
RAls de DISTRONIC automatische afstandsre‐
geling wordt ingeschakeld.
RAuto's met automatische transmissie: Als
de transmissie in de stand jwordtgezet.
RAls de auto met de elektrische parkeerrem
wordt beveiligd.
In de volgende situaties wordt het vastzetten van
de auto door de transmissiestand jof de elek‐
trische parkeerremgewaarborgd:
RWanneer de veiligheidsgordel wordtgedra‐
gen en het bestuurdersportier geopend
wordt.
RWanneer de motorwordt afgezet.
RWanneer een systeemstoring optreedt of
wanneer de spanningsvoorziening onvol‐
doende is.
Auto's met handgeschakelde versnellings‐
bak:
Bovendien kan op het multifunctioneel dis‐
play de melding Direct remmen verschijnen:
#Direct stevig de rem indrukken tot de waar‐
schuwingsmelding verdwijnt.
De HOLD-functie wordt uitgeschakeld.
Er klinkt een regelmatig geluidssignaal als bij
ingeschakelde HOLD-functie de motorwordt
afgezet, de veiligheidsgordel wordt losgemaakt
en het bestuurdersportier wordtgeopend. Als
wordtgeprobeerd om de auto te vergrendelen,
wordt dit geluidssignaal luider. De auto kan niet
worden vergrendeld, tot u de HOLD-functie hebt
uitgeschakeld.
%Na het afzetten van de motorkan deze pas
weer worden gestart, als u de HOLD-functie
hebt uitgeschakeld.
DYNAMIC BODY CONTROL
DYNAMIC BODY CONTROL heeft de volgende
eigenschappen:
RVariabele dempingskarakteristiek
RContinue verstelling van de dempingskrach‐
ten
Rijden en parkeren 213
De dempingskarakteristiek wordt aan de actuele
bedrijfsomstandigheden en rijtoestand aange‐
past.
De instelling van de demping wordtvoor elk wiel
afzonderlijk geregeld en wordt beïnvloed door de
volgende factoren:
Rde staat van het wegdek
Rde selectie van het rijprogramma
Rde belading van de auto
Het rijprogramma kanworden ingesteld met de
DYNAMIC SELECT-schakelaar.
AIR BODY CONTROL
Werking van de AIR BODY CONTROL
De AIR BODY CONTROL is luchtvering met varia‐
bele demping voor een beterrijcomfort. De
niveauregeling rondom zorgt ook bij beladen
auto voor de best mogelijke vering en een gelijk‐
blijvende bodemspeling. Bij snel rijden wordt de
auto automatisch verlaagd om de rijveiligheid te
verbeteren en het brandstofverbruik te verlagen.
Bovendien bestaat de mogelijkheid om de voer‐
tuighoogte handmatig in te stellen.
De AIR BODY CONTROL bestaat uit:
RLuchtvering met variabele veerkarakteristiek
RAutomatische niveauregeling
RSnelheidsafhankelijke verlaging voor brand‐
stofbesparing
RHandmatige niveau-instelling
RADS PLUS (adaptief dempingssysteem met
continue dempingskrachtverstelling)
RDYNAMIC SELECT-schakelaar en niveautoets
214 Rijden en parkeren
Beschikbare onderstelinstellingen
Rijprogramma Eigenschappen
C
(Comfort)
RComfortabele onderstelafstelling
RNormaal niveau
RVanaf een snelheid van125 km/h zakt de auto 15 mm.
ROnder een snelheid van 80 km/h wordt de auto weer 15 mm omhooggebracht.
E
(Economy)
RComfortabele onderstelafstelling
RDe auto zakt 15 mm ten opzichte van het normale niveau.
RBij hogere snelheden daalt de auto niet verder.
S
(Sport)
RStuggere onderstelafstelling
RDe auto zakt 15 mm ten opzichte van het normale niveau.
RBij hogere snelheden daalt de auto niet verder.
Rijden en parkeren 215
Rijprogramma Eigenschappen
Alle auto's behalve All-Terrain
auto's: S+
(Sport Plus)
RNog stuggere onderstelafstelling
RDe auto zakt 15 mm ten opzichte van het normale niveau.
RBij hogere snelheden daalt de auto niet verder.
All-Terrain auto's: AT
(AllTerrain)
ROnderstelafstelling voor licht terrein
RDe auto wordt 20 mm omhooggebracht ten opzichte van het normale niveau.
RVanaf een snelheid van 35 km/h zakt de auto 20 mm.
RBij een snelheid onder 20 km/h wordt de auto weer omhooggebracht.
Voertuighoogte instellen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door te grotevoertuighoogte
Wanneer u met een grotere voertuighoogte
rijdt, kunnen de rij-eigenschappen door het
hogere zwaartepunt van de auto worden
beïnvloed.
De auto kan bijvoorbeeld in bochten sneller
kantelen.
#Altijd een zo klein mogelijke voertuig‐
hoogte selecteren en de rijstijl aanpas‐
sen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
zakkende auto
Bij het omlaagbrengen van de auto kunnen
lichaamsdelen van personen bekneld raken
die zich tussen de carrosserie en de banden
of onder de auto bevinden.
#Bij het omlaagbrengen van de auto mag
zich niemand in de directe omgeving
van de spatbordranden of onder de
auto bevinden; dit controleren.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
zakkende auto
Auto's met AIR BODY CONTROLresp.
niveauregeling: Bij het uitladen of uitstap‐
pen gaat de auto eerst iets omhoog en zakt
216 Rijden en parkeren
vervolgens na korte tijd tot de ingestelde
hoogte.
Daardoor kunnen u en personen in de buurt
van de spatbordrand of de bodemplaat
bekneld raken.
De auto kan ook na het vergrendelen omlaag
gaan.
#Bij het verlaten van de auto controleren
dat zich niemand in de omgeving van de
spatbordranden of de bodemplaat
bevindt.
Voorwaarden
RDe auto moet gestart zijn.
RAlle auto's behalve All-Terrain auto's: De
auto mag niet sneller dan 60 km/h rijden.
RAll-Terrain auto's: De auto mag niet sneller
dan 35 km/h rijden.
Auto omhoogbrengen
#De toets1indrukken.
Controlelampje 2gaat branden.
Alle auto's behalve All-Terrain auto's: De
auto wordt 25 mm omhooggebrachtten
opzichte van het normale niveau.
All-Terrain auto's: De auto wordt 20 mm
omhooggebrachtten opzichte van het nor‐
male niveau.
Uw selectie wordt opgeslagen.
%In het rijprogramma All-Terrain kan de auto
door de toets1niet verder omhoogge‐
bracht worden.
In de volgende situaties wordt de auto weer
omlaaggebracht:
RAlle auto's behalve All-Terrain auto's: Als
sneller dan 100 km/h wordtgereden.
RAlle auto's behalve All-Terrain auto's: Als
circa drie minuten tussen 80 km/h en
100 km/h wordtgereden.
RAll-Terrain auto's: Als sneller dan 35 km/h
wordtgereden.
REr wordt een rijprogramma met de DYNAMIC
SELECT-schakelaar geselecteerd.
De auto wordt ingesteld op de hoogte van het
laatst geselecteerde rijprogramma.
Rijden en parkeren 217
Auto omlaagbrengen
#De toets1indrukken.
Het controlelampje 2dooft. De auto wordt
ingesteld op de hoogte van het laatst gese‐
lecteerde rijprogramma.
PARKTRONIC-parkeerassistent
Functies van de PARKTRONIC-parkeerassis‐
tent
De PARKTRONIC-parkeerassistent is een elektro‐
nische parkeerhulp met ultrasone sensoren. Het
bewaakt met behulp van zes sensoren 1in de
voorbumper en zes sensoren in de achterbum‐
per de omgeving van uw auto. De PARKTRONIC-
parkeerassistent geeft de afstand tussen de auto
en een obstakel optisch en akoestisch aan.
De PARKTRONIC-parkeerassistent is slechts een
hulpmiddel. Hij kan uw waarneming van de
omgeving niet vervangen. De bestuurder blijft te
allen tijde verantwoordelijkvoor het veilig
manoeuvreren en in- en uitparkeren. Bij het
manoeuvreren, in- en uitparkeren mogen zich
onder andere geen personen, dieren of voorwer‐
pen in het manoeuvreergebied bevinden; dit con‐
troleren.
In de standaardinstelling klinkt vanaf een
afstand van circa 0,3 m tot het obstakel een
onderbroken signaal. Vanaf een afstand van
circa 0,2 m klinkt een ononderbroken signaal. In
het multimediasysteem kunt u instellen, dat de
waarschuwingssignalen al bij grotere afstanden
van circa (1,0 m) hoorbaar zijn (pagina 221).
Als de PARKTRONIC-parkeerassistent is uitge‐
schakeld, is ook de parkeerpilot niet beschik‐
baar.
Weergave van de PARKTRONIC-parkeerassis‐
tent in het multimediasysteem
Als de parkeerpilot niet ingeschakeld is en er
wordt een obstakel op het pad herkend, wordt
bij snelheden tot 10 km/h een pop-upvenster
van de PARKTRONIC-parkeerassistent 1op het
multimediasysteem weergegeven.
Auto's met parkeerpilot en achteruitrijcamera:
218 Rijden en parkeren
Auto's met parkeerpilot en 360°-camera:
Systeemgrenzen
De PARKTRONIC-parkeerassistent houdt eventu‐
eel geen rekening met de volgende obstakels:
RObstakels onder het herkenningsgebied, bij‐
voorbeeld personen, dieren of voorwerpen.
RObstakels boven het herkenningsgebied, bij‐
voorbeeld uitstekende lading, overhangen of
laadplatformsvan vrachtwagens.
De sensoren moeten vrij zijn van vuil, ijs of natte
sneeuw. Anders kunnen ze niet correct functio‐
neren. Daarom moeten de sensoren regelmatig
worden gereinigd; hierbij ervoor zorgen dat er
geen krassen of beschadigingen op de sensoren
ontstaan.
Auto's met aanhangwagenvoorziening: Als de
elektrische verbinding tussen de auto en aan‐
hangwagen is aangesloten, is de PARKTRONIC-
parkeerassistent voor de achterzijde uitgescha‐
keld.
Passieve flankbescherming
De passieve flankbescherming breidt de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent met een waarschuwing
tegen obstakels aan de zijkanten uit. De waar‐
schuwing vindt plaats bij obstakels die zich tus‐
sen het voorste en achterste detectiebereik
bevinden. Om een object te kunnen detecteren,
moet dit tijdens het voorbij rijden door de senso‐
ren in de voor- of achterbumper worden her‐
kend.
Bij het parkeren of manoeuvreren worden obsta‐
kel tijdens het voorbij rijden gedetecteerd. Wan‐
neer u in de richting van een gedetecteerd
obstakelstuurt en daardoor een zijdelings aanrij‐
dingsgevaar bestaat, volgt een waarschuwing.
Afhankelijk van de afstand gaan de zijdelingse
segmenten oranje of rood branden.
Kleur Afstand aan de zijkant
in cm
Rood < 30
oranje 30 - 60
Om ervoor te zorgen dat segmenten aan de zij‐
kant voor of achter kunnen worden weergege‐
ven, moet de auto eerst een afstand vanten
minste een halve autolengte afleggen. Als een
afstand van een autolengte is afgelegd, kunnen
alle segmenten aan de zijkant voor en achter
worden weergegeven.
Rijden en parkeren 219
1De PARKTRONIC-parkeerassistent is alleen
voor en achter gereed voor de meting
2De PARKTRONIC-parkeerassistent is gereed
voor de meting en kan ook voor zijdelingse
obstakels waarschuwen
3Obstakels rechtsvoor (oranje) en -achter
(rood) herkend
Wanneer de auto wordtgeparkeerd, worden de
opgeslagen obstakels gewist. Na het startenvan
de motor moeten obstakels opnieuw worden
gedetecteerd voordat een nieuwe waarschuwing
kanvolgen.
Systeemgrenzen
Voor de passieve flankbescherming gelden in
principe de systeemgrenzen van de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent.
Objecten die tegen de zijkant van de auto wor‐
den geplaatst of voetgangers die de auto vanaf
de zijkant naderen, worden niet herkend.
PARKTRONIC uit- of inschakelen
*AANWIJZING Gevaar voor ongevallen
door objecten in de directe omgeving
De PARKTRONIC-parkeerassistent herkent
bepaalde objecten in de directe omgeving
mogelijk niet.
#Bij het inparkeren in het bijzonder op
obstakels letten die zich onder of boven
de sensoren bevinden, bijvoorbeeld
bloembakken of aanhangwagendissels.
Anders kunnen de auto of andere objec‐
tenworden beschadigd.
De PARKTRONIC-parkeerassistent is actief, als
het controlelampje 1niet brandt. Als het con‐
trolelampje brandt of op het multifunctioneel
display het symbool éwordtweergegeven, is
de PARKTRONIC-parkeerassistent niet actief.
#De toets2indrukken.
%Afhankelijk van de uitrusting van de auto kan
de toets zich ook in de middenconsole bevin‐
den.
220 Rijden en parkeren
%Als de auto wordtgestart, is de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent automatisch ingescha‐
keld.
Waarschuwingssignalen van de PARKTRO‐
NIC-parkeerassistent instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Par-
keerpiloot .Waarsch.sign. instellen
Volume van de waarschuwingssignalen
instellen
#Volume waarschuwingssignalen selecteren.
#De waarde instellen.
Toonhoogte van de waarschuwingssignalen
instellen
#Toonhoogte waarschuwingssignalen selecte‐
ren.
#De waarde instellen.
Activeringsmoment van de waarschuwings‐
signalen bepalen
Ukunt vastleggen, of de waarschuwingssignalen
van de PARKTRONIC-parkeerassistent al bij een
grotere afstand tot de hindernis worden gege
ven.
#Vroeg waarschuwen selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Geluidsverlaging in- of uitschakelen
Ukunt vastleggen, of tijdens een akoestische
waarschuwing van de PARKTRONIC-parkeeras‐
sistent het volume van een mediabron in het
multimediasysteem moet worden verlaagd.
#Verlaging audiovolume bij waarsch.signalen
selecteren.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Achteruitrijcamera
Functie van de achteruitrijcamera
Als de functie in het multimediasysteem is inge‐
schakeld, wordt bij het inschakelen van de ach‐
teruitversnelling het beeld van de achteruitrijca‐
mera 1in het multimediasysteem weergege‐
ven. Dynamische hulplijnen tonen het rijspoor
aan de hand van de actuele stuurwielverdraaiing.
Rijden en parkeren 221
Zo kunt u zich bij het achteruitrijden oriënteren
en obstakels vermijden.
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmiddel.
Hij kan uw waarneming van de omgeving niet
vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde ver‐
antwoordelijk voor het veilig manoeuvreren en
parkeren. Bij het manoeuvreren of parkeren
mogen zich onder andere geen personen, dieren
of voorwerpen in het manoeuvreergebied bevin‐
den; dit controleren.
Ukunt kiezen tussen de volgende weergaven:
RNormale weergave
RGroothoekweergave
RAanhangwagenweergave
Het gebied achter de auto wordt net als in de
binnenspiegel in spiegelbeeld weergegeven.
Systeemgrenzen
De achteruitrijcamera werkt onder andere in de
volgende situaties slechts beperkt of helemaal
niet:
RHet kofferdeksel of de achterklep is geopend.
RHet regent hard, het sneeuwt of het is mistig.
RDe lichtomstandigheden zijn slecht, bijvoor‐
beeld 's nachts.
RDe cameralens is afgedekt, vervuild of besla‐
gen. De aanwijzingen voor het reinigen van
de achteruitrijcamera in acht nemen
(pagina 326).
RDe achterzijde van de auto is beschadigd. In
dit geval de stand en afstelling van de
camera laten controleren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Door achterop de auto gemonteerde aanbouw‐
delen (bijvoorbeeld kentekenplaathouder, fiets‐
drager), kunnen het gezichtsveld en verdere
functies van de achteruitrijcamera worden
beperkt.
Auto's zonder parkeerpilot
De volgende cameraweergaven zijn beschikbaar
in het multimediasysteem:
Normale weergave
1Gele hulplijn op circa 4,0 m afstand tot het
achtergedeelte
2Witte hulplijn zonder stuurwielverdraaiing,
breedte over de buitenspiegels (statisch)
3Gele hulplijnen, breedte van de auto (vlak
waaroverwordtgereden) afhankelijk van de
momentele stuurwielverdraaiing (dynamisch)
4Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing (dynamisch)
222 Rijden en parkeren
5Gele hulplijn op circa 1,0 m afstand tot het
achtergedeelte
6Hartlijn van de auto (richthulp)
7Bumper
8Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot het
achtergedeelte
Groothoekweergave
Aanhangwagenweergave
1Gele hulplijn, richthulp
2Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot de
kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
3Kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
Auto's met parkeerpilot
De volgende cameraweergaven zijn beschikbaar
in het multimediasysteem:
Normale weergave
1Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing (dynamisch)
2Gele hulplijnen, breedte van de auto (vlak
waaroverwordtgereden) afhankelijk van de
momentele stuurwielverdraaiing (dynamisch)
Rijden en parkeren 223
3Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot het
achtergedeelte
4Gele waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op een
afstand tussen circa 0,6 m en 1,0 m)
5Rode waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op zeer
geringe afstand (circa 0,3 m of minder)
6Oranje waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op mid‐
dellange afstand (tussen 0,3 m en 0,6 m)
%Als het volledige systeem uitvalt. worden de
binnenste segmenten van de waarschu‐
wingsmelding rood afgebeeld. Het controle‐
lampje in de toetsvan de PARKTRONIC gaat
branden en op het multifunctioneel display
verschijnt het symbool é.
Als het systeem achter uitvalt,
Rworden de achterste segmenten bij het
achteruitrijden rood afgebeeld.
Rworden de achterste segmenten bij het
vooruitrijden uitgeschakeld.
Als de parkeerpilot is ingeschakeld, worden
de rijstroken groen weergegeven.
Als de PARKTRONIC-parkeerassistent uitge‐
schakeld is, wordt de waarschuwingsmelding
ook uitgeschakeld.
Groothoekweergave
Aanhangwagenweergave
1Gele hulplijn, richthulp
2Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot de
kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
3Kogelkop van de aanhangwagenvoorziening
Automatische functie achteruitrijcamera in-
en uitschakelen
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmiddel.
De camera kan uw waarneming van de directe
omgeving niet vervangen. De bestuurder blijft te
allen tijde verantwoordelijkvoor het veilig
manoeuvreren en in- en uitparkeren. Erop letten
dat zich geen personen, dieren of voorwerpen in
de baan van de auto bevinden. De omgeving in
224 Rijden en parkeren
de gaten houden en te allen tijde klaar zijn om te
remmen.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Ach-
teruitrijcamera .Activeren door schakelstand
R
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Als de functie Activeren door schakelstand R
is ingeschakeld, wordt bij het inschakelen
van de achteruitversnelling het beeld van de
achteruitrijcamera in het multimediasysteem
weergegeven.
Camera-afdekking van de achteruitrijcamera
openen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Par-
keerpiloot .Camera-afdekking openen
#De functie in- of uitschakelen.
360°-camera
Functie van de 360°-camera
De 360°-camera is een systeem dat bestaat uit
vier camera's. De camera's registreren de
directe omgeving van de auto. Het systeem
ondersteunt u bijvoorbeeld bij het parkeren of bij
slecht overzichtelijke uitritten.
De 360°-camera is slechts een hulpmiddel. Hij
kan uw waarneming van de omgeving niet ver‐
vangen. De bestuurder blijft te allen tijde verant‐
woordelijk voor het veilig manoeuvreren en par‐
keren. Bij het manoeuvreren of parkeren mogen
zich onder andere geen personen, dieren of
voorwerpen in het manoeuvreergebied bevinden;
dit controleren.
Het systeem verwerkt de beelden van de vol‐
gende camera's:
RAchteruitrijcamera
RFrontcamera
RTwee zijcamera's in de buitenspiegels
Weergavenvan de 360°-camera
Ukunt kiezen tussen verschillende weergaven:
1Groothoekweergave ór
2TopView met beeld van de frontcamera
3TopView met beeld van de zijcamera in de
buitenspiegels
4Groothoekweergave achter
5TopView met beeld van de achteruitrijca‐
mera
6TopView met aanhangwagenweergave
Rijden en parkeren 225
TopView
1Rijstrook bij actuele stuurwielverdraaiing
2Gele waarschuwingsmelding van de PARK‐
TRONIC-parkeerassistent: Obstakels op een
afstand van circa (1,0 m of minder)
3Eigen auto van bovenaf
Wanneer de afstand tot een obstakel afneemt,
verandert de kleur van de waarschuwingsmel‐
ding 2.Vanaf een afstand van circa 0,6 m
wordt de waarschuwingsmelding oranje weerge
geven. Vanaf een afstand van circa 0,3 mwordt
de waarschuwingsmelding rood weergegeven.
Wanneer de PARKTRONIC-parkeerassistent
gereed voor gebruik is en geen objectenworden
herkend, worden de segmenten van de waar‐
schuwingsmelding grijs afgebeeld.
%Als het volledige systeem uitvalt. worden de
binnenste segmenten van de waarschu‐
wingsmelding rood afgebeeld. Het controle‐
lampje in de toetsvan de PARKTRONIC gaat
branden en op het multifunctioneel display
verschijnt het symbool é.
Als het systeem achter uitvalt,
Rworden de achterste segmenten bij het
achteruitrijden rood afgebeeld.
Rworden de achterste segmenten bij het
vooruitrijden uitgeschakeld.
Als de PARKTRONIC-parkeerassistent uitge‐
schakeld is, wordt de waarschuwingsmelding
ook uitgeschakeld.
Hulplijnen
1Geel rijspoor van de banden bij actuele
stuurwielverdraaiing (dynamisch)
2Gele hulplijnen, breedte van de auto (vlak
waaroverwordtgereden) afhankelijk van de
momentele stuurwielverdraaiing (dynamisch)
3Rode hulplijn op circa 0,3 m afstand tot het
achtergedeelte
4Markering op een afstand van circa 1,0 m
%Als de parkeerpilot is ingeschakeld, worden
de rijstroken groen weergegeven.
226 Rijden en parkeren
De hulplijnen op het display van het multime‐
diasysteem geven de afstanden ten opzichte
van de eigen auto aan. De afstanden gelden
alleen op rijbaanhoogte. De hulplijnen in de
aanhangwagenmodus worden ter hoogte van
de aanhangwagenvoorziening afgebeeld.
Systeemgrenzen
De 360°-camera werkt onder andere in de vol‐
gende situaties slechts beperkt of helemaal niet:
RDe portieren zijn geopend.
RDe buitenspiegels zijn ingeklapt.
RHet kofferdeksel of de achterklep is geopend.
RHet regent hard, het sneeuwt of het is mistig.
RDe lichtomstandigheden zijn slecht, bijvoor‐
beeld 's nachts.
RDe cameralens is afgedekt, vervuild of besla‐
gen.
ROnderdelen van de auto waarin de camera's
zijn gemonteerd, zijn beschadigd. In dit geval
de stand en afstelling van de camera's laten
controleren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
In deze situaties de 360°-camera niet gebruiken.
Anders kunt u anderen bij het parkeren verwon‐
den of in botsing komen met voorwerpen.
Bij auto's met in hoogte instelbaar onderstel of
bij zwaar beladen auto's kunnen bij het verlaten
van de standaardhoogte om technischeredenen
onnauwkeurigheden bij de hulplijnen en bij de
weergave van de berekende beelden optreden.
Door op de auto gemonteerde aanbouwdelen
(bijvoorbeeld kentekenplaathouder, fietsdrager),
kunnen het gezichtsveld en verdere functies van
het camerasysteem worden beperkt.
De aanwijzingen voor het reinigen van de 360°-
camera in acht nemen (pagina 326).
Weergave van de 360°-camera selecteren
In het multimediasysteem is de functie Active-
ren door schakelstand R geselecteerd.
#De achteruitversnelling inschakelen.
#In het multimediasysteem de gewenste weer‐
gave selecteren.
Automatische functie achteruitrijcamera in-
en uitschakelen (parkeerpilot)
De achteruitrijcamera is slechts een hulpmiddel.
Hij kan uw waarneming van de omgeving niet
vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde ver‐
antwoordelijk voor het veilig manoeuvreren en
in- en uitparkeren. Erop letten dat zich geen per‐
sonen, dieren of voorwerpen in de baan van de
auto bevinden. De omgeving in de gaten houden
en te allen tijde klaar zijn om te remmen.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Par-
keerpiloot .Activeren door schakelstand R
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Als de functie Activeren door schakelstand R
is ingeschakeld, wordt bij het inschakelen
van de achteruitversnelling het beeld van de
achteruitrijcamera in het multimediasysteem
weergegeven.
Rijden en parkeren 227
Camera-afdekking van de achteruitrijcamera
openen (parkeerpilot)
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Par-
keerpiloot .Camera-afdekking openen
#De functie in- of uitschakelen.
Parkeer-pilot
Functie van de parkeerpilot
De parkeerpilot is een elektronische parkeerhulp
met ultrasone sensoren die automatisch actief is
tijdens het vooruitrijden. Het systeem werkttot
een snelheid van circa 35 km/h. Wanneer aan
alle voorwaarden voldaan is, verschijnt het sym‐
bool cop het multifunctioneel display en
zoekt en meet het systeem zelfstandig parkeer‐
plekken aan beide zijden van de auto parallel
aan en dwars op de rijrichting. Als de parkeerpi‐
lot is ingeschakeld, worden in het multimediasys‐
teem geschikte parkeerplaatsen aangegeven. Op
het multifunctioneel display verschijnt het sym‐
bool ë. De pijlen geven aan, aan welke zijde
van de rijbaan vrije parkeerplaatsen aanwezig
zijn.
De parkeerplaats en eventueel de parkeerrich‐
ting kunnen vrij worden gekozen. De parkeerpilot
berekent een geschikte baan voor de auto en
ondersteunt het in- en uitparkeren.
Auto's met automatische transmissie: De
parkeerpilot zorgt daarbij voor het gasgeven,
remmen, sturen en schakelen.
Auto's met handgeschakelde versnellings‐
bak: De parkeerpilot ondersteunt u alleen door
een actieve stuuringreep.
%De actieve remingreep en het automatisch
schakelen zijn alleen beschikbaar bij auto's
met automatische transmissie.
De parkeerpilot is slechts een hulpmiddel. Hij
kan uw waarneming van de omgeving niet ver‐
vangen. De bestuurder blijft te allen tijde verant‐
woordelijk voor het veilig manoeuvreren en in-
en uitparkeren. Erop letten dat zich geen perso‐
nen, dieren of voorwerpen in de baan van de
auto bevinden.
De parkeerpilot wordt onder andere afgebroken
als een van de volgende handelingenwordt uit‐
gevoerd:
RU schakelt de PARKTRONIC-parkeerassistent
uit.
RU schakelt de parkeerpilot uit.
REr wordtgestuurd.
RDe parkeerremwordt ingeschakeld.
RAuto's met automatische transmissie: De
rijstand jwordt ingeschakeld.
RHet ESP®regelt.
Systeemgrenzen van de parkeerpilot
Voorwerpen die zich boven of onder het herken‐
ningsgebied van de parkeerpilot bevinden, wor‐
den bij het opmetenvan de parkeerplaats niet
herkend. Hiermee wordt daarom ook geen reke
ning gehouden bij het berekenen van de parkeer‐
procedure. Dit geldt bijvoorbeeld voor uitste‐
kende lading, overhangen of laadplatforms van
vrachtwagens of begrenzingen van parkeerplaat‐
sen. De parkeerpilot stuurt daarom eventueel te
vroeg in de parkeerplaats in.
228 Rijden en parkeren
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door objecten boven of onder het
herkenningsgebied van de parkeerpilot
Als zich objecten boven of onder het herken‐
ningsgebied bevinden, kunnen de volgende
situaties optreden:
RDe parkeerpilot kante vroeg insturen.
RAuto's met automatische transmissie:
De auto stopt niet voor deze objecten.
Daardoor kunt u een aanrijding veroorzaken.
#De parkeerpilot in deze situaties niet
gebruiken.
Sneeuw of zware regenvalkunnen ertoe leiden
dat de afmetingen van de parkeerplaats niet
nauwkeurig kunnen worden bepaald. Parkeer‐
plaatsen ór geparkeerde aanhangwagens,
waarvan de aanhangwagendissel over de rand
van de parkeerplaats steekt, worden mogelijker‐
wijs niet als parkeerplaats herkend of niet cor‐
rect gemeten. De parkeerpilot alleen gebruiken
op een vlakke, stroeve ondergrond.
De parkeerpilot onder andere in de volgende
situaties niet gebruiken:
RBij extreme weersomstandigheden, bijvoor‐
beeld ijs, sneeuw of bij zware regenval
RAls met uw auto een lading wordtvervoerd,
die boven de auto uitsteekt.
RAls de parkeerplaats zich op een steile hel‐
ling bevindt.
RAls sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
De parkeerpilot kan mogelijk ook parkeerplaat‐
sen aangeven die niet voor parkerengeschikt
zijn, bijvoorbeeld:
RParkeerplaatsen waar parkeren niet is toege‐
staan.
RParkeerplaatsen op een ongeschikte onder‐
grond.
De parkeerpilot ondersteunt u onder andere in
de volgende situaties niet bij parkeerplaatsen
dwars op de rijrichting:
RTwee parkeerplaats bevinden zich direct
naast elkaar.
RDe parkeerplaats bevindt zich direct naast
een lage begrenzing, bijvoorbeeld naast een
stoeprand.
De parkeerpilot ondersteunt u onder andere in
de volgende situaties niet bij parkeerplaatsen
parallel aan de rijrichting:
RDe parkeerplaats bevindt zich op een stoep.
RDe parkeerplaats wordt begrensd door een
obstakel, bijvoorbeeld een boom, paal of aan‐
hangwagen.
Met de parkeerpilot inparkeren
%Afhankelijk van de uitrusting van de auto kan
de toets zich ook op een andere positie in de
middenconsole bevinden.
Rijden en parkeren 229
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de parkeerpilot.
In het gebied 2worden de gevonden par‐
keerplekken 4en de baan van de auto 3
weergegeven.
%De weergegeven baan van de auto 3op het
display van het multimediasysteem kanvan
de werkelijke baan afwijken.
#Als u net een geschikte parkeerplek bent
gepasseerd: De auto tot stilstand brengen.
#De gewenste parkeerplek 4selecteren.
#Eventueel de parkeerrichting vooruit of ach‐
teruit selecteren.
Afhankelijkvan de gekozen parkeerplek en
de parkeerrichting wordt de baan van de
auto 3weergegeven.
#De gekozen parkeerplek bevestigen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door opzij bewegenvan de auto bij
het in- en uitparkeren
De auto beweegt bij het in‑ en uitparkeren
opzij en kan daarbij ook op de andere rij‐
strook komen.
Daardoor kunt u in botsing komen met
andere weggebruikers of objecten.
#Op andere verkeersdeelnemers en
objecten letten.
#Eventueel stoppen of de parkeerproce‐
dure met de parkeer-pilot afbreken.
#Als op het display van het multimediasys‐
teem bijvoorbeeld de melding Achteruitver-
snelling inschakelen verschijnt: De betref‐
fende transmissiestand inschakelen.
Auto's met automatische transmissie: De
auto parkeert automatisch in de geselec‐
teerde parkeerplek.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: Stoppen, uiterlijk wanneer het
ononderbrokenwaarschuwingssignaal van de
230 Rijden en parkeren
PARKTRONIC-parkeerassistent klinkt. Afhan‐
kelijk van de melding of de behoefte, een
vooruitversnelling of de achteruitversnelling
inschakelen.
Na beëindiging van het parkeren verschijnt de
melding Parkeerpiloot beëindigd, auto overne-
men. Eventueel kunnen nog manoeuvreerproce‐
dures noodzakelijk zijn.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
%Auto's met automatische transmissie: U
kunt de auto tijdens het inparkeren tot stil‐
stand brengen en een andere transmissie‐
stand kiezen. Daarop berekent het systeem
een nieuwe baan van de auto.Vervolgens
kan het inparkeren worden voortgezet. Als
geen nieuwe baan voor de auto beschikbaar
is, wordt opnieuw van transmissiestand
gewisseld. Wanneer de auto de parkeerplek
nog niet heeft bereikt, wordt het inparkeren
door schakelen afgebroken.
Met de parkeerpilot uitparkeren
Voorwaarde
Alleen als de parkeerpilot is gebruikt voor het
inparkeren, kan met de parkeerpilot ook worden
uitgeparkeerd.
In acht nemen dat u tijdens de gehele parkeer‐
procedure verantwoordelijk bent voor de auto en
de omgeving.
#De auto starten.
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de parkeerpilot.
#Als de auto dwars op de rijrichting is ingepar‐
keerd: In het gebied 2de uitparkeerrichting
3selecteren.
Rijden en parkeren 231
%De weergegeven baan van de auto op het
display van het multimediasysteem kanvan
de werkelijke baan afwijken.
#Bevestigen om het uitparkerente starten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door opzij bewegenvan de auto bij
het in- en uitparkeren
De auto beweegt bij het in‑ en uitparkeren
opzij en kan daarbij ook op de andere rij‐
strook komen.
Daardoor kunt u in botsing komen met
andere weggebruikers of objecten.
#Op andere verkeersdeelnemers en
objecten letten.
#Eventueel stoppen of de parkeerproce‐
dure met de parkeer-pilot afbreken.
#Als op het display van het multimediasys‐
teem bijvoorbeeld de melding Vooruitversnel-
ling inschakelen verschijnt: De betreffende
transmissiestand inschakelen.
Auto's met automatische transmissie: De
auto rijdt automatisch uit de parkeerplek.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: Stoppen, uiterlijk wanneer het
ononderbrokenwaarschuwingssignaal van de
PARKTRONIC-parkeerassistent klinkt. Afhan‐
kelijk van de melding of de behoefte, een
vooruitversnelling of de achteruitversnelling
inschakelen.
Zodra op het display van het multimediasysteem
de melding Parkeerpiloot beëindigd, auto over-
nemen verschijnt, moet u weer zelf gasgeven,
remmen, sturen en schakelen.
Functie van de remote parkeerpilot
%De remote parkeerpilot is een extra functie
van de parkeerpilot. De lokale wegenver‐
keersvoorschriften/-wettenvoor het gebruik
van de remote parkeerpilot in het openbare
verkeer in acht nemen.
De remote parkeerpilot ondersteunt het inparke‐
renterwijl u zich buiten de auto bevindt. Nadat u
een geschikte parkeerplek hebt geselecteerd,
verlaat u de auto om deze met een geschikte
mobiele telefoon op de parkeerplek in te parke
ren. De remote parkeerpilot zorgt daarbij voor
het gasgeven, remmen, sturen en schakelen. U
kunt het inparkeren met de mobiele telefoon te
allen tijde onderbreken.
Ukunt de auto met de mobiele telefoon ook in
rechte lijn vooruit of achteruit manoeuvreren
(exploration mode). Dat is bijvoorbeeld handig
als een garage zo smal is, dat het in- of uitstap‐
pen na het parkeren niet of vrijwel niet mogelijk
is. Kleine noodzakelijke stuurcorrecties voert de
parkeerpilot automatisch uit.
De remote parkeerpilot is slechts een hulpmid‐
del. Hij kan uw waarneming van de omgeving
232 Rijden en parkeren
niet vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde
verantwoordelijkvoor het veilig manoeuvreren
en in- en uitparkeren. Erop letten dat zich geen
personen, dieren of voorwerpen in de baan van
de auto bevinden.
Voor de functie remote parkeerpilot heeft u een
mobiele telefoon en de actuele Remote Parking
Pilot app nodig.
De volgende besturingssystemen worden onder‐
steund:
RAndroid™
RApple®iOS
Als de verbinding tussen de auto en de mobiele
telefoon tijdens het parkerenwordt onderbro‐
ken, kan de procedure worden voortgezet wan‐
neer de verbinding binnen circa twee minuten
weer is hersteld.
De volgende scenario's worden ondersteund:
RInparkeren op een parkeerplek parallel aan
de rijrichting
RInparkeren op een parkeerplek dwars op de
rijrichting
RUitparkeren uit een parkeerplek dwars op de
rijrichting (exploration mode)
RInparkeren in een garage (exploration mode)
RUitparkeren uit een garage (exploration
mode)
Als zich tijdens het parkerentechnische proble‐
men voordoen (bijvoorbeeld overschrijding van
de toegestane hellingshoek), worden automa‐
tisch de volgende procedures uitgevoerd:
RDe parkeerprocedure wordt afgebroken.
RDe auto wordttot stilstandgebracht.
RDe transmissiestand jwordt ingeschakeld.
RDe auto wordtgeparkeerd.
Als het parkerenwordt afgebroken, verschijnt
daarvan een bericht op de mobiele telefoon. U
kunt daarop de auto weer overnemen en hand‐
matig op de parkeerplek inparkeren. Als alterna‐
tief kunt u de auto terug naar de uitgangspositie
manoeuvreren.
Terwijl de auto met de parkeerpilot wordt inge‐
parkeerd, kunt u de procedure onderbreken om
de auto vervolgens met de remote parkeerpilot
over te nemen en naar zijn definitieve positie te
manoeuvreren.
Meer informatie vindt u in de handleiding van de
Remote Parking Pilot App http://
www.mercedes.me.
Systeemgrenzen
Sneeuw of zware regenval kunnen ertoe leiden
dat de afmetingen van de parkeerplek niet nauw‐
keurig kunnen worden bepaald of eventueel ver‐
bindingsproblemen met de mobiele telefoon ver‐
oorzaken. Parkeerplekken ór geparkeerde aan‐
hangwagens, waarvan de aanhangwagendissel
over de rand van de parkeerplek steekt, worden
mogelijkerwijs niet als parkeerplek herkend of
niet correct gemeten. De parkeerpilot alleen
gebruiken op een vlakke, stroeve ondergrond. De
parkeerplek moet ten minste 0,60 m breder zijn
dan de auto zonder buitenspiegels.
De remote parkeerpilot onder andere in de vol‐
gende situaties niet gebruiken:
RBij extreme weersomstandigheden, bijvoor‐
beeld ijs, sneeuw of bij zware regenval.
RAls met uw auto een lading wordtvervoerd,
die boven de auto uitsteekt.
Rijden en parkeren 233
RAls sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
RAls de parkeerplek zich op een helling
bevindt.
De remote parkeerpilot wordt onder andere afge‐
broken als een van de volgende handelingen
wordt uitgevoerd:
RU schakelt de parkeerpilot uit.
RU drukt een toets op de sleutel in.
RHet ESP®regelt.
Tijdens het inparkeren mag de afstand tot de
auto niet groter zijn dan circa 3,0 m. Anders
wordt de procedure afgebroken en wordt een
overeenkomstige melding op de mobiele tele‐
foon weergegeven. Als u weer dichter bij de auto
komt, kunt u de procedure voortzetten.
Meer informatie over het afbreken van de functie
vindt u in de handleiding van de Remote Parking
Pilot app.
Remote parkeerpilot bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door objecten boven of onder het
herkenningsgebied van de parkeer-pilot
Als zich objecten boven of onder het herken‐
ningsgebied bevinden, kunnen de volgende
situaties optreden:
RDe parkeer-pilot kante vroeg insturen.
RDe auto stopt niet voor deze objecten.
Daardoor kunt u een aanrijding veroorzaken.
#De parkeer-pilot in deze situaties niet
gebruiken.
Voorwerpen die zich boven of onder het herken‐
ningsgebied van de parkeerpilot bevinden, wor‐
den bij het opmetenvan de parkeerplek niet her‐
kend. Hiermee wordt daarom ook geen rekening
gehouden bij het berekenen van de parkeerpro‐
cedure. Dit geldt bijvoorbeeld voor uitstekende
lading, overhangen of laadplatformsvan vracht‐
wagens of begrenzingen van parkeerplekken. De
parkeerpilot stuurt daarom eventueel te vroeg in
de parkeerplek in.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onvoldoende zicht op de omge‐
ving van de auto
Wanneer de auto met de remote parkeerpilot
wordt ingeparkeerd, kan het zicht op de
omgeving van de auto beperkt zijn.
#De volgende punten in acht nemen bij
het inparkerenvan de auto met de
remote parkeerpilot:
RIn acht nemen dat altijd een opti‐
maal zicht op de auto en de omge‐
ving van de auto aanwezig is.
RControleren dat zich geen personen,
dieren of objecten in de baan van de
auto bevinden.
RErvoor zorgen dat er voldoende
afstand tot de auto aanwezig is en
dat zowel u als andere verkeersdeel‐
nemers niet in gevaar worden
gebracht.
RAltijd de omgeving van de auto in de
gaten houden en mogelijke gevaren
herkennen.
234 Rijden en parkeren
REventueel het inparkeren afbreken.
Altijd de systeemgrenzen in acht nemen. Het
inparkeren eventueel afbreken.
Erop letten dat de remote parkeerpilot alleen
met een geldig rijbewijs mag worden bediend.
Tijdens het inparkeren mogen zich geen perso‐
nen of huisdieren in de auto bevinden.
Altijd ervoor zorgen dat voertuigen van andere
verkeersdeelnemers toegankelijk blijven.
%De sleutel tijdens het inparkeren bij u hou‐
den. Door een sleuteltoets in te drukken
kunt u het inparkeren afbreken en de auto
tot stilstand brengen.
Voorwaarde
RMobiele telefoon en parkeerpilot zijn verbon‐
den (pagina 237)
Parkeren
#De toets1indrukken.
Op het display van het multimediasysteem
verschijnt de weergavevan de parkeerpilot.
In het gebied 2worden de gevonden par‐
keerplekken 4en de baan van de auto 3
weergegeven.
%De weergegeven baan van de auto 3op het
display van het multimediasysteem kanvan
de werkelijke baan afwijken.
#Als u net een geschikte parkeerplek bent
gepasseerd: De auto tot stilstand brengen.
Het gebied 2wordt actief.
#De transmissiestand jinschakelen.
#De gewenste parkeerplek in het gebied 2
selecteren en bevestigen.
#De auto verlaten.
#Alle portieren, ruiten, het kofferdeksel of de
achterklep moetengesloten zijn; dit controle‐
ren.
Rijden en parkeren 235
#De Remote Parking Pilot app starten.
#De auto met de mobiele telefoon op de par‐
keerplek inparkeren.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
%Als het inparkeren is voltooid, wordt de auto
automatisch vergrendeld.
%Meer informatie vindt u in de handleiding
van de Remote Parking Pilot App http://
www.mercedes.me.
Inparkerenvan de parkeerpilot overnemen
#De auto met de parkeerpilot inparkeren
(pagina 229).
#Als de auto de gewenste positie heeft
bereikt, de transmissiestand jinschakelen.
De parkeerpilot wordt beëindigd en de
remote parkeerpilot wordtgeactiveerd.
#De auto verlaten.
#Alle portieren, ruiten, het kofferdeksel of de
achterklep moetengesloten zijn; dit controle‐
ren.
#De Remote Parking Pilot app starten.
#De auto met de mobiele telefoon op de par‐
keerplek inparkeren.
#Als het inparkeren is voltooid, de auto tegen
wegrollen beveiligen. Wanneer de wettelijke
voorschriften of de plaatselijke omstandighe‐
den dit vereisen: De wielen in de richting van
de stoeprand draaien.
%Als het inparkeren is voltooid, wordt de auto
automatisch vergrendeld.
%Meer informatie vindt u in de handleiding
van de Remote Parking Pilot App http://
www.mercedes.me.
Inparkeren met de exploration mode
#De auto totstilstand brengen.
Het gebied 2wordt actief.
#Om de remote parkeerpilot te activeren, de
transmissiestand jinschakelen.
#De eigen auto 3selecteren en bevestigen.
#De auto verlaten.
#Alle portieren, ruiten, het kofferdeksel of de
achterklep moetengesloten zijn; dit controle‐
ren.
#De Remote Parking Pilot app starten.
#De auto met de mobiele telefoon tot de
gewenste positie vooruit- of achteruitrijden.
236 Rijden en parkeren
Het inparkeren vereist een parkeerplek met een
bepaalde minimumgrootte. Als de afstanden tij‐
dens het inparkeren kleiner worden, bijvoorbeeld
bij het inrijden van een garage,verschijnt er een
melding op de mobiele telefoon. U moet de ver‐
mindering van de afstanden bevestigen.
%Als het inparkeren is voltooid, wordt de auto
automatisch vergrendeld.
%Meer informatie vindt u in de handleiding
van de Remote Parking Pilot App http://
www.mercedes.me.
Uitparkeren met de exploration mode
#De auto ontgrendelen.
#De Remote Parking Pilot app binnen een
minuut starten.
#De auto met de mobiele telefoon tot de
gewenste positie vooruit- of achteruitrijden.
%De buitenspiegels worden na het uitparkeren
niet automatisch uitgeklapt.
Mobiele telefoon voor remote parkeerpilot
autoriseren of deautoriseren
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Par-
keerpiloot .Remote Parkeerpiloot
Nieuwe mobiele telefoon autoriseren
Om de functie remote parkeerpilot te kunnen
gebruiken, moet uw mobiele telefoon worden
geautoriseerd. Er kunnen maximaal zes mobiele
telefoons worden geautoriseerd.
#Nieuw apparaat verbinden selecteren.
De remote parkeerpilot is gereed voor de ver‐
binding.
#De remote parkeerpilot app starten en naar
de naam van de auto zoeken.
Er verschijnt een verbindingsverzoek.
#De pincode invoeren.
Mobiele telefoon deautoriseren
#Mobiele telefoon selecteren.
#¥Opties selecteren.
#Deautoriseren selecteren.
#Ja selecteren.
De mobiele telefoon wordt uit de apparaten‐
lijst verwijderd.
Drive Away Assist
%De Drive Away Assist is alleen bij auto's met
automatische transmissie aanwezig.
De Drive Away Assist kan de ernst van een aan‐
rijding bij het wegrijden verminderen. Als een
obstakel in rijrichting wordt herkend, wordt de
rijsnelheid kortstondig begrensd tot circa
2 km/h. Wanneer een kritische situatie wordt
herkend, verschijnt een symbool op het camera‐
beeld van het multimediasysteem.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij beperkte herkenningsmogelijkheid
van de Drive Away Assist
De Drive Away Assist kan objecten en com‐
plexe verkeerssituaties niet altijd ondubbel‐
zinnig herkennen.
Rijden en parkeren 237
In deze gevallen kan de Drive Away Assist
Rzonder reden waarschuwen en de rijsnel‐
heid begrenzen.
Rniet waarschuwen of de rijsnelheid niet
begrenzen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en niet uitsluitend op de
Drive Away Assist vertrouwen.
#Gereed zijn om te remmen en eventueel
uit te wijken.
De Drive Away Assist is slechts een hulpmiddel.
Hij kan uw waarneming van de omgeving niet
vervangen. De bestuurder blijft te allen tijde ver‐
antwoordelijk voor het veilig manoeuvreren en
in- en uitparkeren. Erop letten dat zich geen per‐
sonen, dieren of voorwerpen in de baan van de
auto bevinden.
In de volgende situaties kan bijvoorbeeld gevaar
voor een aanrijding ontstaan:
RHet gas- en rempedaal worden met elkaar
verward.
REr wordt een verkeerde versnelling ingescha‐
keld.
De functie Drive Away Assist is onder de vol‐
gende voorwaarden actief:
RDe PARKTRONIC-parkeerassistent is inge‐
schakeld.
RBij het schakelen naar kof hals de auto
stilstaat.
RHet herkende obstakel is minder dan circa
1,0 m verwijderd.
RDe functie manoeuvreerondersteuning is in
het multimediasysteem geactiveerd.
Op hellingen en bij het rijden met een aanhang‐
wagen is de Drive Away Assist niet beschikbaar.
Cross Traffic Alert
%Eveneens de aanwijzingen met betrekking
tot de dodehoekassistent lezen
(pagina 240).
Auto's met dodehoekassistent: Bij het achter‐
uit uitparkerenkantevens worden gewaar‐
schuwd voor kruisend verkeer. Wanneer een kri‐
tische situatie wordt herkend, verschijnt een
waarschuwingssymbool op het camerabeeld van
het multimediasysteem. Als op de waarschuwing
geen reactie van de bestuurder volgt, kan de
auto automatisch worden afgeremd. Hiertoe
worden de radarsensoren in de bumper gebruikt.
Daarbij wordt altijd het gebied vlak naast en ach‐
ter de auto bewaakt.
Als de radarsensoren door voertuigen of andere
objecten zijn afgedekt, vindt er geen herkenning
plaats.
De functie Cross Traffic Alert is onder de vol‐
gende voorwaarden actief:
RDe dodehoekassistent is ingeschakeld.
RDe auto rijdt stapvoets achteruit.
RDe functie manoeuvreerondersteuning is in
het multimediasysteem geactiveerd.
Op hellingen en bij het rijden met een aanhang‐
wagen is de Cross Traffic Alert niet beschikbaar.
238 Rijden en parkeren
Manoeuvreerondersteuning uit- en inschake‐
len
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Par-
keerpiloot .Manoeuvreeronderst.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
ATTENTION ASSIST
Functie van de ATTENTION ASSIST
De ATTENTION ASSIST ondersteunt u bij lange,
monotone ritten op bijvoorbeeld autosnelwegen.
Indien de ATTENTION ASSIST tekenen vanver‐
moeidheid of toenemende onoplettendheid bij
de bestuurder herkent, wordt een pauze voorge
steld.
De ATTENTION ASSIST is slechts een hulpmid‐
del. Hij kanvermoeidheid of toenemende onop‐
lettendheid niet altijd tijdig herkennen. Het sys‐
teem is geen vervanging van een uitgeruste en
opmerkzame bestuurder. Bij langere ritten tijdig
en regelmatig pauzes nemen, waarbij u goed
kunt uitrusten.
Ukunt kiezen tussen twee instellingen:
RStandaard: Normale gevoeligheid van het
systeem
RGevoelig: Verhoogde gevoeligheid van het
systeem. De bestuurder wordt eerder
gewaarschuwd en de door het systeem
bepaalde alertheidstoestand (attentieniveau)
wordtovereenkomstig aangepast.
Als vermoeidheid of een toenemende onoplet‐
tendheid wordt herkend, verschijnt op het instru‐
mentendisplay de waarschuwing: Attention
Assist: pauze!. U kunt de melding bevestigen en
naar behoefte pauze nemen. Als u geen pauze
neemt en de ATTENTION ASSIST nog steeds toe‐
nemende onoplettendheid vaststelt, wordt u op
z'n vroegst na 15 minuten opnieuw gewaar‐
schuwd.
In het menu Assistentie van de boordcomputer
kan de statusinformatie voor de ATTENTION
ASSIST worden opgeroepen:
RDe ritduur sinds de laatste pauze.
RDe door de ATTENTION ASSIST vastgestelde
aandachtstoestand (attentieniveau).
Wanneer de ATTENTION ASSIST geen attentieni‐
veau kan berekenen en er geen waarschuwing
kanworden gegeven, verschijnt de melding Sys-
teem passief.
Als de ATTENTION ASSIST is uitgeschakeld,
toont de assistentieweergave op het instrumen‐
tendisplay bij draaiende motor het symbool
é.Nadat de motor opnieuw is gestart, is de
Rijden en parkeren 239
ATTENTION ASSIST automatisch weer ingescha‐
keld. De laatst geselecteerde gevoeligheid blijft
opgeslagen.
Systeemgrenzen
De ATTENTION ASSIST is actief in het snelheids‐
bereik tussen 60 km/h en 200 km/h.
De ATTENTION ASSIST werkt in de volgende situ‐
aties beperkt en waarschuwingenwordtver‐
traagd of helemaal niet gegeven:
RBij een ritduur van minder dan 30 minuten.
RBij een slechte staat van het wegdek (kuilen
en wegoneffenheden).
RBij sterke zijwind.
RBij een sportieve rijstijl (hoge bochtsnelhe‐
den of krachtige acceleraties).
RBij actieve stuurpilot van de DISTRONIC auto‐
matische afstandsregeling.
RAls de tijd verkeerd is ingesteld.
RIn actieve rijsituaties, bij frequente wisseling
vanrijstrook en snelheid.
In de volgende situaties wordt de vermoei‐
dheids- resp. opmerkzaamheidsanalyse van de
ATTENTION ASSIST gewist en bij verder rijden
opnieuw gestart:
RDe motorwordt afgezet.
RU doet de veiligheidsgordel af en opent het
bestuurdersportier (bijvoorbeeld wisselen
van bestuurder of pauze).
ATTENTION ASSIST in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Attention
Assist
Keuzemogelijkheden
#Standaard,Gevoelig of Uit selecteren.
Dodehoek- en actieve dodehoekassistent
Functie van de dodehoek- en actieve dode‐
hoekassistent
De dodehoekassistent bewaakt met behulp van
twee zijdelings naar achteren gerichte radarsen‐
soren het gebied tot 40 m achter en 3 m direct
naast de auto.
Als vanaf een snelheid van circa 12 km/h een
voertuig wordt herkend dat direct daarna in het
controlegebied naast de auto komt, gaat het
waarschuwingslampje in de buitenspiegel rood
branden.
Als zich een voertuig op geringe afstand opzij in
het controlegebied bevindt en u de richtingaan‐
wijzer in de betreffende richting inschakelt,
klinkt eenmaal een waarschuwingssignaal. Het
rode waarschuwingslampje in de buitenspiegel
knippert. Als de richtingaanwijzer ingeschakeld
blijft, worden alle overige herkende voertuigen
alleen weergegeven door het knipperenvan het
rode waarschuwingslampje.
Wanneer u een voertuig snel inhaalt, vindt er
geen waarschuwing plaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de dodehoekassistent
De dodehoekassistent reageert niet op voer‐
tuigen die met een groot snelheidsverschil
naderen en u inhalen.
Daardoor kan de dodehoekassistent in deze
situaties niet waarschuwen.
240 Rijden en parkeren
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en voldoende zijdelingse
afstand aanhouden.
De dodehoekassistent en de actieve dodehoe‐
kassistent zijn slechts hulpmiddelen. Deze ken‐
nen mogelijk niet alle voertuigen en ontslaan u
er niet van zelf goed te blijven opletten. Altijd
voldoende zijdelingse afstand tot andere ver‐
keersdeelnemers en obstakels aanhouden.
Systeemgrenzen
De herkenning door de dodehoekassistent kan in
de volgende situaties beperkt zijn:
RBij vervuilde of afgedekte sensoren.
RBij slecht zicht, bijvoorbeeld door mist,
hevige regen, sneeuw of spatwater.
RBij smalle voertuigen in het controlegebied,
bijvoorbeeld fietsen.
Bij vangrails en dergelijke obstakels kunnen
ongegronde waarschuwingenworden gegeven.
Als lang naast lange voertuigen wordtgereden,
bijvoorbeeld bij vrachtwagens, kan de waarschu‐
wing worden onderbroken.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling is de
dodehoekassistent niet bedrijfsklaar.
Remingreep van de actieve dodehoekassis‐
tent
Als de actieve dodehoekassistent in het contro‐
legebied een zijdelings botsingsgevaar herkend,
wordt een corrigerende remingreep uitgevoerd.
Deze moet door u worden ondersteund, om een
botsing te voorkomen.
De corrigerende remingreep is beschikbaar in
het snelheidsbereik tussen circa 30 km/h en
circa 200 km/h.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de remingreep van de
actieve dodehoekassistent
De corrigerende remingreep kan een aanrij
ding niet altijd voorkomen.
#Altijd zelf sturen, remmen of accelere‐
ren, in het bijzonder als de actieve
dodehoekassistent waarschuwt of corri‐
gerend remt.
#Altijd voldoende zijdelingse afstand aan‐
houden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de actieve dodehoekassis‐
tent
De dodehoekassistent reageert in de vol‐
gende situaties niet:
RAls u voertuigen inhaalt met geringe zijde‐
lingse afstand en deze zich in het dode‐
hoekgebied bevinden
RAls voertuigen met een groot snelheids‐
verschil naderen en u inhalen.
Daardoor kan de actieve dodehoekassistent
in deze situaties niet waarschuwen of ingrij‐
pen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en voldoende zijdelingse
afstand aanhouden.
Rijden en parkeren 241
Als een corrigerende remingreep plaatsvindt,
knippert het rode waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en klinkt er een dubbel waarschu‐
wingssignaal. Bovendien verschijnt er op het
multifunctioneel display een melding 1die u
attendeert op het zijdelingse aanrijdingsgevaar.
In sporadische gevallen kan het systeem een
onjuiste remingreep uitvoeren. Deze remingreep
kunt u afbreken met lichttegensturen of gas
geven.
Systeemgrenzen
In de volgende situaties vindt er geen of een aan
de rijsituatie aangepaste corrigerende remin‐
greep plaats:
RAls zich aan beide zijden van de auto voertui‐
gen of obstakels bevinden, bijvoorbeeld van‐
grails.
RAls een voertuig u met geringe zijdelingse
afstand tegemoetkomt.
RAls sportief wordtgereden, bij hoge bocht‐
snelheden.
RAls u duidelijk remt of gasgeeft.
RAls een rijveiligheidssysteem ingrijpt, bijvoor‐
beeld het ESP®of de actieve remassistent.
RAls het ESP®is uitgeschakeld.
RAls bandenspanningsverlies of een bescha‐
digde band is herkend.
RAls u met een aanhangwagen rijdt en de
elektrischeverbinding met de aanhangwagen
correct functioneert.
Dodehoek- of actieve dodehoekassistent in-
of uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Dodehoekas-
sistent
#De functie in- of uitschakelen.
242 Rijden en parkeren
Actieve spoorassistent
Functie van de actieve spoorassistent
De actieve spoorassistent bewaakt het gebied
ór de auto met een multifunctionele camera
1. Deze moet voorkomen dat u ongewild de rij‐
strook verlaat. Daartoekunt u door een trilling in
het stuurwiel worden gewaarschuwd en door
een corrigerende remingreep naar uw rijstrook
worden teruggevoerd.
Uwordtgewaarschuwd door een trilling in het
stuurwiel als aan de volgende voorwaarden
wordtvoldaan:
RDe actieve spoorassistent herkent rijstrook‐
markeringen.
REen voorwiel rijdt over de rijstrookmarkerin‐
gen.
Bovendien wordt u door middel van een remin‐
greep naar uw rijstrook teruggevoerd als aan de
volgende voorwaarden is voldaan:
RDe actieve spoorassistent herkent rijstrook‐
markeringen aan beide zijden.
REen voorwiel rijdt over een doorgetrokken
rijstrookmarkering.
Of een waarschuwing wordtgegeven en op welk
tijdstip, hangt bovendien af van de ingestelde
gevoeligheid (standaard of adaptief).
De actieve spoorassistent kan het gevaar voor
ongevallen door een niet aangepaste rijstijl niet
verminderen en de natuurkundige grenzen niet
verleggen. Hij kangeen rekening houden met de
verkeers- en weersomstandigheden en de ver‐
keerssituatie. De actieve spoorassistent is
slechts een hulpmiddel. De bestuurder is zelf
verantwoordelijkvoor de veilige afstand, de
gereden snelheid, het tijdig remmen en het aan‐
houden van de rijstrook.
Auto's met spoorpakket:Als u bij een doorge‐
trokken rijstrookmarkering niet op de waarschu‐
wing reageert, kan een corrigerende remingreep
de auto weer terugbrengen naar de oorspronke‐
lijke rijstrook.
Auto's met rijassistentiepakket of rijassis‐
tentiepakket plus: Als u niet op de waarschu‐
wing reageert, kan een corrigerende remingreep
de auto weer terugbrengen naar de oorspronke‐
lijke rijstrook. De remingreep vindt ook plaats bij
een als onderbroken herkende rijstrookmarke‐
ring, indien een auto op de naastgelegen rij‐
strook wordt herkend. Tegenliggers, inhalers of
parallel rijdende voertuigen kunnen worden her‐
kend.
De remingreep is beschikbaar in het snelheids‐
bereik tussen 60 km/h en 200 km/h.
Rijden en parkeren 243
Als een corrigerende remingreep plaatsvindt,
verschijnt op het multifunctioneel display de
melding 1.
Systeemgrenzen
In de volgende situaties vindt er geen corrige
rende remingreep plaats:
RAls u duidelijk actief stuurt, remt of gas
geeft.
RAls de richtingaanwijzer is ingeschakeld.
RAls een rijveiligheidssysteem ingrijpt, bijvoor‐
beeld het ESP®, de actieve Brake Assist of de
actieve dodehoekassistent.
RAls sportief wordtgereden, bij hoge bocht‐
snelheden of snelle acceleraties.
RAls het ESP®is uitgeschakeld.
RAls u met een aanhangwagen rijdt en de
elektrischeverbinding met de aanhangwagen
correct functioneert.
RAls bandenspanningsverlies of een bescha‐
digde band is herkend en wordtweergege‐
ven.
Het systeem kan in de volgende situaties moge‐
lijk niet correct werken of niet functioneren:
RBij slecht zicht, bijvoorbeeld door onvol‐
doende verlichting van de weg, bij sterk wis‐
selende schaduwen of door sneeuw, regen,
mist of veel spatwater.
RBij verblinding, bijvoorbeeld door tegemoet‐
komend verkeer, directe zonnestraling of
reflecties.
RBij vervuiling van de voorruit in het gebied
van de multifunctionele camera of als de
camera beslagen, beschadigd of afgedekt is.
RAls er geen of meerdere, niet duidelijk her‐
kenbare rijstrookmarkeringen voor een rij‐
strook aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de
omgeving vanwegwerkzaamheden.
RAls de rijstrookmarkeringen versleten, donker
of bedekt zijn.
RAls de afstand tot de voorligger te klein is en
daardoor de rijstrookmarkeringen niet wor‐
den herkend.
RAls rijstrookmarkeringen snel wijzigen, bij‐
voorbeeld bij aftakkingen, kruisingen of weg‐
versmallingen.
RBij zeer smalle en bochtige wegen.
Auto's met rijassistentiepakket of rijassis‐
tentiepakket plus: De actieve spoorassistent
bewaakt verschillende gebieden rondom de auto
met radarsensoren. Als de radarsensoren in de
achterbumper vervuild of met sneeuw bedekt
zijn, kan het systeem mogelijk niet correct wer‐
ken of niet functioneren. Als een obstakel op de
eigen weghelft is herkend, vindt er geen corrige
rende remingreep plaats.
244 Rijden en parkeren
Actieve spoorassistent inschakelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de waarschuwing van de
actieve spoorassistent
De corrigerende remingreep kan de auto niet
altijd terugbrengen naar de oorspronkelijke
rijstrook.
#Altijd zelf sturen, remmen of accelere‐
ren, in het bijzonder als de actieve
spoorassistent waarschuwt of corrige
rend remt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de ingreep van de actieve
spoorassistent
De actieve spoorassistent herkent geen ver‐
keerssituaties en ‑deelnemers. In zeer spora‐
dische gevallen kan het systeem een onjuiste
remingreep uitvoeren, bijvoorbeeld bij het
onterecht overschrijden van een doorgetrok‐
kenrijstrookbegrenzingslijn.
De remingreep kante allen tijde worden
afgebroken, bijvoorbeeld door licht tegenstu‐
ren.
#Altijd voldoende zijdelingse afstand tot
andere verkeersdeelnemers en obsta‐
kels aanhouden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len ondanks de spoorassistent
De spoorassistent kanrijstrookmarkeringen
niet altijd duidelijk herkennen.
In deze gevallen kan de spoorassistent:
Ronbedoeld waarschuwen.
Rniet waarschuwen.
#De verkeerssituatie altijd goed in de
gaten houden en binnen de rijstrook
blijven, in het bijzonder bij waarschu‐
wingen van de actieve spoorassistent.
Voorwaarde
De rijsnelheid is hoger dan 60 km/h.
#De toets2indrukken.
Als het controlelampje 1brandt, is de spoo‐
rassistent ingeschakeld. Als rijstrookmarke‐
ringen worden herkend, worden de lijnen in
de assistentieweergave wit weergegeven.
Gevoeligheid van de actieve spoorassistent
Met de instelling Standaard of Adaptief kunt u
beïnvloeden wanneer de trillingswaarschuwing
van de spoorassistent plaatsvindt.
Rijden en parkeren 245
Bij de instellingen Standaard of Adaptief vindt in
de volgende situaties geen trillingswaarschuwing
plaats:
RDe richtingaanwijzers zijn ingeschakeld.
REen rijveiligheidssysteem grijpt in, bijvoor‐
beeld het ABS, de BAS of het ESP®.
Bij de instelling Adaptief vindt daarnaast ook in
de volgende situaties geen trillingswaarschuwing
plaats:
RDe auto accelereert snel of remt sterk af.
REr wordt actief gestuurd, bijvoorbeeld bij een
uitwijkmanoeuvre of snel veranderenvanrij‐
strook.
REen scherpe bocht wordt afgesneden.
Gevoeligheid van de actieve spoorassistent
instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Assistentie .Actieve spoo-
rassistent
Keuzemogelijkheden
#Adaptief of Standaard selecteren.
Aanhangwagenvoorziening
Aanwijzingen voor rijden met een aanhang‐
wagen
De volgende aanwijzingen met betrekking tot de
kogeldruk in acht nemen:
RDe maximumkogeldruk zoveel mogelijk
benutten.
RDe toegestane kogeldruk niet over- of onder‐
schrijden.
De volgende waarden mogen niet worden over‐
schreden:
RToegestaan aanhangwagengewicht
RToegestane achterasbelasting van de trek‐
kende auto
RToegestaan totaalgewicht van de trekkende
auto
RToegestaan totaalgewicht van de aanhangwa‐
gen
RToegestane maximumsnelheid van de aan‐
hangwagen
Voor het wegrijden het volgende controleren:
ROp de achteras van de trekkende auto is de
bandenspanning voor maximale belading
ingesteld.
RDe koplampen zijn correct ingesteld.
Kogelhals volledig elektrisch uit- en inklap‐
pen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door een niet vergrendelde kogelhals
Als de kogelhals niet vergrendeld is, kan de
aanhangwagen losraken.
#De kogelhals moet in de veilig vergren‐
delde positie vergrendeld zijn; dit con‐
troleren.
*AANWIJZING Schade aan de volledig
elektrische aanhangwagenvoorziening
De volledig elektrische aanhangwagenvoor‐
ziening kan door extra druk bij het in- en uit‐
klappen mechanisch worden beschadigd.
246 Rijden en parkeren
#Het in- en uitklappen van de kogelhals
niet door het uitoefenen vanextra druk
versnellen.
Voorwaarden
Voor het volledig elektrisch in- en uitklappen van
de kogelhals het volgende controleren:
RAanhangwagenkabel of adapterstekker ver‐
wijderd.
RHet zwenkbereik is vrij.
Kogelhals volledig elektrisch uit- en inklap‐
pen
#Aan de toets2trekken.
Het controlelampje 1knippert en op het
multifunctioneel display verschijnt de dis‐
playmelding Trekhaak zwenkt.
De kogelhals wordtvolledig elektrisch uit- en
ingeklapt.
Wachtentot de kogelhals de vergrendelde
positie heeft bereikt.
De kogelhals is veilig vergrendeld wanneer
het controlelampje 1dooft.
Wanneer de kogelhals niet veilig is vergren‐
deld, verschijnt op het multifunctioneel dis‐
play de displaymelding Trekhaak vergrende-
ling control..
Rijden en parkeren 247
#Opnieuw aan de toets2trekken.
Het controlelampje 1knippert en op het
multifunctioneel display verschijnt de dis‐
playmelding Trekhaak zwenkt.
De kogelhals wordtvolledig elektrisch uit- en
ingeklapt.
Wachtentot de kogelhals de vergrendelde posi‐
tie heeft bereikt.
De kogelhals is veilig vergrendeld wanneer het
controlelampje 1dooft.
Wanneer de kogelhals niet veilig is vergrendeld,
verschijnt op het multifunctioneel display de dis‐
playmelding Trekhaak vergrendeling control..
De informatie die in het combi-instrument kan
worden weergegeven in acht nemen:
RWaarschuwings- en controlelamp‐
jes(pagina 449)
RDisplaymeldingen(pagina 393)
Aanhangwagen aan- of afkoppelen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
een gewijzigde voertuighoogte
Auto's met niveauregeling: De voertuig‐
hoogte kan onbedoeld worden gewijzigd, bij‐
voorbeeld door andere personen. Als u
ondertussen de aanhangwagen aan‑ of
afkoppelt, kunt u bekneld raken. Bovendien
kunnen lichaamsdelen van personen bekneld
raken, die zich tussen de carrosserie en de
banden of onder de auto bevinden.
Bij het aan‑ of afkoppelen het volgende in
acht nemen:
#Geen portieren of de achterklep openen
of sluiten.
#De niveauregeling niet starten en de
DYNAMIC SELECT schakelaar niet
bedienen.
#De auto niet ver‑ of ontgrendelen.
Voorwaarden
RVoordat u de aanhangwagen aankoppelt
moet de kogelhals volledig elektrisch worden
uitgezwenkt en goed in de vergrendelde posi‐
tie vergrendeld zijn.
RAll-Terrain auto's: De aanhangwagen in het
rijprogramma Comfort aankoppelen.
(pagina 169)
RAll-Terrain auto's: De auto moet zich op het
normale niveau bevinden, dit controleren.
Aanhangwagens met een 7-polige stekker kun‐
nen op de auto worden aangesloten:
RAdapterstekker
RAdapterkabel
Opdat de aanhangwagen door de auto wordt
herkend:
REr moet een correcte elektrische verbinding
aanwezig zijn.
RHet verlichtingssysteem van de aanhangwa‐
gen is intact.
De werking van de volgende systemen is afhan‐
kelijk van een correct aangesloten aanhangwa‐
gen:
RESP®
248 Rijden en parkeren
RPARKTRONIC-parkeerassistent
RParkeerpilot
RDodehoek- of actieve dodehoekassistent
RActieve spoorassistent
Aanhangwagen aankoppelen
*AANWIJZING Beschadiging van de accu
door volledige ontlading
Door het opladen van de aanhangwagenaccu
via de spanningsvoorziening van de aanhang‐
wagenkan de accu worden beschadigd.
#De spanningsvoorziening niet gebruiken
voor het opladen van de aanhangwa‐
genaccu.
#De afdekkap van de kogelkop verwijderen en
veilig opbergen.
#De aanhangwagen horizontaal achter de auto
zetten en aankoppelen.
#De klep van de contactdoos openen.
#De stekker met nok 1in groef 3van de
contactdoos aanbrengen.
#De bajonetverbinding 2tot de aanslag
rechtsom draaien.
#Het deksel laten vergrendelen.
#De kabel met kabelbinders aan de aanhang‐
wagen bevestigen (alleen bij adapterkabels).
#Controleren of de kabel bij het rijden door
bochten vrij kan bewegen.
#Het verlichtingssysteem van de aanhangwa‐
gen controleren. De combischakelaar
omhoog of omlaag drukken en controleren of
het betreffende knipperlicht van de aanhang‐
wagen knippert.
Ook bij een correct aangesloten aanhangwagen
kan een displaymelding op het multifunctioneel
display verschijnen:
RHet verlichtingssysteem van de aanhangwa‐
gen is van LED's voorzien.
RDe minimumstroom (50 mA) van de aanhang‐
wagenverlichting werd onderschreden.
%Accessoires (tot maximaal 180W) kunnen
aan de permanente spanningsvoorziening
worden aangesloten en bovendien aan de via
het contactslot geschakelde spanningsvoor‐
ziening.
Aanhangwagen afkoppelen
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
afkoppelen
Wanneer u een aanhangwagen met oploop‐
rem in geremde staat afkoppelt, kunt u met
uw hand tussen de auto en de aanhangwa‐
gendissel bekneld raken.
Rijden en parkeren 249
#De aanhangwagen niet in geremde staat
afkoppelen.
&WAARSCHUWING Inklemgevaar bij het
losmaken van de aanhangwagenkabel
Auto's met niveauregeling: Wanneer de
aanhangwagenkabel wordt losgemaakt, gaat
de auto omlaag.
Daardoor kunnen lichaamsdelen van uzelf of
anderen bekneld raken die zich tussen de
carrosserie en de banden of onder de auto
bevinden.
#Bij het losmaken van de aanhangwagen‐
kabel mag zich niemand in de directe
omgeving van de spatbordranden of
onder de auto bevinden.
*AANWIJZING Schade aan de achterbum‐
per door gemonteerde adapterkabel of
adapterstekker
Bij het volledig elektrisch inklappen van de
kogelhals kunnen de volgende onderdelen
worden beschadigd:
RBumper
RAdapterkabel
RAdapterstekker
#Voor het volledig elektrisch inklappen
van de kogelhals altijd de adapterkabel
of de adapterstekker verwijderen.
#Voorkomen dat de aanhangwagen kanweg‐
rollen.
#De elektrische verbinding tussen auto en
aanhangwagen losmaken.
#De aanhangwagen afkoppelen.
#De afdekkap op de kogelkop drukken.
Fietsdrager
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij ondeskundig omgaan met de fiets‐
drager
De fietsdrager kan in de volgende gevallen
van de auto losraken:
RHet toegestane draagvermogen van de
aanhangwagenvoorziening wordtover‐
schreden.
RDe fietsdrager wordt ondeskundig
gebruikt.
RDe fietsdrager is op de kogelhals onder
de kogelkop bevestigd.
Voor uw eigen veiligheid en die van andere
verkeersdeelnemers het volgende in acht
nemen:
RAltijd het toegestane draagvermogen van
de aanhangwagenvoorziening aanhouden.
RDe fietsdrager uitsluitend voor het ver‐
voeren vanfietsen gebruiken.
250 Rijden en parkeren
RDe fietsdrager altijd volgens de voor‐
schriften bevestigen door deze op de
kogelkop vast te klemmen en indien
mogelijk bovendien aan de geleidepen
van de kogelhals.
RVoor het vervoeren van vier fietsen altijd
een fietsdrager met extra ondersteuning
op de geleidepen van de kogelhals gebrui‐
ken.
RAlleen door Mercedes-Benz goedge‐
keurde fietsdragers gebruiken.
ROok altijd de handleiding van de fietsdra‐
ger in acht nemen.
*AANWIJZING Beschadiging of breuk van
de aanhangwagenvoorziening door een
ongeschikte fietsdrager of het ondeskun‐
dig gebruik vanfietsdragers
#Alleen door Mercedes-Benz goedge‐
keurde fietsdragers gebruiken.
Aanhangwagenvoorziening (voorbeeld met extra
geleidepen)
Afhankelijk van de constructie van de fietsdrager
kunnen maximaal vier fietsen op de fietsdrager
worden vervoerd:
RBij bevestiging door vastklemmen op de
kogelkop 1bedraagt het maximumdraag‐
vermogen 75 kg. Er kunnen maximaal drie
fietsen worden vervoerd.
RBij bevestiging op de kogelkop 1en boven‐
dien op de geleidepen 2, bedraagt het
maximumdraagvermogen 100kg. Er kunnen
maximaal vier fietsen worden vervoerd.
Het draagvermogen wordt berekend uit het
gewicht van de fietsdrager en de belading van de
fietsdrager.
Bij fietsen met een totaalgewicht tussen 75 kg
en 100kg uitsluitend een fietsdrager met een
extra bevestiging op de geleidepen 2gebrui‐
ken.
Met een fietsdrager verandert het rijgedragvan
de auto. De auto
Ris zwaarder
Ris begrensd in acceleratie‑ en klimvermogen
Rheeft een langere remweg
Daardoor kan het rijgedragverslechteren. Uw rij‐
stijlovereenkomstig aanpassen. Oplettend rijden
en voldoende afstand aanhouden.
Bij het gebruik van een fietsdrager bij de ach‐
terasvan de auto de bandenspanning voor de
maximale belading instellen. Meer informatie
Rijden en parkeren 251
over de bandenspanning vindt u in de banden‐
spanningstabel (pagina 359).
Beladingsaanwijzingen
Hoe groter de afstand van het zwaartepunt van
de lading ten opzichte van de kogelkop, hoe
hoger de belasting op de aanhangwagenvoorzie‐
ning.
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
RZware fietsen zo dicht mogelijk bij de auto
bevestigen.
RDe lading op de fietsdrager altijd zo symme‐
trisch mogelijk ten opzichte van de lengteas
van de auto verdelen.
Mercedes-Benz adviseert om voor het beladen
van de fietsdrager alle aanbouwdelen op de fiet‐
sen te verwijderen, bijvoorbeeld fietsmanden,
kinderzitjes of accu's. Daardoor kan de lucht‐
weerstand en het zwaartepunt van de fietsdrager
worden verbeterd.
De fietsen altijd tegenverschuiven beveiligen en
regelmatig controleren of deze nog goed vastzit‐
ten.
Geen dekzeilen of andere afdekkingen gebrui‐
ken. Het rijgedrag en het zicht naar achteren
kunnen slechter worden. Bovendien neemt de
luchtweerstand toe en daarmee de belasting op
de aanhangwagenvoorziening.
Verdeling van de lading op de fietsdrager
1Afstand van het zwaartepunt naar de kogel‐
kop in verticale richting
2Afstand van het zwaartepunt naar de kogel‐
kop naar achteren
3Zwaartepunt bevindt zich op de middenas
van de auto
252 Rijden en parkeren
Bij het beladen van de fietsdrager de vol‐
gende gegevens in acht nemen:
Aantal
fietsen
Totaalge‐
wicht
van
fietsdra‐
ger en
belading
Max.
afstand
11
Max.
afstand
22
3tot 75 kg 420 mm 300 mm
41tot
90 kg1
420 mm 400 mm
41tot
100kg1
420 mm 400 mm
1Bij het vervoer van vier fietsen of een totaalgewicht tussen 75 kg en 100kg altijd een fietsdrager met een extra bevestiging op de geleidepen van de aanhangwagenvoor‐
ziening gebruiken.
Rijden en parkeren 253
Overzicht instrumentendisplay
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij het uitvallen van het instrumen‐
tendisplay
Wanneer het instrumentendisplay uitgevallen
is of als een storing aanwezig is, kunt u func‐
tiebeperkingen vanveiligheidsrelevante sys‐
temen niet herkennen.
De bedrijfsveiligheid van de auto kan beperkt
zijn.
#Voorzichtig verder rijden.
#De auto direct bij een gekwalificeerde
werkplaats laten controleren.
Als de bedrijfsveiligheid van de auto nadelig
beïnvloedt is, deze direct op een veilige plaats
stoppen. Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Instrumentendisplay (standaard)
1Snelheidsmeter
2Multifunctioneel display
3Toerenteller
4Koelvloeistoftemperatuurmeter
5Brandstofpeil en aanduiding tankdopkleppo‐
sitie
De segmenten in de snelheidsmeter 1geven
de status van de volgende systemen aan:
RTEMPOMAT (pagina 200)
RLimiter (pagina 201)
RDISTRONIC automatische afstandsregeling
(pagina 203)
*AANWIJZING Motorschade door te hoog
toerental
Als in het maximumtoerentalbereik wordt
gereden, wordt de motor beschadigd.
#De motor niet voorbij het maximumtoe‐
rentalbereik laten draaien.
Bij het bereiken van de rode markering in de toe‐
renteller 3(maximumtoerentalbereik) wordt de
brandstoftoevoer onderbroken om de motorte
beschermen.
De koelvloeistoftemperatuurmeter4mag
onder normale rijomstandigheden tot 120 °C
stijgen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u in contact komen met hete
254 Instrumenten-display en boordcomputer
gassen of andere ontsnappende bedrijfsstof‐
fen.
#De oververhitte motor laten afkoelen
alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motor‐
kapgesloten houden en contact opne‐
men met de brandweer.
Overzicht toetsen in het stuurwiel
1Toetsengroep:
%Hoofdmenu- en terugtoets (boordcom‐
puter)
8Geluid uit-/inschakelen
WVolume verhogen
XVolume verlagen
2Touch-Control (boordcomputer)
3Touch-Control (multimediasysteem)
4Toetsengroep:
%Hoofdmenu- en terugtoets (multime‐
diasysteem)
óLINGUATRONIC of spraakbesturing
6Gesprek voeren/aannemen
~Oproep weigeren/beëindigen
Boordcomputer bedienen
&WAARSCHUWING Gevaar van afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Wanneer in de auto geïntegreerde informatie‐
systemen en communicatieapparatuur tij‐
dens het rijden wordt bediend, wordt u afge
leid van de verkeerssituatie. Bovendien kunt
u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparaten alleen bedienen, wan‐
neer de verkeerssituatie dit toelaat.
#Wanneer dit niet kanworden gewaar‐
borgd, de auto op een veilige plek par‐
keren en het invoeren voortzetten als
de auto stilstaat.
Bij het bedienen van de boordcomputer de wet‐
telijke bepalingen in acht nemen van het land
waarin u zich bevindt.
%De weergavenvan de boordcomputer ver‐
schijnen op het multifunctioneel display
(pagina 256).
Instrumenten-display en boordcomputer 255
De boordcomputer wordt via de Touch-Control
2en de terugtoets 1links in het stuurwiel
bediend.
De volgende menu's zijn beschikbaar:
RService
RAssistentie
RReis
RNavigatie
RRadio
RMedia
RTelefoon
RHUD
De menu's kunnen via de menulijst op het multi‐
functioneel display worden opgeroepen:
#Menulijst oproepen: De terugtoets indruk‐
ken.
#In de menulijst bladeren: Links op de
Touch-Control naar links of rechts swipen.
#Menu oproepen of selectie bevestigen:
Links op de Touch-Control drukken.
#Door weergaven of lijsten in het menu
wisselen: Links op de Touch-Control
omhoog of omlaag swipen.
#Submenu oproepen of selectie bevesti‐
gen: Links op de Touch-Control drukken.
#Submenu verlaten: De terugtoets indruk‐
ken.
Als u zich in een submenu bevindt en de terug‐
toets langer ingedrukt houdt, verschijnt de
menulijst.
Weergaven op het multifunctioneel display
1Buitentemperatuur
2Rijprogramma
3Transmissiestand (pagina 171)
4Tijd
5Weergaveveld
256 Instrumenten-display en boordcomputer
Verdere weergaven op het multifunctioneel dis‐
play:
ZSchakeladvies (pagina 174)
ëParkeerpilot ingeschakeld
éPARKTRONIC-parkeerassistent uitgescha‐
keld
¯TEMPOMAT (pagina 200)
ÈLimiter (pagina 201)
çDISTRONIC automatische afstandsrege‐
ling (pagina 203) (pagina 209)
aStuurpilot(pagina 209)
èECO start-stopsysteem
ëHOLD-functie (pagina 212)
_Adaptieve grootlichtassistent Plus
(pagina 135)
ðMaximaal toegestane snelheid overschre‐
den (alleen voor bepaalde landen)
Dashboardverlichting instellen
#De lichtsterkteregelaar 1omhoog- of
omlaagdraaien.
De verlichting in het instrumentendisplay en
in de bedieningselementen in het interieur
wordt ingesteld.
Menu's en submenu's
Functies in het menu Service van de boord‐
computer oproepen
Boordcomputer:
,Service
#Functie selecteren: Veegbewegingen
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Functies in het menu Service:
RMeldingengeheugen (pagina 393)
RAdBlue:Adblue®actieradius
RBandenspanning:
-Bandenspanningswaarschuwing opnieuw
starten (pagina 364)
-Bandenspanning met bandenspannings‐
controle controleren (pagina 360)
-Bandenspanningscontrole opnieuw star‐
ten (pagina 361)
RASSYST PLUS: Onderhoudstermijn oproepen
(pagina 315)
Instrumenten-display en boordcomputer 257
RMotoroliepeil
Assistentieweergave oproepen
Boordcomputer:
,Assistentie
De volgende weergave zijn in het menu Assisten‐
tieweergave beschikbaar:
RAssistentieweergave
RAttention Level (pagina 239)
#Tussen de weergaven wisselen: Veegbewe‐
gingen omhoog of omlaag links op de Touch-
Control uitvoeren.
Statusindicatie in de assistentieweergave:
Ré:ATTENTION ASSIST uitgeschakeld
Ræ:Active Brake Assist System uitgescha‐
keld
RRijstrookmarkeringen lichten op: Actieve
spoorassistent ingeschakeld.
RRijstrookmarkeringen groen: Actieve spoo‐
rassistent actief.
RGrijze radargolven naast auto: Dodehoekas‐
sistent ingeschakeld.
RGroene radargolven naast auto: Dodehoekas‐
sistent actief.
RWeergavenvan de DISTRONIC automatische
afstandsregeling (pagina 203)
Weergaven in het menu Reis oproepen
Boordcomputer:
,Reis
#Weergave selecteren: Links op de Touch-
Control omhoog of omlaag swipen.
Weergaven in het menu Reis:
RStandaardweergave
RActieradius en actueel brandstofverbruik
Bij bepaalde motortypen wordt bovendien
een recuperatieweergave weergegeven. Als
er nog weinig brandstof in de brandstoftank
is, wordt in plaats van de globale actieradius
een symbool van een auto die wordtgetankt
weergegeven.
RECO-aanduiding (pagina 168)
258 Instrumenten-display en boordcomputer
RTripcomputer Na vertrek en Na reset
RDigitale snelheidsmeter
Standaardweergave (voorbeeld)
1Dagteller
2Kilometertotaalstand
Tripcomputer (voorbeeld)
1Kilometertotaalstand
2Reistijd
3Gemiddelde snelheid
4Gemiddeld brandstofverbruik
Waarden in het menu Reis van de boordcom‐
puter terugzetten
Boordcomputer:
,Reis
De waarden van de volgende functies kunnen
worden teruggezet:
RDagteller
RTripcomputer "na vertrek" en "na terugzet‐
ten"
RECO-aanduiding
#De functie die moet worden teruggezet,
selecteren: Veegbewegingen omhoog of
omlaag links op de Touch-Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
#Ja selecteren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Wanneer langer links op de Touch-Control wordt
gedrukt, wordt de functie direct teruggezet.
Instrumenten-display en boordcomputer 259
Navigatie-aanwijzingen in de boordcomputer
oproepen
Boordcomputer:
,Navigatie
Geen routewijziging aangekondigd (voor‐
beeld)
1Afstand tot de volgende bestemming
2Geschatte aankomsttijd
3Afstandsindicatie tot volgende routewijziging
4Straat waarin wordtgereden
Routewijziging aangekondigd (voorbeeld)
1Straat waarin de routewijziging u stuurt
2Afstand tot de routewijziging
3Symbool routewijziging
4Geadviseerderijstrook en tijdens de route‐
wijziging erbij gekomen rijstrook (wit)
5Mogelijke rijstrook
6Niet aanbevolen rijstrook (donkergrijs)
Mogelijke verdere weergaven in het menu Navi-
gatie:
RRijrichting:Weergave van de rijrichting en de
straat waarin momenteel wordtgereden
RNieuwe route... of Route wordt berekend...:
Een nieuwe route wordt berekend.
RStraat niet opgenomen: De weg is niet
bekend, bijvoorbeeld bij een nieuwe weg.
RGeen route: Er kangeen route naar de geko
zen bestemming worden berekend.
RGeen kaart: De kaart voor de actuele positie
is niet beschikbaar.
RDoelgebied bereikt: U hebt de bestemming
bereikt.
RO: U heeft de bestemming of een tussenbe‐
stemming bereikt.
#Menu verlaten: De terugtoets links indruk‐
ken.
260 Instrumenten-display en boordcomputer
Radiozender met de boordcomputer selecte‐
ren
Boordcomputer:
,Radio
1Frequentiebereik
2Zender
3Naam van de titel
4Naam van de artiest
Wanneer een zender in het zendergeheugen is
geselecteerd, verschijnt naast de zendernaam de
geheugenplaats. Wanneer een opgeslagen zen‐
der in het frequentiebereik is geselecteerd, ver‐
schijnt naast de zendernaam een ster.
#Radiozender selecteren: Veegbewegingen
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
Frequentiebereik of zendergeheugen selecte‐
ren
#Links op de Touch-Control drukken.
#Frequentiebereik/zendergeheugen selec‐
teren: Veegbewegingen omhoog of omlaag
links op de Touch-Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Mediaweergave met de boordcomputer
bedienen
Boordcomputer:
,Media
1Mediabron
2Actuele titel en titelnummer
3Naam van de artiest
4Naam van het album
In de weergave verschijnt bovendien de naam
van de map.
#Naar een andere titel in een actieve
mediabron gaan: Veegbewegingen omhoog
Instrumenten-display en boordcomputer 261
of omlaag links op de Touch-Control uitvoe‐
ren.
Mediabron wisselen
#Links op de Touch-Control drukken.
#Mediabron selecteren: Veegbewegingen
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Telefoonnummer met de boordcomputer
selecteren
Voorwaarden
RMobiele telefoon met het multimediasysteem
verbonden.
Boordcomputer:
,Telefoon
&WAARSCHUWING Gevaar van afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Wanneer in de auto geïntegreerde informatie‐
systemen en communicatieapparatuur tij‐
dens het rijden wordt bediend, wordt u afge
leid van de verkeerssituatie. Bovendien kunt
u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparaten alleen bedienen, wan‐
neer de verkeerssituatie dit toelaat.
#Wanneer dit niet kanworden gewaar‐
borgd, de auto op een veilige plek par‐
keren en het invoeren voortzetten als
de auto stilstaat.
Bij het telefoneren de wettelijke bepalingen in
acht nemen van het land waarin u zich bevindt.
Auto's met multimediasysteem Audio 20: In
het menu Telefoon worden de laatst gekozen
telefoonnummers weergegeven.
#Telefoonnummer selecteren: Een wissend
gebaar omhoog of omlaag links op de Touch-
Control uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Als voor de record slechts een telefoon‐
nummer opgeslagen is: Het telefoonnum‐
mer wordtgeselecteerd.
#Als voor een record meerdere telefoon‐
nummers opgeslagen zijn: Links op de
Touch-Control omhoog of omlaag vegen en
het gewenste telefoonnummer selecteren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Het telefoonnummer wordtgeselecteerd.
In plaats van het geselecteerde telefoonnummer
kunnen de volgende weergavenverschijnen:
RWachten a.u.b...: De applicatie start op. Als
geen Bluetooth®verbinding met de mobiele
telefoon tot stand kanworden gebracht, ver‐
schijnt op het multimediasysteem het menu
voor het autoriseren en verbinden van een
mobiele telefoon .
RGegevens worden bijgewerkt...: De oproep‐
lijst wordtgeactualiseerd.
262 Instrumenten-display en boordcomputer
RContacten worden geïmporteerd...: De con‐
tacten van de mobiele telefoon of van een
opslagmedium worden geïmporteerd.
Gesprek aannemen/weigeren
Wanneer u wordt opgebeld, toont het head-up-
display een melding Binnenkomend gesprek.
#Links op de Touch-Control omhoog of omlaag
vegen en 6(aannemen) of ~(weige‐
ren) selecteren.
#Links op de Touch-Control drukken.
Ukunt het gesprek ook met de toetsen 6of
~in het stuurwiel aannemen of weigeren.
Head-up-display-instellingen in de boordcom‐
puter instellen
Boordcomputer:
,HUD
De volgende instellingen van het head-up-display
kunnen worden ingesteld:
RPositie
RHelderheid
RWeerg.-inhoud
#Instelling selecteren: Veegbewegingen
omhoog of omlaag links op de Touch-Control
uitvoeren.
#Links op de Touch-Control drukken.
#Waarde instellen: Veegbewegingen omhoog
of omlaag links op de Touch-Control uitvoe‐
ren.
#Links op de Touch-Control drukken.
1Actueel geselecteerde instelling
2Digitale snelheidsmeter
3Verkeerstekenassistent
4Navigatieweergaven
Instrumenten-display en boordcomputer 263
Head-up-display
Werking van het head-up-display
Het head-up-display projecteert informatie van
het navigatiesysteem en van het bestuurdersas‐
sistentiesysteem boven de cockpit in het
gezichtsveld van de bestuurder.
Weergave-inhoud
1Navigatie-aanwijzingen
2Actueel gereden snelheid
3Herkende aanwijzingen en verkeerstekens
4Ingestelde snelheid in het bestuurdersassis‐
tentiesysteem (bijvoorbeeld TEMPOMAT)
Wanneer u wordt opgebeld, toont het head-up-
display een melding 6Binnenk. gesprek.
Systeemgrenzen
De zichtbaarheid wordt door de volgende
omstandigheden beïnvloed:
RZitpositie
RInstelling van de beeldpositie
RLichtverhoudingen
RNatwegdek
RVoorwerpen op de displayafdekking
RPolarisatie in zonnebrillen
Head-up-display in- en uitschakelen
#De toets1indrukken.
264 Instrumenten-display en boordcomputer
Overzicht en bediening
Overzicht multimediasysteem
1Touch-Control
2Display
3De toetsen ß,$,Õ,%,Ø,
hoofdfuncties oproepen
4Controller
5Draaiknop, volume instellen en geluid in- of
uitschakelen
6De toetsÜ, multimediasysteem in- of uit‐
schakelen
7Touchpad
Drie centrale bedieningselementen zijn Touch-
Control 1, controller 4en touchpad 7.
Aanwijzingen met betrekking tot display
*AANWIJZING Bekrassen van het display
Het display heeft een zeer gevoelig hoog‐
glansoppervlak. Er is risico op krassen.
Aanraking van het display vermijden.
Aanwijzingen met betrekking tot het reinigen
in acht nemen.
De aanwijzingen met betrekking tot de verzor‐
ging van het interieur in acht nemen
(pagina 330).
Automatischetemperatuuruitschakeling: Als
de temperatuur te hoog is, wordt eerst de hel‐
derheid automatisch gereduceerd. Vervolgens
kan het display tijdelijk volledig worden uitge‐
schakeld.
%Als u een gepolariseerde zonnebril draagt,
kan het display moeilijker of beperkt aflees‐
baar zijn.
Overzicht centrale bedieningselementen
1Touch-Control
2Controller
3Touchpad
De lijst toont de bedieningsmogelijkheden en
noemt enkele bedieningsvoorbeelden.
Multimediasysteem 265
Controller
Rnaar links of rechts schuiven 1
-Radiozender selecteren
-Lijst oproepen
Romhoog of omlaag schuiven 4
-Geheugenpositie in zender markeren
-Systeemtaal selecteren
Rdiagonaal schuiven 2
-Vizier op de kaart verschuiven
Rdraaien 3
-Klank: Hoge, midden en lage tonen instel‐
len
-Favoriet selecteren
-Mobiele telefoon verbinden: Mobiele tele‐
foon in de lijst met gevonden mobiele
telefoons selecteren
Rindrukken 7
-Zender opslaan
-Selectie of invoer bevestigen
Touch-Control en touchpad (één-vinger-veegge‐
baren)
Rnaar links of rechts vegen
-Radiozender selecteren
-Lijst oproepen
Romhoog of omlaag vegen
-Geheugenpositie in zender markeren
-Systeemtaal selecteren
Rdiagonaal vegen
-Vizier op de kaart verschuiven
Rindrukken
-Zender opslaan
-Selectie of invoer bevestigen
Touchpad (twee-vinger-veeggebaren)
Rtwee vingers naar rechts of links draaien
-Klankinstellingen: Hoge, midden en lage
tonen instellen
Rtwee vingers uit elkaar of naar elkaar toe
bewegen
-Schaal wijzigen (in- en uitzoomen)
Touch-Control
Touch-Control bedienen
#Menupunt selecteren: Op de Touch-Control
1omhoog, omlaag, naar links of rechts
vegen.
#Op de Touch-Control 1drukken.
266 Multimediasysteem
#Lijst openen: Op de Touch-Control 1druk‐
ken.
#Lijst sluiten: De toets2indrukken.
#Digitale kaart verschuiven: In alle richtin‐
genvegen.
Gevoeligheid instellen
Multimediasysteem
,Voertuig .Systeeminstellingen
#Touch-Control gevoeligheid selecteren.
#Gevoeligheid instellen.
Controller bedienen
1De toets%,terug naar de laatste weer‐
gave (kort indrukken), basismenu oproepen
(lang indrukken)
2De toetsò,favorieten oproepen
3Controller
Bedieningsmogelijkheden van de controller:
#Linksom of rechtsom draaien 3.
#Naar links of rechts schuiven 1.
#Omhoog of omlaag schuiven 4.
#Diagonaal schuiven 2.
#Kort of lang indrukken 7.
Met de controller kunt u:
RIn menu's en lijsten navigeren.
RZenders of contacten opslaan.
RFavorieten aanmaken.
RKlankinstellingen uitvoeren.
RTekens invoeren.
Touchpad
Touchpad in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen
#Touchpad zonder handschriftherkenning:
Touchpad activeren in- Oof uitschakelen
ª.
Multimediasysteem 267
#Touchpad met handschriftherkenning:
Touchpad selecteren.
#Touchpad activeren in- Oof uitschakelen
ª.
Touchpad bedienen
Voorwaarde
De touchpad is ingeschakeld (pagina 267).
1Touchpad
2ToetsòFavorieten oproepen
3ToetsDAudiomenu oproepen
4Toets%Terug naar de laatste weergave
(kort indrukken), basismenu oproepen (lang
indrukken)
De navigatie in menu's en lijstengeschiedt via
het aanrakingsgevoelige oppervlak 1met één-
vinger-veeggebaren.
#Menupunt selecteren: Omhoog, omlaag,
naar links of naar rechts vegen.
#Op de touchpad drukken.
#Lijsten openen of sluiten: Naar links of
rechts vegen.
#Digitale kaart verschuiven: In alle richtin‐
genvegen.
Met twee-vinger-veeggebaren deze functie
gebruiken:
#Audiomenu tonen of verbergen: Met twee
vingers omhoog of omlaag vegen.
#Schaal van de kaart vergroten of verklei‐
nen: Twee vingers uit elkaar of naar elkaar
toe bewegen.
#Auto- en klankinstellingen verhogen of
verlagen: Twee vingers rechtsom of linksom
draaien.
268 Multimediasysteem
Handschriftherkenning: Voorleesfunctie in-/
uitschakelen
Voorwaarde
De touchpad is uitgerust met handschriftherken‐
ning.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Touchpad
#Handschriftherkenning voorlezen in- Oof
uitschakelen ª.
Handschriftherkenning: Invoertaal selecte‐
ren
#Bselecteren.
#Invoertaal selecteren.
Zender en muziektitel met touchpad selecte‐
ren
#Met twee vingers op het touchpad omhoog
vegen.
Een besturingsmenu toont de actuele audio‐
bron.
#Met een vinger naar links of naar rechts
vegen.
Radio: De vorige of volgende zender wordt
ingesteld.
Mediabron: De vorige of volgende muziektitel
wordtgeselecteerd.
#Besturingsmenu uitschakelen: Met twee
vingers op het touchpad omlaag vegen.
Hoofdfuncties
Hoofdfuncties oproepen
#1De toetsßnavigatie inschakelen
#2De toets$radio inschakelen
#3De toetsÕmediabron inschakelen
#4De toets%telefoonfunctie inschake‐
len
#5De toetsØvoertuigfuncties oproepen
Alternatief
#Als het basismenu wordt weergegeven, de
toets%indrukken.
#Hoofdfunctie selecteren: De controller
draaien en indrukken.
of
#Op de touchpad naar links of rechts vegen en
op de touchpad drukken.
Menu's bij multimediasysteem oproepen
Menu oproepen
#Een hoofdfunctie oproepen (pagina 269).
#Menu weergeven: Op de touchpad omhoog
of omlaag vegen.
of
#De controller omhoog of omlaag schuiven.
De markering staat of boven in de hoofdfunc‐
tieregel of onder in de menuregel.
Multimediasysteem 269
#Menupunt selecteren: Op de touchpad naar
links of rechts vegen en drukken.
of
#De controller naar links of rechts schuiven en
indrukken.
Hoofdfunctieregel (boven) geselecteerd: Een
andere hoofdfunctie wordt opgeroepen.
Menuregel (onder) geselecteerd: Een menu
verschijnt.
Bedrijfsstand voor een hoofdfunctie oproe‐
pen
#Een hoofdfunctie oproepen (pagina 269).
#Hoofdfunctie in de hoofdfunctieregel
opnieuw selecteren.
#Op de touchpad naar links of rechts vegen en
drukken.
of
#De controller naar links of rechts schuiven en
indrukken.
Afhankelijkvan de hoofdfunctie zijn verschil‐
lende bedrijfsstanden beschikbaar.
Voor de media kunnen bijvoorbeeld de vol‐
gende mediabronnen worden geselecteerd:
RGeheugenkaart
RMedia Interface 1
RMedia Interface 2
RBluetooth Audio
RInformatie over de media
#Alternatief voor media: In de onderste menu‐
regelApparaten selecteren.
#Op de touchpad omhoog of omlaag vegen en
drukken.
of
#De controller omhoog of omlaag schuiven en
indrukken.
De mediabron is geselecteerd. De weergave
start.
Favorieten
Overzicht favorieten
Favorieten bieden een snelle toegang tot vaak
gebruikte toepassingen. Er kunnen in totaal 20
favorieten worden aangelegd.
De volgende functies zijn beschikbaar:
RVoorgedefinieerdefavorieten uit deze cate‐
gorieën toevoegen:
-Navigatie
-Entertainment
-Tel/®
-Voertuig
-Klimaatregeling
REigen favorieten toevoegen.
RFavoriet hernoemen.
RFavoriet verschuiven.
RFavoriet wissen.
Favorieten oproepen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Op het touchpad naar links of rechts vegen
en drukken.
of
#De controller draaien en indrukken.
270 Multimediasysteem
Favorieten verlaten
#De toetsòopnieuw indrukken.
Favoriet toevoegen
Voorgedefinieerdefavorieten toevoegen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Op de touchpad omlaag vegen of controller
omlaag schuiven.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Nieuw toewijz. selecteren.
De categorieën worden weergegeven.
#Een categorie selecteren.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Favoriet op gewenste plaats opslaan.
Wanneer op deze plaats reeds een favoriet
aanwezig is, wordt deze overschreven.
Eigenfavoriet toevoegen (voorbeeld)
#Voertuig selecteren.
#'Verbruik' op volledig scherm selecteren.
#De toetsòzo lang ingedrukt houden, tot
de favorieten worden weergegeven.
#Favoriet op gewenste plaats opslaan.
Favoriet hernoemen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Op de touchpad omlaag vegen of controller
omlaag schuiven.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Naam wijz. selecteren.
#Tekens invoeren.
#De invoer bevestigen.
Favoriet verschuiven
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Op de touchpad omlaag vegen of controller
omlaag schuiven.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Versch. selecteren.
#Favoriet op de gewenste positie opslaan:
Op de touchpad naar links of rechts vegen en
drukken.
of
#De controller draaien en indrukken.
Wanneer op deze plaats reeds een favoriet
aanwezig is, wordt deze overschreven.
Favoriet wissen
#De toetsòindrukken.
De favorieten worden weergegeven.
#Favoriet selecteren.
#Eenmaal omlaag navigeren.
Het menu Favorieten verschijnt.
#Wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Multimediasysteem 271
Geluid in- en uitschakelen
#Uitschakelen: Op de draaiknop 1drukken.
In de statusregelvan het display verschijnt
symbool 8.
Verkeersinformatie en gesproken rij-aanwij‐
zingen zijn ook bij uitgeschakeld geluid te
horen.
#Inschakelen: Mediabron wisselen of volume
instellen.
Invoeren vantekens
Invoeren vantekens gebruiken
Met Touch-Control
#Een teken in de balk met tekens selecteren.
Afhankelijkvan het invoerdoel is de complete
tekenset beschikbaar of worden die tekens
aangeboden, die afhankelijkvan de invoer‐
voortgang beschikbaar zijn.
Met de controller
#Een teken in de balk met tekens selecteren.
Afhankelijkvan het invoerdoel is de complete
tekenset beschikbaar of worden die tekens
aangeboden, die afhankelijkvan de invoer‐
voortgang beschikbaar zijn.
Op de touchpad
#Tekens op het aanrakingsgevoelige oppervlak
van de touchpad schrijven.
De handschriftherkenning ondersteunt met
tekensuggesties en een voorleesfuncties.
Wisselen tussen centrale bedieningselemen‐
ten
#Touch-Control activeren: Op de Touch-Con‐
trol drukken.
#Controller activeren: De controller indruk‐
ken.
#Touchpad activeren: Op de touchpad druk‐
ken.
Voorbeelden voor het invoeren vantekens zijn:
RVia de trefwoordzoekfunctie naar een titel of
artiest zoeken.
RMobiele telefoon door invoer van een pass‐
key met het multimediasysteem verbinden.
RTelefoonnummer invoeren.
REen webadres invoeren.
Invoeren vantekens met de controller
Tekens invoeren
#De controller draaien 3, schuiven 1
of 4en indrukken.
De volgende bewerkingsfuncties gebruiken:
R*of E
272 Multimediasysteem
Naar hoofdletters of kleine letters omschake‐
len.
RÄ
Naar speciale tekens en symbolen omscha‐
kelen.
RB
Schrijftaal wijzigen.
R45
Invoerregel selecteren.
R23
Cursor binnen de invoerregel bewegen.
RF
Tekens of ingevoerde gegevens wissen.
R&
Invoeren vantekens afbreken.
Tekens of ingevoerde gegevens wissen
#Tekens wissen: Als Fis gemarkeerd, con‐
troller indrukken.
#Ingevoerde gegevens wissen: Als Fis
gemarkeerd, controller zo lang indrukken, tot
de ingevoerde gegevens zijn gewist.
Ingevoerde gegevens bevestigen
#¡selecteren.
Invoeren vantekens op touchpad
Tekens invoeren
#Tekens met een vinger op het oppervlak
schrijven.
Het tekenwordt in de invoerregel ingevoerd.
Als verschillende interpretaties van het teken
mogelijk zijn, worden deze weergegeven.
Tekenvoorstel selecteren
#De controller draaien.
#Op de touchpad drukken.
#Het invoeren vantekens voortzetten.
De volgende bewerkingsfuncties kunnen worden
gebruikt:
RB
Schrijftaal wijzigen.
Rp
Invoerregel selecteren.
Cursor binnen de invoerregel bewegen.
R&
Invoeren vantekens afbreken.
Invoerregel selecteren
#pselecteren.
#Omhoog of omlaag vegen.
Cursor binnen de invoerregel bewegen
#pselecteren.
#Naar links of naar rechts vegen.
Tekens wissen
#Wanneer een invoerregelgeselecteerd is,
naar links vegen.
Ingevoerde gegevens bevestigen
#Op de touchpad drukken.
Multimediasysteem 273
Systeeminstellingen
Display
Display-instellingen configureren
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Dis-
play
Displaydesign
#Daglicht-design,Nacht-design of Automa-
tisch selecteren.
Helderheid van het display
#Helderheid selecteren.
#Lichtsterkte selecteren.
Display uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig
#Display uit selecteren.
Het display wordt uitgeschakeld.
Tijd en datum
Tijd en datum automatisch instellen
De functie is alleen beschikbaar in auto's met
gps-ontvangst.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd
#Automatische tijdinstelling in- Oof uitscha‐
kelen ª.
Tijdzone instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd .Tijdzone:
Een landenlijst wordtweergegeven.
#Land selecteren #.
Afhankelijkvan het land worden tijdzones
weergegeven.
#Tijdzone instellen.
De ingestelde tijdzone wordt achter Tijdzone:
weergegeven.
Zomertijd instellen
De opties Zomertijd en Instelling van de zomer-
tijd kunnen niet in alle landen worden geselec‐
teerd.
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd
Auto met GPS
#Zomertijd selecteren.
#Aan,Uit of Automatisch selecteren.
RAutomatisch: De automatische omschakeling
naar zomertijd is niet voor alle tijdzones
beschikbaar.
RUit:Standaardtijdwordt ingesteld.
Auto zonder GPS
#Actuele tijd: Zomertijd in- Oof uitschakelen
ª.
#Omschakeling van zomertijd: Instelling van
de zomertijd selecteren.
#Automatisch,Zomertijd of Standaardtijd
selecteren.
De actuele instelling is met #gemarkeerd.
De locale tijd wordt een uur voor- of achteruit
gezet.
RAutomatisch: De automatische omscha‐
keling naar zomertijd is niet voor alle tijd‐
zones beschikbaar.
274 Multimediasysteem
Tijd- en datumformaat instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd .Formaat
#Datum- en tijdformaat instellen #.
Tijd en datum handmatig instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Tijd
Auto met GPS
De handmatige tijdinstelling is in de volgende
situaties nuttig:
REen land is niet in de lijst met tijdzones opge‐
nomen.
REen van de locale tijd afwijkende tijd wordt
ingesteld.
#Handmatige tijdinstelling selecteren.
#Uren instellen.
#Voor het instellen van de minuten naar rechts
navigeren.
#Minuten instellen.
De functie Automatische tijdinstelling wordt
gedeactiveerd ª.
%De tijd kan met 12 uur terug en met 14 uur
vooruit worden ingesteld.
Auto zonder GPS
#Tijd instellen of Datum instellen selecteren.
#Tijd of datum instellen.
Om de opbouw van een betrouwbare internetver‐
binding mogelijkte maken, moeten de verschil‐
lende instellingen voor tijd en datum correct zijn
aangegeven.
Bluetooth®
Bluetooth®-instellingen
Bluetooth®is een techniek voor draadloze gege‐
vensoverdrachtoverkorte afstanden tot circa
10 m. Via Bluetooth®kunt u bijvoorbeeld uw
mobiele telefoon met het multimediasysteem
verbinden en de volgende functies gebruiken:
RHandsfree-installatie met toegang tot de vol‐
gende opties:
-Telefoonboek(pagina 284)
-Nummerlijsten(pagina 286)
-Berichten(pagina 287)
RInternetverbinding
RMuziek via Bluetooth®-audio beluiste
ren(pagina 307)
RVisitekaartjes (vCard) overbrengen naar de
auto
Bluetooth®is een geregistreerde handelsmerk
van de Bluetooth Special Interest Group (SIG)
Inc.
%Internetverbinding via Bluetooth®is niet in
alle landen beschikbaar.
Bluetooth®in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Blue-
tooth activeren
#Bluetooth®in- Oof uitschakelen ª.
Multimediasysteem 275
Automatischevolumeaanpassing in- en uit‐
schakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Automatische volumeregeling
De automatische volumeaanpassing compen‐
seert volumeverschillen bij wisseling tussen
audiobronnen.
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
Systeemtaal
Aanwijzingen voor de systeemtaal
Met deze functie wordt de taal voor de menu‐
meldingen en de gesproken rij-aanwijzingen vast‐
gelegd. De taalselectie is van invloed op de
mogelijkheden voor de tekeninformatie. Niet alle
talen worden ondersteund voor de gesproken rij-
aanwijzingen. Als een taal niet wordt onder‐
steund, hoort u de gesproken rij-aanwijzingen in
het Engels.
Systeemtaal instellen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Taal
(language)
#Taal instellen.
Eenheid voor afstand en temperatuur instel‐
len
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellingen .Een-
heden
afstand
#Maateenheden selecteren.
#km of mijl selecteren.
#Voor een weergave in het multifunctioneel
display van het combi-instrument Digitale
snelheidsmeter Oinschakelen.
Temperatuur
#Temperatuurweergave selecteren.
#Buiten of Koeling selecteren.
Gegevensimport en gegevensexport
Functie voor het importeren/exporterenvan
gegevens
De volgende functies zijn mogelijk:
RGegevens van een systeem of een auto op
een ander systeem of een andere auto over‐
brengen.
REen veiligheidskopie van uw persoonlijke
gegevens aanmaken en weer laden.
RUw persoonlijke gegevens met pinbeveiliging
tegen ongewenste export beveiligen.
Als tussenopslagmedium kan een sd-kaart of
een usb-geheugen worden gebruikt.
%In acht nemen dat het bestandssysteem
NTFS niet wordt ondersteund. Geadviseerd
wordt het bestandssysteem FAT32.
Gegevens importeren/exporteren
*AANWIJZING Gegevensverlies
#Bij het exporterenvangegevens niet de
gegevensdrager verwijderen.
276 Multimediasysteem
Mercedes-Benz is niet aansprakelijk voor
eventueel verlies vangegevens.
Voorwaarden
RDe auto staat stil.
Rhet contact is ingeschakeld of de motor is
gestart.
RDe sd-kaart is aangebracht (pagina 304).
Multimediasysteem
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Gegevensinvoer/-uitvoer
#Gegevens importeren of Gegevens exporte-
ren selecteren.
Importeren
#Gegevensdrager selecteren.
Er verschijnt een vraag of de actuele gege
vens werkelijk moetenworden overschreven.
De in het multimediasysteem aanwezige
gegevens, zoalsadresgegevens, worden over‐
schreven. Een melding verschijnt.
Wanneer de gegevens geïmporteerd zijn,
wordt het multimediasysteem opnieuw
gestart.
Exporteren
Wanneer de pinbeveiliging is ingeschakeld, ver‐
schijnt het invoermenu voor de pincode.
#Viercijferige pincode invoeren.
#Gegevensdrager selecteren.
De gegevens worden geëxporteerd. De
export vangegevens kan enkele minuten
duren.
Pinbeveiliging voor gegevensexport in- en
uitschakelen
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Gegevensinvoer/-uitvoer
#Inschakelen: PIN-beveiliging activeren
inschakelen O.
#Viercijferige pincode invoeren.
#Viercijferige pincode opnieuw invoeren.
Wanneer beide pincodes overeenkomen, is
de pinbeveiliging ingeschakeld.
#Uitschakelen: PIN-beveiliging activeren uit‐
schakelen ª.
#Viercijferige pincode invoeren.
%Als u uw pincode vergeten bent, kunt u de
pinbeveiliging door een Mercedes-Benz-ser‐
vicewerkplaats laten deactiveren.
Alternatief: Pinbeveiliging uitschakelen, door
het terugzetten van uw persoonlijke gege‐
vens (pagina 277).
Reset-functie (terugzetten)
Multimediasysteem:
,Voertuig .Systeeminstellin-
gen .Terugzetten
Het multimediasysteem wordt in de afleverings‐
toestand teruggezet.
Persoonlijke gegevens worden gewist, bijvoor‐
beeld:
RZendergeheugen
RVerbonden mobiele telefoons
Multimediasysteem 277
#Ja selecteren.
Er verschijnt een vraag of het terugzetten
werkelijk moet worden uitgevoerd.
Nee geselecteerd: De procedure wordt afge‐
broken.
#Ja selecteren.
Het multimediasysteem wordtteruggezet op
de fabrieksinstellingen en opnieuw gestart.
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT
Overzicht navigatiemodule Garmin®MAP
PILOT
&GEVAAR Levensgevaar door het inslik‐
kenvan sd-geheugenkaarten
sd-geheugenkaarten zijn maar klein.
Ze kunnen worden ingeslikt en tot stikken lei‐
den.
#Sd-geheugenkaarten buiten bereik van
kinderen bewaren.
#Wanneer een sd-geheugenkaart is inge‐
slikt, zo snel mogelijk naar een arts
gaan.
&WAARSCHUWING Gevaar van afleiding
door informatiesystemen en communica‐
tieapparatuur
Wanneer in de auto geïntegreerde informatie‐
systemen en communicatieapparatuur tij‐
dens het rijden wordt bediend, wordt u afge
leid van de verkeerssituatie. Bovendien kunt
u de controle over de auto verliezen.
#Deze apparaten alleen bedienen, wan‐
neer de verkeerssituatie dit toelaat.
#Wanneer dit niet kanworden gewaar‐
borgd, de auto op een veilige plek par‐
keren en het invoeren voortzetten als
de auto stilstaat.
Bij gebruik van de Garmin®MAP PILOT het vol‐
gende controleren:
RDe wettelijke bepalingen in acht nemen van
het land waarin u zich momenteel bevindt.
RDe verkeersregelingen hebben altijd voorrang
op de gesproken rij-aanwijzingen van de Gar‐
min®MAP PILOT.
De de volgende aanwijzingen met betrekking tot
de handleiding en de updates in acht nemen:
RDe handleiding van de Garmin®MAP PILOT is
als pdf-bestand op de sd-kaart opgeslagen.
RDe sd-kaartenbox bevat een gedrukte korte
introductiehandleiding.
RUpdates van de digitale kaarten en de soft‐
ware zijn verkrijgbaar bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
Voor enkele landen zijn updates van de digi‐
tale kaarten en de software als download of
op een sd-kaart verkrijgbaar.
Voor downloaden de website http://
shop.mercedes-benz.comoproepen en de
informatie onder de rubriek Garmin®MAP
PILOT opvolgen.
Meer informatie (zie de handleiding van de
auto).
278 Multimediasysteem
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT inscha‐
kelen
*AANWIJZING Schade bij hoge tempera‐
turen
Hoge temperaturen kunnen de sd-geheugen‐
kaart beschadigen.
#De sd-geheugenkaart na gebruik verwij‐
deren en uit de auto nemen.
Multimediasysteem:
,Navigatie
#Alternatief: De toetsßindrukken.
#Een sd-kaart aanbrengen (pagina 304).
Telefoon
Telefoneren
Overzicht telefoonmenu
1Provider van het mobiele netwerk
2Veldsterkte van het mobiele-telefoonnet
3¢(telefoon gereed) of w(gesprek
actief)
4Bluetooth®-apparaatnaam van de momen‐
teel verbonden mobiele telefoon
5Balk met tekens van het telefoonmenu
6Invoeren vantekens via de touchpad
7Telefoonboek weergeven
Pas nadat een mobiele telefoon met het multi‐
mediasysteem is verbonden, worden de afbeel‐
dingen 1t/m 4weergegeven. De afbeeldin‐
gen zijn afhankelijkvan de mobiele telefoon en
de provider van het mobiele netwerk.
Voor het telefoneren is de Bluetooth®-interface
beschikbaar. De mobiele telefoon is rechtstreeks
via het multimediasysteem verbonden.
Voor het telefoneren kan de als optie verkrijg‐
bare telefoonmodule met Bluetooth®(SAP-pro‐
fiel) worden gebruikt.
Als de verbonden mobiele telefoon het Blue‐
tooth®-profiel MAP (Message Access Profile)
ondersteunt, is het menupunt 1beschikbaar.
Aanwijzingen voor het telefoneren
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door het bedienen van de geïntegreerde
communicatieapparatuur tijdens het rij‐
den
Als u tijdens het rijden in de auto geïnte‐
greerde communicatieapparatuur bedient,
wordt u afgeleid van de verkeerssituatie.
Multimediasysteem 279
Bovendien kunt u de controle over de auto
verliezen.
#Deze apparatuur alleen bedienen als de
verkeerssituatie dit toelaat.
#Als dit niet kanworden gewaarborgd,
op een veilige plek stoppen en de invoe‐
ring als de auto stilstaat uitvoeren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door het bedienen van de mobiele com‐
municatieapparatuur tijdens het rijden
Wanneer u tijdens het rijden de mobiele com‐
municatieapparatuur bedient, wordt u afge
leid van de verkeerssituatie. Bovendien kunt
u de controle over de auto verliezen.
Deze apparaten alleen bedienen als de auto
stilstaat.
Bij het gebruik van mobiele communicatieappa‐
ratuur in de auto de wettelijke voorschriften in
acht nemen van het land waarin u zich bevindt.
Telefonie is mogelijk via:
Rde Bluetooth®interface
Rde telefoonmodule met Bluetooth®(SAP-pro‐
fiel)
Overzicht Bluetooth®profielen
Bluetooth®-profiel
van de mobiele tele‐
foon
Functie
PBAP (Phone Book
Access Profile)
Contacten worden
automatisch weerge‐
geven op het multi‐
mediasysteem
MAP (Message
Access Profile)
Berichtenfuncties
kunnen worden
gebruikt
Meer informatie is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats of onder:
http://www.mercedes-benz.com/connect
HD Voice®
RVoor een betere spreekkwaliteit ondersteunt
het multimediasysteem gesprekken in HD
Voice®.
RDaartoe moeten de mobiele telefoons en de
provider van de gesprekspartner HD Voice®
ondersteunen.
De spraakkwaliteit kan wijzigen afhankelijkvan
de kwaliteit van de verbinding.
In de volgende situaties kunnen gesprekken tij‐
dens het rijden worden onderbroken:
RIn een gebied is er onvoldoende netwerkdek‐
king beschikbaar.
REr wordtvan het ene naar het andere gsm- of
umts-zend- en ontvangststation gewisseld,
waarbij geen gesprekskanaal vrij is.
RDe gebruikte simkaart is niet compatibel met
het beschikbare netwerk.
REen mobiele telefoon met Twin Card is met
de tweede simkaart tegelijkertijd in het net‐
werk aangemeld.
280 Multimediasysteem
Mobiele telefoon afmelden (deautoriseren)
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat verbin-
den
#In de apparatenlijst de mobiele telefoon mar‐
keren.
#Gselecteren.
#Deautoriseren selecteren.
#Ja selecteren.
Van mobiele telefoon wisselen
Voorwaarde
Mobiele telefoons zijn geautoriseerd .
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat verbin-
den
#In de apparatenlijst de mobiele telefoon
selecteren.
%Er kantelkens slechts één mobiele telefoon
verbonden zijn. De actueel verbonden
mobiele telefoon wordt met een punt #
weergegeven.
Ontvangst- en zendvolume instellen
Voorwaarde
Mobiele telefoon is verbonden (geautoriseerd) .
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Apparaat verbin-
den
Deze functie maakt een optimale spraakkwaliteit
mogelijk.
#In de apparatenlijst de mobiele telefoon mar‐
keren.
#Gselecteren.
#Ontvangstvolume of Zendvolume selecteren.
#Volume instellen.
Meer over het geadviseerde ontvangst- en zend‐
volume: http://www.mercedes-benz.com/
connect
Universele smartphone houder
Functies van de universele smartphone hou‐
der
RDe smartphone houder is geschikt voor
mobiele telefoons met verschillende afmetin‐
gen.
REen geïntegreerde antenne verbetert de
mobiele ontvangst.
REen ventilatie beschermt de mobiele telefoon
tegenoververhitting.
Meer informatie daarover is verkrijgbaar onder:
http://www.mercedes-benz.com/connect
Universele smartphone houder gebruiken
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon is voor het gebruik van
de handsfree-installatie met het multimedia‐
systeem verbonden .
RDe mobiele telefoon moet vlak liggen op het
grondvlak van de smartphone houder.
Door het gebruik van zeer dikke of oneffen
beschermhoesjes kan de ontvangstkwaliteit
nadelig worden beïnvloed.
Multimediasysteem 281
#Hoekversteller richten: De toets op de lin‐
kerrand van de smartphone houder inindruk‐
ken.
Aan de achterzijde van de smartphone hou‐
der komt een hoekversteller naar buiten en
wordtvergrendeld.
#Smartphone houder monteren: De smart‐
phone houder 2op de contactplaat 1in
de middenconsole schuiven.
#Smartphone houder aanpassen: De toets
5inindrukken. Tegelijkertijd de onderste
houder 4tot de gewenste positie trekken of
drukken.
#Mobiele telefoon aanbrengen: Kabel met
usb-aansluiting in het opbergvak van de mid‐
denconsole aansluiten.
#De mobiele telefoon op de bovenste houders
3plaatsen en tot de benodigde hoogte op
zijn plaats schuiven.
#Mobiele telefoon aanbrengen.
De mobiele telefoon wordt automatisch in de
smartphone houder gehouden.
%Erop letten dat de ventilatie van de mobiele
telefoon niet nadelig wordt beïnvloed.
Universele smartphone houder verwijderen
Voorwaarde
Er bevindt zich geen mobiele telefoon in de
smartphone houder.
#De toets1aan de voorzijde van de smart‐
phone houder 2indrukken. Tegelijkertijd de
smartphone houder van de contactplaat trek‐
ken.
Gesprekken
Telefoneren
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
Bellen
#Cijfers selecteren.
#wselecteren.
Het gesprek wordttot stand gebracht.
282 Multimediasysteem
Gesprek aannemen
#wAccepteren selecteren.
Gesprek weigeren
#=Weigeren selecteren.
Gesprek beëindigen
#=selecteren.
Functies tijdens gesprek activeren
1Gesprek toevoegen
2Weergave microfoonstatus
3Gesprek beëindigen
4Balk met tekens
#Gesprek toevoegen: ^selecteren.
#Bellen.
#Microfoon in- of uitschakelen: Omlaag
navigeren.
De menuregel wordtweergegeven.
#Microfoon aan of Microfoon uit selecteren.
#Gesprek beëindigen: =selecteren.
#DTMF-tonen verzenden: De tekens met
behulp van de balk met tekens invoeren.
Gesprek met meerdere deelnemers voeren
Voorwaarden
RDe mobiele telefoon is met het multimedia‐
systeem verbonden .
RTen minste een oproep is toegevoegd
(pagina 283).
Tussen de gesprekken heen en weer schake‐
len
#^(1) of ^(2) selecteren.
Het geselecteerde gesprek is actief. Het
andere gesprek wordt in de wachtgezet.
Gesprek in de wacht activeren of ophangen
#wVoortzetten of =Beëindigen selec‐
teren.
Conferentiegesprek voeren
#In het telefoonmenu Conferentie selecteren.
De nieuwe gespreksdeelnemer wordt opge‐
nomen in de conferentie.
Actief gesprek beëindigen
#=selecteren.
%Bij enkele mobiele telefoons wordt het vast‐
gehouden gesprek direct na het beëindigen
van het actieve gesprek geactiveerd.
Binnenkomend gesprek tijdens een gesprek
(wisselgesprek)
Voorwaarde
Er is een actief gesprek aanwezig
(pagina 282).
Wanneer tijdens een gesprek een ander gesprek
wordt ontvangen, verschijnt er een aanwijzing.
Bovendien klinkt er een geluidssignaal.
Multimediasysteem 283
#wAccepteren selecteren.
Het binnenkomende gesprek is actief. Het
andere gesprek wordt in de wachtgezet.
#=Weigeren selecteren.
%De functie en het gedrag zijn afhankelijk van
de provider van het mobiele netwerk en de
mobiele telefoon (zie de handleiding van de
fabrikant).
Telefoonboek
Overzicht telefoonboek
Het telefoonboek van de mobiele telefoon wordt
na de verbinding automatisch in het multimedia‐
systeem weergegeven:
R2000 records zijn gereserveerd voor de per‐
manent in het multimediasysteem opgesla‐
gen contacten.
R2000 records zijn gereserveerd voor de van
de mobiele telefoon geladen contacten.
Ukunt in het telefoonboek de volgende hande‐
lingen uitvoeren:
RContacten zoeken (pagina 284).
RContacten opslaan (pagina 285).
RContacten wissen (pagina 286).
Symbooloverzicht
SymboolVerklaring
fContact, dat in het
multimediasysteem is
opgeslagen.
óContact dat van een
mobiele telefoon is
opgehaald.
òContact dat van een
geheugenkaart of een
usb-apparaat is geïm‐
porteerd.
ñContact dat via de
Bluetooth®-interface
is geïmporteerd.
Contacten van de mobiele telefoon downloa‐
den
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Opties .Con-
tacten automatisch opvragen
Automatisch
#Automatisch downloaden toestaan O.
Handmatig
#Automatisch downloaden deactiveren ª.
#Contacten opvragen selecteren.
Contact in het telefoonboek zoeken
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
#Tekens selecteren.
#¬selecteren.
Het contact wordtweergegeven.
284 Multimediasysteem
Weergave en sortering van de contacten wij‐
zigen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Opties .Weer-
gave en sortering
De volgende opties staan ter beschikking:
RAchternaam, voornaam
RAchternaam voornaam
RVoornaam achternaam
#Optie selecteren.
Contact van de mobiele telefoon opslaan
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
#Contact van de mobiele telefoon zoeken
(pagina 284).
#Gselecteren.
#Opslaan selecteren.
Het contact wordt in het telefoonboek aange‐
duid met het symbool f.
Contacten in het telefoonboek importeren
Ukunt via Opties contacten als elektronische
visitekaartjes met behulp van een geheugen‐
kaart, USB of via Bluetooth®in het telefoonboek
importeren.
Bron Voorwaarden
òGeheugenkaart De sd-geheugenkaart
is aangebracht.
òUsb-apparaat Het usb-apparaat is
op de usb-aansluiting
aangesloten.
ñBluetooth®-ver‐
binding
Als het versturen van
vCards via Bluetooth®
wordt ondersteund,
kunnen deze bijvoor‐
beeld door mobiele
telefoons of netbooks
worden ontvangen.
Bluetooth®is op het
multimediasysteem
en op het betreffende
apparaat geactiveerd
(zie de handleiding
van de fabrikant).
Multimediasysteem 285
Contact uit het telefoonboek wissen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
In de auto opgeslagen contacten kunnen worden
gewist.
#Automatisch downloaden van contacten van
de mobiele telefoon uitschakelen
(pagina 284).
#Contact in het telefoonboek markeren.
#Gselecteren.
#Contact wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Oproeplijsten
Overzicht oproeplijsten
Wanneer uw mobiele telefoon het Bluetooth®-
profiel PBAP ondersteunt, worden de oproeplijs‐
tenvan de mobiele telefoon weergegeven op het
multimediasysteem. Bij het verbinden van de
mobiele telefoon moet eventueel de verbinding
voor het Bluetooth®-profiel PBAP worden beves‐
tigd (zie de handleiding van de fabrikant).
Als uw mobiele telefoon het Bluetooth®-profiel
PBAP niet ondersteunt, stelt het multimediasys‐
teem eigen oproeplijsten samen. Deze zijn niet
synchroon met de oproeplijsten op de mobiele
telefoon.
Als bij een binnenkomend gesprek de beller nog
niet als contact in het multimediasysteem is
opgeslagen, kan via de oproeplijsten het tele‐
foonnummer worden opgeslagen.
Bellen vanuit de oproeplijsten
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijsten
#Ontvangen oproepen of Gekozen nummers
selecteren.
#Een record selecteren.
#Bellen.
Details van een lijstinvoer weergeven
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijsten
#Ontvangen oproepen of Gekozen nummers
selecteren.
De lijst wordtweergegeven.
#Record markeren.
#Gselecteren.
#Details selecteren.
Snelkeuzelijst
Snelkeuzelijst oproepen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijsten
#Lijst met snelkeuzes selecteren.
Snelkeuzelijst inrichten
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Telefoonboek
#Contact selecteren.
#Gselecteren.
#Snelkeuze toewijzen selecteren.
#Geheugenpositie voor de snelkeuze selecte‐
ren.
286 Multimediasysteem
Snelkeuzes wissen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .Oproeplijs-
ten .Lijst met snelkeuzes
Een snelkeuze wissen
#De te wissen geheugenpositie markeren.
#Gselecteren.
#Snelkeuze wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Alle snelkeuzes wissen
#Een geheugenpositie markeren.
#Gselecteren.
#Alle snelkeuzes wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Berichten (sms en e-mails)
Aanwijzingen met betrekking tot berichten
Als de verbonden mobiele telefoon het Blue‐
tooth®profiel MAP ondersteunt, kunnen op het
multimediasysteem de berichten-functies wor‐
den gebruikt. Bij sommige mobiele telefoons
moeten na de verbinding met het multimediasys‐
teem nog instellingen worden uitgevoerd (zie de
handleiding van de fabrikant).
Nieuw binnengekomen berichten worden aange‐
geven met een akoestisch signaal en het sym‐
bool 1op het display van het multimediasys‐
teem.
Wanneer het berichtengeheugen op de mobiele
telefoon vol is, verschijnt het symbool ú.
Tijdens het rijden kunnen geen berichten worden
geschreven.
Meer informatie over instellingen en onder‐
steunde functies vanvoor Bluetooth®geschikte
mobiele telefoons is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats of via: http://
www.mercedes-benz.com/connect
Instellingen van berichten
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .1.Instellin-
gen
E-mailaccount instellen
#E-mailaccount selecteren.
Het e-mailaccount is ingesteld.
Instellen vanweergegeven sms-berichten of
E-mails
#SMS of e-mailaccount markeren.
#Gselecteren.
Een menu met de volgende opties wordt
weergegeven:
RAlle berichten
RNieuwe berichten
Ruit (de berichtenworden niet automatisch
weergegeven)
Multimediasysteem 287
Berichten lezen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .1
In het berichtenmenu
De ongelezen berichten worden weergegeven.
#Bericht selecteren.
Het berichtwordtweergegeven.
In de berichtenmap
Het berichtenmenu wordtweergegeven.
#1SMS of 1E-mail selecteren.
#Bericht selecteren.
Het berichtwordtweergegeven.
Bellen vanuit het berichten-menu
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .1
Sms-afzender opbellen
#Sms markeren.
#Gselecteren.
#Afzender opbellen selecteren.
Telefoonnummer vanuit een bericht bellen
#Sms of E-mail oproepen.
#Telefoonnummer in het bericht selecteren.
#Nummer opbellen selecteren.
Mercedes me connect
Aanwijzingen met betrekking tot
Mercedes me connect biedt onder andere de
volgende diensten:
RPechmanagement
ROnderhoudsafspraken of iets soortgelijks
ROngevalsmanagement
RMercedes-Benz noodoproepsysteem
De Mercedes-Benz klantenservice en de
Mercedes-Benz alarmcentrale zijn hiervoor 24
uur per dag beschikbaar.
De toetsen voor de info-oproep, de pechhulp-
oproep en de noodoproep vindt u in het bedie‐
ningspaneel dakconsole van de auto
(pagina 289).
Ukunt het gesprek eveneens via het multimedia‐
systeem tot stand brengen (pagina 288).
Houd er alstublieft rekening mee, dat Mercedes
me connect een service van Mercedes-Benz is.
In noodgevallen beslist het bekende landelijke
alarmnummer bellen. In gevalvan nood kunt u
ook het Mercedes-Benz noodoproepsysteem
(pagina 292) gebruiken.
Meer informatie over Mercedes me connect, de
aangeboden service en de bediening vindt u
onder: http://manuals.daimler.com/baix/cars/
connectme/de_DE/index.html
Mercedes-Benz klantenservice via multime‐
diasysteem bellen
Voorwaarden
Om de dienstenvan Mercedes me connect in de
auto te kunnen gebruiken, moet aan de volgende
voorwaarden worden voldaan:
RU heeft toegang tot een gsm-netwerk.
RIn de betreffende regio is een gsm-netwerk‐
dekking van de provider beschikbaar.
288 Multimediasysteem
RVoor het automatisch verzenden vanvoer‐
tuiggegevens moet het contact ingeschakeld
zijn.
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
#Telefoonboek oproepen (pagina 284).
#Mercedes connect me bellen.
Met uw toestemming verzendt het multime‐
diasysteem de benodigde autogegevens.
De gegevensoverdrachtwordt op het display
weergegeven. Vervolgens kunt u een service
selecteren en wordt u verbonden met een
contactpersoon van de Mercedes-Benz klan‐
tenservice.
Meer informatie over Mercedes me connect, de
aangeboden service en de bediening vindt u
onder: http://manuals.daimler.com/baix/cars/
connectme/de_DE/index.html
Gesprekken via het bedieningspaneel dak‐
console voeren
Voorwaarden
Om de dienstenvan Mercedes me connect in de
auto te kunnen gebruiken, moet aan de volgende
voorwaarden worden voldaan:
RU heeft toegang tot een gsm-netwerk.
RIn de betreffende regio is een gsm-netwerk‐
dekking van de provider beschikbaar.
RVoor het automatisch verzenden vanvoer‐
tuiggegevens moet het contact ingeschakeld
zijn.
1Oproep voor pechhulp
2Afdekking van de SOS-toets
3MB-Info-oproep
4SOS-toets
#Pechhulp-oproep voeren: De toets1
indrukken.
#Noodoproep activeren:De afdekking van de
SOS-toets 2om te openen kort indrukken.
Multimediasysteem 289
#De SOS-toets 4ten minste één seconde
lang indrukken.
#MB-Info-oproep activeren: De toets3
indrukken.
Als de pechhulp- of MB-Info-oproep actief zijn,
kan desondanks een noodoproep worden geacti‐
veerd. Deze heeft voorrang boven alle andere
actieve oproepen.
Gesprekken via het bedieningspaneel dakcon‐
sole zijn alleen bij een beschikbaar mobiele-tele‐
foonnet mogelijk.
Meer informatie over Mercedes me connect en
verdere diensten vindt u onder: http://
www.mercedes.me
Informatie met betrekking tot MB-Info-
oproep
Er heeft een Info-oproep naar de Mercedes-Benz
klantenservice via het bedieningspaneel dakcon‐
sole (pagina 289) of het multimediasysteem
(pagina 288) plaatsgevonden.
Ukunt onder andere over de volgende onderwer‐
pen informatie krijgen:
RActivering va
RBediening van de auto
RDichtstbijzijnde Mercedes-Benz servicewerk‐
plaats
RAndere producten en dienstenvan
Mercedes-Benz
Tijdens de verbinding met de Mercedes-Benz
klantenservice worden gegevens overgebracht
(pagina 291).
Informatie met betrekking tot oproep voor
pechhulp
Er heeft een pechhulp-oproep naar de
Mercedes-Benz klantenservice via het bedie‐
ningspaneel dakconsole (pagina 289) of het
multimediasysteem (pagina 288) plaatsgevon‐
den.
REen gekwalificeerde Mercedes-Benz tech‐
nisch specialist zorgt ter plaatse voor de
reparatie en/of de auto wordt naar de
dichtstbijzijnde Mercedes-Benz servicewerk‐
plaats gesleept.
Voor deze dienstverlening kunnen kosten
worden berekend.
Tijdens de verbinding met de Mercedes-Benz
klantenservice worden gegevens overgebracht
(pagina 291).
Informatie over Mercedes me connect onge‐
valsmanagement
Het Mercedes me connect ongevalsmanagement
is een aanvulling op het Mercedes-Benz noodop‐
roepsysteem (pagina 292).
Na een ongeval wordt een noodoproep aan de
Mercedes-Benz alarmcentrale geactiveerd:
REen spraakverbinding met een contactper‐
soon bij de Mercedes-Benz alarmcentrale
wordt opgebouwd.
RZo nodig stuurt de gesprekspartner van de
Mercedes-Benz alarmcentrale de oproep
door aan het Mercedes me connect onge‐
valsmanagement.
RZo nodig wordt de auto naar een Mercedes-
Benz servicewerkplaats gesleept.
Onderhoudsmelding via
Als de dienst onderhoudsmanagement geacti‐
veerd is, worden automatisch de relevante auto‐
gegevens verzonden aan de Mercedes-Benz
290 Multimediasysteem
klantenservice. Daardoor verkrijgt u individuele
aanbevelingen voor het onderhoud van de auto.
Ongeacht of u hebt ingestemd met het onder‐
houdsmanagement, herinnert het multimedia‐
systeem u na een bepaalde periode aan een
noodzakelijke onderhoudsbeurt. Er verschijnt
een vraag of u een afspraak wilt maken.
#Onderhoudstermijn afspreken: Opbellen
selecteren.
De voertuiggegevens worden na uw toestem‐
ming verstuurd en een medewerker van de
Mercedes-Benz klantenservice maakt een
onderhoudsafspraak met u. De informatie
wordt aan de door u gewenste servicewerk‐
plaats doorgegeven.
Deze neemt binnen 24 uur contact met u op.
%Wanneer u na het verschijnen van de onder‐
houdsmelding Later selecteert,verdwijnt de
melding en verschijnt na een bepaalde tijd
opnieuw.
Instemming met gegevensoverdracht bij
Voorwaarde
Er is een actieve pechhulp of info-oproep via het
multimediasysteem (pagina 288) of het bedie‐
ningspaneel dakconsole (pagina 289) aanwe‐
zig.
Als de diensten Breakdown en Mercedes me
connect Persoonlijke assistentie service niet
geactiveerd zijn op Mercedes me, verschijnt de
melding Wilt u voor een betere afhandeling van
uw aanvraag gegevens en positie van de auto
naar de Mercedes-Benz Klantenservice verstu-
ren?.
#Ja selecteren.
Relevante voertuiggegevens worden automa‐
tisch overgenomen.
Meer informatie over Mercedes me: http://
www.mercedes.me
Overgebrachte gegevens tijdens een service-
oproep
In bepaalde landen is het nodig om de gegevens‐
overdrachtte bevestigen.
Er worden onder andere de volgende gegevens
overgebracht:
Overzicht overgebrachte gegevens
Service-oproep Verstuurde data
MB-Info-oproep
Oproep voor pech‐
hulp
RMomentele locatie
van de auto
RVoertuigidentifica‐
tienummer
RServicecode
RGeselecteerde
gegevens over de
toestand van de
auto
Mercedes-Benz noodoproepsysteem
Aanwijzingen over het Mercedes-Benz nood‐
oproepsysteem
Het Mercedes-Benz noodoproepsysteem werkt
alleen in gebieden waar mobiele dekking van de
provider beschikbaar is. Onvoldoende netwerk‐
dekking van de provider kan ertoe leiden, dat
geen noodoproep wordtverzonden.
Multimediasysteem 291
Voor een automatische noodoproep moet het
contact ingeschakeld zijn.
Overzicht Mercedes-Benz noodoproepsys‐
teem
Het Mercedes-Benz noodoproepsysteem kan
belangrijke ondersteuning bieden bij het verkor‐
tenvan de tijd tussen het moment van het onge‐
val en het arriverenvan de reddingsdiensten op
de plaats van het ongeval. Het ondersteunt de
locatiebepaling bij een moeilijk te omschrijven
ongevalsplaats.
De noodoproep kan automatisch (pagina 292)
of handmatig (pagina 293) worden geacti‐
veerd. Een noodoproep alleen activeren voor het
redden van uzelf of anderen. Geen noodoproep
bij pech of iets dergelijks activeren.
Meldingen op het display van het multime‐
diasysteem:
SOS READY: Noodoproep beschikbaar
SOS NOT READY: Het contact is niet ingescha‐
keld of er is een storing van het noodoproepsys‐
teem aanwezig.
Tijdens een actieve noodoproep verschijnt op
het display G.
Informatie over de regionale beschikbaarheid
van het Mercedes-Benz noodoproepsysteem is
verkrijgbaar onder: http://www.mercedes-
benz.com/connect_ecall
%Wanneer geen noodoproep beschikbaar is,
verschijnt ook op het multifunctioneel dis‐
play van het combi-instrument een overeen‐
komstige melding.
Automatische noodoproep
Voorwaarden
RHet contact is ingeschakeld.
RDe startaccu is voldoende opgeladen.
Als na een ongeval veiligheidssystemen zoals
een airbag of gordelspanner geactiveerd zijn,
kan het Mercedes-Benz noodoproepsysteem
automatisch een noodoproep activeren.
De noodoproep is geactiveerd:
REr wordt een spraakverbinding met de
Mercedes-Benz alarmcentrale tot stand
gebracht.
REr wordt een sms met ongevalsgegevens aan
de Mercedes-Benz alarmcentrale gestuurd.
De Mercedes-Benz alarmcentrale kan de
gegevens overeenkomstig de positie van de
auto naar een van de algemene alarmcentra‐
les sturen.
ROnder bepaalde voorwaarden wordt aanvul‐
lende gegevens via het spraakkanaal aan de
Mercedes-Benz alarmcentrale doorgegeven.
Op deze manier kunnen zo snel mogelijk
maatregelen worden getroffen voor het red‐
den, bergen of wegslepen door een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Als uw auto met de SOS-toets in het bedienings‐
paneel dakconsole is uitgerust, knippert dit tot
de noodoproep afgesloten is.
Een automatische noodoproep kan niet direct
worden beëindigd.
Wanneer het Mercedes-Benz noodoproepsys‐
teem geen verbinding kan opbouwen met de
Mercedes-Benz alarmcentrale, wordt de noodop‐
roep automatisch doorgestuurd naar de open‐
bare alarmcentrale.
292 Multimediasysteem
Wanneer ook geen verbinding met de openbare
alarmcentrale kanworden gemaakt, verschijnt
een overeenkomstige melding op het display.
#Noodoproep 112 op de mobiele telefoon
invoeren.
Als een noodoproep wordtgeactiveerd:
RIndien de verkeerssituatie dit toelaat, zolang
in de auto blijven, tot de spraakverbinding
met de telefonist in de alarmcentrale is opge‐
bouwd.
RDe telefonist bepaalt aan de hand van de
opname van het ongeval, of een ambulance
en/of de politie op de plaats van het ongeval
noodzakelijk is.
RWanneer geen inzittende antwoordt, wordt
direct een ambulance naar de auto gestuurd.
Handmatige noodoproep
#Als de auto over de SOS-toetsen in het bedie‐
ningspaneel dakconsole beschikt: De toets
ten minste een seconde lang indrukken.
De noodoproep is geactiveerd:
REr wordt een spraakverbinding met de
Mercedes-Benz alarmcentrale tot stand
gebracht.
RIndien de verkeerssituatie dit toelaat, zolang
in de auto blijven, tot de spraakverbinding
met de telefonist in de alarmcentrale is opge‐
bouwd.
RDe telefonist bepaalt aan de hand van de
opname van het ongeval, of een ambulance
en/of de politie op de plaats van het ongeval
noodzakelijk is.
REr wordt een sms met ongevalsgegevens aan
de Mercedes-Benz alarmcentrale gestuurd.
De Mercedes-Benz alarmcentrale kan de
gegevens overeenkomstig de positie van de
auto naar een van de algemene alarmcentra‐
les sturen.
ROnder bepaalde voorwaarden wordt aanvul‐
lende gegevens via het spraakkanaal aan de
Mercedes-Benz alarmcentrale doorgegeven.
Op deze manier kunnen zo snel mogelijk
maatregelen worden getroffenvoor het red‐
den, bergen of wegslepen door een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Als het Mercedes-Benz noodoproepsysteem
geen noodoproep met de Mercedes-Benz alarm‐
centrale kan opbouwen, wordt de noodoproep
automatisch doorgestuurd naar de openbare
alarmcentrale.
Wanneer ook geen verbinding met de openbare
alarmcentrale kanworden gemaakt, verschijnt
een overeenkomstige melding op het display.
#Noodoproep 112 op de mobiele telefoon
invoeren.
Per ongeluk geactiveerde noodoproep beëin‐
digen
#=In het telefoonmenu selecteren.
of
#~in het multifunctioneel stuurwiel selec‐
teren.
Multimediasysteem 293
Verstuurde gegevens bij Mercedes-Benz
noodoproepsysteem
De volgende gegevens wordt aan de Mercedes-
Benz alarmcentrale doorgegeven:
RDe GPS-positiegegevens van de auto
RDe GPS-positiegegevens van de rijroute
(enkele honderden meters ór het ongeval)
RRijrichting
RVoertuigidentificatienummer
RDe soort aandrijving van de auto
RHet geschatte aantal personen in de auto
RMercedes me connect beschikbaar of niet
RHandmatig of automatisch geactiveerde
noodoproep
RHet tijdstip van het ongeval
RSpraakinstelling bij het multimediasysteem
Voor meer informatie over het verloop van het
ongeval kunnen tot een uur na het activeren van
de noodoproep de volgende maatregelen worden
genomen:
RDe actuele positie van de auto kanworden
opgeroepen.
REen spraakverbinding met de inzittenden kan
worden opgebouwd.
%Voor Rusland: tot twee uur na een ver‐
stuurde noodoproep kunnen verschillende
functies, bijv. het ontvangen vanverkeersin‐
formatie, niet gebruikt worden.
Testmodus ERA-GLONASS starten/stoppen
(Rusland)
Voorwaarden
RDe startaccu is voldoende opgeladen.
RHet contact is ingeschakeld.
RDe auto staat ten minste een minuut stil.
#Testmodus starten: De toets~in het
multifunctioneel stuurwiel ten minste vijf
seconden lang indrukken.
De testmodus wordtgestart en beëindigt
automatisch na het doorlopen van de taal‐
test.
#Testmodus handmatig stoppen: Het con‐
tact uitschakelen.
De testmodus wordt onderbroken.
Telefoonmodule met Bluetooth®(SAP-profiel)
Telefoonmodule monteren/verwijderen
294 Multimediasysteem
#Aanbrengen: De module 2in het opberg‐
vakvan de middenconsole naar boven in de
houder 1schuiven, tot hij vergrendelt.
#Verwijderen: De ontgrendelingsknop 3
indrukken.
#De module 2omlaag schuiven en verwijde‐
ren.
Telefoonmodule activeren en verbinden
Voorwaarde
De module is gemonteerd (pagina 294).
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
#De toets2indrukken.
#Zodra het controlelampje 1geel knippert,
de toets loslaten.
#Menuregel weergeven.
#App. verbinden selecteren.
De apparatenlijst wordtweergegeven.
#MB SAP-module verbinden selecteren.
#Zoeken starten selecteren.
Als de module is gevonden en verbonden,
verschijnt de melding Verbinding met MB
SAP-module opgebouwd.
Er verschijnt een menu, waarin de autorisatie
van een mobiele telefoon voor de module kan
worden uitgevoerd.
#Zoeken starten selecteren en de aanwijzin‐
genvan het multimediasysteem opvolgen.
Simkaart aanbrengen/verwijderen
#Simkaart aanbrengen: De simkaart 1met
het contactvlak omlaag in de simkaartope‐
ning schuiven, tot deze vergrendelt.
De Bluetooth®-verbinding met een mobiele
telefoon is nu niet meer mogelijk.
#Simkaart verwijderen: Op de simkaart 1
drukken en deze loslaten.
De simkaart wordt een stukje uitgeschoven
en kanworden verwijderd.
Multimediasysteem 295
Verbinding tussen mobiele telefoon en tele‐
foonmodule totstand brengen
Voorwaarden
RTelefoonmodule is aangebracht
(pagina 294) en geactiveerd
(pagina 295).
RActieve Bluetooth®-verbinding van de
mobiele telefoon beëindigen.
RTelefoonmodule zonder simkaart gebruiken.
Afhankelijk van het type zijn ook bij de mobiele
telefoon instellingen noodzakelijk (zie handlei‐
ding van de fabrikant).
Een lijst met mobiele telefoons die met de tele‐
foonmodule met Bluetooth®(SAP-profiel) com‐
patibel zijn, vindt u op internet:
http://www.mercedes-benz.com/connect.
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
Mobiele telefoon zoeken
#Menuregel weergeven.
#App. verbinden selecteren.
De apparatenlijst wordtweergegeven.
#Telefoons zoeken selecteren.
#SAP-telefoon selecteren.
#Zoeken starten selecteren.
De gevonden mobiele telefoons worden
weergegeven.
Mobiele telefoon autoriseren en verbinden
#Onder Telefoons van MB SAP-module de
mobiele telefoon selecteren.
#Een willekeurig16-cijferig getal invoeren en
bevestigen.
#Op de mobiele telefoon hetzelfde getal invoe‐
ren en bevestigen.
#Eventueel in het multimediasysteem de pin‐
code van de simkaart invoeren en bevesti‐
gen.
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
REen reeds geautoriseerde mobiele telefoon
wordt automatisch verbonden.
RHet multimediasysteem zoekt altijd naar de
laatst verbonden mobiele telefoon. Als deze
niet beschikbaar is, wordt de eerder verbon‐
den mobiele telefoon gezocht.
REr kan altijd maar één mobiele telefoon met
de module verbonden zijn.
Mobiele telefoon bij telefoonmodule wisse‐
len
Voorwaarde
Het omschakelen naar een andere geautori‐
seerde mobiele telefoon is alleen mogelijk, wan‐
neer geen telefoongesprek actief is.
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .App. verbin-
den .Telefoons van MB SAP-module
#Mobiele telefoon selecteren.
De mobiele telefoon wordtgezocht en ver‐
bonden, als hij binnen Bluetooth®-bereik is
en Bluetooth®geactiveerd is.
#Het verbindingsverzoek van de module op de
mobiele telefoon bevestigen (zie de handlei‐
ding van de fabrikant).
296 Multimediasysteem
#Eventueel in het multimediasysteem de pin‐
code van de simkaart invoeren en bevesti‐
gen.
In de Bluetooth®-telefoonlijst wordt de momen‐
teel verbonden mobiele telefoon door een punt
#gemarkeerd.
Er kunnen maximaal 15 mobiele telefoons op de
module worden geautoriseerd.
Telefoonmodule als datamodem gebruiken
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon
#De mobiele telefoon met de module verbin‐
den (pagina 295).
#Voor de eersteverbindingsopbouw in het
multimediasysteem de module voor de inter‐
nettoegang vrijgeven en de provider selecte‐
ren (pagina 299).
Het gebruik als datamodem wordt automa‐
tisch geactiveerd.
#Dataroaming in- of uitschakelen
(pagina 297).
Pincode van de simkaart in de telefoonmo‐
dule opslaan
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .App. verbinden
#Telefoons van MB SAP-module selecteren.
De Bluetooth®-namen van de geautoriseerde
mobiele telefoons worden weergegeven.
#Mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#PIN opslaan inschakelen O.
Instellingen van de telefoonmodule
Instellingen bij het gebruik van de telefoon‐
module met de mobiele telefoon
Num‐
mer
Functie
00031Nummerweergave inschakelen
00030 Nummerweergave uitschakelen
00061Dataroaming inschakelen
00060Dataroaming uitschakelen
00071Providerbeperking inschakelen
00070 Providerbeperking uitschakelen
00081 SMS-overdracht inschakelen
00080Sms-overdracht uitschakelen
00082 Situatie-afhankelijk verduisterenvan
controlelampje instellen
00083 Helderheid van controlelampje niet
wijzigen
Beltoon voor de telefoonmodule instellen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Telefoon .App. verbin-
den .Telefoons van MB SAP-module
#De mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#Beltonen selecteren.
#Een beltoon selecteren.
De beltoon wordt afgespeeld.
De instellingen worden bij het verlaten van
het menu overgenomen.
Multimediasysteem 297
Overdracht van het telefoonboek door de
telefoonmodule
De overdrachtgeschiedt automatisch na de
opbouw van een Bluetooth®verbinding:
RHet systeem laadt eerst de telefoonboekre‐
cords uit het telefoongeheugen, als de
mobiele telefoon PBAP (Phone Book Access
Profile) ondersteunt.
RAls er geen records in het telefoongeheugen
aanwezig zijn, worden de telefoonboekre‐
cords van de simkaart geladen.
Een lijst met geschikte mobiele telefoons vindt u
op:
http://www.mercedes-benz.com/connect
Aanwijzing met betrekking tot sms-ont‐
vangst bij gebruik van de telefoonmodule
Bij gebruik van de telefoonmodule met Blue‐
tooth®(SAP-profiel) de volgende aanwijzingen in
acht nemen:
RAlleen toegang tot het sms-geheugen van de
simkaart is mogelijk.
RBinnenkomende sms-berichten worden op de
simkaart opgeslagen.
RAfhankelijk van de mobiele telefoon zijn sms-
berichten niet direct zichtbaar en moeten
eerst worden geselecteerd (zie handleiding
vanfabrikant).
Een lijst met mobiele telefoons die met de tele‐
foonmodule met Bluetooth®(SAP-profiel) com‐
patibel zijn, vindt u op internet:
http://www.mercedes-benz.com/connect
Oproeplijsten in telefoonmodule wissen
Alleen wanneer de verbonden mobiele telefoon
het Bluetooth®profiel PAP (Phonebook Access
Profile) ondersteunt, zijn de oproeplijsten in de
telefoonmodule beschikbaar.
Oproeplijsten wissen
Nummer Functie
0002 Oproeplijsten in tele‐
foonmodule worden
gewist
Verbinding tussen mobiele telefoon en tele‐
foonmodule verbreken
Voor het verbreken van de verbinding tussen
de mobiele telefoon en de module zijn twee
mogelijkheden:
Automatisch verbre‐
kenvan de verbin‐
ding
Geschiedt na het ver‐
laten van het ont‐
vangstbereik
Handmatig verbre‐
kenvan de verbin‐
ding
Geschiedt door het
loskoppelen van de
Bluetooth®verbinding
bij de mobiele tele‐
foon (zie de handlei‐
ding van de fabrikant)
298 Multimediasysteem
Mobiele telefoon via de telefoonmodule opla‐
den
#De afdekking 2op module schuiven en ver‐
wijderen.
#De mobiele telefoon via een datakabel met
de usb-aansluiting 1verbinden.
Telefoonmodule naar fabrieksinstellingen
terugzetten
#Op de module de toets2ingedrukt houden.
#Zodra het controlelampje 1oranje brandt,
de toets2loslaten.
#De toets2nogmaals indrukken.
Online- en internetfuncties
Internetverbinding
Internetverbinding instellen
Voorwaarden
REen mobiele telefoon is via Bluetooth®met
het multimediasysteem verbonden .
Daarvoor moet de mobiele telefoon een van
de volgende Bluetooth®-profielen ondersteu‐
nen:
-DUN (Dial-Up Networking)
-PAN (Personal Area Network)
RDe toegangsgegevens van de provider van
het mobiele-telefoonnet voor de verbonden
mobiele telefoon in het multimediasysteem
instellen. Bij het gebruik vanverkeerde toe‐
gangsgegevens kunnen extra kosten ont‐
staan.
RAls voor de internetfuncties de telefoonmo‐
dule wordtgebruikt, heeft u een simkaart in
de telefoonmodule of een voor Bluetooth®
geschikte mobiele telefoon nodig.
Multimediasysteem 299
Meer informatie is verkrijgbaar onder http://
www.mercedes-benz.com/connect of bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .Instel-
lingen .Internetinstellingen beheren .Inter-
netapparaten zoeken .Zoeken starten
#Mobiele telefoon selecteren.
Als de mobiele telefoon het Bluetooth®-pro‐
fiel PAN ondersteunt, dan is de internettoe‐
gang ingesteld. U kunt de internetfuncties
gebruiken. Als de mobiele telefoon het aan‐
gegeven Bluetooth®-profiel niet ondersteunt,
moetenvoorgedefinieerde of handmatige
toegangsgegevens worden ingesteld.
Voorgedefinieerdetoegangsgegevens van de
provider mobiel netwerk selecteren
#Voorgedef. instell. selecteren.
Een landenlijst verschijnt.
#Het land van de provider van uw mobiele-
telefoonnet selecteren.
Een lijst met beschikbare providers ver‐
schijnt.
#Eigen provider mobiel netwerk selecteren.
Een overzicht van de provider-instellingen
verschijnt.
#Instellingen bevestigen selecteren.
Toegangsgegevens van de provider van het
mobiele-telefoonnet handmatig instellen
#Handmatige instell. selecteren.
Een overzicht van de provider-instellingen
verschijnt.
#Toegangsgegevens instellen.
#Instellingen bevestigen selecteren.
%De toegangsgegevens overeenkomstig uw
data-abonnement instellen. U kunt bij uw
provider de juiste toegangsgegevens opvra‐
gen.
Vrijgave van een mobiele telefoon voor inter‐
nettoegang annuleren
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .Instel-
lingen .Internetinstellingen beheren
#Mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#Configuratie wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Details van de mobiele telefoon weergeven
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .Instel-
lingen .Internetinstellingen beheren
#Mobiele telefoon markeren.
#Gselecteren.
#Details selecteren.
Internetverbinding opbouwen
Voorwaarden
RUw verbindingsapparaat is geactiveerd en
gebruiksklaar.
RUw verbindingsapparaat ontvangt een sig‐
naal en beschikt over een dataverbinding
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet
#Bijvoorbeeld de Mercedes-Benz mobiele web‐
site oproepen.
#Menu weergeven: De toets%indrukken.
300 Multimediasysteem
#Verbinding beëindigen: ©selecteren.
Mercedes-Benz apps
Mercedes-Benz apps oproepen
Voorwaarden
RVoor het gebruik van de Mercedes-Benz Apps
registreren.
RDe algemene leveringsvoorwaarden bevesti‐
gen.
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Inter-
net .Mercedes-Benz Apps
#App selecteren.
Meer Mercedes-Benz Apps en informatie is ver‐
krijgbaar onder: http://apps.mercedes-
benz.com/apps/
%Het aanbod is landsafhankelijk.
Het is mogelijk dat licentiekosten moeten
worden betaald.
Webbrowser
Website oproepen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .www
#Een webadres invoeren.
#Invoeren beëindigen en website oproe‐
pen: ¬selecteren.
%Tijdens het rijden kunnen geen websites wor‐
den weergegeven.
Overzicht webbrowser
1Browser afsluiten
2Website achteruit
3Website vooruit
4actualiseren/afbreken
5URL-invoerveld
6Favorieten
7Verbinding verbreken
8Opties
Webbrowseropties oproepen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .www
#Een website oproepen.
#Menu weergeven: De toets%indrukken.
#Opties-menu oproepen: Üselecteren.
De volgende functies zijn beschikbaar:
RAan favorieten toevoegen
RActuele URL
RZoom
RVan link naar link springen
RRichting-scrollen
RInstellingen
#Een optie selecteren.
Multimediasysteem 301
Webbrowserinstellingen oproepen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .www
#Een website oproepen.
#Menu weergeven: De toets%indrukken.
#Opties-menu oproepen: Üselecteren.
#Instellingen selecteren.
De volgende functies zijn beschikbaar:
RAfbeeldingen autom. downloaden
RPopups blokkeren
RJavascript activeren
RCookies toestaan
RBestemming van de link weergeven
RLettergrootte
RTekencodering
#De instelling selecteren.
Internetgeschiedenis wissen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .Instel-
lingen .Privé-gegevens wissen
#Instelling selecteren.
of
#Bij beëindigen alles wissen selecteren.
Internetfavorieten instellen
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet
Favorieten aanmaken
#www selecteren.
#Een website oproepen.
#Menu weergeven: De toets%indrukken.
#Opties-menu oproepen: Üselecteren.
#Aan favorieten toevoegen selecteren.
Favorieten selecteren
#Internet Favorieten selecteren.
#Een leesteken selecteren.
Favoriet bewerken
#Bewerken selecteren.
#Een webadres invoeren.
Favorieten wissen
#Wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Webbrowser afsluiten
Multimediasysteem:
,Tel/®.Tel/®.Internet .www
#Menu weergeven: De toets%indrukken.
#%selecteren.
302 Multimediasysteem
Media
Audioweergave
Informatie over audiofunctie
&WAARSCHUWING Gevaar voor afleiding
door bediening vangegevensdragers
Wanneer u tijdens het rijden gegevensdra‐
gers bedient, bent u van de verkeerssituatie
afgeleid. Bovendien kunt u de controle over
de auto verliezen.
#Gegevensdragers alleen bedienen als
de auto stilstaat.
Toegestane bestandsformaten:
RFAT32
RexFAT
RNTFS
Toegestane gegevensdragers:
RSd-geheugenkaart
RUsb-opslagmedium
%Het multimediasysteem beheert in totaal tot
15000 ondersteunde bestanden.
Ondersteunde formaten:
RMp3
RWma
RAAC-formaten
%Door het grote aantal beschikbare muziekbe‐
standen met betrekking tot decoders, aftast
frequentie en bitrate kan een weergave niet
altijd worden gewaarborgd.
%Door het grote aantal op de markt beschik‐
bare usb-apparaten kan niet worden gewaar‐
borgd dat alle usb-apparaten kunnen worden
weergegeven.
%Kopieerbeveiligde muziekbestanden of DRM
gecodeerde bestanden kunnen niet worden
afgespeeld.
%Mp3-spelers moeten het Media Transfer Pro‐
tocol (MTP) ondersteunen.
Aanwijzingen inzake auteursrecht
Audiobestanden, die u zelf kunt converteren
voor weergave of die u rechtstreeks afspeelt, val‐
len onder het auteursrecht. In veel landen
mogen zonder toestemming van de rechtheb‐
bende geen kopieën, ook niet voor privé-doelein‐
den, worden gemaakt. Zorg ervoor dat u met de
geldende voorschriften m.b.t. het auteursrecht
bekend bent en deze in acht neemt.
Mediafunctie inschakelen
Multimediasysteem:
,Media .Media
De volgende functies zijn beschikbaar:
RGeheugenkaart
RMedia Interface 1
RMedia Interface 2
RBluetooth Audio
#De mediabron selecteren.
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
Multimediasysteem 303
Sd-geheugenkaart plaatsen/verwijderen
&GEVAAR Levensgevaar door het inslik‐
kenvan sd-kaarten
Sd-kaarten zijn kleine voorwerpen.
Ze kunnen worden ingeslikt en tot verstikking
leiden.
#Sd-kaarten buiten bereik van kinderen
bewaren.
#Wanneer een sd-kaart is ingeslikt, zo
snel mogelijk naar een arts gaan.
*AANWIJZING Schade bij hoge tempera‐
turen
Hoge temperaturen kunnen de sd-geheugen‐
kaart beschadigen.
#De sd-geheugenkaart na gebruik verwij‐
deren en uit de auto nemen.
Multimediasysteem:
,Media .Media .Geheugenkaart
Aanbrengen
De multimedia-aansluiteenheid bevindt zich in
het opbergvak onder de armsteun.
#De sd-geheugenkaart in de sd-kaartsleuf ste‐
kentot deze vergrendelt. De zijde met de
contacten moet omlaag wijzen.
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
Verwijderen
#Op de sd-geheugenkaart drukken.
#Sd-geheugenkaart verwijderen.
Overzicht audiofunctie
1Actieve gegevensdrager
2Afspeelmodus
3Titels
4Titelnummer en aantal titels in de titellijst
5Artiest en album
6Tijd met tijdbalk
7Cover
304 Multimediasysteem
Usb-apparaten aansluiten
*AANWIJZING Schade bij hoge tempera‐
turen
Hoge temperaturen kunnen usb-apparaten
beschadigen.
#Sd-apparaten na gebruik verwijderen en
uit de auto nemen.
De multimedia-aansluiteenheid bevindt zich in
het opbergvak onder de armsteun en beschikt
over twee usb-aansluitingen. Afhankelijk van de
uitrusting van de auto bevinden zich nog andere
usb-aansluitingen in het opbergvakvan de mid
denconsole voorin of in het klapvak achterin.
#Het usb-apparaat met usb-aansluiting verbin‐
den.
Wanneer de bijbehorende mediaweergave
ingeschakeld is, worden afspeelbare muziek‐
bestanden afgespeeld.
Titel selecteren
Multimediasysteem:
,Media .Media
#De mediabron selecteren.
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
Titel selecteren via actuele titellijst
#Actuele titellijst weergeven: Touchpad of
controller indrukken.
#Een titel selecteren.
Titel via titelsprong selecteren
#Vooruit of achteruit naar een titel blade‐
ren: Naar links of rechts navigeren.
Weergave-opties selecteren
Multimediasysteem:
,Media .Opties
Afspeelmodus
#Afspeelmodus selecteren.
#Normale titelvolgorde selecteren.
De actuele titellijst wordt afgespeeld in de
volgorde, waarin deze op de gegevensdrager
aanwezig is.
#Titellijst-mix selecteren.
De actuele titellijst wordt in willekeurige volg‐
orde afgespeeld.
#Medium-mix selecteren.
Alle titels op de gegevensdrager worden in
willekeurige volgorde afgespeeld.
Naar tijdcode springen
#Naar tijdcode springen selecteren.
Een menu verschijnt.
#Tijdstip vastleggen.
Titelinformatie weergeven
#Titelinformatie tonen in- Oof uitschake‐
lenª.
Multimediasysteem 305
Pauze- en weergavefunctie
Multimediasysteem:
,Media
Weergave pauzeren
#Omlaag navigeren.
#Ëselecteren.
Weergave voortzetten
#Ìselecteren.
Mediazoeken
Mediazoeken starten
Multimediasysteem:
,Media .Zoeken
Afhankelijk van de aangesloten mediabronnen en
de bestanden kan uit de volgende categorieën
worden geselecteerd:
RActuele titellijst
RMap
RZoeken op trefwoord
RWeergavelijsten
RArtiesten
RAlbums
RTitels
RGenres
RJaar
RComponisten
RiTunes U (Apple®apparaten)
RGenius-mixen (Apple®apparaten)
RPodcasts (Apple®apparaten)
RGesproken boeken (Apple®apparaten)
#Een categorie selecteren.
Media Interface
Informatie over de Media Interface
De Media Interface is een universele interface
voor het aansluiten van mobiele audioappara‐
tuur. Het multimediasysteem beschikt over twee
usb-aansluitingen. De usb-aansluitmogelijkheden
vindt u in het opbergvak onder de armsteun.
Ondersteunde apparaten
Via de Media Interface kunt u de volgende gege‐
vensdragers aansluiten:
RiPod®
RiPhone®
RMp3-speler
RUsb-apparaten
Voor details en een lijst met ondersteunde appa‐
raten bezoekt u de website http://
www.mercedes-benz.com/connect. Volgt de
informatie onder de rubriek "Media Interface".
Media Interface inschakelen
Multimediasysteem:
,Media .Media .Media Interface 1
#Gegevensdrager met usb-aansluiting verbin‐
den (pagina 305).
Afspeelbare muziekbestanden worden afge‐
speeld.
306 Multimediasysteem
Overzicht Media Interface
1Actieve gegevensdrager
2Afspeelmodus
3Titels
4Titelnummer en aantal titels in de titellijst
5Artiest en album
6Tijd met tijdbalk
7Cover
Bluetooth®-audio
Informatie over Bluetooth®-audio
Als uw Bluetooth®audioapparatuur de eerste
keer samen met het multimediasysteem wordt
gebruikt, moet deze worden geautoriseerd
(pagina 307).
Overzicht Bluetooth®-audio
1Actieve gegevensdrager
2Afspeelmodus
3Titelweergave
4Verbonden Bluetooth®-audioapparatuur
5Tijd met tijdbalk
6Artiest en album
Bluetooth®Audioapparatuur zoeken en auto‐
riseren
Voorwaarden
Bluetooth®op multimediasysteem is ingescha‐
keld (pagina 275).
Hetvolgende controleren bij uw Bluetooth®-
audioapparatuur (zie de handleiding van de fabri‐
kant):
RDe Bluetooth®-audioapparatuur moet de
Bluetooth®-audioprofielen A2DP en AVRCP
ondersteunen.
RDe Bluetooth®-functie moet ingeschakeld
zijn.
RDe Bluetooth®-audioapparatuur moet voor
andere apparaten "zichtbaar" zijn.
RVoor de verbinding via Secure Simple Pairing
moet de Bluetooth®-audioapparatuur de
Bluetooth®-versie 2.1 ondersteunen.
Multimediasysteem 307
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Bluetooth Audio-appara-
ten .Audio-apparaten zoeken
#Zoeken starten selecteren.
Het multimediasysteem zoekt naar Blue‐
tooth®-audioapparatuur binnen bereik en
slaat deze op in de Bluetooth®-apparatenlijst.
1e mogelijkheid: Secure Simple Pairing
#Bluetooth®-audioapparatuur selecteren.
De autorisatie wordtgestart.
Op het multimediasysteem en op de mobiele
telefoon verschijnt een code.
#Wanneer de codes identiek zijn, dit op beide
apparaten bevestigen.
2e mogelijkheid: De passkey invoeren
#Bluetooth®-audioapparatuur selecteren.
Het invoermenu voor de passkey wordtweer‐
gegeven.
#Multimediasysteem: Een een- tot zestiencij‐
feriggetal als passkey instellen.
#Na het invoeren van alle cijfers OK selecte‐
ren.
#Mobiele telefoon: Hetzelfde passkey invoe‐
ren en bevestigen.
Na een succesvolle autorisatie is de Blue‐
tooth®-audioapparatuur verbonden en start
de weergave.
Verbinding vanaf Bluetooth®-audioappara‐
tuur maken
De Bluetooth®-apparaatnaam van het multime‐
diasysteem is MB BLUETOOTH.
#Verbinden via audio-app. selecteren.
#De autorisatie starten op de Bluetooth®-
audioapparatuur (zie de handleiding van de
fabrikant).
Na een succesvolle autorisatie is de Blue‐
tooth®-audioapparatuur verbonden en start
de weergave.
Bij sommige Bluetooth®-audioapparatuur moet
eerst de weergave op het apparaat zelf worden
gestart voordat het multimediasysteem de audi‐
obestanden kan afspelen.
%Apparaatspecifieke aanwijzingen met betrek‐
king tot het autoriseren en verbinden van
voor Bluetooth®geschikte mobiele telefoons
is verkrijgbaar onder http://www.mercedes-
benz.com/connect of bij een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
Bluetooth®-audio inschakelen
Multimediasysteem:
,Media .Media
#Bluetooth Audio selecteren.
Het multimediasysteem activeert de verbon‐
den Bluetooth®-audioapparatuur.
Volume van de Bluetooth®-audioapparatuur
instellen
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Volume
#Standaard of Boost selecteren.
%Bij sommige Bluetooth®-audioapparatuur
kan het volume ook op het apparaat worden
ingesteld (zie de handleiding van de fabri‐
kant).
308 Multimediasysteem
Details van de Bluetooth®-audioapparatuur
weergeven
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Bluetooth Audio-apparaten
#Bluetooth®-audioapparatuur markeren en
naar rechts navigeren.
#Details selecteren.
Bluetooth®-audioapparatuur deautoriseren
(afmelden)
Multimediasysteem:
,Media .Media .Bluetooth
Audio .Opties .Bluetooth Audio-apparaten
#Bluetooth®-audioapparatuur markeren en
naar rechts navigeren.
#Deautoriseren selecteren.
#Ja selecteren.
Het apparaat wordt uit de Bluetooth®-appa‐
ratenlijst gewist.
Radio
Radio inschakelen
Multimediasysteem:
,Radio
#Alternatief: De toets$indrukken.
De radioweergave verschijnt. Je hoort de
laatst ingestelde zender in de laatst inge‐
stelde frequentieband.
Overzicht radio
1Geheugenpositie
2Weergavevan de geselecteerde radiozender
3Hoofddisplay met beschikbare zenders en
bijbehorende informatie
4Artiest- en titelweergave
Frequentieband instellen
Multimediasysteem:
,Radio .Band
#Frequentieband selecteren.
Radiozender instellen
Multimediasysteem:
,Radio
Via hoofddisplay
#Zender selecteren: Naar links of rechts
navigeren.
Via actuele zenderlijst
#Touchpad of controller indrukken.
Er verschijnt een zenderlijst met de actueel
beschikbare zenders.
#Een zender selecteren.
Multimediasysteem 309
Rechtstreeks invoeren
#Opties selecteren.
#Directe invoer selecteren.
#Frequentieband selecteren.
#De frequentie van de gewenste zender invoe‐
ren in het invoerveld.
of
#Zendergeheugen selecteren.
#Het zendergeheugen van de gewenste zender
invoeren.
#¬selecteren.
Viageheugenpositie
#Geheugen selecteren.
#Geheugenplaats invoeren selecteren.
#Het zendergeheugenvan de gewenste zender
invoeren.
#¬selecteren.
Via zoeken
#èselecteren.
#Zoekbegrip invoeren.
#¬selecteren.
Resultaten worden weergegeven.
#Een zender selecteren.
Radiozenderlijst oproepen
Multimediasysteem:
,Radio
#Touchpad of controller indrukken.
De zenderlijst verschijnt.
%Elke frequentiebereik beschikt over een
eigen zenderlijst met de momenteel ontvang‐
bare zenders.
Radiozenderlijst met EPG (FM/ DAB-radio‐
functie)
#Opties selecteren.
#Actuele zenderlijst met EPG selecteren.
#Een zender selecteren.
#Tussen Actuele programma en Programma-
overzicht omschakelen: Naar links of rechts
navigeren.
Radiozenderlijst sorteren
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
#Zenderlijst sorteren selecteren.
#Sorteeroptie selecteren.
Radiozender opslaan
Multimediasysteem:
,Radio
#Geheugen selecteren.
#Actuele zender opslaan selecteren.
#Geheugenplaats selecteren.
of
#In de radiofunctie de touchpad of de control‐
ler ingedrukt houden, tot de geheugenlijst
verschijnt.
#Geheugenplaats selecteren.
310 Multimediasysteem
Radiozendergeheugen bewerken
Multimediasysteem:
,Radio .Geheugen .Zendergeheugen
bewerken
Zenders wissen
#Geheugeninvoer markeren en naar rechts
navigeren.
#Gemarkeerde zenders wissen selecteren.
#Ja selecteren.
Zender verschuiven
#Geheugeninvoer markeren en naar rechts
navigeren.
#Gemarkeerde zenders verplaatsen selecte‐
ren.
#Geheugenplaats selecteren.
Zendergeheugenweergave in- en uitschake‐
len
Multimediasysteem:
,Radio .Geheugen
#Zendergeheugens weergave: aan selecteren.
Het radio-zendergeheugen verschijnt.
#Tussen de opgeslagen zenders wisselen:
Naar links of rechts navigeren.
of
#Zendergeheugens weergave: uit selecteren.
De frequentieband van de op dat moment
beluisterde zender verschijnt.
Radiozender volgen
Multimediasysteem:
,Radio .Opties .Zender volgen
De volgende opties staan ter beschikking:
RAutomatisch:Wisseling naar alternatieve fre‐
quenties wordt door het multimediasysteem
over de frequentiebanden heen uitgevoerd.
RDigitaal:Wisseling naar alternatieve frequen‐
tie geschiedt in de DAB-frequentieband.
RAnaloog:Wisseling naar alternatieve frequen‐
tie geschiedt in de FM-frequentieband.
RFrequentie vast: Er is geen alternatieve fre‐
quentie ingesteld. Het multimediasysteem
houdt bij slechte ontvangst de ingestelde fre‐
quentie vast.
#Optie selecteren.
%De instellingen worden in het algemeen ook
opgeslagen en er wordt bij het weer oproe‐
pen van een geheugenplaats rekening mee
gehouden.
Frequentie vast functie (FM-radiofunctie)
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
#Frequentie vast selecteren.
Het multimediasysteem houdt bij slechte ont‐
vangst de ingestelde frequentie vast.
Multimediasysteem 311
Muziektitel taggen
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
Wanneer de zenders de overeenkomstige infor‐
matie beschikbaar stellen, kunt u met deze func‐
tie informatie over de momenteel afgespeelde
muziektitel naar een Apple®apparaat overbren‐
gen. Vervolgens kunt u het audiobestand in de
iTunes Store®kopen.
#Aan deze titel een tag toewijzen selecteren.
De titelinformatie wordt opgeslagen.
Artiest en titel weergeven
Multimediasysteem:
,Radio .Opties
#Artiest en titel weergeven selecteren.
#De functie inschakelen O.
Verkeersinformatie in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Radio .Opties .TA
#De functie in- Oof uitschakelen ª.
of
#In het multifunctioneel stuurwiel de toets
8ingedrukt houden, tot de weergaveTA
in de statusregelverschijnt of eruit verdwijnt.
Informatie van de zender weergeven
Voorwaarde
RVoorbereiding van de overeenkomstige infor‐
matie door de zenders.
Multimediasysteem:
,Radio
#Informatie selecteren.
Aanvullende informatie wordt weergegeven:
Naar het hoofdvensterterugkeren
#Informatie selecteren.
Sound
Klankinstellingen
Informatie over het sound system
Het sound system beschikt over een totaalver‐
mogen van100watt en is uitgerust met zeven
312 Multimediasysteem
luidsprekers. Het is beschikbaar voor alle radio-
en mediafuncties.
Geluidsmenu oproepen
Multimediasysteem:
,Media .à
De volgende functies zijn beschikbaar:
REqualizer
RBalans/fader
#Het geluidsmenu selecteren.
Hoge, midden en lage tonen instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Equalizer
#Het draaimenu selecteren.
#De instelling uitvoeren.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Balans/fader instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Balans/fader
#Balans en fader instellen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Burmester®surround sound system
Informatie over Burmester®-surround sound
system
Het Burmester®-surround sound system
beschikt over een totaalvermogen van 590 watt
en is uitgerust met 13 luidsprekers. Het is
beschikbaar voor alle radio- en mediafuncties.
Geluidsmenu in Burmester®-surround sound
system oproepen
Multimediasysteem:
,Media .à
De volgende functies zijn beschikbaar:
REqualizer
RBalans/fader
RSurround sound
#Het geluidsmenu selecteren.
Hoge tonen, middelhoge tonen en lage tonen
in het Burmester®surround sound system
instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Equalizer
#Het draaimenu selecteren.
#De instelling uitvoeren.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Balans/fader in het Burmester®-surround
sound system instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Balans/fader
#Balans en fader instellen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Surround sound in het Burmester®surround
sound system in- en uitschakelen
Multimediasysteem:
,Media .à.Surround sound
#In het linker draaimenu de functie in- of uit‐
schakelen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
Multimediasysteem 313
Geluidsoptimalisering in het Burmester®-sur‐
round sound system instellen
Multimediasysteem:
,Media .à.Surround sound
#In het rechter draaimenu de focus instellen.
#Menu verlaten: De toets%indrukken.
314 Multimediasysteem
Weergave onderhoudsinterval ASSYST
PLUS
Werking van de weergave onderhoudsinter‐
val ASSYST PLUS
De weergave onderhoudsinterval ASSYST PLUS
informeert u via het instrumentendisplay over de
resterende tijd of de resterende afstand tot de
volgende onderhoudstermijn.
Met de terugtoets links in het stuurwiel kunt u
de servicemelding verbergen.
Informatie met betrekking tot het onderhoud van
uw auto is verkrijgbaar bij een gekwalificeerde
werkplaats, bijvoorbeeld een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
Onderhoudstermijnweergeven
Boordcomputer:
,Service .ASSYST PLUS
De volgende onderhoudstermijnwordtweerge
geven.
#Weergave verlaten: De terugtoets links in
het stuurwiel indrukken.
Leest u ook beslist de volgende uitgebreide
informatie:
RDe boordcomputer bedienen (pagina 255).
Onderhoudswerkzaamheden regelmatig
laten uitvoeren
*AANWIJZING Voortijdige slijtage door
niet-aangehouden onderhoudstermijn
Niet tijdig of onvolledig uitgevoerde onder‐
houdswerkzaamheden kunnen leiden tot ver‐
hoogde slijtage en schade aan de auto.
#De voorgeschreven onderhoudsinterval‐
len altijd aanhouden.
#De voorgeschreven onderhoudswerk‐
zaamheden bij een gekwalificeerde
werkplaats laten uitvoeren.
Bijzonder onderhoud
Het voorgeschreven onderhoudsinterval is afge‐
stemd op normale bedrijfsomstandigheden van
de auto. Bij zwaardere bedrijfsomstandigheden
of zwaardere belasting van de auto moeten
onderhoudswerkzaamheden vaker dan voorge‐
schrevenworden uitgevoerd, bijvoorbeeld:
Rbij regelmatig rijden in de stad met regelma‐
tige tussenstops.
Rbij voornamelijk korteritten.
Rbij vakergebruik in bergachtig gebied of op
slechte wegen.
Rbij vaker, langdurig draaien met stationair
toerental.
Rbij ernstige stofoverlast en/of veelvuldig
gebruik van de luchtrecirculatie.
Bij deze of vergelijkbare bedrijfsomstandigheden
bijvoorbeeld de motorolie vaker laten verversen
en het interieurfilter, motorluchtfilter en oliefilter
vaker laten vervangen. Bij een zwaardere belas‐
ting moeten de banden worden gecontroleerd.
Meer informatie daarover is verkrijgbaar bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Onderhoud en verzorging 315
Standtijd met accukabels losgemaakt
De weergave van het onderhoudsinterval
ASSYST PLUS berekent de onderhoudster‐
mijn alleen als de accukabels aangesloten
zijn.
#Voor het losmaken van de accukabels de
onderhoudstermijn op het instrumentendis‐
play oproepen en noteren (pagina 315).
Motorruimte
Actieve motorkap (voetgangersbescherming)
Werking van de actieve motorkap (voetgan‐
gersbescherming)
In bepaalde ongevalssituaties kan het gevaar
voor letsel voor voetgangers door het activeren
van de actieve motorkap worden gereduceerd.
Het achterstegedeelte van de motorkap wordt
circa 85 mm omhooggebracht.
Voordat naar de servicewerkplaats wordtgere‐
den de geactiveerde actieve motorkap zelf terug‐
zetten. Bij geactiveerde actieve motorkap kan de
voetgangersbescherming beperkt zijn.
Bij een gekwalificeerde werkplaats moet de vol‐
ledige functionaliteit van de actieve motorkap
weer worden hersteld.
De actieve motorkap is niet in alle landen
beschikbaar.
Actieve motorkap terugzetten
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
#De actieve motorkap 1bij het scharnier aan
beide zijden (pijlen) met de vlakke hand
omlaagdrukken.
De motorkap moet aangrijpen.
#Wanneer de actieve motorkap aan de achter‐
zijde bij het scharnier iets kanworden opge‐
tild, de handeling herhalen totdat de motor‐
kap correct aangrijpt.
316 Onderhoud en verzorging
Motorkap openen en sluiten
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ontgrendelde motorkap tijdens
het rijden
Een ontgrendelde motorkap kan tijdens het
rijden opengaan en het zicht belemmeren.
#Nooit de motorkap ontgrendelen tijdens
het rijden.
#Voor iedere rit controleren dat de
motorkap vergrendeld is.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel bij het openen en sluiten
van de motorkap
De motorkap kan bij het openen en sluiten
plotseling in de eindstand vallen.
Voor personen die zich in het draaibereik van
de motorkap bevinden bestaat gevaar voor
letsel!
#De motorkap alleen openen en sluiten
als zich geen persoon in het draaibereik
bevindt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u in contact komen met hete
gassen of andere ontsnappende bedrijfsstof‐
fen.
#De oververhitte motor laten afkoelen
alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motor‐
kapgesloten houden en contact opne‐
men met de brandweer.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door bewegende delen
Bepaalde componenten in de motorruimte
kunnen ook bij uitgeschakeld contact blijven
werken of plotseling in werking treden, bij‐
voorbeeld de ventilator van de radiateur.
Voordat werkzaamheden in de motorruimte
worden uitgevoerd het volgende in acht
nemen:
#Het contact uitschakelen.
#Nooit in de gevarenzone van bewe‐
gende onderdelen, bijvoorbeeld het
draaibereik van de ventilator, reiken.
#Sierraden en horloges afdoen.
#Kledingstukken en haren uit de buurt
van bewegende delen houden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het aanraken van spanningsvoe‐
rende onderdelen
Het ontstekingssysteem en het brandstofin‐
spuitsysteem werken met een hoge span‐
ning. Als u spanningsvoerende onderdelen
aanraakt, kunt u een stroomstoot krijgen.
#Nooit onderdelen van het ontstekings‐
systeem of het brandstofinspuitsysteem
bij ingeschakeld contact aanraken.
Onderhoud en verzorging 317
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het gebruik van de ruitenwissers bij
geopende motorkap
Als de ruitenwissers zich in beweging zetten
als de motorkap geopend is, kunt u bekneld
raken in het mechanisme.
#Alvorens de motorkap te openen, altijd
de ruitenwissers en het contact uitscha‐
kelen.
#Openen: Om de motorkap te ontgrendelen
aan de handgreep 1trekken.
#De handgreep 1van de motorkapslot
omhoogdrukken en de motorkap circa 40 cm
optillen.
#Sluiten: De motorkap omlaagbrengen en
vanaf een hoogte van circa 20 cm latenval‐
len.
#Wanneer de motorkap nog iets kanworden
opgetild, de motorkap opnieuw openen en
318 Onderhoud en verzorging
met iets meer snelheid laten dichtvallen, tot
hij correct vergrendelt.
Motorolie
Het motoroliepeil controleren met de olie‐
peilstaaf
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
Afhankelijkvan het motortype kan de oliepeil‐
staaf op verschillende plaatsen in de motor‐
ruimte aangebracht zijn.
Wachttijd voor het controleren van het oliepeil:
RMotor op bedrijfstemperatuur: vijf minuten.
RMotor niet op bedrijfstemperatuur (bijvoor‐
beeld als de motor slechts kort gestart is):
30 minuten.
#De auto op een horizontaal vlak parkeren.
#De oliepeilstaaf 1eruit trekken en afvegen.
#De oliepeilstaaf 1langzaam tot de aanslag
in de geleidepijp schuiven en na drie secon‐
den eruit trekken.
ROliepeil in orde: Het oliepeil ligt tussen
2en 3.
ROliepeil te laag: Het oliepeil ligt bij 3of
daaronder.
ROliepeil te hoog: Het oliepeil ligt boven
2.
#Wanneer het oliepeil te laag is, 1 l motorolie
bijvullen.
#Als het oliepeil te hoog is, teveel bijgevulde
motorolie aftappen. Naar een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats gaan.
Motoroliepeil met de boordcomputer contro‐
leren (E 220 d)
Het bepalen van het motoroliepeil vindt plaats
tijdens het rijden. Afhankelijkvan het rijprofiel is
een weergave van het oliepeil pas na tot 30
minuten rijden en bij afgezet contact mogelijk.
Onderhoud en verzorging 319
Een correcte meting van het oliepeil is niet
mogelijk, als:
Rde auto tijdens het meten niet op een vlakke
ondergrond staat
Rde motorkap daarvoor geopend is geweest.
In dat geval moet de motorweer worden gestart
en moet het motoroliepeil opnieuw tijdens het
rijden worden gemeten.
Boordcomputer:
,Service .Motoroliepeil:
Op het multifunctioneel display verschijnt
een van de volgende meldingen:
#Motoroliepeil Oliepeil wordt gemeten: Nog
geen meting van het oliepeil mogelijk. Na
maximaal 30 minuten rijden opnieuw probe‐
ren.
#Motoroliepeil in orde en de balk voor de
weergave van het oliepeil op het multifunctio‐
neel display is groen en ligt tussen "min" en
"max": Het oliepeil is in orde.
#Motoroliepeil 1,0 l bijvullen en de balk voor
de weergave van het oliepeil op het multi‐
functioneel display is oranje en ligt onder
"min": 1 l Motorolie bijvullen.
#Motoroliepeil verlagen en de balk voor de
weergave van het oliepeil op het multifunctio‐
neel display is oranje en ligt boven "max": Te
veel bijgevulde motorolie aftappen. Naar een
gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Voor motoroliepeil contact aan: Contact
inschakelen, om het motoroliepeil te contro‐
leren.
#Motoroliepeil Systeem functioneert niet: Sen‐
sor defect of niet aangesloten. Naar een
gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Motoroliepeil Nu niet beschikbaar: Motorkap
sluiten.
Motorolie bijvullen
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand en
letsel door motorolie
Wanneer motorolie op hete onderdelen in de
motorruimte terechtkomt, kan het ontste‐
ken.
#Ervoor zorgen dat er geen motorolie
naast de vulopening terechtkomt.
#Voordat de motorwordtgestart, deze
laten afkoelen en met motorolie ver‐
vuilde onderdelen grondig reinigen.
*AANWIJZING Motorschade door ver‐
keerd oliefilter, verkeerde olie of additie‐
ven
#Geen motorolie en geen oliefilter met
een andere dan de voor de voorge
320 Onderhoud en verzorging
schreven onderhoudsintervallen beno‐
digde specificaties gebruiken.
#Niet de motorolie of het oliefilter wijzi‐
gen, om langere verversings- respectie‐
velijk vervangingsintervallen als voorge‐
schrevente bereiken.
#Geen additievengebruiken.
#De aanwijzingen van de weergave
onderhoudsinterval m.b.t. het olie ver‐
versen opvolgen.
*AANWIJZING Schade door te veel bijge‐
vulde motorolie
Wanneer te veel olie wordt bijgevuld, kunnen
de motor of de katalysatorworden bescha‐
digd.
#Te veel bijgevulde motorolie moet door
een gekwalificeerde werkplaats worden
afgezogen.
#Afsluitdop 1linksom draaien en verwijde‐
ren.
#Motorolie bijvullen.
#De afsluitdop 1aanbrengen en rechtsom
draaien tot deze vergrendelt.
#Het oliepeil opnieuw controleren
(pagina 319).
Koelvloeistofniveau controleren
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor verbran‐
ding door hete koelvloeistof
Het motorkoelsysteem staat onder druk, met
name bij een warme motor. Als de afsluitdop
wordtgeopend is er gevaar voor verbranding
door de eruit spuitende hete koelvloeistof.
#De motor laten afkoelen alvorens de
afsluitdop te openen.
#Bij het openen een veiligheidsbril en
handschoenen dragen.
Onderhoud en verzorging 321
#De afsluitdop een halve omwenteling
openen, om de druk te laten ontsnap‐
pen.
#De auto op een horizontaal vlak parkeren.
#De koelvloeistoftemperatuurmeter in het
combi-instrument controleren.
De koelvloeistoftemperatuur moet lager dan
70 °C zijn.
#De afsluitdop 1langzaam linksom draaien
en de overdruk laten ontsnappen.
#De afsluitdop 1verder linksom draaien en
verwijderen.
Het koelvloeistofniveau is in orde:
RBij koude motortot de markeringsrand 2
RBij warme motortot1,5 cm boven de marke
ringsrand 2
#Indien nodig een door Mercedes-Benz goed‐
gekeurde koelvloeistof bijvullen.
RMeer informatie overkoelvloei‐
stof(pagina 388)
Ruitensproeierinstallatie bijvullen
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door hete onderdelen in de
motorruimte
Bepaalde onderdelen in de motorruimte kun‐
nen zeer heet zijn, bijvoorbeeld de motor, de
radiateur en onderdelen van het uitlaatsys‐
teem.
#De motor laten afkoelen en alleen de
hierna beschreven onderdelen aanra‐
ken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door het openen van de motor‐
kap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij
brand in de motorruimte de motorkap wordt
geopend, kunt u in contact komen met hete
gassen of andere ontsnappende bedrijfsstof‐
fen.
#De oververhitte motor laten afkoelen
alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motor‐
kapgesloten houden en contact opne‐
men met de brandweer.
322 Onderhoud en verzorging
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‑
en letsel door ruitensproeiervloeistofcon‐
centraat
Ruitensproeiervloeistofconcentraat is licht
ontvlambaar. Wanneer het op hete onderde‐
len in de motorruimte of onderdelen van het
uitlaatsysteem terechtkomt, kan het ontste‐
ken.
#Ervoor zorgen dat er geen ruitensproei‐
ervloeistofconcentraat naast de vulope‐
ning terechtkomt.
#De dop 1aan de lip lostrekken.
#Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Reiniging en verzorging
Aanwijzingen met betrekking tot het auto
wassen in een wasstraat
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verminderde remwerking na het
auto wassen
Nadat de auto is gewassen, hebben de rem‐
men een verminderde remwerking.
#Nadat de auto is gewassen, rekening
houdend met de verkeerssituatie, voor‐
zichtig afremmen tot de volledige rem‐
werking weer aanwezig is.
Om schade aan de auto te vermijden, het vol‐
gende in acht nemen bij gebruik van een was‐
straat:
RDe DISTRONIC automatische afstandsrege‐
ling en de HOLD-functie zijn uitgeschakeld.
RDe 360°-camera of de achteruitrijcamera is
uitgeschakeld.
RDe zijruiten en het schuifdak zijn volledig
gesloten.
Onderhoud en verzorging 323
RDe aanjager van de ventilatie en de verwar‐
ming is uitgeschakeld.
RDe schakelaar van de ruitenwissers staat in
de stand 0.
RBij een wasstraat waarin de auto gesleept
wordt: De neutraalstand iis ingeschakeld.
RDe sleutel bevindt zich op een minimumaf‐
stand van 3 mvan de auto, anders kan de
achterklep onbedoeld opengaan.
%Door na het auto wassen de waxvan de
voorruit en de ruitenwisserrubbers te verwij‐
deren, wordtstreepvorming voorkomen en
worden wisgeluiden gereduceerd.
Aanwijzingen met betrekking tot het gebruik
van een hogedrukreiniger
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij gebruik van een hogedrukreiniger
met rondstraalsproeier
De waterstraal van een rondstraalsproeier
(vuilfrees) kanvan buitenaf niet zichtbare
beschadigingen aan de banden of aan onder‐
delen van het onderstel veroorzaken.
Daardoor beschadigde onderdelen kunnen
onverwachts uitval.
#Voor de reiniging van de auto geen
hogedrukreiniger met rondstraals‐
proeier gebruiken.
#Beschadigde banden of onderdelen van
het onderstel direct laten vervangen.
Om schade aan de auto te vermijden, het vol‐
gende in acht nemen bij gebruik van een hoge‐
drukreiniger:
RDe sleutel op een minimumafstand van 3 m
van de auto opbergen. Anders kan de achter‐
klep onbedoeld opengaan.
REen minimale afstand van 30 cm tot de auto
aanhouden.
RAuto's met decorfolie: Onderdelen van de
auto zijn bedekt met een decorfolie. Een
minimale afstand van 70 cm tussen de met
folie bedekte delen van de auto en de sproei‐
ermond van de hogedrukreiniger aanhouden.
De sproeier van de hogedrukreiniger tijdens
de reiniging bewegen.
RDe opgavenover de correcte afstand in de
handleiding van de fabrikant van de hoge‐
drukreiniger in acht nemen.
RDe sproeier van de hogedrukreiniger niet
direct richten op gevoelige onderdelen, zoals
banden, kieren, elektrische onderdelen,
accu's, lichtbronnen en ventilatieopeningen.
Auto met de hand wassen
De wettelijke bepalingen in acht nemen, in vele
landen is het met de hand wassen alleen toege‐
staan op speciale wasplaatsen.
#Een mild schoonmaakmiddel, bijvoorbeeld
autoshampoo, gebruiken.
#De auto met lauw water en een zachte auto‐
spons wassen. De auto daarbij niet aan
directe zonnestraling blootstellen.
#De auto voorzichtig met water afspoelen en
met een zeem afdrogen. De waterstraal niet
direct in de luchtinlaatroosters richten.
324 Onderhoud en verzorging
Aanwijzingen met betrekking tot de verzorging van lak en matte lak
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Voorkomen van beschadigingen van de lak
Lak RDode insecten: Met insectenverwijderaar inweken en ver‐
volgens afspoelen.
RVogeluitwerpselen: Met water inweken en vervolgens
afspoelen.
RKoelvloeistof, remvloeistof, boomhars, olie, brandstof en
vet: Met een in wasbenzine of aanstekervloeistof
gedrenkte doek met licht wrijvenverwijderen.
RTeerspatten: Teerverwijderingsmiddel gebruiken.
RWax: Siliconenverwijderaar gebruiken.
RGeen stickers,folie of iets dergelijks aanbrengen.
RVervuiling indien mogelijk direct verwijderen.
Matte lak RDe auto indien mogelijk handmatig en met een zachte
spons, autoshampoo en veel waterwassen.
RAlleen door Mercedes-Benz goedgekeurde verzorgings‐
middelen gebruiken.
RDe auto en de lichtmetalen velgen niet poetsen.
RNiet te vaak gebruik maken van een wasstraat en daarbij
geen wasprogramma met een behandeling met hete wax
gebruiken.
RGeen cleaner, schuur-/poetsproducten, glansconserve
ringsmiddel, bijvoorbeeld wax, gebruiken.
RLakwerkzaamheden uitsluitend laten uitvoeren bij een
gekwalificeerde werkplaats.
Onderhoud en verzorging 325
Aanwijzingen met betrekking tot de verzor‐
ging van onderdelen van de auto
&WAARSCHUWING Inklemgevaar door
ingeschakelde ruitenwissers bij het reini‐
genvan de voorruit
Als de ruitenwissers zich tijdens het reinigen
van de voorruit of van de ruitenwisserbladen
in beweging zetten, kunt u bekneld raken.
#Alvorens de voorruit of de ruitenwisser‐
bladen te reinigen, altijd de ruitenwis‐
sers en het contact uitschakelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door uitlaateindpijpen en uitlaat‐
sierstukken
Uitlaateindpijpen en uitlaatsierstukken kun‐
nen zeer heet zijn. Als deze onderdelen van
de auto worden aangeraakt, kunt u zich bran‐
den.
#In de omgeving van de uitlaateindpijpen
en uitlaatsierstukken altijd bijzonder
voorzichtig zijn.
#Onderdelen van de auto laten afkoelen
alvorens ze aan te raken.
326 Onderhoud en verzorging
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Wielen/velgen Water en een zuurvrijevelgenreiniger gebruiken. RVoor het verwijderen vanremstofgeen zuurhoudende vel‐
genreiniger gebruiken. Anders kunnen de wielbouten en
onderdelen van de remmen worden beschadigd.
RTervermijding van corrosievorming op de remschijven en
remblokken na het reinigen enkele minuten rijden en de
auto dan pas parkeren. De remschijven en remblokken
worden warm en drogen.
Zijruiten De ruiten aan de binnen- en buitenzijde met een vochtige
doek en een door Mercedes-Benz geadviseerd reinigingsmid‐
del reinigen.
Voor het reinigen van de binnenzijde geen droge doeken,
schuurmiddelen of oplosmiddelen bevattende reinigingsmid‐
delen gebruiken.
Ruitenwisserbladen De weggeklapte ruitenwisserbladen met een vochtige doek
reinigen.
Ruitenwisserbladen niet te vaak reinigen.
Exterieurverlichting Glazen met een natte spons en een mild reinigingsmiddel, bij‐
voorbeeld autoshampoo, reinigen.
Alleen voor kunststofglas geschikte reinigingsmiddelen of
doeken gebruiken.
Onderhoud en verzorging 327
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
AIRPANEL Als de auto zeer stoffig is of als zout op het mechanisme van
het AIRPANEL aanwezig is, kan het verstelbereik van de
afsluitkleppen in de radiateurbekleding beperkt zijn.
RHet contact inschakelen, waarna de afsluitkleppen na
circa 120 seconden automatisch worden geopend.
RDe draaipunten van de afsluitkleppen met een hogedruk‐
reiniger reinigen.
Bij het gebruik van een hogedrukreiniger een minimumaf‐
stand van 30 cm aanhouden.
Sensoren De sensoren in de voor- en achterbumper en in de radiateur‐
bekleding met een zachte doek en autoshampoo reinigen.
Bij het gebruik van een hogedrukreiniger een minimumaf‐
stand van 30 cm aanhouden.
Achteruitrijcamera
en 360°-camera
RDe afdekking van de camera met het multimediasysteem
openen(pagina 225) .
RDe cameralens met schoon water en een zachte doek rei‐
nigen.
Geen hogedrukreiniger gebruiken.
328 Onderhoud en verzorging
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Uitlaateindpijp Met een door Mercedes-Benz geadviseerd reinigingsmiddel
reinigen, met name in de winter en na het wassen van de
auto.
Geen zuurhoudende reinigingsmiddelen gebruiken.
Aanhangwagenvoor‐
ziening
RRoestaanslag op de kogel met bijvoorbeeld een staalbor‐
stel verwijderen.
RVuil met een pluisvrije doek verwijderen.
RNa reiniging van de kogelkop deze dun met olie of met vet
insmeren.
RDe verzorgingstips in de handleiding van de fabrikant van
de aanhangwagenvoorziening in acht nemen.
De kogelhals niet met een hogedrukreiniger of oplosmiddel
reinigen.
Onderhoud en verzorging 329
Aanwijzingen met betrekking tot de verzor‐
ging van het interieur
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het losraken vankunststof delen na
het gebruik van oplosmiddelhoudende
verzorgingsmiddelen
Door oplosmiddelhoudende verzorgings‑ en
reinigingsmiddelen kunnen de oppervlakken
in de cockpit poreus worden.
Wanneer de airbags dan worden geactiveerd,
kunnen kunststof delen losraken.
#Voor de reiniging van de cockpit geen
oplosmiddelhoudende verzorgings‑ en
reinigingsmiddelen gebruiken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of
levensgevaar door gebleekte veiligheids‐
gordels
Veiligheidsgordels kunnen door bleken of
kleuren aanzienlijk verzwakken.
Daardoor kunnen de veiligheidsgordels bij‐
voorbeeld bij een ongeval scheuren of uitval‐
len.
#Veiligheidsgordels nooit bleken en kleu‐
ren.
De volgende aanwijzingen in acht nemen:
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Veiligheidsgordels Met lauw water en een zeepoplossing reinigen. RGeen chemische reinigingsmiddelen gebruiken.
RVeiligheidsgordels niet door verwarming boven 80 °C of
directe zonnestraling drogen.
Display Het oppervlak voorzichtig met een microvezeldoek en een
TFT/LCD-display-verzorgingsmiddel reinigen.
RDisplay afzetten en laten afkoelen.
RGeen andere middelen gebruiken.
330 Onderhoud en verzorging
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Kunststof bekleding RMet een vochtige microvezeldoek reinigen.
RBij sterke vervuiling: Door Mercedes-Benz geadviseerd
verzorgingsmiddel gebruiken.
RGeen stickers,folie of iets dergelijks aanbrengen.
RNiet in contact latenkomen met cosmetica, insectenspray
en zonnebrandcrème.
Echt hout/sierdelen RMet een microvezeldoek reinigen.
RPianolaklook zwart: Met een vochtige doek en een zeep‐
oplossing reinigen.
RBij sterke vervuiling: Door Mercedes-Benz geadviseerd
verzorgingsmiddel gebruiken.
Geen oplosmiddelhoudende reinigingsmiddelen, poetsmidde‐
len of waxgebruiken.
Interieurhemel Met een borstel of droogshampoo reinigen.
Vloerbedekking Door Mercedes-Benz geadviseerd tapijt- en textielreinigings‐
middel gebruiken.
Stoelhoezen van
echt leder
RMet een vochtige doek reinigen en met een droge doek
nawrijven.
RLederverzorging: Door Mercedes-Benz geadviseerd leder‐
verzorgingsmiddel gebruiken.
Het leder niet te nat reinigen.
Geen microvezeldoek gebruiken.
Stoelhoezen van
DINAMICA
Met een vochtige doek reinigen. Geen microvezeldoek gebruiken.
Onderhoud en verzorging 331
Aanwijzingen met betrekking totreiniging en verzorging Vermijden vanvoertuigschade
Stoelhoezen van
kunstleder
Met een vochtige doek en een 1%-zeepoplossing reinigen. Geen microvezeldoek gebruiken.
Stoelhoezen van
stof
Met een vochtige microvezeldoek en een 1%-zeepoplossing
reinigen en laten drogen.
332 Onderhoud en verzorging
Noodgeval
Veiligheidsvest verwijderen
De veiligheidsvesten bevinden zich in de veilig‐
heidsvestvakken in de portieropbergvakken van
het bestuurders- en passagiersportier.
#Verwijderen: Het veiligheidsvestvak 1aan
de lus 2eruit trekken.
#Het veiligheidvestvak 1openen en het vei‐
ligheidsvest eruit nemen.
%In de portieropbergvakken van de achterpor‐
tieren zijn eveneens veiligheidsvestvakken
aangebracht waarin veiligheidsvestenkun‐
nen worden opgeborgen.
1Maximum aantal wasbeurten
2Maximale wastemperatuur
3Niet bleken
4Niet strijken
5Geen wasdroger gebruiken
6Niet chemisch reinigen
7Dit vest voldoet aan klasse 2
Aan de in de wettelijke norm vastgelegde eisen
kan alleen worden voldaan als het veiligheids‐
vest de juiste maat heeft en volledig gesloten is.
Veiligheidsvest vervangen:
RBij beschadigingen of als op de reflecterende
strips niet te verwijderen vervuiling aanwezig
is.
RBij overschrijding van het maximale aantal
kerenwassen.
RBij vermindering van de fluorescerende wer‐
king.
Pechhulp 333
Gevarendriehoek
Gevarendriehoek verwijderen
#Gevarendriehoek 1verwijderen.
Gevarendriehoek opklappen
#De reflectoren aan de zijkant 1tot een drie‐
hoeksvorm omhoogtrekken en met de boven‐
ste drukknop 2verbinden.
#De poten3zijdelings naar onderen uitklap‐
pen.
EHBO-set
De EHBO-set 1bevindt zich links in de bagage‐
ruimte in het opbergnet.
334 Pechhulp
Brandblusser verwijderen
#Auto met links stuur: De lip 1omhoog‐
trekken.
#De brandblusser 2verwijderen.
Bandenpech
Aanwijzingen met betrekking tot bandenpech
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door drukloze banden
Een drukloze band beïnvloedt de rij-eigen‐
schappen en het stuur‑ en remgedrag van de
auto sterk.
Banden zonder noodloopeigenschappen:
#Niet met drukloze band rijden.
#De drukloze band direct vervangen door
het nood- of reservewiel of contact
opnemen met een gekwalificeerde
werkplaats.
Banden met noodloopeigenschappen:
#De informatie en de waarschuwingsaan‐
wijzingen over MOExtended banden
(banden met noodloopeigenschappen)
in acht nemen.
Afhankelijkvan de uitrusting van de auto hebt u
in gevalvan bandenpech over de volgende moge‐
lijkheden:
RAuto's met MOExtended-banden: Beperkt
doorrijden is mogelijk. Daarbij de waarschu‐
wingsaanwijzingen over MOExtended banden
(banden met noodloopeigenschappen) in
acht nemen (pagina 336).
RAuto's met TIREFIT Kit: Ukunt de band
repareren om beperkt te kunnen doorrijden.
Daartoe de TIREFIT-set gebruiken
(pagina 337).
RAuto's met Mercedes-Benz noodoproep‐
systeem: Ukunt zich in gevalvan pech tot
de klantenservice van het Mercedes-Benz
noodoproepsysteem wenden.
RHet wiel vervangen (pagina 370).
%Een noodwiel is alleen in bepaalde landen
verkrijgbaar.
Pechhulp 335
MOExtended-banden (banden met noodloop‐
eigenschappen)
Met MOExtended banden (banden met nood‐
loopeigenschappen) kan ook met de auto wor‐
den gereden als één of meer banden volledig
leeg zijn. De band mag echter geen duidelijk
zichtbare beschadiging vertonen.
Een MOExtended-band kunt u herkennen aan het
keurmerk "MOExtended" op de wang van de
band.
Auto's met bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem: MOExtended-banden mogen
alleen in combinatie met geactiveerd banden‐
spanningswaarschuwingssysteem worden
gebruikt.
Auto's met bandenspanningscontrole: MOEx‐
tended-banden mogen alleen in combinatie met
geactiveerde bandenspanningscontrole worden
gebruikt.
Wanneer een waarschuwingsmelding voor druk‐
verlies op het multifunctioneel display verschijnt:
RDe band op beschadiging controleren.
RBij doorrijden de volgende aanwijzingen in
acht nemen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len tijdens het rijden in het noodpro‐
gramma
Tijdens het rijden in het noodprogramma
wordt het rijgedrag slechter, bijvoorbeeld bij
het rijden door bochten, sterk accelereren en
bij het remmen.
#De toegestane maximumsnelheid niet
overschrijden.
#Abrupte stuur- en rijmanoeuvres en rij‐
den over hindernissen (stoepranden,
kuilen en wegoneffenheden, in het ter‐
rein) vermijden. Dit geldt in het bijzon‐
der als de auto beladen is.
#In de volgende gevallen het rijden in het
noodprogramma beëindigen:
RBij slaande geluiden
RAls de auto schudt
RBij rookontwikkeling met een rubber lucht
RAls het ESP®continu ingrijpt
RBij scheuren in de zijwanden van de ban‐
den
#Na het rijden in de noodprogramma bij
een gekwalificeerde werkplaats laten
controleren of de velgen verder kunnen
worden gebruikt.
#De defecte band moet in elk gevalwor‐
den vervangen.
Af te leggen afstand na drukverlieswaarschu‐
wing
Beladingstoestand Af te leggen afstand
Gedeeltelijk beladen 80 km
Volledig beladen 30 km
RDe bereikbare nog af te leggen afstand kan
afwijken afhankelijk van de rijstijl.
RToegestane maximumsnelheid 80 km/h.
Wanneer na een lekke band niet meteen een
MOExtended-band kanworden gemonteerd, mag
336 Pechhulp
tijdelijk ook een standaardband worden
gebruikt.
Opbergplaats TIREFIT-set
De TIREFIT-set bevindt zich onder de bagage‐
ruimtebodem.
1Bandenvulcompressor
2Fles bandenafdichtmiddel
%De informatie over de vermogensklasse (LK)
en/of de elektrische gegevens vindt u aan
de achterzijde van de bandenvulcompressor:
RLK2 12 V/15A, 180W, 0,8 kg
Op een afstand van circa 1 m tot de banden‐
vulcompressor en circa 1,6 m boven de
grond geldt het volgende geluidsniveau:
RGeluidsvermogensniveau LLA 74,8 dB (A)
De bandenvulcompressor is onderhoudsvrij.
Bij een storing in de werking contact opne‐
men met een gekwalificeerde werkplaats.
TIREFIT-set gebruiken
De volgende hulpmiddelen klaarzetten:
RFles bandenafdichtmiddel
RMeegeleverdesticker TIREFIT
RBandenvulcompressor
Met het bandenplakmiddel TIREFIT kunnen
kleine perforaties tot 4 mm, in het bijzonder in
het loopvlak van de band, worden afgedicht.
TIREFIT is bruikbaar bij een buitentemperatuur
tot circa -20 °C.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij gebruik van bandenplakmiddel
In de volgende gevallen kan het bandenplak‐
middel niet voor voldoende pechhulp zorgen,
omdat de band niet kanworden afgedicht,
bij:
Rinsnijdingen of perforaties in de band die
groter zijn dan bovengenoemd.
Rschade aan het velgbed.
Rbeschadigingen door het rijden met een
zeer lage bandenspanning of een lege
band.
#Niet verder rijden.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en
vergiftigingsgevaar door bandenplakmid‐
del
Het bandenplakmiddel is schadelijk voor de
gezondheid en veroorzaakt irritaties. Het
Pechhulp 337
mag niet in contact met huid, ogen of kleding
komen of ingeslikt worden. De dampen niet
inademen. Bandenplakmiddel uit de buurt
van kinderen houden.
Bij contact met het bandenplakmiddel het
volgende in acht nemen:
#Bandenplakmiddel op de huid direct
met water afspoelen.
#Bandenplakmiddel in de ogen direct
grondig met schoon water uitspoelen.
#Als het bandenplakmiddel ingeslikt is,
direct de mond grondig uitspoelen en
veel water drinken. Geen braken opwek‐
ken en zo snel mogelijk naar een arts
gaan!
#Met bandenplakmiddel vervuilde kle‐
ding direct vervangen.
#Bij allergische reacties direct naar een
arts gaan.
*AANWIJZING Oververhitting door te
lange looptijd van de bandenvulcompres‐
sor
#De bandenvulcompressor niet langer
dan tien minuten zonder onderbreking
gebruiken.
De veiligheidsaanwijzingen van de fabrikant op
de stickervan de bandenvulcompressor in acht
nemen.
De fles bandenafdichtmiddel elke vier jaar laten
vervangen bij een gekwalificeerde werkplaats.
#De binnengedrongen voorwerpen in de band
laten zitten.
#Deel 1van de TIREFIT-sticker in het
gezichtsveld van de bestuurder op het combi-
instrument plakken.
#Deel 2van de TIREFIT-sticker in de buurt
van het ventiel op de velg van het wiel met
de lekke band plakken.
338 Pechhulp
#De stekker 4met de kabel en de slang 5
uit het huis van de bandenvulcompressor
trekken.
#De stekker van de slang 5in de flens 6
van de fles bandenafdichtmiddel 1schui‐
ven, tot de stekker vergrendelt.
#De fles bandenafdichtmiddel 1met de
bovenzijde naar beneden in de uitsparing 2
van de bandenvulcompressor steken.
#Het ventieldopje van het ventiel 7van de
lekke band draaien.
#De vulslang 8op het ventiel 7schroeven.
#De stekker 4in een 12V-contactdoos van
de auto steken.
#Het contact inschakelen.
#De in- en uitschakelknop 3op de banden‐
vulcompressor indrukken.
De bandenvulcompressor is ingeschakeld. De
band wordt opgepompt. Eerst wordt het ban‐
denplakmiddel in de band gepompt. Daarbij
kan de druk kortstondig naar circa 500 kPa
(5 bar, 73 psi) stijgen.
De bandenvulcompressor tijdens deze fase
niet uitschakelen!
#De bandenvulcompressor maximaal tien
minuten laten draaien.
Vervolgens moet een bandenspanning van
ten minste 200 kPa (2,0 bar, 29 psi) bereikt
zijn.
Wanneer bandenplakmiddel weggelekt is, de
getroffen plaatsen zo snel mogelijkreinigen. Bij
voorkeur schoon watergebruiken.
Als uw kleding met bandenplakmiddel is ver‐
vuild, deze zo snel mogelijk bij een stomerij met
perchloorethyleen laten reinigen.
Wanneer na tien minuten de bandenspan‐
ning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi) niet wordt
bereikt:
#De bandenvulcompressor uitschakelen.
#De vulslang losdraaien van het ventiel van de
lekke band.
In acht nemen dat bij het losdraaien van de vul‐
slang eventueel bandenplakmiddel kan ontsnap‐
pen.
Pechhulp 339
#Met de auto zeer langzaam circa 10 mvoor‐
uit- of achteruitrijden.
#De band opnieuw oppompen.
Na maximaal tien minuten moet de banden‐
spanning ten minste 200 kPa (2,0 bar,
29 psi) bedragen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet bereikte bandenspanning
Als de aangegeven bandenspanning na de
aangegeven tijd niet wordt bereikt, is de
band te zwaar beschadigd. Het bandenplak‐
middel kan hier geen pechhulp bieden.
Beschadigde banden en een te lage banden‐
spanning kunnen het remgedrag en de rij-
eigenschappen sterk nadelig beïnvloeden.
#Niet verder rijden.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Wanneer na tien minuten de bandenspan‐
ning van 200 kPa (2,0 bar, 29 psi) wordt
bereikt:
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len tijdens het rijden met afgedichte ban‐
den
Een met bandenplakmiddel tijdelijk afge‐
dichte band beïnvloedt de rij-eigenschappen
en is niet geschikt voor hogere snelheden.
#De rijstijl overeenkomstig aanpassen en
voorzichtig rijden.
#De aangegeven maximumsnelheid voor
een met bandenplakmiddel afgedichte
band in acht nemen.
#De toegestane maximumsnelheid voor een
met bandenplakmiddel afgedichte band is
80 km/h.
#Het bovenste gedeelte van de TIREFIT-sticker
op het combi-instrument in het blikveld van
de chauffeur bevestigen.
*AANWIJZING Vlekvorming door uitlo‐
pend bandenplakmiddel
Resten bandenplakmiddel kunnen na het
gebruik uit de vulslang lopen.
#De vulslang in de plastic zak van de
TIREFIT-set leggen.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuvervuiling
door verkeerde afvoer
Bandenplakmiddel bevat schadelijke stoffen.
#De gebruikte fles bandenafdichtmiddel
vakkundig afvoeren, bijvoorbeeld bij
een Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
#De bandenvulcompressor uitschakelen.
#De vulslang losdraaien van het ventiel van de
lekke band.
#De fles bandenafdichtmiddel, de bandenvul‐
compressor en de gevarendriehoek opber‐
gen.
#Meteen wegrijden.
340 Pechhulp
#Na circa tien minutenstoppen en de banden‐
spanning controleren met de bandenvulcom‐
pressor.
De bandenspanning moet nu ten minste
130 kPa (1,3 bar, 19 psi) bedragen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet bereikte bandenspanning
Als de aangegeven bandenspanning na de
korterit niet wordt bereikt, is de band te
zwaar beschadigd. Het bandenplakmiddel
kan hier geen pechhulp bieden.
Beschadigde banden en een te lage banden‐
spanning kunnen het remgedrag en de rij-
eigenschappen sterk nadelig beïnvloeden.
#Niet verder rijden.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Landen met Mercedes-Benz Service24h: Een
sticker met het telefoonnummer van Mercedes-
Benz Service24h bevindt zich bijvoorbeeld op de
B‑stijl aan bestuurderszijde.
#De bandenspanning corrigeren, wanneer
deze nog ten minste 130 kPa (1,3 bar, 19 psi)
bedraagt. Zie voor de waarden de banden‐
spanningstabel in de tankdopklep.
#Bandenspanning verhogen: De bandenvul‐
compressor inschakelen.
#Bandenspanning verlagen: De afblaasknop
1naast de manometer2indrukken.
#Als de bandenspanning correct is, de vul‐
slang losdraaien van het ventiel van de gere‐
pareerde band.
#Het ventieldopje op het ventiel van de gere‐
pareerde band draaien.
#De fles bandenafdichtmiddel uit de banden‐
vulcompressor trekken.
De vulslang blijft op de fles bandenafdicht‐
middel.
#Naar de dichtstbijzijnde gekwalificeerde
werkplaats rijden en de band, de fles bande‐
nafdichtmiddel en de vulslang laten vervan‐
gen.
Accu (auto)
Aanwijzingen met betrekking tot de 12V-accu
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundig uitgevoerde werk‐
zaamheden aan de accu
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden
aan de accu kunnen bijvoorbeeld tot kortslui‐
ting leiden. Dat kan leiden tot functiebeper‐
kingen vanveiligheidsrelevante systemen,
zoals het verlichtingssysteem, het ABS (anti‐
blokkeersysteem) of het ESP®(elektronisch
stabiliteitsprogramma). De bedrijfsveiligheid
van de auto kan beperkt zijn.
Pechhulp 341
Ukunt in de volgende situaties de controle
over de auto verliezen:
Rbij het remmen
Rbij abrupte stuurbewegingen en/of niet-
aangepaste snelheid
#Bij kortsluiting of een gelijkwaardige
storing direct contact opnemen met
een gekwalificeerde werkplaats.
#Niet verder rijden.
#Werkzaamheden aan de accu altijd bij
een gekwalificeerde werkplaats laten
uitvoeren.
RMeer informatie over het ABS (pagina 189)
RMeer informatie over het ESP®
(pagina 190)
Mercedes-Benz adviseert in verband met de vei‐
ligheid alleen accu's te gebruiken die door
Mercedes-Benz speciaal voor de auto zijn getest
en goedgekeurd. Deze accu's bieden een ver‐
hoogde bescherming tegen eruit lopende accu‐
vloeistof, opdat inzittenden niet verwond raken
als een accu bij een ongevalwordt beschadigd.
Alle auto's behalve auto's met lithium-ion-
accu
&WAARSCHUWING Explosiegevaar door
elektrostatische oplading
Elektrostatische oplading kantot vonkvor‐
ming leiden en daardoor het zeer explosieve
gasmengsel van een accu ontsteken.
#Om aanwezige elektrostatische opla‐
ding af te bouwen, de metalen carrosse‐
rie aanraken voordat de accu wordt
vastgepakt.
Het zeer explosieve gasmengsel ontstaat bij het
opladen van de accu en tijdens de starthulp.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‐
wonden door accuzuur
Accuzuur is een agressieve stof.
#Contact met de huid, ogen of kleding
voorkomen.
#Niet over de accu buigen.
#Geen accugassen inademen.
#Kinderen van de accu verwijderd hou‐
den.
#Accuzuur direct grondig met veel
schoon water afspoelen en direct de
hulp van een arts inroepen.
Alle auto's
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
het ondeskundig afvoeren van batterijen
Batterijen bevatten schadelijke
stoffen. Het is wettelijkverboden om deze
samen met het huisvuil af te voeren.
#
Batterijen op milieuvriende‐
lijke wijze afvoeren. Ontladen batterijen
bij een gekwalificeerde werkplaats of bij
een inzamelpunt voor oude batterijen
afgeven.
342 Pechhulp
Wanneer de 12V-accu moet worden aangesloten,
contact opnemen met een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Bij het werken met de accu's de veiligheidsaan‐
wijzingen en beschermende maatregelen in acht
nemen.
Explosiegevaar
Vuur, open licht en roken zijn bij het
werken aan een accu verboden.
Vonkvorming voorkomen.
Elektrolyt of accuzuur is agressief.
Het mag niet met de huid, ogen of
kleding in aanraking komen.
Geschikte beschermende kleding dra‐
gen, in het bijzonder handschoenen,
schort en gezichtsbescherming. Elek‐
trolyt- of zuurspatten direct wegspoe‐
len met schoon water. Zo nodig naar
een arts gaan.
Een veiligheidsbril dragen.
Kinderen uit de buurt houden.
Deze handleiding lezen.
Wanneer de auto gedurende een langere periode
niet wordtgebruikt:
Rde ruststand inschakelen, of
Rde accu op een door Mercedes-Benz geadvi‐
seerde oplader aansluiten, of
Rvoor het losmaken van de accu contact opne‐
men met een gekwalificeerde werkplaats
Starthulp en 12V‑accu opladen
Auto's met lithium-ion-accu
#Voor het opladen van de accu en de starthulp
altijd het hulpstartpunt in de motorruimte
gebruiken.
*AANWIJZING Beschadiging van de accu
door te hoge spanning
Bij het opladen met een oplader zonder
begrenzing van de laadspanning kan de accu
of de elektronische installatie van de auto
worden beschadigd.
#Alleen opladers met een maximale laad‐
spanning van14,4 V gebruiken.
Alle andere auto's
#Voor het opladen van de accu en de starthulp
altijd het hulpstartpunt in de motorruimte
gebruiken.
Pechhulp 343
*AANWIJZING Beschadiging van de accu
door te hoge spanning
Bij het opladen met een laadapparaat zonder
begrenzing van de laadspanning kan de accu
of de elektronische installatie van de auto
worden beschadigd.
#Alleen laadapparaten met een maximale
laadspanning van14,8 V gebruiken.
&WAARSCHUWING Explosiegevaar door
ontstekend waterstofgas
Een accu genereert bij het opladen water‐
stofgas. Als een kortsluiting wordtveroor‐
zaakt of als vonkvorming optreedt, kan het
waterstofgas ontsteken.
#Erop letten dat de plusklem van een
aangesloten accu niet met onderdelen
van de auto in contact komt.
#Nooit metalen voorwerpen of gereed‐
schap op een accu leggen.
#Bij het aansluiten‑ en loskoppelen van
de accu beslist de beschrevenvolgorde
van de accupoolklemmen in acht
nemen.
#Bij de starthulp altijd erop letten dat
alleen accupolen met dezelfde polariteit
met elkaar worden verbonden.
#Bij de starthulp beslist de beschreven
volgorde bij het aansluiten‑ en losma‐
kenvan de startkabel in acht nemen.
#Als de motor draait de accupoolklem‐
men niet aansluiten‑ of losmaken.
&WAARSCHUWING Explosiegevaar bij het
opladen en bij starthulp
Bij het opladen en bij starthulp kan een
explosief gasmengsel uit de accu ontsnap‐
pen.
#Beslist vuur, open licht, vonkvorming en
rokenvermijden.
#Bij het opladen en bij starthulp voor vol‐
doende ventilatie zorgen.
#Niet over een accu buigen.
Als bij een lage temperatuur de controle-/waar‐
schuwingslampjes in het combi-instrument niet
gaan branden, is de ontladen accu met grote
waarschijnlijkheid bevroren.
&WAARSCHUWING Explosiegevaar bij
een bevroren accu
Een ontladen accu kan al bij temperaturen
rond het vriespunt bevriezen.
Als dan starthulp wordtgegeven of de accu
wordt opgeladen, kan accugas ontsnappen.
#Een bevroren accu ór het opladen of
voor het gevenvanstarthulp altijd laten
ontdooien.
*AANWIJZING Verkorting van de levens‐
duur door het opladen bij zeer lage tem‐
peraturen
Door het opladen van een accu bij zeer lage
temperaturen kan de levensduur korter wor‐
den en kan het startgedrag verslechteren.
#De accu niet bij zeer lage temperaturen
opladen.
344 Pechhulp
De levensduur van een weer ontdooide accu kan
drastisch ingekort zijn.
Het wordtgeadviseerd een ontdooide accu bij
een gekwalificeerde werkplaats te laten contro‐
leren.
Alle auto's
*AANWIJZING Beschadiging door veelvul‐
dige en langdurige startpogingen
Door veelvuldige en langdurige startpogingen
kan door onverbrande brandstof de katalysa‐
torworden beschadigd.
#Veelvuldige en langdurige startpogingen
voorkomen.
De volgende punten in acht nemen bij starthulp
en bij het opladen van de accu:
RAlleen onbeschadigde start-/laadkabels met
voldoende grote doorsnede en geïsoleerde
poolklemmen gebruiken.
RNiet-geïsoleerde onderdelen van de pool‐
klemmen mogen niet met andere metalen
onderdelen in aanraking komen zolang de
start-/laadkabels met het hulpstartpunt zijn
verbonden.
RDe start-/laadkabels mogen geen onderde‐
len aanraken die als de motor draait kunnen
bewegen.
REr altijd op letten, dat noch u noch de accu
elektrostatisch opgeladen zijn.
RBeslist vuur en open licht vermijden.
RNiet over een accu buigen.
RBij het opladen: Alleen door Mercedes-Benz
geteste en goedgekeurde opladers gebruiken
en de handleiding van de oplader doorlezen
voordat de accu wordt opgeladen.
Bij de starthulp bovendien de volgende punten in
acht nemen:
RAlleen accu's met een nominale spanning
van12V als starthulp gebruiken.
RDe auto's mogen elkaar niet raken.
RBenzinemotor: De motor mag alleen met
startkabels worden gestart als de motor
koud en het uitlaatsysteem afgekoeld is.
#De auto met de elektrische parkeerrem
beveiligen.
#Automatische transmissie: De transmissie
in de stand jzetten.
#Handgeschakelde versnellingsbak: De
neutraalstand inschakelen.
#Het contact en alle elektrische verbruikers
moeten uitgeschakeld zijn; dit controleren.
#De motorkap openen.
Pechhulp 345
#De afdekking 1van de plusaansluiting 2
op het hulpstartpunt in de richting van de pijl
schuiven.
#De plusaansluiting 2aan de eigen auto en
de pluspool van de externe accu met de
start-/laadkabel verbinden. Daarbij beginnen
met de plusaansluiting 2van de eigen auto.
#Bij starthulp: De motorvan de hulpbiedende
auto met stationair toerental laten draaien.
#De minpool van de externe accu en het mas‐
sapunt 3aan de eigen auto met de start-/
laadkabel verbinden. Daarbij met de externe
accu beginnen.
#Bij starthulp: De motorvan de eigen auto
starten.
#Bij opladen: Opladen starten.
#Bij starthulp: De motoren enkele minuten
laten draaien.
#Bij starthulp: Voordat de startkabel wordt
losgemaakt een elektrische verbruiker van de
eigen auto, bijvoorbeeld de achterruitverwar‐
ming of de verlichting, inschakelen.
Als de start-/laadprocedure beëindigd is:
#De startkabel/laadkabel eerst van het mas‐
sapunt 3en de minpool van de externe
accu losmaken, vervolgens van de plusaan‐
sluiting 2en de pluspool van de externe
accu. Hierbij telkens beginnen bij de contac‐
tenvan de eigen auto.
#Na het verwijderen van de start-/laadkabels,
de afdekking 1van de plusaansluiting 2
sluiten.
Meer informatie over starthulp is verkrijgbaar bij
elke gekwalificeerde werkplaats.
Aan- of wegslepen
Toegestane sleepmethoden
Mercedes-Benz adviseert om de auto bij pech te
transporteren in plaats vante slepen.
*AANWIJZING Schade aan de auto door
ondeskundig slepen
#De aanwijzingen voor het slepen in acht
nemen.
346 Pechhulp
Toegestane sleepmethoden
Beide assen op de grond Vooras opgetild Achteras opgetild
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak
Ja, maximaal 50 km met 50 km/h Ja, maximaal 50 km met 50 km/h Ja, maximaal 50 km met 50 km/h
Auto's met automatische transmis‐
sie
Ja, maximaal 50 km met 50 km/h Nee Ja, wanneer het stuurwiel met een
stuurwielklem in de middenpositie
geblokkeerd is.
4MATIC auto's Ja, maximaal 50 km met 50 km/hNee Nee
Slepen met opgetilde as: Het wegslepen moet
door een bergingsbedrijfworden uitgevoerd.
Auto slepen met beide assen op de grond
#De aanwijzingen met betrekking tot de toege‐
stane sleepmethoden in acht nemen
(pagina 347) (pagina 346).
#De accu moet aangesloten en opgeladen zijn;
dit controleren.
Als de accu ontladen is:
RKan de motor niet worden gestart.
RKan de elektrische parkeerrem niet worden
uit- of ingeschakeld.
RAuto's met automatische transmissie:
Kan de automatische transmissie niet in
stand iof jworden gebracht.
Pechhulp 347
%Auto's met automatische transmissie:
Wanneer de automatische transmissie niet in
de stand ikanworden gezet, de auto ver‐
voeren (pagina 349). Voor het transport
van de auto is een sleepwagen met hefin‐
richting nodig.
*AANWIJZING Beschadiging door te snel
of te ver slepen
Door te snel of te ver slepen kan de aandrijf‐
lijn beschadigd raken.
#Een sleepsnelheid van 50 km/h niet
overschrijden.
#Een sleepafstand van 50 km niet over‐
schrijden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij het slepen van een auto met een
te hoog gewicht
Wanneer‑ de te slepen auto zwaarder is dan
het toegestaan totaalgewicht van uw auto,
kunnen de volgende situaties zich voordoen:
RHet sleepoog breekt af.
RDe combinatie kangaan slingeren en
zelfs kantelen.
#Als u een andere auto aansleept‑ of
sleept, moet erop worden gelet dat het
gewicht ervan niet hoger is dan het toe‐
gestaan totaalgewicht van uw auto.
Als een auto moet worden weggesleept of aan‐
gesleept, mag het gewicht het toegestane totaal‐
gewicht van het trekkende voertuig niet over‐
schrijden.
#Gegevens over het toegestane totaalgewicht
van de betreffende auto vindt u op het voer‐
tuigtypeplaatje .
#Auto's met automatische transmissie: Het
bestuurders- of passagiersportier niet ope‐
nen, omdat anders de automatische trans‐
missie automatisch in de stand jwordt
gezet.
#Het sleepoog aanbrengen (pagina 351).
#De sleepkabel of -stang bevestigen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde bevestiging
#De sleepkabel of sleepstang alleen aan
de sleepogen bevestigen.
%De sleepkabel of -stang kan ook aan de aan‐
hangwagenvoorziening worden bevestigd.
#De automatische vergrendeling uitschakelen
(pagina 70).
#De HOLD-functie niet activeren.
#De wegsleepbeveiliging uitschakelen
(pagina 88).
#De Active Brake Assist System uitschakelen
(pagina 199).
#Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie in de stand izet‐
ten.
348 Pechhulp
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: De neutraalstand iinschakelen.
#De elektrische parkeerrem vrijzetten.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: Het contact inschakelen, anders
kan het stuurslot blokkeren.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beperkte veiligheidsrelevante
functies bij het slepen
Veiligheidsrelevante functies zijn in de vol‐
gende situaties beperkt of niet meer beschik‐
baar:
RHet contact is uitgeschakeld.
RHet remsysteem of de stuurbekrachtiging
vertoont een storing.
RDe energievoorziening of het boordnet
vertoont een storing.
Als uw auto dan wordtgesleept, kanvoor het
sturen en remmen aanzienlijk meer kracht
nodig zijn.
#Een sleepstang gebruiken.
#Voor het slepen controleren of de stuur‐
inrichting vrij kan bewegen.
*AANWIJZING Beschadiging door te hoge
trekkrachten
Plotseling wegrijden kan door hoge trek‐
krachten de auto's beschadigen.
#Langzaam en niet plotseling wegrijden.
Auto voor transport opladen
#De aanwijzingen met betrekking tot het sle‐
pen in acht nemen (pagina 347).
#Om de auto op te laden de sleepkabel of -
stang aan het sleepoog bevestigen.
%De sleepkabel of -stang kan ook aan de aan‐
hangwagenvoorziening worden bevestigd.
#Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie in de stand izet‐
ten.
%Auto's met automatische transmissie: Bij
storingen van de elektronica kan de automa‐
tische transmissie in de stand jgeblok‐
keerd zijn. Om iin te schakelen het boord‐
net van spanning voorzien (pagina 343).
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: De neutraalstand inschakelen.
#De auto op de transporter zetten.
#Auto's met automatische transmissie: De
automatische transmissie in de stand jzet‐
ten.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: De eersteversnelling of de achter‐
uitversnelling inschakelen.
#De auto met de elektrische parkeerremtegen
wegrollen beveiligen.
#De auto alleen bij de wielen vastzetten.
Pechhulp 349
Auto's met ADS PLUS (adaptief dempingssys‐
teem PLUS)
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij het transport van auto's met AIR
BODY CONTROL
De lagere dempingskrachten van de te trans‐
porteren auto kunnen de combinatie in onba‐
lans brengen.
Bij het transport van auto's met AIR BODY
CONTROL kan de combinatie daarom in een
slip raken. Daardoor kunt u de controle over
de auto verliezen.
Er bestaat gevaar voor letsel en ongevallen!
#De auto in de juiste positie op de trans‐
porter zetten.
#De auto aan alle vier wielen vastzetten
met geschikte spanriemen.
#De toegestane maximumsnelheid van
60 km/h bij het transport niet over‐
schrijden.
*AANWIJZING Schade aan de auto door
verkeerd vastsjorren
#Na het opladen moet de auto aan alle
vier wielen worden vastgezet. Anders
kan de auto worden beschadigd.
#Een minimumafstand tot het transport‐
platform van 20 cm naar boven en
10 cm naar beneden moet worden aan‐
gehouden.
#Na het opladen de auto aan alle vier wielen
vastzetten.
Auto's met 4MATIC/auto's met automatische
transmissie
#Erop letten dat de voor- en achteras op het‐
zelfde transportvoertuig komen te staan.
*AANWIJZING Schade aan de aandrijflijn
door verkeerde plaatsing
#De auto niet boven de koppeling van de
transportwagen plaatsen.
350 Pechhulp
Opbergplaats sleepoog
Het sleepoog 1is onder de bagageruimtebo‐
dem bij de rand van de bagageruimte bevestigd.
Auto's met opklapbare bank: Het sleepoog
bevindt zich onder een afdekking.
Sleepoog aanbrengen
#De afdekking 1bij de markering naar bin‐
nen drukken en verwijderen.
#Het sleepoog rechtsom tot de aanslag erin
draaien en vastzetten.
Auto's met aanhangwagenvoorziening: Achter
aan de auto bevindt zich geen bevestiging voor
het inschroefbare sleepoog. De sleepkabel of -
stang aan de aanhangwagenvoorziening bevesti‐
gen.
%Bij het verwijderen van het sleepoog erop
letten dat de afdekking 1bij het aanbren‐
gen in de bumper vergrendelt.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerd gebruik van het sleepoog
Bij het bergen van de auto door het lostrek‐
ken met behulp van het sleepoog kan de auto
beschadigd raken.
#Het sleepoog alleen gebruiken voor het
slepen of aanslepen van de auto.
Auto aanslepen (motornoodstart)
Auto's met automatische transmissie
*AANWIJZING Beschadiging van de auto‐
matische transmissie door aanslepen
Door het aanslepen van auto's met automati‐
sche transmissie kan de automatische trans‐
missie worden beschadigd.
Pechhulp 351
#Auto's met automatische transmissie
mogen niet door aanslepen worden
gestart.
#Auto's met automatische transmissie mogen
niet door aanslepen worden gestart.
Auto's met handgeschakelde versnellingsbak
#De aanwijzingen met betrekking tot het sle‐
pen in acht nemen (pagina 347).
#Eventueel de motor en het uitlaatsysteem
laten afkoelen.
#Het contact inschakelen.
#De tweede versnelling inschakelen.
#De elektrische parkeerrem vrijzetten.
#Bij volledig ingedrukt koppelingspedaal de
auto aanslepen.
#Het koppelingspedaal langzaam loslaten.
#Als de motor aanslaat, direct de neutraal‐
stand inschakelen.
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie let‐
ten.
#De sleepkabel of -stang verwijderen.
#Het sleepoog verwijderen .
#De auto laten controleren bij een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
Elektrische zekeringen
Aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len en letsel door overbelaste bedrading
Wanneer een defecte zekering wordtgemani‐
puleerd, overbrugd of door een zekering met
een hoger amperage wordtvervangen, kan
de elektrische bedrading overbelast worden.
Hierdoor kan brand ontstaan.
#Defecte zekeringen altijd door gespecifi‐
ceerde nieuwe zekeringen met het cor‐
recte amperage vervangen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde zekeringen
Door verkeerde zekeringen kunnen elektri‐
sche componenten of systemen worden
beschadigd.
#Alleen door Mercedes-Benz vrijgegeven
zekeringen met het aangegeven ampe‐
rage gebruiken.
Doorgebrande zekeringen moetenworden ver‐
vangen door gelijkwaardige zekeringen, herken‐
baar aan de kleur en de ampèrewaarde. De
ampèrewaarden zijn te vinden in het zekering‐
aansluitschema.
Zekeringaansluitschema: Op de zekeringen‐
kast in de bagageruimte (pagina 354).
*AANWIJZING Beschadiging of functie‐
storing door vochtigheid
Door vochtigheid kunnen functiestoringen of
beschadigingen aan de elektrische installatie
ontstaan.
352 Pechhulp
#Bij een geopende zekeringenkast erop
letten dat geen vochtigheid in de zeke‐
ringenkastenkan binnendringen.
#Bij het sluitenvan de zekeringenkast
erop letten dat de afdichting van het
deksel correct op de zekeringenkast is
aangebracht.
Als een nieuw aangebrachte zekering opnieuw
doorbrandt, de oorzaak latenvaststellen en ver‐
helpen bij een gekwalificeerde werkplaats.
Voor het vervangen van zekeringen het volgende
controleren:
RDe auto is beveiligd tegenwegrollen.
RAlle elektrische verbruikers zijn uitgescha‐
keld.
RHet contact is uitgeschakeld.
De elektrische zekeringen zijn oververschillende
zekeringenkastenverdeeld:
RZekeringenkast in de motorruimte aan
bestuurderszijde (pagina 353)
RZekeringenkast in de cockpit aan bestuur‐
derszijde (pagina 354)
RZekeringenkast in de beenruimte van de pas‐
sagier (pagina 354)
RZekeringenkast in de bagageruimte in rijrich‐
ting rechts(pagina 354)
Zekeringenkast in motorruimte
Voorwaarden
De aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen in acht nemen (pagina 352).
De volgende hulpmiddelen klaarzetten:
Rdroge doek
Rschroevendraaier
Openen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door het gebruik van de ruitenwissers bij
geopende motorkap
Als de ruitenwissers zich in beweging zetten
als de motorkap geopend is, kunt u bekneld
raken in het mechanisme.
#Alvorens de motorkap te openen, altijd
de ruitenwissers en het contact uitscha‐
kelen.
#De klem 2op de afdekking 1een kwart
slag linksom draaien.
#De afdekking 1naar boventoe in de rich‐
ting van de pijl verwijderen.
Pechhulp 353
#Met een droge doek eventueel aanwezig
vochtvan de zekeringenkast verwijderen.
#De schroeven4losdraaien en het deksel
3van de zekeringenkast naar boventoe
verwijderen.
Sluiten
#De afdichting moet correct tegen deksel aan‐
liggen; dit controleren.
#Het deksel achter aan de zekeringenkast in
de houder aanbrengen.
#Het deksel van de zekeringenkast omlaag‐
klappen en de schroeven4vastdraaien.
#De afdekking 1aan beide zijden aanbren‐
gen en de borgklemmen vergrendelen.
#De motorkap sluiten.
Zekeringenkast in de cockpit
De zekeringenhouder bevindt zich aan de zijkant
van de cockpit onder een afdekking.
#Voor meer informatie naar een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats gaan.
Zekeringenkast in de beenruimte van de pas‐
sagier
Voorwaarden
De aanwijzingen m.b.t. elektrische zekeringen in
acht nemen (pagina 352).
#De afdekking 1in de richting van de pijl
openklappen en verwijderen.
Zekeringenkast in de bagageruimte
Voorwaarden
De aanwijzingen met betrekking tot elektrische
zekeringen in acht nemen (pagina 352).
#De afdekking aan de zijkant omlaagklappen.
354 Pechhulp
#De afdekking 2in de richting van de pijl
omlaagzwenken.
#De afdekking 1verwijderen.
Het zekeringaansluitschema bevindt zich in een
uitsparing aan de zijkant van de zekeringenkast.
Pechhulp 355
Geluidsontwikkeling of ongebruikelijk rijge‐
drag
Tijdens het rijden letten op trillingen, geluiden en
ongewoon rijgedrag, bijvoorbeeld trekken naar
een kant. Dit kan wijzen op beschadigingen aan
banden of velgen. Als bandenpech vermoed
wordt de snelheid verlagen. Zo snel mogelijk
stoppen en de banden en velgen op beschadigin‐
gen controleren. Onzichtbare beschadigingen
van de banden kunnen eveneens de oorzaak van
het ongewone rijgedrag zijn. Als er geen bescha‐
digingen te zien zijn, de banden en velgen laten
controleren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Regelmatige controle van de wielen en ban‐
den
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door beschadigde banden
Beschadigde banden kunnen verlies van ban‐
denspanning veroorzaken.
Daardoor kunt u de controle over de auto
verliezen.
#Banden regelmatig op schade controle‐
ren en beschadigde banden direct ver‐
vangen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor aquapla‐
ning door te lage profieldiepte
Bij een te lage profieldiepte laat de grip van
de banden te wensen over. Het bandenprofiel
kan het water niet meer afvoeren.
Daardoor verhoogt bij nat wegdek het gevaar
voor aquaplaning, in het bijzonder als u de
snelheid niet aanpast.
Bij een te hoge of te lage bandenspanning
kunnen banden op verschillende plaatsen
van het loopvlak verschillend verslijten.
#De profieldiepte en de toestand van het
loopvlak over de gehele breedte bij alle
banden regelmatig controleren.
Minimumprofieldiepte bij
RZomerbanden: 3 mm
RM+S-Reifen: 4 mm
#De banden om veiligheidsredenen laten
vervangen voordat de wettelijkvoorge‐
schreven minimumprofieldiepte bereikt
is.
De volgende controles regelmatig, ten minste
eenmaal per maand of indien nodig, bijv. voor
een langere rit of rijden in het terrein, aan alle
wielen uitvoeren:
RControle van de bandenspanning
(pagina 357).
RVisuele controle van de banden en velgen op
beschadigingen.
RControle van de ventieldopjes.
De ventielen moet met de door Mercedes-
Benz speciaal voor uw auto goedgekeurde
ventieldopjes tegenvocht en vuil beschermd
zijn.
RVisuele controle van de profieldiepte en het
loopvlak over de gehele breedte.
De minimumprofieldiepte bedraagt bij zomer‐
banden 3 mm en bij winterbanden 4 mm.
356 Banden en velgen
Aanwijzingen met betrekking tot sneeuw‐
kettingen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verkeerde montage van de
sneeuwkettingen
Wanneer sneeuwkettingen op de voorwielen
worden gemonteerd, kunnen de sneeuwket‐
tingen tegen de carrosserie of onderdelen
van het onderstel schuren.
Daardoor kan schade aan de auto of de ban‐
den ontstaan.
#Nooit sneeuwkettingen op de voorwie‐
len monteren.
#Sneeuwkettingen op de achterwielen
altijd paarsgewijs monteren.
*AANWIJZING Beschadiging van de wiel‐
doppen door gemonteerde sneeuwkettin‐
gen
Wanneer u sneeuwkettingen op stalen velgen
monteert, kunnen de wieldoppen beschadi‐
gen.
#Voor de montage van sneeuwkettingen
de wieldoppen van de stalen velgen ver‐
wijderen.
RSneeuwkettingen zijn slechts voor bepaalde
velg-bandcombinatie toegestaan. Informatie
hierover is verkrijgbaar bij een Mercedes-
Benz-servicewerkplaats.
ROm veiligheidsredenen alleen de voor
Mercedes-Benz goedgekeurde sneeuwkettin‐
gen of sneeuwkettingen met dezelfde kwali‐
teitsstandaard gebruiken.
RDe toegestane maximumsnelheid met
gemonteerde sneeuwkettingen is 50 km/h.
RAuto's met parkeerpilot: Met gemonteerde
sneeuwkettingen niet de PARKTRONIC-par‐
keerassistent gebruiken.
RAuto's met AIR BODY CONTROL: Met
gemonteerde sneeuwkettingen alleen met
hogere voertuighoogte rijden.
%De maximumsnelheid van de auto kanvoor
het rijden met winterbanden permanent wor‐
den begrensd (pagina 203).
%Het ESP®kanvoor het wegrijden worden uit‐
geschakeld (pagina 194). Zo kunnen de
wielen doordraaien en een hogere aandrijf‐
kracht opwekken.
Bandenspanning
Aanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door te lage of te hoge bandenspan‐
ning
Banden met een te lage of een te hoge ban‐
denspanning vormen de volgende gevaren:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzon‐
der bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of
ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip
sterk nadelig beïnvloedt.
RDe rij-eigenschappen en het stuur‑ en
remgedrag kunnen sterk nadelig beïn‐
vloed worden.
Banden en velgen 357
#Geadviseerde bandenspanningen in
acht nemen en de bandenspanning van
alle banden inclusief het reservewiel
controleren:
Rten minste maandelijks
Rbij veranderde belading
Rvoor aanvang van een langere rit
Rbij veranderdegebruiksomstandigheden,
bijv. rijden in het terrein
#Indien nodig de bandenspanning aan‐
passen.
Een te lage of te hoge bandenspanning heeft de
volgende gevolgen:
RDe levensduur van de band wordtverkort.
RBeschadiging van de banden wordt in de
hand gewerkt.
RHet rijgedrag en daarmee de rijveiligheid
wordt nadelig beïnvloed, bijvoorbeeld door
aquaplaning.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij herhaaldelijk drukverlies in de
band
Wanneer de bandenspanning herhaaldelijk
daalt, kunnen velg, ventiel of band bescha‐
digd zijn.
Een te lage bandenspanning kantot een
klapband leiden.
#Banden op binnengedrongen voorwer‐
pen onderzoeken.
#Controleren of de velg of het ventiel lek
is.
#Als de schade niet verholpen worden
kan, contact opnemen met een gekwali‐
ficeerde werkplaats.
Gegevens over de geadviseerde bandenspanning
voor de af fabriek op uw auto gemonteerde ban‐
den vindt u in de bandenspanningstabel aan de
binnenzijde van de tankdopklep (pagina 359).
Voor het controleren van de bandenspanning
een geschikte bandenspanningsmetergebruiken.
Het uiterlijk van een band geeft geen uitsluitsel
over de bandenspanning.
Auto's met bandenspanningscontrole: De
bandenspanning kan ook via de boordcomputer
worden gecontroleerd.
De bandenspanning alleen corrigeren als de ban‐
den koud zijn. Voorwaarden voor koude banden:
RDe auto wasten minste drie uur geparkeerd
zonder zonnestraling op de band.
RDe auto heeft minder dan 1,6 km gereden.
Een stijging van de bandentemperatuur van
10 °C verhoogt de bandenspanning circa 10 kPa
(0,1 bar, 1,5 psi). Hier rekening mee houden, als
de bandenspanning wordtgecontroleerd als de
banden warm zijn.
Aanwijzingen voor rijden met een aanhang‐
wagen
Voor de banden van de achteras geldt uitsluitend
de in de bandenspanningstabel geadviseerde
bandenspanning voor een verhoogde belading.
358 Banden en velgen
Bandenspanningstabel
De bandenspanningstabel bevindt zich aan de
binnenzijde van de tankdopklep.
De bandenspanningstabel toont de geadviseerde
bandenspanning voor alle af fabriek voor deze
auto goedgekeurde banden. De geadviseerde
bandenspanningen gelden voor banden in koude
toestand bij verschillende bedrijfsomstandighe‐
den van belading en/of snelheid van de auto.
Als bij de bandenspanningen een of meerdere
bandenmaten worden vermeld, dan geldt de
betreffende bandenspanning alleen voor deze
bandenmaten.
Als de bandenmaten vergezeld gaan van het
symbool +, dan is de betreffende banden‐
spanning een alternatieve bandenspanning.
Deze bandenspanningenkunnen het afrolcom‐
fort van de auto verbeteren. Het brandstofver‐
bruik kan dan iets toenemen.
De beladingstoestanden "gedeeltelijk beladen"
of "volledig beladen" worden in de tabel weerge
geven door een verschillend aantal personen en
bagage. Het daadwerkelijke aantal zitplaatsen
kan daarvan afwijken.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
Bandenspanningscontrole
Werking van de bandenspanningscontrole
Het systeem controleert met behulp van banden‐
spanningsensoren de bandenspanning van de op
de auto gemonteerde banden.
Nieuwe bandenspanningsensoren, bijvoorbeeld
in winterbanden, worden bij de eersterit auto‐
matisch ingeleerd.
De bandenspanning wordt op het multifunctio‐
neel display weergegeven (pagina 256).
Bij een duidelijk drukverlies of een te hoge tem‐
peratuur van de banden volgt een waarschu‐
wing:
RDoor displaymeldingen (pagina 429).
RDoor het waarschuwingslampje hin het
combi-instrument (pagina 465).
De bestuurder is ervoor verantwoordelijk, de
bandenspanning in te stellen op de geadvi‐
seerde, voor de bedrijfsomstandigheden
geschikte bandenspanning voor koude banden.
De bandenspanning met een bandenspannings‐
meter instellen als de banden koud zijn. In acht
nemen dat de bandenspanningscontrole de voor
Banden en velgen 359
de actuele bedrijfsomstandigheden correcte
bandenspanning eerst moet inleren.
In de meeste gevallen actualiseert de banden‐
spanningscontrole de nieuwe referentiewaarde
automatisch, nadat de bandenspanning is gewij‐
zigd. De referentiewaarden kunnen echter ook
worden geactualiseerd door de bandenspan‐
ningscontrole handmatig opnieuw op te starten
(pagina 361).
Systeemgrenzen
Er volgt geen waarschuwing van de bandenspan‐
ningscontrole:
RAls de bandenspanning verkeerd is ingesteld.
RBij een plotseling drukverlies, bijvoorbeeld
veroorzaakt door een binnengedrongen voor‐
werp.
RBij een storing door een andere radiobron.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
Bandenspanning met bandenspanningscon‐
trole controleren
Voorwaarden
RHet contact is ingeschakeld.
Boordcomputer:
,Service .Bandenspanning
Een van de volgende weergaveverschijnt:
RActuele bandenspanning van de afzonderlijke
banden:
RBandenspanningsindicatie verschijnt na
enkele minuten rijden
RBandenspanningscontrole actief: De inleer‐
procedure van het systeem is nog niet afge‐
sloten. De bandenspanningen worden dan
reeds gecontroleerd.
#De bandenspanning vergelijken met de voor
de actuele bedrijfstoestand geadviseerde
bandenspanning (pagina 359). Daarbij de
aanwijzingen met betrekking tot de banden‐
temperatuur in acht nemen (pagina 357).
%De op het multifunctioneel display weergege
venwaarden kunnen afwijkenvan de waar‐
den van de bandenspanningsmeter, die gel‐
den voor zeeniveau. Bij hoger gelegen plaat‐
sen tonen bandenspanningsmeters een
hogere bandenspanning dan de boordcom‐
puter. In dit geval de bandenspanning verla‐
gen.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
360 Banden en velgen
Bandenspanningscontrole opnieuw starten
Voorwaarden
RDe geadviseerde bandenspanning is bij alle
vier de banden correct ingesteld voor de
betreffende bedrijfstoestand (pagina 357).
De bandenspanningscontrole in de volgende
situaties opnieuw opstarten:
RBandenspanning gewijzigd.
RBanden of wielen gewisseld of nieuw gemon‐
teerd.
Boordcomputer:
,Service .Bandenspanning
#Een wisbeweging omlaag maken op de
Touch-Control links op het stuurwiel.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Actuele bandenspanning als nieuwe
richtwaarde overnemen.
#Met ahet opnieuw opstarten bevestigen.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Bandensp.controle opnieuw gestart.
Actuele waarschuwingsmeldingenworden
gewist en het gele waarschuwingslampje
hdooft.
Na enkele minuten rijden controleert het sys‐
teem of de actuele bandenspanningswaarden
binnen het geadviseerde gebied liggen. Ver‐
volgens worden de actuele bandenspan‐
ningswaarden als nieuwe referentiewaarden
aangenomen en bewaakt.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
Zendvergunning van de bandenspannings‐
controle
Zendvergunningen
Land Zendvergunning
Abu Dhabi TRA
REGISTERED NO: ER37156/15.
DEALER NO: DA0047074/10
ArgentiniëAFTIC:H14788
Land Zendvergunning
DubaiTRA
REGISTERED NO: ER37156/15.
DEALER NO: DA0047074/10
Europese
Unie
Hereby, Schrader Electronics
Ltd., declaresthat this TPMS is in
compliance with the essential
requirements and other provi‐
sions of directive 1999/5/EC.
The declaration of conformity
may be consulted at emcteam@
schrader.co.uk
Banden en velgen 361
Land Zendvergunning
JordaniëKingdom of Jordon Type approval
forTyre Pressure sensor.
Manufacturer: Schrader Electro‐
nics Ltd. Model: AG5SP4
Type Approval Number:
TRC/LPD/2015/21
Kingdom of Jordon Type approval
forTyre Pressure sensor.
Manufacturer: Schrader Electro‐
nics Ltd. Model: MFR
Type Approval Number:
TRC/LPD/2015/223
Maleisië RCDD/04A/0615/S(15-2095)
MarokkoAGREE PAR L'ANRT MAROC
Numero d'agrement :MR 10216
ANRT 2015
Date d'agrement :18/3/2015
Mexico IFT:RCPSCAG15-0627
IFT:RLVSCMF15-0959
LandZendvergunning
Moldavië
Filipijnen
NTC
Type Approved.
No:ESD-1510576CNTC
Servië
SingaporeComplies with IDA Standards DA
105282
Land Zendvergunning
Zuid-
Afrika
TA-2015/072 Approved
TA-2015/117 Approved
362 Banden en velgen
Land Zendvergunning
Oekraïne
Schrader Electronics цім
стверджує,що обладнання
Радіопередавач моделі AG5SP4
системи контролю тискув
шині автомобіля відповідає
вимогам Технічного
регламентурадіообладнання і
телекомунікаційногокінцевого
(термінального)обладнання
(ПостановаКМУ 679від 24
червня 2009 р.) Декларація
відповідності знаходиться на
сайті Schrader Electronics та
надається за запитом на
електрону адресу emc‐
team@schrader.co.uk
Schrader Electronics цім
стверджує,що обладнання
Радіопередавачмоделі MFR
Land Zendvergunning
системи контролю тискув
шині автомобіля відповідає
вимогам Технічного
регламентурадіообладнання і
телекомунікаційногокінцевого
(термінального)обладнання
(ПостановаКМУ 679від 24
червня 2009 р.) Декларація
відповідності знаходиться на
сайті Schrader Electronics та
надається за запитом на
електрону адресу emc‐
team@schrader.co.uk
Verenigde
Arabische
Emiraten
TRA
REGISTERED NO :ER37156/15.
DEALER NO:DA0047074 /10
Brazilië
Este equipamento opera em caráter secundário,
isto é, não tem direito à proteção contra interfe‐
ncia prejudicial, mesmo de estações do
mesmo tipo, e não pode causar interfencia a
sistemas operando em caráter primário.
Banden en velgen 363
Vietnam
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
Werking van het bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem
waarschuwt bij een duidelijk bandenspannings‐
verlies door displaymeldingen.
Als de bandenspanning is gewijzigd, een wiel is
vervangen of de banden zijn gewisseld, moet het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
opnieuw worden ingeleerd door deze opnieuw te
starten (pagina 364).
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem
vervangt niet de regelmatige controle van de
bandenspanning.
Systeemgrenzen
Er volgt geen waarschuwing van het banden‐
spanningswaarschuwingssysteem:
RAls de bandenspanning verkeerd is ingesteld.
RBij een plotseling drukverlies, bijvoorbeeld
veroorzaakt door een binnengedrongen voor‐
werp.
RBij een gelijkmatig drukverlies bij meerdere
banden.
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem
werkt beperkt of vertraagd:
RBij een slecht wegdek, bijvoorbeeld sneeuw
of grind.
RAls met sneeuwkettingen wordtgereden.
RBij een zeer sportieve rijstijl met hoge bocht‐
snelheden of sterke acceleraties.
RAls wordtgereden met een zeer zware en/of
een zeer grote aanhangwagen.
RAls wordtgereden met zware belading.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RDisplaymeldingenover de banden
(pagina 429)
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
opnieuw starten
Voorwaarden
RDe geadviseerde bandenspanning is bij alle
vier de banden correct ingesteld voor de
betreffende bedrijfstoestand (pagina 357).
Boordcomputer:
,Service .Bandenspanning
Het multifunctioneel display toont de melding
Bandenspanningsbewaking actiefOpnieuw star-
ten met OK.
Het bandenspanningswaarschuwingssysteem in
de volgende situaties opnieuw opstarten:
RDe bandenspanning is gewijzigd.
RDe banden of de wielen zijn gewisseld of
nieuw gemonteerd.
364 Banden en velgen
#Met ahet opnieuw opstarten starten.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Bandenspanning nu OK?.
#Ja selecteren.
#Met ahet opnieuw opstarten bevestigen.
Het multifunctioneel display toont de mel‐
ding Bandenspanningswaarschuwing
opnieuw gestart.
Na enkele minuten rijden bewaakt het ban‐
denspanningswaarschuwingssysteem de
ingestelde bandenspanningen van alle ban‐
den.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
Verwisselen van een wiel
Aanwijzingen over de selectie, montage en
vervanging van banden
Informatie over de toegestane velg-bandcombi‐
naties kunt u verkrijgen bij een Mercedes-Benz-
servicewerkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verkeerde afmetingen van de
banden en velgen
Als banden en velgen met verkeerde afmetin‐
gen zijn gemonteerd, kunnen de wielremmen
of onderdelen van de wielophanging worden
beschadigd.
#Banden en velgen altijd vervangen door
banden en velgen die aan de specifica‐
ties van de originele onderdelen vol‐
doen.
Daarbij bij velgen het volgende in acht
nemen:
ROmschrijving
RType
Daarbij bij banden het volgende in acht
nemen:
ROmschrijving
RFabrikant
RType
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door overschrijden van het draagver‐
mogen van de band of de toegestane
snelheidsindex
Het overschrijden van het aangegeven draag‐
vermogen van de band of de toegestane
snelheidsindex kan leiden tot beschadiging
van de banden of tot klappen van de banden.
#Alleen voor het voertuigtype goedge‐
keurde bandentypes en -maten gebrui‐
ken.
#Het voor uw auto noodzakelijke draag‐
vermogen van de band en de snelheids‐
index in acht nemen.
Banden en velgen 365
*AANWIJZING Schade aan de auto en de
banden door niet goedgekeurde banden‐
typen en -maten
Om veiligheidsredenen alleen banden, velgen
en accessoires gebruiken, die Mercedes-
Benz speciaal voor uw auto goedgekeurd
heeft.
Deze banden zijn speciaal afgestemd op de
regelsystemen zoals het ABS of het ESP®en
als volgt gekenmerkt:
RMO = Originele Mercedes-Benz-onderde‐
len
RMOE = Mercedes-Benz Original Extended
(banden met noodeigenschappen alleen
voor bepaalde wielen)
RMO1 = Mercedes-Benz Original (alleen
bepaalde AMG banden)
Anders kunnen bepaalde eigenschappen, bij‐
voorbeeld rijgedrag, rijgeluid, verbruik enzo‐
voort, nadelig veranderen. Bovendien kunnen
banden met andere maten onder belasting
tegen de carrosserie en delen van de wielop
hanging aanlopen. Beschadiging aan de ban‐
den of de auto kunnen het gevolg zijn.
Alleen de door Mercedes-Benz gecontro‐
leerde en geadviseerde banden, velgen en
accessoires gebruiken.
*AANWIJZING Negatieve invloed op de
rijveiligheid door gecoverde banden
Gecoverde banden worden door Mercedes-
Benz niet getest en geadviseerd, omdat bij
het coveren beschadigingen niet altijd her‐
kend worden.
De rijveiligheid kan daarom niet gewaarborgd
worden.
#Geen gebruikte banden gebruiken,
waarvan het eerdere gebruik onbekend
is.
*AANWIJZING Mogelijke beschadiging
van de velgen en banden bij het rijden
over obstakels
Om grotevelgen zitten banden met een
lagere verhouding tussen de hoogte en de
breedte. Met een lagere hoogte/breedtever‐
houding neemt het gevaar, dat bij het rijden
over obstakels de velgen en banden bescha‐
digd raken, toe.
#Obstakels vermijden of zeer voorzich‐
ting oprijden.
*AANWIJZING Beschadiging van elektro‐
nische onderdelen door het gebruik van
montagegereedschap
Auto's met bandenspanningscontrole: In
het wiel bevinden zich elektronische onder‐
delen. Bij het ventiel mag geen montagege‐
reedschap worden aangebracht.
Anders kunnen de elektronische onderdelen
worden beschadigd.
366 Banden en velgen
#Banden alleen bij een gekwalificeerde
werkplaats laten vervangen.
*AANWIJZING Schade aan zomerbanden
bij lage omgevingstemperaturen
Bij lage omgevingstemperaturen kunnen tij‐
dens het rijden scheuren in zomerbanden
ontstaan, die de banden permanent bescha‐
digen.
#Bij temperaturen onder 7 °C M+S-ban‐
den gebruiken.
Accessoires, die niet door Mercedes-Benz voor
uw auto zijn goedgekeurd, of waar niet naar
behoren mee wordt omgegaan, kunnen de rijvei‐
ligheid nadelig beïnvloeden.
Voor de aanschaf of het gebruik van niet goedge‐
keurde accessoires bij een gekwalificeerde werk‐
plaats informatie vragen over:
Rdoelmatigheid
Rwettelijke voorschriften
Raanbevelingen af fabriek
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len bij sportbanden
Door het speciale bandenprofiel in combina‐
tie met de geoptimaliseerde rubbercom‐
pound bestaat op vochtige of natte rijbaan
een verhoogd risico op slippen en aquapla‐
ning.
Bovendien neemt de grip van de banden bij
een lage buitentemperatuur en bandentem‐
peratuur duidelijk af.
#ESP®inschakelen en rijstijl aanpassen.
#Bij buitentemperaturen onder 10 °C
M+S‑ banden gebruiken.
Bij het kiezen, monteren en vervangen van ban‐
den het volgende in acht nemen:
RLandspecifieke goedkeuringseisen voor ban‐
den, die een bepaald bandentype voor uw
auto vastleggen.
Daarnaast kanvoor bepaalde regio's en toe‐
passingen het gebruik van bepaalde banden‐
typen worden aanbevolen.
RAlleen banden en velgen volgens dezelfde
constructie, dezelfde uitvoering (zomerban‐
den, winterbanden, MOExtended-banden) en
van hetzelfde merk gebruiken.
ROp een as alleen wielen van dezelfde afme‐
tingen monteren (links en rechts).
Uitsluitend in gevalvan pech mag voor het
rijden naar de werkplaats hiervanworden
afgeweken.
ROp de velgen alleen passende banden mon‐
teren.
RGeen nabewerking aan het remsysteem, de
velgen en de banden uitvoeren.
Het gebruik van vulplaten en remstofplaten is
niet toegestaan en leidt tot het verlies van de
typegoedkeuring.
RAuto's met bandenspanningscontrole: Alle
gemonteerde wielen moeten zijn uitgerust
met functionerende sensoren voor de ban‐
denspanningscontrole.
RBij temperaturen onder 7 °C winterbanden of
all-seasonbanden met het M+S-keurmerk op
alle wielen gebruiken.
Banden en velgen 367
Onder winterse omstandigheden bieden win‐
terbanden met het sneeuwvloksymbool i
naast de M+S markering de beste grip.
RBij M+S-banden alleen banden met hetzelfde
profiel gebruiken.
RDe toegestane maximumsnelheid van de
gemonteerde M+S-banden in acht nemen.
Wanneer deze lager is dan die van de auto,
moet een sticker in het gezichtsveld van de
bestuurder hiervoor waarschuwen.
RNieuwe banden tijdens de eerste100 km
met matige snelheid inrijden.
RDe banden uiterlijk om de zes jaar laten ver‐
vangen, ongeacht de slijtage.
RBij het monteren van banden zonder
noodeigenschappen: Auto's met MOExten‐
ded-banden zijn af fabriek niet met een TIRE‐
FIT-set uitgerust. Na een wissel naar banden
zonder noodeigenschappen, bijvoorbeeld
winterbanden, de auto met een TIREFIT-set
uitrusten.
Voor meer informatie over banden en velgen
contact opnemen met een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
RBandenspanningstabel (pagina 359)
RAanwijzingen met betrekking tot het nood‐
wiel (pagina 375)
Aanwijzingen met betrekking tot het verwis‐
selen van wielen
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verschillende wielafmetingen
Wanneer bij verschillende afmetingenvan
velgen of banden de voor‑ met de achterwie‐
len worden uitgewisseld, kunnen de rij-eigen‐
schappen sterk nadelig worden beïnvloed.
Bovendien kunnen de schijfremmen of onder‐
delen van de wielophanging worden bescha‐
digd.
#De voor‑ en achterwielen uitsluitend uit‐
wisselen, wanneer banden en velgen
identieke afmetingen hebben.
Als bij verschillende afmetingenvan banden en
velgen de voor- met de achterwielen worden ver‐
wisseld, kan dit leiden tot verlies van de type‐
goedkeuring.
Voor- en achterwielen slijten verschillend:
RVoorwielen sterker op de schouder van de
band.
RAchterwielen sterker in het midden van de
band.
Verwissel bij auto's met dezelfde wielmaat
afhankelijk van de slijtagegraad de wielen elke
5.000 tot 10.000 km. Op de draairichting van de
wielen letten.
Daarbij de aanwijzingen en de veiligheidsaanwij‐
zingen bij "Verwisselen van een wiel" in acht
nemen.
368 Banden en velgen
Aanwijzingen m.b.t. het opslaan van wielen
RGedemonteerde wielen koel, droog en zo
mogelijk donker bewaren.
RDe banden tegen olie, vet en brandstof
beschermen.
Overzicht gereedschap voor het verwisselen
van een wiel
Afgezien van enkele landspecifieke varianten zijn
de auto's niet uitgerust met gereedschap voor
het verwisselen van een wiel. Informeer bij een
gekwalificeerde werkplaats welk gereedschap
voor het verwisselen van een wiel voor de auto
nodig en goedgekeurd is.
Het benodigde gereedschap voor het verwisse‐
len van een wiel kan bijvoorbeeld bevatten:
RKrik
RWielkeg
RWielsleutel
RCentreerpen
%De krik heeft een gewicht van circa 3,4 kg.
Het maximumdraagvermogen van de krik
vindt u op de sticker op de krik.
De krik is onderhoudsvrij. Bij een storing in
de werking contact opnemen met een
gekwalificeerde werkplaats.
Het gereedschap voor het verwisselen van een
wiel is ondergebracht in de boordgereedschaps‐
tas1onder de bagageruimtebodem.
1Boordgereedschapstas
De boordgereedschapstas1bevat:
RKrik
RHandschoenen
RWielsleutel
RCentreerpen
RUitklapbare wielkeg
RRatelvoor krik
Uitklapbare wielkeg opzetten
Banden en velgen 369
Auto voorbereiden op het verwisselen van
een wiel
Voorwaarden
RHet noodzakelijke gereedschap voor het ver‐
wisselen van een wiel is aanwezig. Wanneer
uw auto niet met gereedschap voor het ver‐
wisselen van een wiel is uitgerust, informeert
u dan bij een gekwalificeerde werkplaats
naar passend gereedschap.
RDe auto bevindt zich niet op een helling.
RDe auto staat op een stevige, stroeve en
vlakke ondergrond.
#De elektrische parkeerrem handmatig bedie‐
nen.
#De voorwielen in de rechtuitstand draaien.
#Auto's met handgeschakelde versnel‐
lingsbak: De eersteversnelling of de achter‐
uitversnelling inschakelen.
#Auto's met automatische transmissie: De
transmissie in de stand jzetten.
#Auto's met AIR BODY CONTROL: De nor‐
male voertuighoogte instellen
(pagina 216).
#De motor afzetten.
#Veiligstellen dat de motor niet kanworden
gestart.
#Het wiel dat diagonaal staat ten opzichte van
het te verwisselen wiel, aan de voor- en ach‐
terzijde met een wielkeg of iets dergelijks
blokkeren.
#Indien noodzakelijk, de wieldop verwijderen
(pagina 370).
#Auto opkrikken (pagina 371).
Wieldoppen verwijderen en aanbrengen
Voorwaarden
#De auto is voorbereid voor het verwisselen
van een wiel (pagina 370).
Kunststof naafdop
#Verwijderen: De middenkap van naafdop
linksom draaien en verwijderen.
#Aanbrengen: de middenkap van de naafdop
linksom draaien.
#De naafdop aanbrengen en de middenkap
rechtsom draaien, tot de naafdop voelbaar
en hoorbaar vergrendelt.
Aluminium naafdop
#Verwijderen: De dopsleutel 2op de naaf‐
dop 1zetten.
%De dopsleutel bevindt zich bij het gereed‐
schap voor het verwisselen van een wiel.
#De wielsleutel3op de dopsleutel 2aan‐
brengen.
370 Banden en velgen
#Met de wielsleutel 3de naafdop 1
linksom draaien en verwijderen.
#Aanbrengen: De naafdop 1aanbrengen en
verdraaien, tot deze volledig tegen het wiel
aanligt.
#De dopsleutel2op de naafdop 1plaat‐
sen.
#De wielsleutel 3op de dopsleutel 2zetten
en de naafdop naar rechts vastdraaien.
Voorgeschreven aanhaalmoment: 25 Nm.
#Auto opkrikken (pagina 371).
Auto bij het verwisselen van een wiel opkrik‐
ken
Voorwaarden
REr bevinden zich geen personen in de auto.
RDe auto is voorbereid voor het verwisselen
van een wiel (pagina 370).
RDe wieldop is verwijderd (pagina 370).
Belangrijke aanwijzingen met betrekking tot het
gebruik van de krik:
RAlleen de autospecifieke, door Mercedes-
Benz gecontroleerde en goedgekeurde krik
gebruiken voor het opkrikken van de auto.
RDe krik is uitsluitend geschikt voor het kort‐
stondig opkrikken van de auto en niet voor
onderhoudswerkzaamheden onder de auto.
RDe ondergrond waar de krik op rust moet
stevig, vlak en stroef zijn. Indien nodig een
grote, vlakke, stevige en stroeve ondergrond
gebruiken.
RDe voet van de krik moet zich loodrecht
onder het kriksteunpunt bevinden.
Veiligheidsregels bij opgekrikte auto:
RNooit handen of voeten onder de auto hou‐
den.
RNooit onder de auto gaan liggen.
RDe motor niet starten en de parkeerrem niet
vrijzetten.
RGeen portieren of achterklep openen of slui‐
ten.
#Van het te verwisselen wiel de wielbouten
met de wielsleutel circa een omwenteling
losdraaien. De bouten niet verwijderen.
Banden en velgen 371
Plaats van de kriksteunpunten
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door verkeerd plaatsen van de krik
Als de krik niet correct bij de betreffende
kriksteunpunten wordtgeplaatst, kan de krik
kantelen als de auto omhoog is gebracht.
#De krik uitsluitend plaatsen bij de
betreffende kriksteunpunten van de
auto. De voet van de krik moet zich
loodrecht onder het kriksteunpunt van
de auto bevinden.
*AANWIJZING Voertuigschade door krik
Wanneer u de krik niet op de daarvoor
bedoelde kriksteunpunten aanbrengt, kunt u
uw auto beschadigen.
#De krik alleen op de daarvoor bedoelde
kriksteunpunten aanbrengen.
#De ratel-ringsleutel uit het gereedschap voor
het verwisselen van een wiel nemen en zoda‐
nig op de zeskant van de krik plaatsen, dat
de tekst "AUF" zichtbaar is.
#De krik 2bij kriksteunpunt 1plaatsen.
#De ratel-ringsleutel 3rechtsom draaien, tot
de krik 2volledig in het kriksteunpunt 1
zit en de voet van de krik gelijkmatig de
grond raakt.
#De ratel-ringsleutel 3draaien, tot de band
maximaal 3 cm van de grond verwijderd is.
#Het wiel losmaken en verwijderen
(pagina 373).
372 Banden en velgen
Wiel verwijderen
Voorwaarden
RDe auto is opgekrikt (pagina 371).
Vermijd bij het verwisselen van een wiel elke
krachtinwerking op de remschijf, omdat dit
mogelijk een nadelige invloed op het comfort bij
het remmen heeft.
*AANWIJZING Beschadiging van de
schroefdraad door vervuilde wielbouten
#De wielbouten niet in zand of vuil leg‐
gen.
#De bovenste wielbout helemaal eruit draaien.
#In plaats van de wielbout, de centreerpen 1
in het schroefdraad schroeven.
#De overige wielbouten eruit schroeven.
#Het wiel verwijderen.
#Het nieuwe wiel monteren (pagina 373).
Nieuw wiel monteren
Voorwaarden
RWiel is verwijderd (pagina 373).
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verliezen van een wiel
Als wielbouten met olie of vet zijn inge‐
smeerd, of als de schroefdraad van wielbou‐
ten‑ of naven beschadigd is, kunnen de wiel‐
bouten loskomen.
Daardoor kan tijdens het rijden een wiel wor‐
den verloren.
#Nooit de wielbouten met olie of vet
insmeren.
#Als schroefdraad beschadigd is, direct
contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
#Beschadigde wielbouten of beschadigde
schroefdraad in de naaf laten vervan‐
gen.
#Niet verder rijden.
#De aanwijzingen met betrekking tot de selec‐
tie van banden in acht nemen
(pagina 365).
Banden en velgen 373
Bij banden met voorgeschreven draairichting
markeert een pijl op de wang de draairichting
van de band. Bij de montage op de draairichting
van de wielen letten.
#Het te monteren wiel op de centreerpen
schuiven en aandrukken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel bij
het vastdraaien van wielbouten en ‑moe‐
ren
Als de wielbouten of -moerenworden vastge
draaid als de auto omhooggebracht is, kan
de krik kantelen.
#Wielbouten of -moeren alleen vast‐
draaien met het wiel op de grond.
#Om veiligheidsredenen alleen de voor
Mercedes-Benz en het betreffende wiel goed‐
gekeurde wielbouten gebruiken.
#De wielbouten erin draaien en licht vast‐
draaien.
#De centreerpen eruit schroeven.
#De laatste wielbout erin draaien en licht vast‐
draaien.
#Auto laten zakken (pagina 374).
Auto na verwisselen van een wiel laten zak‐
ken
Voorwaarden
RHet nieuwe wiel is gemonteerd
(pagina 373).
#De ratel-ringsleutel uit het boordgereedschap
nemen en zodanig op de zeskant van de krik
plaatsen, dat de tekst "AB" zichtbaar is.
#Auto laten zakken: De ratel-ringsleutel van
de krik linksom draaien.
#De wielbouten in de aangegevenvolgorde 1
tot 5kruiselings en gelijkmatig vastdraaien.
Voorgeschreven aanhaalmoment: 150 Nm.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door onjuist aanhaalmoment
Als de wielbouten of -moeren niet met het
voorgeschreven aanhaalmoment zijn vastge‐
zet, kunnen de wielen loskomen.
#Na het verwisselen van een wiel het
aanhaalmoment direct laten controle‐
ren bij een gekwalificeerde werkplaats.
374 Banden en velgen
#De bandenspanning van het nieuwe wiel con‐
troleren en naar behoefte aanpassen.
#Auto's met bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem: Het bandenspanningswaar‐
schuwingssysteem opnieuw starten
(pagina 364).
Uitzondering: Nieuw wiel is een noodwiel.
#Auto's met bandenspanningscontrole: De
bandenspanningscontrole opnieuw starten
(pagina 361).
Uitzondering: Nieuw wiel is een noodwiel.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
Noodwiel
Aanwijzingen m.b.t. het noodwiel
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door verkeerde wiel- en bandenma‐
ten
De wiel‑ en bandenmaten en het bandentype
van het nood‑ of reservewiel en het te ver‐
wisselen wiel kunnen verschillend zijn. Als
het nood‑ of reservewiel wordtgemonteerd,
kunnen de rij-eigenschappen sterk worden
beïnvloed.
Om risico's te vermijden, de volgende punten
in acht nemen:
#De rijstijl aanpassen en voorzichtig rij‐
den.
#Nooit meer dan een noodwiel of reser‐
vewiel monteren dat afwijkt van het te
verwisselen wiel.
#Een noodwiel of reservewiel dat afwijkt
van het te verwisselen wiel, slechts
kortstondig gebruiken.
#Het ESP®niet uitschakelen.
#Een noodwiel of reservewiel met ver‐
schillende afmetingen bij de eerstvol‐
gende gekwalificeerde werkplaats laten
vervangen. Beslist op de correcte wiel‑
en bandenmaten en het bandentype let‐
ten.
De bandenspanning van het gemonteerde nood‐
wiel controleren. Deze eventueel aanpassen.
De toegestane maximumsnelheid met gemon‐
teerd noodwiel is 80 km/h.
Geen sneeuwkettingen op het noodwiel aanbren‐
gen.
Het noodwiel uiterlijk om de zes jaar latenver‐
vangen, ongeacht de slijtage.
%Auto's met bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem: Bij een gemonteerd nood‐
wiel kan het bandenspanningswaarschu‐
wingssysteem niet betrouwbaar werken.
Deze pas opnieuw starten nadat het nood‐
wiel door een nieuw wiel is vervangen.
Banden en velgen 375
Auto's met bandenspanningscontrole: Bij
een gemonteerd noodwiel kan de banden‐
spanningscontrole niet betrouwbaar werken.
Deze pas opnieuw starten nadat het nood‐
wiel door een nieuw wiel is vervangen.
Auto's met bandenspanningscontrole: Bij
een gemonteerd noodwiel kan de banden‐
spanning van het verwijderde wiel nog
enkele minuten worden aangegeven.
Ook de volgende aanvullende informatie in acht
nemen:
RAanwijzingen met betrekking tot de banden‐
spanning (pagina 357)
RBandenspanningstabel (pagina 359)
Noodwiel verwijderen
Het noodwiel is in het noodwielfoedraal in de
bagageruimte bevestigd.
#De aanwijzingen met betrekking tot de mon‐
tage van banden in acht nemen
(pagina 365).
#De achterklep openen.
#De bevestigingsriemen losmaken.
#De karabijnhaken van de bevestigingsriemen
van de haken losmaken.
#Het noodwielfoedraal met het noodwiel ver‐
wijderen.
#Het noodwielfoedraal openen en het nood‐
wiel verwijderen.
376 Banden en velgen
Aanwijzingen voor technische gegevens
De technischegegevens worden volgens EU-
richtlijnen bepaald. De genoemde gegevens gel‐
den alleen voor auto's met standaarduitrusting.
Meer informatie is verkrijgbaar bij een
Mercedes-Benz-servicewerkplaats.
Alleen voor bepaalde landen: De autospeci‐
fieke autogegevens kunt u in de COC-documen‐
ten (EC-CERTIFICATE OF CONFORMITY) vinden.
Deze documenten ontvangt u bij aflevering van
de auto.
Boordelektronica
Aanwijzingen bij ingrepen in de motorelek‐
tronica
*AANWIJZING Vroegtijdige slijtage door
ondeskundig onderhoud
Door ondeskundig onderhoud kunnen onder‐
delen van de auto sneller slijten; dit kan lei‐
den tot verlies van de typegoedkeuring.
#De motorelektronica en de bijbeho‐
rende onderdelen alleen bij een gekwa‐
lificeerde werkplaats laten onderhou‐
den.
Mobilofoons
Aanwijzingen met betrekking tot het inbou‐
wenvan mobilofoons
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door niet vakkundig uitgevoerde
werkzaamheden aan de RF-zender
Wanneer de RF-zender wordtgemanipuleerd
of niet vakkundig wordt ingebouwd, kan de
elektromagnetische straling ervan de elektro‐
nische installatie storen.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van de
auto in gevaar komen.
#Werkzaamheden aan elektrische en
elektronische apparaten altijd laten uit‐
voeren bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door ondeskundig gebruik van de RF-
zender
Als in de auto op ondeskundige wijze gebruik
wordtgemaakt van een RF-zender, kan de
elektromagnetische straling daarvan de elek‐
tronische installatie van de auto storen, bij‐
voorbeeld wanneer:
Rde RF-zender niet op een buitenantenne
aangesloten is
Rde buitenantenne verkeerd gemonteerd
of niet reflectiearm is.
Daardoor kan de bedrijfsveiligheid van de
auto in gevaar komen.
#De reflectiearme buitenantenne laten
inbouwen bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
#De RF-zender bij gebruik in de auto
altijd aansluiten op de reflectiearme
buitenantenne.
Technischegegevens 377
*AANWIJZING Vervallen van de typegoed‐
keuring door het niet in acht nemen van
installatie- en gebruiksvoorwaarden
Wanneer de installatie- en gebruiksvoorwaar‐
den voor RF-zenders niet in acht worden
genomen, kan de typegoedkeuring vervallen.
#Alleen vrijgegeven frequentiebanden
gebruiken.
#Het maximaal toegestane uitgangsver‐
mogen in deze frequentiebanden in
acht nemen.
#Alleen vrijgegeven antenneposities
gebruiken.
1Voorste dakgedeelte
2Achterzijde van het dak
3Achterspatscherm
Bij auto's met panoramaschuifdak is inbouwen
van een antenne in het voorste en achterste dak‐
gedeelte niet toegestaan.
Bij de achterspatschermen wordtgeadviseerd de
antenne te monteren aan de zijde van de auto
die naar het midden van de straat wijst.
Voor het naderhand inbouwen van RF-zenders
(Radio Frequency) moet de technischerichtlijn
ISO/TS 21609 (Road Vehicles EMC guidelines
for installation of aftermarketradio frequency
transmitting equipment) worden aangehouden.
De wettelijke bepalingen voor aanbouwdelen
moetenworden aangehouden.
Als de auto met een mobilofoon is uitgerust,
moeten de in de voorbereiding aanwezige span‐
ningsvoorziening- en antenne-aansluiting worden
gebruikt. Bij het monteren beslist de aanvullende
handleiding van de fabrikant in acht nemen.
Zendvermogen mobilofoons
Het maximale zendvermogen (PEAK) bij de voet
punt van de antenne mag de waarden in de vol‐
gende tabel niet overschrijden:
378 Technischegegevens
Frequentieband en maximaal zendvermogen
Frequentieband Maximaal zendver‐
mogen
Korte golf
3 - 54 MHz
100W
4–m–band
74 - 88 MHz
30W
2–m–band
144 - 174 MHz
50W
Bundelnet/Tetra
380 - 460 MHz
10W
70–cm–band
420 - 450 MHz
35W
Mobiele telefoon
(2G/3G/4G)
10W
Zonder beperkingenkunnen in de auto worden
gebruikt:
RRF-zenders met een maximaal zendvermogen
tot 100 mW
RRF-zenders met zendfrequenties in de fre‐
quentieband 380- 410 MHz en een maximaal
zendvermogen tot 2 W (bundelnet/Tetra)
RMobiele telefoon (2G/3G/4G)
Voor de volgende frequentiebanden is er geen
beperking voor de antennepositie aan de buiten‐
zijde van de auto:
RBundelnet/Tetra
R70–cm–band
R2G/3G/4G
Voertuigtypeplaatje, VIN en motornummer
Voertuigtypeplaatje
Technischegegevens 379
Voertuigtypeplaatje (voorbeeld - Koeweit)
1Autofabrikant
2Fabricageplaats
3Productiedatum
4Voertuigtype
5VIN
Voertuigtypeplaatje (voorbeeld - alle andere
landen)
1Autofabrikant
2EG-typegoedkeuringsnummer (alleen voor
bepaalde landen)
3VIN (voertuigidentificatienummer)
4Toegestaan totaalgewicht (kg)
5Toegestaan totaalgewicht (kg) (alleen voor
bepaalde landen)
6Toegestane voorasbelasting (kg)
7Toegestane achterasbelasting (kg)
8Lakcode
%De gegevens in de afbeelding zijn voorbeel‐
den.
380 Technischegegevens
VIN voor de rechtervoorstoel
1VIN (voertuigidentificatienummer)
2Vloerbedekking
VIN bij de ondersterand van de voorruit
1VIN (voertuigidentificatienummer)
Het VIN op de ondersterand van de voorruit is
alleen voor bepaalde landen beschikbaar.
Motornummer
Het motornummer is in het motorcarter ingesla‐
gen. Meer informatie is verkrijgbaar in elke
gekwalificeerde werkplaats.
Bedrijfsstoffen
Aanwijzingen met betrekking tot bedrijfsstof‐
fen
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door voor de gezondheid schadelijke
bedrijfsstoffen
Bedrijfsstoffenkunnen giftig en schadelijk
voor de gezondheid zijn.
#Bij het gebruik, de opslag en de afvoer
van de bedrijfsstoffen de opdrukken van
de originele verpakking in acht nemen.
#Bedrijfsstoffen altijd in de afgesloten
originele verpakking bewaren.
#Kinderen altijd op afstand van bedrijfs‐
stoffen houden.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuvervuiling
door niet op milieuvriendelijke wijze
afvoeren
#Bedrijfsstoffen op milieuvriendelijke
wijze afvoeren.
Technischegegevens 381
Bedrijfsstoffen zijn:
RBrandstoffen
RToevoegingen voor uitlaatgasnabehandeling,
bijvoorbeeld AdBlue®
RSmeermiddelen
RKoelvloeistof
RRemvloeistof
RRuitreinigingsmiddel
RKoelmiddel van het temperatuurregelsysteem
Alleen door Mercedes-Benz goedgekeurde pro‐
ducten gebruiken. Schade die aan de auto is ont‐
staan door het gebruik van niet-goedgekeurde
producten, valt niet onder de Mercedes-Benz
garantie en coulance.
De door Mercedes-Benz goedgekeurde bedrijfs‐
stoffen zijn te herkennen aan het volgende
opschrift op de verpakking:
RMB-Freigabe (bijvoorbeeld MB-Freigabe
229.51)
RMB-Approval (bijvoorbeeld MB-Approval
229.51)
Meer informatie met betrekking tot goedge‐
keurde bedrijfsstoffen:
RIn de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schriften onder http://bevo.mercedes-
benz.com (onder vermelding van de specifi‐
catie)
RBij een gekwalificeerde werkplaats
&WAARSCHUWING Brand‑ en explosiege‐
vaar door brandstof
Brandstoffen zijn licht ontvlambaar.
#Beslist vuur, open licht, roken en vonk‐
vorming vermijden.
#Vóór het tanken de motor en, indien
aanwezig, de standverwarming uitscha‐
kelen.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel
door brandstoffen
Brandstoffen zijn giftig en schadelijk voor de
gezondheid
#Beslist voorkomen dat brandstof met de
huid, de ogen of de kleding in aanraking
komt, of dat het wordt ingeslikt.
#Brandstofdampen niet inademen.
#Kinderen op afstand van brandstoffen
houden.
Als u of anderen met brandstof in aanraking
zijn geweest, de volgende punten in acht
nemen:
#Brandstof op de huid direct met water
en zeep afspoelen.
#Wanneer brandstof in de ogen terecht
gekomen is, de ogen direct grondig met
schoon water uitspoelen. Zo snel moge‐
lijk naar een arts gaan.
#Wanneer brandstof is ingeslikt, zo snel
mogelijk naar een arts gaan. Geen bra‐
ken opwekken.
#Met brandstof vervuilde kleren direct
wisselen.
382 Technischegegevens
Brandstof
Aanwijzingen met betrekking tot de brand‐
stofkwaliteit bij auto's met benzinemotor
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen brandstoftanken, die voldoet
aan de Europese norm EN 228 of daar‐
aan gelijkwaardig is.
Brandstof met deze specificatie kan maxi‐
maal 10 %ethanol bevatten. Uw auto is
geschikt voor E10‑.
Het volgende niet tanken:
RDieselbrandstof
RE85, E100
RMethanolhoudende benzine (M15, M30,
M85, M100)
RBenzine met metaalhoudende additieven
Wanneer abusievelijk de verkeerde brandstof
is getankt:
#Het contact niet inschakelen.
#Contact opnemen met een gekwalifi‐
ceerdewerkplaats.
E 200, E 250, E 400 4MATIC: De informatie
over het zwavelgehalte op het aanwijzingsplaatje
in de tankdopklep in acht nemen:
*AANWIJZING Beschadiging van het uit‐
laatgasreinigingssysteem door brandstof
met een te hoog zwavelaandeel
#Alleen zwavelvrije brandstof (zwavelge‐
halte 10 ppm) gebruiken.
Alle andere modellen: Wanneer de beschikbare
brandstof niet voldoende ontzwaveld is, kan dit
tot geurvorming leiden.
Geadviseerde brandstof: Het geadviseerde
octaangetal voor uw auto is te vinden op het
aanwijzingsplaatje in de tankdopklep
(pagina 175).
Als de geadviseerde brandstof niet beschikbaar
is, kan tijdelijk ook loodvrije normale benzine
worden gebruikt, met ten minste:
RE 250: 93 RON
RAlle andere modellen: 91 RON
Daardoor kan het motorvermogen lager zijn en
het brandstofverbruik hoger.
In geen geval benzine met een nog lagere RON
waarde tanken.
Technischegegevens 383
Meer informatie over de brandstof:
RBij een tankstation
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Aanwijzingen met betrekking tot additieven
in benzine
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
*AANWIJZING Beschadiging door niet
goedgekeurde additieven
Al kleine hoeveelheden van het verkeerde
additief kunnen leiden totstoringen in de
werking.
#Aan de brandstof alleen door Mercedes-
Benz geadviseerde reinigingsadditieven
toevoegen.
Mercedes-Benz adviseert merkbrandstoffen met
additievente gebruiken.
In sommige landen kan het voorkomen dat de
beschikbare brandstofkwaliteit niet voldoende is.
Hierdoor kan aanslag in het brandstofinspuitsys‐
teem ontstaan. In dit geval moet, in overleg met
een Mercedes-Benz-servicewerkplaats, het door
Mercedes-Benz geadviseerde reinigingsadditief
aan de brandstofworden toegevoegd. Beslist de
op de verpakking aangegeven aanwijzingen en
mengverhoudingen in acht nemen.
Aanwijzingen met betrekking tot brandstof‐
kwaliteit voor auto's met dieselmotor
Algemene aanwijzingen
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
&WAARSCHUWING Brandgevaar door
brandstofmengsel
Wanneer dieselbrandstof met benzine wordt
gemengd, is het vlampunt van het brandstof‐
mengsel lager dan bij pure dieselbrandstof.
Als de motor draait kunnen onderdelen van
het uitlaatsysteem ongemerkt oververhit
raken.
#Nooit benzine tanken.
#Nooit benzine aan de dieselbrandstof
bijmengen.
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde brandstof
Kleine hoeveelheden van de verkeerde
brandstofkunnen al leiden tot schade aan
het brandstofsysteem, de motor en het uit‐
laatgasreinigingssysteem.
#Alleen dieselbrandstoftanken, die vol‐
doet aan de Europese norm EN 590, of
gelijkwaardig.
#Auto's met dieselroetfilter: In landen
buiten de EU alleen zwavelarme euro‐
diesel tanken met een zwavelgehalte
van minder dan 50 ppm.
Niet tanken met:
RBenzine
RMarinediesel
RHuisbrandolie
RBiodiesel
RPlantaardige olie
RPetroleum
RKerosine
384 Technischegegevens
Aanwijzingen met betrekking tot lage buiten‐
temperaturen
Vanaf het begin van het winterseizoen indien
mogelijk alleen maar winterdiesel tanken.
Alvorens om te schakelen op winterdiesel moet
de brandstoftank zo leeg mogelijk zijn. Het
brandstofpeil bij de eerstekeer tanken met win‐
terdiesel zo laag mogelijk houden, bijvoorbeeld
tot de reserve. Bij de volgende keer tanken kan
de brandstoftank weer normaal worden gevuld.
Meer informatie over de brandstof:
RBij een tankstation
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Aanwijzingen over het brandstofverbruik
+MILIEU-AANWIJZING Verhoogde
CO2‑emissie door verhoogd brandstof‐
verbruik
De CO2‑emissie van de auto heeft een
directe samenhang met het brandstofver‐
bruik.
#Met een rustige rijstijl en door regelma‐
tig onderhoud van de auto kunt u bijdra‐
gen aan de minimalisering van de
CO2‑emissie.
%Alleen voor bepaalde landen: De actuele ver‐
bruiks- en emissiewaarden van uw auto vindt
u in de COC-papieren (EG-CERTIFICATE OF
CONFORMITY). Deze documenten ontvangt
u bij aflevering van de auto.
De brandstofverbruikscijfers worden bepaald
volgens de huidige uitgave van de norm:
RAuto's tot en met EURO‑4‑norm: EU-
richtlijn RL80/1268/EWG
RAuto's vanaf EURO‑5‑norm:Verordening
(EG) nr. 715/2007
Tankinhoud en brandstofreserve
Afhankelijkvan de uitrusting kan de totale
inhoud van de brandstoftank variëren.
Inhoud
Model Totale inhoud
E 400 4MATIC 66,0 l
of
80,0 l
Alle andere modellen 50,0 l
of
66,0 l
Model Waarvanreserve
Alle modellen7,0 l
AdBlue®
Aanwijzingen met betrekking totAdBlue®
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
AdBlue®is een in water oplosbare vloeistofvoor
de uitlaatgasnabehandeling bij dieselmotoren.
Technischegegevens 385
*AANWIJZING Beschadiging door toevoe‐
genvan additieven aan of het verdunnen
vanAdBlue®
Door het toevoegen van additieven aan, of
het verdunnen vanAdBlue®kan de BlueTec
uitlaatgasnabehandeling worden vernietigd.
#Alleen AdBlue®volgens ISO 22241
gebruiken.
#Geen additievengebruiken.
#AdBlue®niet verdunnen.
*AANWIJZING Beschadigingen en storin‐
gen door verontreinigingen in AdBlue®
Verontreiniging vanAdBlue®leidt tot:
RHogere emissiewaarden
RKatalysatorschade
RMotorschade
RStoringen in de werking van de BlueTec
uitlaatgasnabehandeling
#Verontreiniging vanAdBlue®vermijden.
+MILIEU-AANWIJZING Vervuiling door
AdBlue®
AdBlue®resten kristalliseren na enige tijd en
vervuilen de betreffende oppervlakken.
#Oppervlakken die bij het tanken met
AdBlue®in aanraking komen, direct met
water afspoelen of AdBlue®met een
vochtige doek en koud waterverwijde‐
ren.
Wanneer AdBlue®al gekristalliseerd is, een
spons en koud watergebruiken voor het rei‐
nigen.
Als de AdBlue®-tank wordt geopend, kan een
kleine hoeveelheid ammoniakdamp vrijkomen.
Adem vrijkomende ammoniakdampen niet in. De
AdBlue®-tank alleen bijvullen in goed geventi‐
leerde ruimtes.
Inhoud AdBlue®
Totale inhoud AdBlue®-tank
ModelTotale inhoud
Alle modellen23,5 l
Motorolie
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
386 Technischegegevens
*AANWIJZING Motorschade door ver‐
keerd oliefilter, verkeerde olie of additie‐
ven
#Geen motorolie en geen oliefilter met
een andere dan de uitdrukkelijk voor de
voorgeschreven onderhoudsintervallen
benodigde specificaties gebruiken.
#Niet de motorolie of het oliefilter wijzi‐
gen, om langere verversings- respectie‐
velijk vervangingsintervallen als voorge‐
schrevente bereiken.
#Geen additievengebruiken.
#De motorolie met het voorgeschreven
interval laten verversen.
Mercedes-Benz adviseert, het verversen van de
olie bij een gekwalificeerde werkplaats uit te
laten voeren.
In Mercedes-Benz motoren mag alleen door
Mercedes-Benz goedgekeurde motorolie worden
gebruikt.
Meer informatie over motorolie en oliefilter:
RIn de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schriften onder http://bevo.mercedes-
benz.com(onder vermelding van de specifi‐
catie)
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Benzinemotor: Voor bepaalde landen bestaat
de mogelijkheid in combinatie met gereduceerde
onderhoudsintervallen andere motorolie te
gebruiken. Voor meer informatie contact opne‐
men met een gekwalificeerde werkplaats.
Kwaliteit en hoeveelheid motorolie
MB-Freigabe of MB-Approval
BenzinemotorMB-Freigabe of MB-
Approval
Alle modellen229.5, 229.6
MB-Freigabe of MB-Approval
DieselmotorMB-Freigabe of MB-
Approval
E 350 d228.51, 229.31,
229.51, 229.52
Alle andere modellen 228.51, 229.31,
229.51, 229.52,
229.71
Als de in de tabel genoemde motorolie niet
beschikbaar is, mag eenmalig max. 1,0 l van de
volgende motorolie worden bijgevuld:
RBenzinemotoren: MB-Freigabe of MB-Appro‐
val 229.3 of ACEA A3/B3
RDieselmotoren: MB-Freigabe of MB-Appro‐
val 229.3, 229.5 of ACEA C3
De volgenden waarden hebben betrekking op
een olieverversing inclusief oliefilter.
Technischegegevens 387
Verversingshoeveelheid
Model Verversingshoeveel‐
heid
E 200
E 250
7,0 l
E 200 4MATIC
E 400 4MATIC
6,5 l
E 350 d9,0 l
Alle andere modellen 6,3 l
Aanwijzingen met betrekking totremvloei‐
stof
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongeval‐
len door vorming van dampbellen in het
remsysteem
De remvloeistof neemt voortdurend vocht uit
de atmosfeer op. Daardoor daalt het kook‐
punt van de remvloeistof. Wanneer het kook‐
punt te laag wordt, kunnen zich bij een hoge
belasting van de remmen dampbellen in het
remsysteem vormen.
Daardoor wordt de remwerking nadelig beïn‐
vloedt.
#De remvloeistof met het voorgeschre‐
ven interval laten verversen.
De remvloeistofregelmatig laten verversen bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Alleen door Mercedes-Benz goedgekeurde rem‐
vloeistofvolgens MB-Freigabe of MB-Approval
331.0gebruiken.
Meer informatie over de remvloeistof:
RIn de Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schriften onder http://bevo.mercedes-
benz.com
RBij een gekwalificeerde werkplaats
Koelvloeistof
Aanwijzingen met betrekking totkoelvloei‐
stof
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand en
letsel door antivriesmiddel
Wanneer antivriesmiddel op hete onderdelen
in de motorruimte terechtkomt, kan het ont‐
steken.
#De motor laten afkoelen alvorens anti‐
vriesmiddel bij te vullen.
#Ervoor zorgen dat er geen antivriesmid‐
del naast de vulopening terechtkomt.
#Alvorens de auto te starten de met anti‐
vriesmiddel vervuilde onderdelen gron‐
dig reinigen.
388 Technischegegevens
*AANWIJZING Beschadiging door ver‐
keerde koelvloeistof
#Alleen voorgemengde koelvloeistof met
de gewenste vorstbescherming bijvul‐
len.
Meer informatie overkoelvloeistof:
RIn het Mercedes-Benz-bedrijfsstoffenvoor‐
schrift 310.1, bijvoorbeeld op internet
onder http://bevo.mercedes-benz.com
RBij een gekwalificeerde werkplaats
*AANWIJZING Oververhitting bij hoge
buitentemperaturen
Wanneer een niet geschikte koelvloeistof
wordtgebruikt, is het motorkoelsysteem bij
hoge buitentemperaturen niet voldoende
beschermd tegenoververhitting en corrosie.
#Altijd een geschikte koelvloeistof
gebruiken.
De koelvloeistofregelmatig laten verversen bij
een gekwalificeerde werkplaats.
Aandeel anticorrosie- en antivriesmiddelconcen‐
traat in het motorkoelsysteem
Rten minste 50% (vorstbescherming tot circa
-37 °C)
Rmaximaal 55% (vorstbescherming tot -45 °C)
Aanwijzingen met betrekking totruitrein‐
igingsmiddel
De aanwijzingen met betrekking tot de bedrijfs‐
stoffen in acht nemen (pagina 381).
&WAARSCHUWING Gevaar voor brand‑
en letsel door ruitensproeiervloeistofcon‐
centraat
Ruitensproeiervloeistofconcentraat is licht
ontvlambaar. Wanneer het op hete onderde‐
len in de motorruimte of onderdelen van het
uitlaatsysteem terechtkomt, kan het ontste‐
ken.
#Ervoor zorgen dat er geen ruitensproei‐
ervloeistofconcentraat naast de vulope‐
ning terechtkomt.
*AANWIJZING Beschadigingen aan de
exterieurverlichting door ongeschikt rui‐
treinigingsmiddel
Ongeschikte ruitreinigingsmiddelen kunnen
het kunststof oppervlak van de exterieurver‐
lichting beschadigen.
#Alleen ruitreinigingsmiddel gebruiken
dat ook geschikt is voor kunststof
oppervlakken, bijvoorbeeld MB Sum‐
merFit of MB WinterFit.
*AANWIJZING Verstopte sproeiers door
menging vanruitensproeiervloeistoffen
#MB SummerFit en MB WinterFit niet
met andere ruitensproeiervloeistoffen
mengen.
Geen gedestilleerd of gedemineraliseerd water
gebruiken, anders kan de niveausensor een
onjuist niveau detecteren.
Geadviseerd ruitreinigingsmiddel:
RBoven het vriespunt: bijvoorbeeld MB Sum‐
merFit
Technischegegevens 389
ROnder het vriespunt: bijvoorbeeld MB Winter‐
Fit
De correcte mengverhouding is te vinden in de
gegevens op de verpakking.
Ruitensproeiervloeistof het hele jaar door men‐
gen met ruitreinigingsmiddel.
Autogegevens
Voertuigmaten
De aangegeven hoogten kunnen fluctueren in
verband met:
RBanden
RBelading
RToestand van het onderstel
ROpties
Zwenkhoogte
Model 11
Zwenk‐
hoogte
22Sta‐
hoogte
E 400 4MATIC 2061 mm 1937 mm
E 200 4MATIC
E 220 d 4MATIC
2076 mm 1950 mm
E 220 d 4MATIC All-
Terrain
2098 mm 1972 mm
Alle andere modellen 2070 mm 1944 mm
Voertuigmaten
E 220 d 4MATIC All-Terrain
Lengte4947 mm
Breedte over buitenspiegels2065 mm
Breedte zonder buitenspiegels1861 mm
Hoogte1497 mm
Wielbasis 2939 mm
Alle andere modellen
Lengte4933 mm
Breedte over buitenspiegels2065 mm
Breedte zonder buitenspiegels1852 mm
Wielbasis 2939 mm
390 Technischegegevens
Modellen Hoogte
E 400 4MATIC 1466 mm
E 200 4MATIC
E 220 d 4MATIC
1481 mm
Alle andere modellen 1475 mm
Gewichten en belastingen
Met betrekking tot de aangegeven autogegevens
het volgende in acht nemen:
ROpties verhogen het ledig gewicht, waardoor
het nuttig laadvermogen wordtverlaagd.
RSpecifieke gewichtsaanduidingen vindt u op
het voertuigtypeplaatje .
Dakbelasting
Alle modellen
Maximumdakbelas‐
ting
100kg
Aanhangwagenvoorziening
Algemene aanwijzingen over de aanhangwa‐
genvoorziening
Het rijden met aanhangwagen is niet met alle
modellen mogelijk (pagina 246).
Afhankelijk van het voertuigtype zijn wijzigingen
aan het motorkoelsysteem noodzakelijk. Het
naderhand inbouwen van een aanhangwagen‐
voorziening is alleen toegestaan, als in de voer‐
tuigdocumentatie een aanhangwagengewicht is
ingevoerd.
Meer informatie over de aanhangwagenvoorzie‐
ning is verkrijgbaar bij een gekwalificeerde werk‐
plaats.
Toegestaan aanhangwagengewicht
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(bij minimaal klimvermogen bij wegrijden
van 8 %)
Model Handge‐
scha‐
kelde
versnel‐
lingsbak
Automa‐
tische
trans‐
missie
E 200 1500 kg 2100 kg
Alle andere modellen—2100 kg
Technischegegevens 391
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(bij minimaal klimvermogen bij wegrijden
van12 %)
Model Handge‐
scha‐
kelde
versnel‐
lingsbak
Automa‐
tische
trans‐
missie
E 200 1500 kg 2100 kg
Alle andere modellen—2100 kg
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge‐
remd
Model Toegestaan aan‐
hangwagengewicht,
ongeremd
Alle modellen 750kg
Maximumkogeldruk
*AANWIJZING Beschadiging door het los‐
rakenvan de aanhangwagen
Bij een te geringe kogeldruk kan de aanhang‐
wagen losraken.
#Een minimumkogeldruk van 50 kg aan‐
houden.
#De maximaal toegestane kogeldruk
indien mogelijk benutten.
Kogeldruk
Model Maximumkogeldruk
Alle modellen 84 kg
Toegestane asbelasting van de achteras bij
rijden met aanhangwagen
Asbelasting
Model Asbelasting
E 200 4MATIC
E 200, handgescha‐
kelde versnellingsbak
1450 kg
E 200, automatische
transmissie
1455 kg
E250 1460 kg
E 200 d1480 kg
E 350 d
E 400 4MATIC
1495 kg
E 220 d 4MATIC All-
Terrain
1530 kg
Alle andere modellen1485 kg
392 Technischegegevens
Displaymeldingen
Inleiding
Aanwijzingen met betrekking tot displaymel‐
dingen
Er verschijnen displaymeldingen op het multi‐
functioneel display.
Displaymeldingen met grafische weergavenkun‐
nen in de handleiding vereenvoudigd zijn afge‐
beeld en afwijken van de weergave op het multi‐
functioneel display. Het multifunctioneel display
geeft displaymeldingen met hoge prioriteit rood
weer. Bij bepaalde displaymeldingen klinkt
bovendien een waarschuwingssignaal.
De betreffende displaymeldingen opvolgen en de
extra aanwijzingen in deze handleiding in acht
nemen.
Displaymeldingen met een lage prioriteit kunnen
worden bevestigd door indrukken van de toets
%, of links op de Touch-Control. Daarbij wor‐
den de displaymeldingen in het meldingengeheu‐
gen opgeslagen. De oorzaak van een displaymel‐
ding zo snel mogelijk verhelpen.
Displaymeldingen met hoge prioriteit kunnen
niet worden bevestigd. Het multifunctioneel dis‐
play toont deze displaymeldingen permanent, tot
de oorzaak van de displaymelding verholpen is.
Opgeslagen displaymeldingen oproepen
Boordcomputer:
,Service .1 melding
Wanneer geen displaymeldingen aanwezig zijn,
verschijnt op het multifunctioneel display Geen
meldingen aanwezig.
#Met een wissend gebaar omhoog of omlaag
op de Touch-Control links in het stuurwiel
door de displaymeldingen bladeren.
#Meldingengeheugen verlaten: De toets
%indrukken.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 393
Veiligheidssystemen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
÷
nu niet beschikbaar zie
handleiding
*Het ABS en het ESP®zijn tijdelijk niet beschikbaar.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van het ABS en het ESP®
Wanneer het ABS en het ESP®een storing vertonen, kunnen de wielen bij het remmen blokkeren en wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop
langer worden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ABS en het ESP®direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig een korteroute met watflauwe bochten rijden met een snelheid boven 30 km/h.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan. Daarbij voorzichtig
rijden.
394 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
÷
functioneren niet Zie hand-
leiding
*Het ABS en het ESP®vertonen een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van het ABS en het ESP®
Wanneer het ABS en het ESP®een storing vertonen, kunnen de wielen bij het remmen blokkeren en wordt de
auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop
langer worden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ABS en het ESP®direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 395
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
nu niet beschikbaar Zie
handleiding
*Het ESP®is tijdelijk niet beschikbaar.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verdere rijveilig‐
heidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig een korteroute met watflauwe bochten rijden met een snelheid boven 30 km/h.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan. Daarbij voorzichtig
rijden.
396 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
functioneert niet zie hand-
leiding
*Het ESP®vertoont een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
Het remsysteem werktverder op normale wijze. De remwegkan bij een noodstop langer worden.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verdere rijveilig‐
heidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 397
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
T
!
÷
functioneren niet zie hand-
leiding
*Het EBD, het ABS en het ESP®vertonen een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van het EBD, het ABS en het ESP®
Wanneer het EBD, het ABS en het ESP®een storing vertonen, kunnen de wielen bij het remmen blokkeren en
wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd.
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remweg kan bij een noodstop
langer worden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het remsysteem direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
!
Parkeerrem Om te ontgren-
delen contact AAN
*Het rode controlelampje !brandt.
Als de elektrische parkeerremwordtgelost is het contact uitgeschakeld.
#Het contact inschakelen.
398 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Parkeerrem ontgrendelen
*Het rode controlelampje !knippert.
De elektrische parkeerrem is vastgezet tijdens het rijden:
RAan een voorwaarde voor het automatisch vrijzetten van de elektrische parkeerrem is niet voldaan .
RUvoert een noodremming uit met de elektrische parkeerrem .
#De voorwaarden voor het automatisch vrijzetten van de elektrische parkeerrem controleren.
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 399
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Parkeerrem zie handleiding
*Het gele controlelampje !brandt. De elektrische parkeerremvertoont een storing.
Om in te schakelen:
#Het contact uit- en weer inschakelen.
#De elektrische parkeerrem handmatig bedienen .
Als de elektrische parkeerrem niet kanworden ingeschakeld:
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Bij het parkeren de auto naar behoefte bovendien tegenwegrollen beveiligen.
Het gele controlelampje !en het rode controlelampje !branden. De elektrische parkeerremvertoont een
storing.
Om vrij te zetten:
#Het contact uit- en weer inschakelen.
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten .
of
#De elektrische parkeerrem automatisch vrijzetten .
Als de elektrische parkeerremvervolgens niet kanworden vrijgezet:
#Niet verder rijden! Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Het gele controlelampje !brandt en het rode controlelampje !knippert. De elektrische parkeerremver‐
toont een storing.
De elektrische parkeerremkan niet worden vastgezet of gelost.
400 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#Het contact uit- en weer inschakelen.
Om in te schakelen:
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten en vervolgens weer bedienen .
Om vrij te zetten:
#De elektrische parkeerrem handmatig bedienen en vervolgens weer vrijzetten.
Als de elektrische parkeerrem nog steeds niet kanworden vastgezet, of als het rode controlelampje !nog
steeds knippert:
#Niet verder rijden! Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Bij het parkeren de auto naar behoefte bovendien tegenwegrollen beveiligen.
Het gele controlelampje !knippert en het rode controlelampje !knippert gedurende circa tien seconden
na het inschakelen of vrijzetten van de elektrische parkeerrem. Vervolgens blijft het branden of het dooft. De elek‐
trische parkeerremvertoont een storing.
Als de acculaadtoestand te laag is:
#De accu opladen.
Om in te schakelen:
#Het contact uitschakelen.
De elektrische parkeerremwordt automatisch ingeschakeld.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 401
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Als de elektrische parkeerrem niet moet worden ingeschakeld, bijvoorbeeld in de wasstraat of bij het slepen, het
contact ingeschakeld laten. Een uitzondering vormt het slepen met omhooggebrachte achteras.
Als de elektrische parkeerrem niet automatisch wordt ingeschakeld:
#Het contact uit- en weer inschakelen.
#De elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten en vervolgens weer bedienen .
Als de elektrische parkeerremvervolgens niet kanworden ingeschakeld:
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Bij het parkeren de auto naar behoefte bovendien tegenwegrollen beveiligen.
Om vrij te zetten:
#Als is voldaan aan de voorwaarden voor het automatisch vrijzetten, en de elektrische parkeerremwordt niet
automatisch vrijgezet, de elektrische parkeerrem handmatig vrijzetten .
Als de elektrische parkeerremvervolgens niet kanworden vrijgezet:
#Niet verder rijden! Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
402 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Direct remmen *Auto's met handgeschakelde versnellingsbak: Bij ingeschakelde HOLD-functie is een storing opgetreden.
Tevens klinkt een regelmatig waarschuwingssignaal. Dit wordt intensiever als wordtgeprobeerd de auto te vergren‐
delen.
Ukunt de motor niet starten.
#Direct stevig het rempedaal indrukken, tot de displaymelding verdwijnt.
Ukunt de motorweer starten.
J
Remvloeistofpeil controle-
ren
*Er bevindt zich te weinig remvloeistof in het remvloeistofreservoir.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij een te laag remvloeistofpeil
Wanneer het remvloeistofpeil te laag is, kunnen de remwerking en daarmee het remgedrag nadelig beïnvloed
zijn.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Geen remvloeistof bijvullen.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Geen remvloeistof bijvullen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 403
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#
Remblokslijtage
*Deremblokken hebben de slijtagegrens bereikt.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Actieve remassistent Func-
tie nu beperkt beschikbaar
Zie handleiding
*Auto's met rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System met kruisingsfunctie, de uitwijkstuurassistent of
de PRE‑SAFE®PLUS zijn tijdelijk niet of gedeeltelijk beschikbaar.
Auto's zonder rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen .
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
Actieve remassistent Func-
tie beperkt beschikbaar Zie
handleiding
*Auto's met rijassistentiepakket: Het Active Brake Assist System met kruisingsfunctie, de uitwijkstuurassistent of
de PRE‑SAFE®PLUS vertoont een storing.
Auto's zonder rijassistentiepakket: De Active Brake Assist System vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
PRE-SAFE functioneert niet
zie handleiding
*De PRE‑SAFE®functies vertonen een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
404 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
PRE-SAFE impuls zijkant
functioneert niet zie hand-
leiding
*De PRE-SAFE®impuls zijkant vertoont een storing of is vanwege de activering uitgeschakeld.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Radarsensoren vervuild zie
handleiding
*Het radarsensorsysteem vertonen een storing. Mogelijke oorzaken:
RSensoren vervuild
RHevige neerslag
RLange ritten zonder stromend verkeer, bijvoorbeeld in de woestijn
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#Alle sensoren reinigen .
#De motor opnieuw starten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 405
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Veiligheidssysteem Storing
Werkplaats opzoeken
*Het veiligheidssysteem vertoont een storing (pagina 27).
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van het veiligheidssys‐
teem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing vertoont, kunnen onderdelen van het veiligheidssysteem onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval niet zoals bedoeld in werking treden. Dat kan bijvoorbeeld gordelspan‐
ners of airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten controleren en repareren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Herkenning van een storing van het veiligheidssysteem
RBij ingeschakeld contact gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem niet branden.
RTijdens het rijden gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem continu of herhaaldelijk branden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
406 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Linksvoor Storing Werk-
plaats opzoeken (voor‐
beeld)
*Het betreffende veiligheidssysteem vertoont een storing (pagina 27).
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van het veiligheidssys‐
teem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing vertoont, kunnen onderdelen van het veiligheidssysteem onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval niet zoals bedoeld in werking treden. Dat kan bijvoorbeeld gordelspan‐
ners of airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten controleren en repareren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Herkenning van een storing van het veiligheidssysteem
RBij ingeschakeld contact gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem niet branden.
RTijdens het rijden gaat het waarschuwingslampje 6veiligheidssysteem continu of herhaaldelijk branden.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
6
Windowbag links Storing
Werkplaats opzoeken (voor‐
beeld)
*De betreffende windowbag vertoont een storing (pagina 32).
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van de windowbag
Als de windowbag een storing vertoont, kan deze onbedoeld worden geactiveerd of bij een ongeval met grote
vertraging van de auto niet worden geactiveerd.
#De windowbag direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren en repareren.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 407
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
G
functioneert niet
*Een of meerdere hoofdfuncties van het systeem Mercedes me connect vertonen een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Voorpass.-airbag uitgescha-
keld zie handleiding
*De passagiersairbag is gedeactiveerd, hoewel een volwassene persoon of een persoon met een overeenkomstig
postuur op de passagiersstoel zit. Wanneer extra krachten op de stoel worden uitgeoefend, kan het systeem een te
gering gewicht meten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of levensgevaar bij uitgeschakelde passagiersairbag
Wanneer de passagiersairbag uitgeschakeld is, wordt deze bij een ongeval niet geactiveerd en kan deze dan niet
meer zoals bedoeld beschermen.
Een persoon op de passagiersstoel kan dan bijvoorbeeld met onderdelen van het interieur in contact komen, in
het bijzonder als deze dicht op het dashboard zit.
#Voor en ook tijdens het rijden de correcte status van de passagiersairbag controleren.
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#Status van de automatische passagiersairbaguitschakeling controleren .
#Indien nodig meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
408 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Voorpass.-airbag ingescha-
keld zie handleiding
*De passagiersairbag is tijdens het rijden geactiveerd:
RHoewel zich een kind, een klein persoon of een voorwerp met een gewicht beneden de grenswaarde van het
systeem op de passagiersstoel bevindt.
RHoewel de passagiersstoel leeg is.
Het systeem herkent eventueel extra gewicht door voorwerpen op de stoel of krachten die op de stoel werken.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel of levensgevaar door gebruik van een kinderzitje bij ingeschakelde
passagiersairbag
Als een kind in een kinderzitje op de passagiersstoel wordt beveiligd en de passagiersairbag ingeschakeld is,
kan de passagiersairbag bij een ongeval worden geactiveerd.
Het kind kan door de airbag worden getroffen.
#Voor en ook tijdens het rijden de correcte status van de passagiersairbag controleren.
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#Status van de automatische passagiersairbaguitschakeling controleren .
#Indien nodig meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 409
Rijsystemen
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
À
Attention Assist: pauze!
*DeATTENTION ASSIST heeft vermoeidheid of toenemende onoplettendheid bij de bestuurder vastgesteld
(pagina 239).
#Zo nodig pauze nemen.
À
Attention Assist functio-
neert niet
*DeATTENTION ASSIST vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
É
Auto komt omhoog
*De auto stelt zich op de gekozen rijhoogte in.
É
Auto komt omhoog Een
ogenblik geduld a.u.b.
*Devoertuighoogte is te laag en de auto wordt op de geselecteerde voertuighoogte ingesteld.
#Paswegrijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
410 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
É
Storing Zie handleiding
*De AIR BODY CONTROL werkt slechts beperkt. Het rijgedragkan daardoor worden beïnvloed.
#Overeenkomstig de actuele hoogte rijden, echter niet sneller dan 80 km/h.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
De DYNAMIC BODY CONTROLvertoont een storing. Het rijgedragkan daardoor worden beïnvloed.
#Niet sneller dan 80 km/h rijden.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 411
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
É
STOP Auto te laag
*Ubent weggereden hoewel de voertuighoogte te laag was.
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
De auto wordt op de geselecteerde voertuighoogte ingesteld.
#Pasverder rijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt en er bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, vertoont de
AIR BODY CONTROL een storing:
#Niet sneller dan 80 km/h bewegen en direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
*AANWIJZING Er is schade aan de voorwielen en de spatborden voor mogelijk bij te grotestuuruitslagen
#Tijdens het rijden grotestuuruitslagen vermijden en letten op schurende geluiden.
#Bij schurende geluiden rekening houdend met het verkeer stoppen en indien mogelijk een hogere voertuig‐
hoogte instellen.
#Een hogere voertuighoogte instellen .
Afhankelijk van de storing komt de auto omhoog.
É
Langzamer rijden
*Urijdt te snel voor de instelling van de geselecteerde voertuighoogte.
#Voor het instellen van de voertuighoogte niet sneller dan 80 km/hrijden.
#Voor het instellen van de voertuighoogte bij het rijden met een aanhangwagen niet sneller dan 30 km/h rijden.
412 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
É
Compressor koelt af
*Vanwege regelmatige niveauwijzigingen binnen korte tijd moet de compressor eerst afkoelen alvorens de geselec‐
teerde voertuighoogte kanworden ingesteld.
#Overeenkomstig het ingestelde niveau verder rijden. Daarbij op voldoende grondspeling letten.
Wanneer de compressor is afgekoeld, gaat de auto verder met het instellen van de geselecteerde voertuig‐
hoogte.
max. 35 km/h rijden
*All-Terrain auto's: de witte displaymelding wijst u erop dat bij de voertuighoogte AT (AllTerrain) niet sneller dan
35 km/h mag worden gereden
Wanneer de displaymelding rood wordtweergegeven, rijdt u te snel voor de voertuighoogte AT (AllTerrain).
#Bij de voertuighoogte AT (AllTerrain) niet sneller dan 35 km/h rijden.
Langzamer rijden
*All-Terrain auto's: Urijdt te snel voor het instellen van de geselecteerde voertuighoogte.
#Voor het instellen van de voertuighoogte niet sneller dan 35 km/hrijden.
#Voor het instellen van de voertuighoogte bij het rijden met een aanhangwagen niet sneller dan 30 km/h rijden.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 413
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve spoorassistent nu
niet beschikbaar zie hand-
leiding
*De actieve spoorassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 243).
Auto's met stuurpilot: Het camerabeeld door de voorruit kan beperkt zijn.
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
Wanneer bij auto's met stuurpilot de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Actieve spoorassistent
functioneert niet
*De actieve spoorassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
414 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve spoorassistent
Camerazicht gereduceerd
zie handleiding
*Auto's zonder stuurpilot: Het zicht van de camera is gereduceerd.
Mogelijke oorzaken:
RVervuiling van de voorruit in het blikveld van de camera
RSterke neerslag of mist
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Dodehoekassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding
*De dodehoekassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 240).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn.
of
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
#Indien nodig de achterbumper reinigen. Als de bumper sterk vervuild is, kunnen de sensoren in de bumper een
storing vertonen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 415
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve dodehoekassistent
nu niet beschikbaar zie
handleiding
*De actieve dodehoekassistent is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 240).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn.
#Wanneer de displaymelding niet verdwijnt, veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
Dodehoekassistent functio-
neert niet
*De dodehoekassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Actieve dodehoekassistent
functioneert niet
*De actieve dodehoekassistent vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Parkeerpiloot Inparkeren
afgebroken (voorbeeld)
*De parkeerhulp van de parkeerpilot is afgebroken. U hebt bijvoorbeeld het bestuurdersportier geopend of het stuur‐
wiel aangeraakt.
#Zelf sturen en remmen.
ë
Uit
*De HOLD-functie is uitgeschakeld, omdat de auto slipt of omdat niet is voldaan aan een inschakelvoorwaarde.
#De HOLD-functie later weer inschakelen of de inschakelvoorwaarden van de HOLD-functie controleren .
Afstandspiloot weer
beschikbaar
*De DISTRONIC automatische afstandsregeling is weer gereed voor gebruik en kanworden ingeschakeld
(pagina 206).
416 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Afstandspiloot nu niet
beschikbaar Zie handleiding
*De DISTRONIC automatische afstandsregeling is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 203).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
Afstandspiloot functioneert
niet
*De DISTRONIC automatische afstandsregeling vertoont een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Stuurpiloot nu niet beschik-
baar Zie handleiding
*Destuurpilot is tijdelijk niet beschikbaar.
De omgevingsomstandigheden liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 209).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
#Naar behoefte de voorruit in het blikveld van de camera reinigen.
Stuurpiloot functioneert
niet
*Destuurpilot vertoont een storing. De DISTRONIC automatische afstandsregeling is verder gewoon beschikbaar.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Limiter passief *Wanneer het gaspedaal totvoorbij het drukpunt wordt ingedrukt (kickdown), wordt de limiter passief geschakeld
(pagina 201).
¯--- km/h
*De TEMPOMAT kan niet worden ingeschakeld, omdat niet aan alle inschakelvoorwaarden voldaan is.
#De inschakelvoorwaarden van de TEMPOMAT controleren .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 417
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
TEMPOMAT Uit *De TEMPOMAT is uitgeschakeld.
Wanneer bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, is de TEMPOMAT automatisch uitgeschakeld (pagina 200).
TEMPOMAT en limiter func-
tioneren niet
*De TEMPOMAT en de limiter vertonen een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Limiter functioneert niet *De limiter vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
È--- km/h
*De limiter kan niet worden ingeschakeld, omdat niet aan alle inschakelvoorwaarden voldaan is.
#De inschakelvoorwaarden van de limiter in acht nemen .
Snelheidsbegrenzing (win-
terbanden) XXX km/h
*Uheeft de voor winterbanden opgeslagen topsnelheid bereikt. Deze snelheid kan niet worden overschreden.
ð
Maximum snelheid over-
schreden
*De maximum toegestane snelheid is overschreden (alleen bepaalde landen).
#Langzamer rijden.
Dodehoekassistent met
aanhangwagen niet
beschikbaar zie handleiding
*Wanneer de elektrische verbinding met de aanhangwagen wordtgemaakt, is de dodehoekassistent niet beschik‐
baar.
#Links op de Touch-Control drukken en de displaymelding bevestigen.
418 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Actieve dodehoekassistent
met aanhangwagen niet
beschikbaar Zie handleiding
*Wanneer de elektrische verbinding met de aanhangwagen wordtgemaakt, is de actieve dodehoekassistent niet
beschikbaar.
#Links op de Touch-Control drukken en de displaymelding bevestigen.
TEMPOMAT functioneert
niet
*De TEMPOMAT vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Parkeerpiloot Manoeuvree-
ronderst. beperkt beschik-
baar Zie handleiding
*De parkeerpilot en de PARKTRONIC-parkeerassistent zijn tijdelijk niet beschikbaar. De omgevingsomstandigheden
liggen buiten de systeemgrenzen (pagina 228). De gehele omgeving van de auto in de gaten houden.
#Het systeem is weer beschikbaar wanneer de omgevingsomstandigheden binnen de systeemgrenzen liggen.
Parkeerpiloot en PARKTRO-
NIC functioneren niet Zie
handleiding
*De parkeerpilot en de PARKTRONIC-parkeerassistent vertonen een storing.
#Veilig stoppen en de motor opnieuw starten.
#Wanneer de displaymelding nog steeds verschijnt, naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 419
Motor
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Koelmiddel bijvullen zie
handleiding
*Het koelvloeistofniveau is te laag.
*AANWIJZING Motorschade door te weinig koelvloeistof
#Langere ritten met te weinig koelvloeistofvermijden.
#Koelvloeistof bijvullen .
?*Deventilatormotor is defect.
#Tot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden zonder hoge motorbelasting. Daarbij erop letten dat
de koelvloeistoftemperatuurmeter onder 120 °C blijft.
420 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?
Koelmiddel Stoppen Motor
uit
*Dekoelvloeistof is te warm.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brandwonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij brand in de motorruimte de motorkap wordtgeopend, kunt u in con‐
tact komen met hete gassen of andere ontsnappende bedrijfsstoffen.
#De oververhitte motor laten afkoelen alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motorkap gesloten houden en contact opnemen met de brandweer.
#Wachtentot de motor is afgekoeld.
#De luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden belemmerd; dit controleren.
#Tot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden zonder hoge motorbelasting. Daarbij erop letten dat
de koelvloeistoftemperatuurmeter onder 120 °C blijft.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 421
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#
zie handleiding
*De accu wordt niet opgeladen.
*AANWIJZING Mogelijke motorschade als verder wordtgereden
#Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#
Stoppen zie handleiding
*De accu wordt niet meer opgeladen en heeft een te lage acculaadtoestand bereikt.
*AANWIJZING Mogelijke motorschade als verder wordtgereden
#Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor afzetten.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
422 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#
Voertuig stoppen Motor
laten draaien
*De accu heeft een te lage laadtoestand.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor laten draaien.
#Pasverder rijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
4
Bij tankstop motoroliepeil
controleren
*Het motoroliepeil is tot het minimum gedaald.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te weinig motorolie
#Langere ritten met te weinig motorolie vermijden.
#Het motoroliepeil bij de volgende tankstop controleren.
Motorolie bijvullen (pagina 320).
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie (pagina 386).
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 423
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
4
Motoroliepeil Stoppen
Motor uit
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
Het motoroliepeil is te laag.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te weinig motorolie
#Langere ritten met te weinig motorolie vermijden.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor afzetten.
#Motoroliepeil controleren.
Motorolie bijvullen (pagina 320).
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie (pagina 386).
4
Motoroliepeil Oliepeil verla-
gen
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
Het motoroliepeil is te hoog.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te veel motorolie
#Langere ritten met te veel motorolie vermijden.
#Direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan en motorolie laten afzuigen.
424 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
4
Bij tankstop 1 l motorolie
bijvullen
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
Het motoroliepeil is tot het minimum gedaald.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met te weinig motorolie
#Langere ritten met te weinig motorolie vermijden.
#Het motoroliepeil bij de volgende tankstop controleren.
Motorolie bijvullen (pagina 320).
Aanwijzingen met betrekking tot motorolie (pagina 386).
4
Motoroliedruk Stoppen
Motor uit
*Displaymelding alleen bij bepaalde motortypen:
De motoroliedruk is te laag.
*AANWIJZING Motorschade door rijden met een te lage motoroliedruk
#Langere ritten met een te lage motoroliedruk vermijden.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 425
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
5
Meten van het motorolie-
peil niet mogelijk
*De elektrische verbinding naar de olieniveausensor is onderbroken of de olieniveausensor is defect.
Het motoroliepeil is tot het minimum gedaald.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Ø
AdBlue bijvullen zie handlei-
ding
*De AdBlue®voorraad is tot onder de reservemarkering gedaald.
#Direct AdBlue®bijvullen .
Ø
AdBlue bijvullen Starten
niet mogelijk
*De AdBlue®-voorraad is opgebruikt. U kunt de motor niet meer starten.
#Ten minste 4,0 l AdBlue®bijvullen .
#Het contact inschakelen.
Ukunt de motor na ongeveer een minuut weer starten.
Ø
AdBlue controleren zie
handleiding
*Het AdBlue®systeem vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
426 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
8
Brandstofreserve
*Detankinhoud heeft het reservegebied bereikt.
#Tanken.
Ø
Starten niet mogelijk over
XXX km
*Het AdBlue®systeem vertoont een storing.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
¸
Luchtfilter vervangen
*Auto's met dieselmotor: Het luchtfilter van de motor is vervuild en moet worden vervangen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Ø
Starten niet mogelijk
*Het AdBlue®systeem vertoont een storing. U kunt de motor niet meer starten.
#Meteen contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 427
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ø
AdBlue bijvullen Gn. start
na XXX km
*De AdBlue®-voorraad is nog maar voldoende voor de weergegeven afstand.
#Direct AdBlue®bijvullen .
%De melding verdwijnt na circa een minuut sneller rijden dan 15 km/h.
#
Motor starten zie handlei-
ding
*De motor is afgezet en de acculaadtoestand is te laag.
#Niet benodigde elektrische verbruikers uitschakelen.
#De motor enkele minuten laten draaien of een langere afstand rijden.
De accu wordt opgeladen.
!
Brandstoffilter reinigen
*Auto's met dieselmotor: Het water in het brandstoffilter moet worden afgetapt.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
428 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Banden
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Bandenspanning Banden
controleren
*Het bandenspanningswaarschuwingssysteem heeft een aanzienlijk drukverlies herkend.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door een te lage bandenspanning
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende gevaren op:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïnvloedt.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#De geadviseerde bandenspanningen in acht nemen.
#Indien noodzakelijk de bandenspanning aanpassen.
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De bandenspanning en de banden controleren.
#Bij een correct ingestelde bandenspanning het bandenspanningswaarschuwingssysteem opnieuw activeren .
Bandenspanningsbewaking
na band.sp.controle
opnieuw starten
*Er is een displaymelding voor het bandenspanningswaarschuwingssysteem weergegeven en het systeem is sinds‐
dien niet opnieuw gestart.
#Bij een correct ingestelde bandenspanning het bandenspanningswaarschuwingssysteem opnieuw activeren .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 429
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Bandenspanningsbewaking
functioneert niet
*Het bandenspanningswaarschuwingssysteem vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
h
Bandenspanning corrigeren
*Ten minste één band heeft een te lage bandenspanning, of de bandenspanningen van de afzonderlijke banden wij‐
kente sterk van elkaar af.
#De bandenspanning controleren en eventueel lucht bijvullen.
#Bij een correct ingestelde bandenspanning de bandenspanningscontrole opnieuw activeren .
h
Banden controleren
*Van één of meerdere banden is de bandenspanning sterk gedaald. De wielpositie wordtweergegeven.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door een te lage bandenspanning
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende gevaren op:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïnvloedt.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#De geadviseerde bandenspanningen in acht nemen.
#Indien noodzakelijk de bandenspanning aanpassen.
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De bandenspanning en de banden controleren.
430 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Let op: band defect
*Van één of meerdere banden daalt de bandenspanning plotseling. De wielpositie wordtweergegeven.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen tijdens het rijden met drukloze banden
Drukloze band hebben de volgende gevaren:
RDe banden kunnen overmatig verwarmen en tot brand leiden.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#Niet met drukloze band rijden.
#De aanwijzingen m.b.t. bandenpech in acht nemen.
Aanwijzingen met betrekking tot bandenpech (pagina 335).
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De banden controleren.
Bandenspanningscontrole
nu niet beschikbaar
*Een sterke radiobron stoort, daardoor worden de signalen van de bandenspanningsensoren niet ontvangen. De
bandenspanningscontrole is tijdelijk niet beschikbaar.
#Verder rijden.
Zodra de oorzaak is verholpen, start de bandenspanningscontrole vanzelf weer.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 431
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Wielsensor(en) niet
beschikbaar
*Van een of meerdere wielen ontbreekt het signaal van de bandenspanningsensor. Bij de betreffende band wordt
geen bandenspanningswaarde weergegeven.
#De defecte bandenspanningsensor latenvervangen bij een gekwalificeerde werkplaats.
Bandensp.contr. functio-
neert niet Geen wielsenso-
ren
*Degemonteerde wielen hebben geen geschikte bandenspanningsensoren. De bandenspanningscontrole is uitge‐
schakeld.
#Wielen met geschikte bandenspanningsensoren monteren.
Bandensp.contr. functio-
neert niet
*De bandenspanningscontrole vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van de bandenspanningscontrole
Wanneer de bandenspanningscontrole een storing vertoont, kan deze niet meer zoals bedoeld waarschuwen bij
drukverlies bij één of meer banden.
Band met een te lage bandenspanning kunnen bijvoorbeeld het stuur- en remgedrag nadelig beïnvloeden.
#De bandenspanningscontrole bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Banden oververhit *Ten minste een band is oververhit. De betroffen banden worden rood afgebeeld. Bij een temperatuur dicht bij de
grenswaarde worden de banden geel afgebeeld.
#Langzamer rijden.
432 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Banden oververhit Snel-
heid verlagen
*Ten minste een band is oververhit.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen tijdens het rijden met oververhitte banden
Oververhitte banden kunnen uit elkaar spatten, in het bijzonder bij hoge snelheid.
#De snelheid verlagen, opdat de banden afkoelen.
#De snelheid verlagen, opdat de banden afkoelen.
Sleutel
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Â
Sleutel vervangen
*De sleutel moet worden vervangen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 433
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
,
Sleutel vervangen Zie hand-
leiding
*Auto met digitale sleutel in de smartphone: Er zijn slechts weinig of geen toestemmingen voor het startenvan
de motor beschikbaar.
#Controleer dat door bepaalde instellingen in de mobiele telefoon de internetverbinding niet wordt beperkt.
#De Mercedes me connect web-app https://www.mercedes.me openen en de dienst "Digitale sleutel in de
smartphone" oproepen.
#De dienst eerst deactiveren en dan weer opnieuw activeren.
#Als de displaymelding weer verschijnt, contact opnemen met het Mercedes-Benz Customer Assistance Center
(CAC).
Â
Batterij sleutel vervangen
*De batterij van de sleutel is leeg.
#De batterij vervangen .
Â
Sleutel niet herkend (witte
displaymelding)
*De sleutel wordt momenteel niet herkend.
#De plaats van de sleutel in de auto veranderen.
#Wanneer de sleutel nog steeds niet wordt herkend, de motorstarten met de sleutel in het opbergvak .
434 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Â
Sleutel in aangegeven berg-
plaats leggen zie handlei-
ding
*De herkenning van de sleutelvertoont een storing.
#De plaats van de sleutel in de auto veranderen.
#De auto met de sleutel in het opbergvak starten .
Â
Sleutel niet herkend (rode
displaymelding)
*De sleutel wordt niet herkend en is eventueel niet meer in de auto aanwezig.
De sleutel bevindt zich niet meer in de auto is u zet de motor af:
RUkunt de motor niet meer starten.
RUkunt de auto niet centraal vergrendelen.
#De sleutel moet zich in de auto bevinden.
Wanneer de herkenning van de sleutelvanwege een sterke radiobron wordtgestoord:
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#De sleutel in het opbergvak voor het starten met de sleutel plaatsen .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 435
Auto
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Trekhaak zwenkt
*Dekogelhals wordt uit- of ingeklapt.
Het uit- en inklappen niet met de hand, de voet of andere hulpmiddelen versnellen, vertragen of forceren als de
kogelkop niet beweegt. Tijdens het uit- en inklappen geen aanhangwagen aankoppelen.
De displaymelding verdwijnt als de kogelhals zich in een bedrijfsklare positie bevindt.
436 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Trekhaak vergrendeling
control.
*De aanhangwagenvoorziening is niet klaar voor gebruik.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door niet vergrendelde kogelkop
Als de kogelkop niet vergrendeld is, kan de aanhangwagen losraken.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#Opnieuw in- en uitklappen en de aanhangwagen pas weer aankoppelen als de displaymelding verdwijnt.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten.
#De aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#De kogelkop opnieuw in- en uitklappen .
#Als de displaymelding is verdwenen de aanhangwagen weer aankoppelen en verder rijden.
Als de displaymelding niet verdwijnt, vertoont de aanhangwagenvoorziening een storing en is de kogelhals niet ver‐
grendeld.
#De aanhangwagen niet aankoppelen en verder rijden zonder aanhangwagen. Daarbij letten op de beperkte
bodemvrijheid door de niet vergrendelde kogelhals.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Voor verlaten van schakel-
stand P rem bedienen
*U hebt geprobeerd om vanuit stand jof een andere transmissiestand in te schakelen.
#Het rempedaal indrukken.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 437
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Voor verlaten van schakel-
stand P of N rem bedienen
en motor starten
*U hebt geprobeerd om vanuit stand jof ieen andere transmissiestand in te schakelen.
#Het rempedaal indrukken.
#De motorstarten.
Wegrolgevaar Portier open
en transmissie niet in P
*Het bestuurdersportier is geopend of niet volledig gesloten en de transmissie staat in de stand k,iof h.
#Bij het parkerenvan de auto de transmissie in de stand jzetten.
Stand N permanent geacti-
veerd Wegrolgevaar
*Terwijl de auto rolt of rijdt wordt de transmissie in de stand igeschakeld.
#Om te stoppen het rempedaal indrukken en als de auto stilstaat de transmissie in de stand jzetten.
#Om door te rijden de transmissie in de stand hof kzetten.
Schakelstand P alleen bij
stilstaand voertuig
*De transmissie alleen in de stand jschakelen als de auto stilstaat.
Zonder schakelen Werk-
plaats opzoeken
*De transmissie vertoont een storing. De ingeschakelde transmissiestand kan niet meer worden gewisseld.
#Wanneer de transmissie in de stand hstaat zonder dat deze schakelt, een gekwalificeerde werkplaats bezoe‐
ken.
#Bij alle andere transmissiestanden de auto op een veilige plaats parkeren.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
438 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
d
Voertuig is gereed Voor
het verlaten contact uit-
schakelen
*Uwilt de auto in rijklare toestand verlaten.
#Wanneer de auto wordt verlaten, het contact uitschakelen en de sleutel meenemen.
#Wanneer de auto niet wordtverlaten, de elektrische verbruikers, bijvoorbeeld de stoelverwarming, uitschakelen.
Anders kan de 12V-accu ontladen en kan de auto alleen met behulp van een externe accu (starthulp) worden
gestart.
Transmissie Storing Stop-
pen
*De transmissie vertoont een storing. De transmissie wordt automatisch in de stand igeschakeld.
#Direct op een veilige plaats stoppen.
#De transmissie in de stand jzetten.
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Achteruit rijden niet moge-
lijk Werkplaats opzoeken
*De transmissie vertoont een storing. De achteruitversnelling kan niet meer worden ingeschakeld.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Voertuig stoppen Motor
laten draaien Wachten
Transmissie koelt af
*De transmissie is oververhit. Het wegrijden kan tijdelijk belemmerd of onmogelijk zijn.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De motor laten draaien.
#Pasverder rijden wanneer de displaymelding verdwijnt.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 439
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Backup accu Storing *De noodaccu voor de transmissie wordt niet meer opgeladen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
#Tot dan altijd voor het afzetten van de motor de transmissie handmatig in de stand jzetten.
#Voordat u de auto verlaat de elektrische parkeerrem bedienen.
Voor motor starten koppe-
ling intrappen
*Uhebt geprobeerd de motorte starten, zonder het koppelingspedaal in te drukken.
#Koppelingspedaal indrukken en vervolgens de motorstarten.
De motor is bij het wegrijden afgeslagen, bijvoorbeeld door het te snel loslaten van het koppelingspedaal.
#Het koppelingspedaal opnieuw indrukken.
De motorstart automatisch.
#Om wegte rijden het koppelingspedaal langzaam laten opkomen.
Koppeling oververhit Weg-
rijden de eerste XX:XX min.
vermijden
*Dekoppeling is zwaar belast en oververhit.
Frequent optrekken en langdurig stapvoets rijden vermijden.
#De auto veilig op een geschikte plaats tot stilstand brengen en de motor laten draaien.
Als de motor draait wordt de koppeling sneller afgekoeld.
of
#Indien mogelijk met een gelijkmatige snelheid verder rijden en de voet van het koppelingspedaal nemen. De
koppeling niet laten slippen.
De koppeling koelt tijdens het rijden af.
Als de koppeling is afgekoeld, verdwijnt de displaymelding.
440 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Airconditioning Storing Zie
handleiding
*Het klimaatregelsysteem is tijdelijk beperkt gebruiksklaar. De luchthoeveelheid en de toevoer van buitenlucht wor‐
den automatisch geregeld.
#Het klimaatregelsysteem bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
_
Voor het starten stuurwiel
verdraaien
*Auto's met handgeschakelde versnellingsbak: De elektrische stuurwielblokkering kon de stuurinrichting niet
ontgrendelen.
#Het contact uitschakelen.
#Het stuurwiel iets links- en rechtsom draaien om de spanning op te heffen.
#Het contact weer inschakelen.
Ð
Storing stuursysteem zie
handleiding
*Auto's met handgeschakelde versnellingsbak: De elektrische stuurwielblokkering vertoont een storing. De
stuurinrichting kan door de elektrischestuurwielblokkering worden geblokkeerd.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij beperkte bestuurbaarheid
Wanneer de stuurinrichting niet meer zoals bedoeld functioneert, is de bedrijfsveiligheid van de auto in gevaar.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 441
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Buitenlucht naar het interi-
eur voeren! Storing aircon-
ditioning Werkplaats opzoe-
ken
*Het klimaatregelsysteem vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel en ongevallen door onvoldoende toevoer van buitenlucht
Wanneer het klimaatregelsysteem een storing vertoont, komt kooldioxide het interieur binnen. Het inademen
vankooldioxide kan duizeligheid veroorzaken.
#Voor voldoende toevoer van buitenlucht zorgen door het openen van een ruit.
#Voor voldoende toevoer van buitenlucht zorgen door het openen van een ruit.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Ð
Storing besturing Voorzich-
tig rijden Werkplaats opzoe-
ken
*De bekrachtiging van de stuurinrichting vertoont een storing. Er is eventueel meer kracht vereist voor het sturen.
#Voorzichtig verder rijden.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
442 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ð
Storing besturing Direct
stoppen Zie handleiding
*Destuurinrichting vertoont een storing. De bestuurbaarheid is sterk nadelig beïnvloed.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij beperkte bestuurbaarheid
Wanneer de stuurinrichting niet meer zoals bedoeld functioneert, is de bedrijfsveiligheid van de auto in gevaar.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Ð
Storing besturing Meer
kracht vereist Zie handlei-
ding
*De bekrachtiging van de stuurinrichting vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door gewijzigd stuurgedrag
Wanneer de bekrachtiging van de stuurinrichting gedeeltelijk of geheel uitvalt, is er meer kracht nodig om te
sturen.
#Als veilig kanworden gestuurd, voorzichtig verder rijden.
#Direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan of contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#Als veilig kanworden gestuurd, voorzichtig verder rijden.
#Direct naar een gekwalificeerde werkplaats gaan of contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 443
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
&
functioneert niet accu zwak
*De boordnetspanning is te laag.
De standverwarming is uitgeschakeld.
#Een langere afstand rijden, tot de accu weer voldoende opgeladen is.
&
functioneert niet brandstof
tanken
*Er bevindt zich te weinig brandstof in de brandstoftank. De standverwarming kan niet meer worden ingeschakeld.
#De auto tanken.
Actieve motorkap Storing
zie handleiding
*De actieve motorkap (voetgangersbescherming) vertoont een storing of functioneert niet vanwege een activering.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
&
functioneert niet zie hand-
leiding
*Destandverwarming vertoont tijdelijk een storing.
#Als de auto horizontaal staat en de motor is afgekoeld: Viermaal met tussenpozen van een aantal minuten pro‐
beren de standverwarming in te schakelen.
#Als de standverwarming niet inschakelt: Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
444 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?*De motorkap is geopend.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door ontgrendelde motorkap tijdens het rijden
Een ontgrendelde motorkap kan tijdens het rijden opengaan en het zicht belemmeren.
#Nooit de motorkap ontgrendelen tijdens het rijden.
#Voor iedere rit controleren dat de motorkap vergrendeld is.
#De auto direct op een veilige plaats stoppen.
#De motorkap sluiten.
C*Ten minste een portier is geopend.
#Alle portieren sluiten.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 445
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
A*De achterklep is geopend.
&WAARSCHUWING Vergiftigingsgevaar door uitlaatgassen
Verbrandingsmotorenstoten giftige uitlaatgassen, bijvoorbeeldkoolmonoxide uit. Als de achterklep is geopend
als de motor draait, in het bijzonder tijdens het rijden, kunnen uitlaatgassen in het interieur terechtkomen.
#Altijd de motor afzetten alvorens de achterklep te openen.
#Nooit met een geopende achterklep rijden.
#De achterklep sluiten.
_
Rugleuning achterbank
links niet vergrendeld (voor‐
beeld)
*De betreffende rugleuning van de achterbank is niet vergrendeld.
#De betreffende rugleuning terugklappen tot deze vergrendelt.
¥
Ruitensproeiervloeistof bij-
vullen
*Het ruitensproeiervloeistofniveau in het ruitensproeiervloeistofreservoir is tot onder het minimum gedaald.
#Ruitensproeiervloeistof bijvullen .
446 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Verlichting
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Dimlicht links (voorbeeld)
*De betreffende lichtbron is defect.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
of
#Controleren of de lichtbron mag worden vervangen .
%LED-lichtbron: Alleen wanneer alle lichtdiodes defect zijn, verschijnt de displaymelding voor de betreffende ver‐
lichting.
b
Act. bochtverlicht. functio-
neert niet
*De actieve bochtenverlichting vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Intelligent Light System
functioneert niet
*Het Intelligent Light System vertoont een storing. Het verlichtingssysteem werktverder zonder de functies van het
Intelligent Light System.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 447
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
b
Storing Zie handleiding
*Deexterieurverlichting vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Auto's met aanhangwagenvoorziening: Een zekering kan doorgebrand zijn.
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De zekeringen controleren en eventueel vervangen .
b
AUTO-verlichting functio-
neert niet
*De lichtsensor vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
b
Licht uitschakelen
*De auto wordtverlaten en de verlichting is nog ingeschakeld.
#De verlichtingsschakelaar in de stand Ãdraaien.
b
Verlichting inschakelen
*Urijdt zonder dimlicht.
#De verlichtingsschakelaar in de stand Lof Ãdraaien.
Adaptieve grootlichtassis-
tent Plus functioneert niet
*De adaptieve grootlichtassistent Plus vertoont een storing.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
448 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Displaymeldingen Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Adaptieve grootlichtassis-
tent Plus nu niet beschik-
baar Zie handleiding
*De adaptieve grootlichtassistent Plus is tijdelijk niet beschikbaar.
De systeemgrenzen zijn bereikt (pagina 135).
#Verder rijden.
Het systeem is weer beschikbaar als de oorzaken niet meer aanwezig zijn. De displaymelding Adaptieve groot-
lichtassistent Plus weer beschikbaarverschijnt.
Adaptieve grootlichtassis-
tent plus Camerazicht gere-
duceerd zie handleiding
*Het zicht van de camera is gereduceerd. Mogelijke oorzaken:
RVervuiling van de voorruit in het blikveld van de camera
RSterke neerslag of mist
Rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen of tijdelijk niet beschikbaar zijn.
De rij- en rijveiligheidssystemen zijn weer beschikbaar als de oorzaken niet meer vantoepassing zijn.
Wanneer de displaymelding niet verdwijnt:
#Stoppen; daarbij op de verkeerssituatie letten.
#De voorruit reinigen.
Waarschuwings- en controlelampjes
Overzicht waarschuwings- en controlelamp‐
jes
Als het contact wordt ingeschakeld, voeren ver‐
schillende systemen een zelfdiagnose uit. Enkele
waarschuwings- en controlelampjes kunnen
daarbij tijdelijk branden of knipperen. Dit gedrag
is niet kritisch. Pas als deze waarschuwings- en
controlelampjes na het startenvan de motor of
tijdens het rijden gaan branden of knipperen,
geven ze een storing aan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 449
Instrumentendisplay (standaard)
Waarschuwings- en controlelampjes:
LDimlicht (pagina 130)
TStandlicht (pagina 130)
KGrootlicht (pagina 132)
#! Knipperlichten (pagina 132)
RMistachterlicht (pagina 130)
üVeiligheidsgordel niet omgegespt
(pagina 458)
JRemmen (rood) (pagina 451)
!ABS vertoont een storing
(pagina 451)
÷ESP®(pagina 451)
åESP®OFF (pagina 451)
!Elektrische parkeerrem
(pagina 451)
ÐStuurbekrachtiging vertoont een sto‐
ring (pagina 460)
#Elektrischestoring (pagina 462)
6Veiligheidssysteem (pagina 451)
;Motordiagnose (pagina 462)
8Brandstofreserve met aanduiding
tankdopkleppositie (pagina 462)
?Koelvloeistofte heet/koud
(pagina 462)
·Afstandswaarschuwing
(pagina 459)
%Voorgloeien
hBandenspanningscontrole
(pagina 465)
jAanhangwagenvoorziening niet
bedrijfsklaar of beweegt
(pagina 460)
450 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Veiligheidssystemen
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Waarschuwingslampje rem‐
men
Het gele waarschuwingslampje remmen brandt als de motor draait.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van het remsysteem
Wanneer het remsysteem een storing vertoont, kan het remgedrag nadelig beïnvloed zijn.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het remsysteem direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig met aangepaste snelheid en voldoende afstand tot voorliggers verder rijden.
#Wanneer het multifunctioneel display een displaymelding weergeeft, deze in acht nemen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 451
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
J
Waarschuwingslampje rem‐
men
Het rode waarschuwingslampje remmen brandt als de motor draait.
Mogelijke oorzaken:
RDe rembekrachtiging vertoont een storing en het remgedrag kanveranderen.
REr bevindt zich te weinig remvloeistof in het remvloeistofreservoir.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van de rembekrachtiging
Als de rembekrachtiging een storing vertoont, kunnen de wielen blokkeren bij het remmen. Het remgedrag kan
nadelig beïnvloed zijn. De remweg kan bij een noodstop langer worden.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij een te laag remvloeistofpeil
Wanneer het remvloeistofpeil te laag is, kunnen de remwerking en daarmee het remgedrag nadelig beïnvloed zijn.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Geen remvloeistof bijvullen.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
452 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
!
ABS-waarschuwingslampje
Het gele ABS-waarschuwingslampje brandt als de motor draait.
Het ABS vertoont een storing.
Als bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, vertoont de EBD een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar bij storing van de EBD of het ABS
Als de EBD of het ABS een storing vertoont, kunnen de wielen blokkeren bij het remmen
Daardoor zijn de bestuurbaarheid en het remgedrag sterk nadelig beïnvloed. De remwegkan bij een noodstop lan‐
gerworden. Bovendien zijn verdere rijveiligheidssystemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het remsysteem direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 453
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
÷
Waarschuwingslampje
ESP®knippert
Het gele ESP®-waarschuwingslampje knippert tijdens het rijden.
Het ESP®grijpt in .
#De rijstijl aan de weersomstandigheden en de toestand van het wegdek aanpassen.
÷
Waarschuwingslampje
ESP®brandt
Het gele waarschuwingslampje ESP®brandt als de motor draait.
Het ESP®vertoont een storing.
Ook andere rij- en rijveiligheidssystemen kunnen een storing vertonen.
&WAARSCHUWING Slipgevaar door een storing in het ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verdere rijveiligheids‐
systemen uitgeschakeld.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Voorzichtig verder rijden.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
454 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
å
Waarschuwingslampje
ESP®OFF
Het gele waarschuwingslampje ESP®OFF brandt als de motor draait.
Het ESP®is uitgeschakeld.
&WAARSCHUWING Slipgevaar tijdens het rijden met uitgeschakeld ESP®
Als het ESP®is uitgeschakeld, wordt de auto niet door het ESP®gestabiliseerd. Bovendien zijn verder rijveiligheids‐
systemen slechts beperkt beschikbaar.
#Voorzichtig verder rijden.
#Het ESP®slechts zo lang uitschakelen als de situatie het vraagt.
Als het ESP®niet kanworden ingeschakeld, vertoont het ESP®een storing.
#Het ESP®direct bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#De aanwijzingen m.b.t. het uitschakelen van het ESP®in acht nemen .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 455
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
!
Rood controlelampje elek‐
trische parkeerrem bediend
!
Geel controlelampje elektri‐
sche parkeerremvertoont
een storing
Het rode controlelampje elektrische parkeerrem knippert of brandt. Het gele controlelampje brandt bovendien bij een
storing van de elektrische parkeerrem.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
456 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
6
Waarschuwingslampje vei‐
ligheidssysteem
Het rode waarschuwingslampje veiligheidssysteem brandt als de motor draait.
Het veiligheidssysteem vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor letsel‑ of levensgevaar door storingen in de werking van het veiligheidssysteem
Wanneer het veiligheidssysteem een storing vertoont, kunnen onderdelen van het veiligheidssysteem onbedoeld
worden geactiveerd of bij een ongeval niet zoals bedoeld in werking treden. Dat kan bijvoorbeeld gordelspanners of
airbags betreffen.
#Het veiligheidssysteem direct laten controleren en repareren bij een gekwalificeerde werkplaats.
#Voorzichtig verder rijden.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
#Meteen naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 457
Veiligheidsgordel
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
7
Waarschuwingslampje vei‐
ligheidsgordel brandt
Het rode waarschuwingslampje veiligheidsgordel brandt na het startenvan de motor.
Bovendien kan een waarschuwingssignaal klinken.
Het waarschuwingslampje veiligheidsgordels herinnert bestuurder en passagier eraan de gordel om te gespen.
#De veiligheidsgordel omgespen .
Voorwerpen op de passagiersstoel kunnen ervoor zorgen dat het waarschuwingslampje niet dooft.
7
Waarschuwingslampje vei‐
ligheidsgordel knippert
Het rode waarschuwingslampje veiligheidsgordels knippert en er klinkt een onderbroken waarschuwingssignaal.
De bestuurder of de passagier hebben hun gordel niet omgegespt tijdens het rijden.
#De veiligheidsgordel omgespen .
Er liggen voorwerpen op de passagiersstoel.
#De voorwerpen van de passagiersstoel verwijderen.
458 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Rijsystemen
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
·
Waarschuwingslampje
afstandswaarschuwing
Het rode waarschuwingslampje afstandswaarschuwing brandt tijdens het rijden.
De afstand tot de voorligger is voor de gekozen snelheid te gering.
Als bovendien het waarschuwingssignaal klinkt, wordt een obstakel met een te hoge snelheid genaderd.
#Klaar zijn om direct te kunnen remmen.
#De afstand vergroten.
Actieve remassistent .
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 459
Auto
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
j
Waarschuwingslampje trek‐
haak
Het rode waarschuwingslampje aanhangwagenvoorziening brandt.
De aanhangwagenvoorziening is niet klaar voor gebruik of zwenkt.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door niet vergrendelde kogelkop
Als de kogelkop niet vergrendeld is, kan de aanhangwagen losraken.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#De aanhangwagen afkoppelen en voorkomen dat deze kanwegrollen.
#Opnieuw in- en uitklappen en de aanhangwagen pas weer aankoppelen als de displaymelding verdwijnt.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
Als de aanhangwagenvoorziening zwenkt:
#Wachtentot de kogelhals de bedrijfsklare positie heeft bereikt.
460 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Ð
Waarschuwingslampje
stuurbekrachtiging
Het rode waarschuwingslampje stuurbekrachtiging brandt terwijl de motor draait.
De stuurbekrachtiging of de stuurinrichting zelf vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij beperkte bestuurbaarheid
Wanneer de stuurinrichting niet meer zoals bedoeld functioneert, is de bedrijfsveiligheid van de auto in gevaar.
#Direct op een veilige plaats stoppen. Niet verder rijden!
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 461
Motor
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
;
Waarschuwingslampje
motordiagnose
Het gele waarschuwingslampje motordiagnose brandt als de motor draait.
Er is een storing van de motor, het uitlaatsysteem of het brandstofsysteem aanwezig.
De emissiewaarden kunnen daardoor worden overschreden en de motor draait zo nodig in het noodprogramma.
#De auto zo snel mogelijk laten controleren bij een gekwalificeerde werkplaats.
Auto's met dieselmotor: De brandstoftank is volledig leeggereden.
#De motor na het tanken drie- tot viermaal achter elkaar starten.
Wanneer het gele waarschuwingslampje motordiagnose dooft, wordt het noodprogramma opgeheven. De auto hoeft
niet te worden gecontroleerd.
#
Waarschuwingslampje elek‐
trische storing
Het rode waarschuwingslampje elektrische storing brandt.
Er is een storing in de elektronica aanwezig.
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
8
Waarschuwingslampje
brandstofreserve
Het gele waarschuwingslampje brandstofreserve brandt als de motor draait.
De tankinhoud heeft het reservegebied bereikt.
#Tanken.
462 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
?
Waarschuwingslampje koel‐
vloeistof
Het rode waarschuwingslampje koelvloeistof brandt terwijl de motor draait.
Mogelijke oorzaken:
RTemperatuursensor vertoont een storing
RKoelvloeistofniveau te laag
RLuchttoevoer naar de radiateur geblokkeerd
RVentilator van de radiateur defect
Als bovendien een waarschuwingssignaal klinkt, heeft de koelvloeistof een temperatuur van120 °C overschreden.
&WAARSCHUWING Gevaar voor brandwonden bij het openen van de motorkap
Wanneer bij een oververhitte motor of bij brand in de motorruimte de motorkap wordt geopend, kunt u in contact
komen met hete gassen of andere ontsnappende bedrijfsstoffen.
#De oververhitte motor laten afkoelen alvorens de motorkap te openen.
#Bij brand in de motorruimte de motorkap gesloten houden en contact opnemen met de brandweer.
#Rekening houdend met de verkeerssituatie zo snel mogelijk stoppen en de motor afzetten. Niet verder rijden!
#De meldingen op het multifunctioneel display in acht nemen.
Wanneer de koelvloeistoftemperatuurmeter op het onderste einde van de temperatuurschaal staat:
#Contact opnemen met een gekwalificeerde werkplaats.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 463
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
Anders:
#De auto verlaten en uit in de omgeving van de auto blijven, tot de motor is afgekoeld.
#Het koelvloeistofniveau controleren .
#De luchttoevoer naar de radiateur mag niet worden belemmerd; dit controleren.
#Tot de volgende gekwalificeerde werkplaats verder rijden zonder hoge motorbelasting. Daarbij erop letten dat de
koelvloeistoftemperatuurmeter onder 120 °C blijft.
464 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
Banden
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Waarschuwingslampje ban‐
denspanningscontrole
brandt
Het gele waarschuwingslampje bandenspanningscontrole (drukverlies/storing) brandt.
De bandenspanningscontrole heeft bandenspanningsverlies bij ten minste één band geconstateerd.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen door een te lage bandenspanning
Banden met een te lage bandenspanning leveren de volgende gevaren op:
RDe banden kunnen klappen, in het bijzonder bij toenemende belading en snelheid.
RDe banden kunnen overmatig en/of ongelijkmatig slijten, hetgeen de grip sterk nadelig beïnvloedt.
R De rij-eigenschappen en het stuur- en remgedrag kunnen sterk nadelig beïnvloed worden.
Ukunt dan de controle over de auto verliezen.
#De geadviseerde bandenspanningen in acht nemen.
#Indien noodzakelijk de bandenspanning aanpassen.
#De auto op een veilige plaats stoppen.
#De bandenspanning en de banden controleren.
Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes 465
Waarschuwings-/contro‐
lelampje
Mogelijke oorzaak en/of gevolg en MMoplossingen
h
Waarschuwingslampje ban‐
denspanningscontrole knip‐
pert
Het gele waarschuwingslampje bandenspanningscontrole (drukverlies/storing) knippert circa één minuut lang en
brandt dan permanent.
De bandenspanningscontrole vertoont een storing.
&WAARSCHUWING Gevaar voor ongevallen bij storing van de bandenspanningscontrole
Wanneer de bandenspanningscontrole een storing vertoont, kan deze niet meer zoals bedoeld waarschuwen bij
drukverlies bij één of meer banden.
Band met een te lage bandenspanning kunnen bijvoorbeeld het stuur- en remgedrag nadelig beïnvloeden.
#De bandenspanningscontrole bij een gekwalificeerde werkplaats laten controleren.
#Naar een gekwalificeerde werkplaats gaan.
466 Displaymeldingen met waarschuwings- en controlelampjes
1, 2, 3 ...
12V-aansluiting
Zie Contactdoos (12V)
230V-contactdoos ...................................125
360°-camera ............................................ 225
Functie ................................................ 225
Verzorging ...........................................326
Weergave selecteren ........................... 227
A
A/C-functie
In- en uitschakelen (bedieningseen‐
heid) ....................................................150
In- en uitschakelen (multimediasys‐
teem) ................................................... 150
Aanduiding rijprogramma .......................169
Aanhangwagenstabilisatie
Werking en aanwijzingen .....................194
Aanhangwagenvoorziening
Aanwijzing ...........................................246
Algemene aanwijzingen ....................... 391
Asbelasting .......................................... 392
Contactdoos ........................................246
Fietsdrager .......................................... 250
Kogeldruk ............................................ 392
Kogelhals uit- en inklappen .................. 246
Verzorging ...........................................326
Aanjager
Zie Klimaatregeling
Aanslepen .................................................351
Aansprakelijkheid voor gebreken
Auto ....................................................... 24
ABS (antiblokkeersysteem) .................... 189
Acceleratie
Zie Kickdown
Accu .......................................................... 341
Afstandsbediening (standverwar‐
ming) ................................................... 157
Sleutel ................................................... 64
Accu (auto)
Aanwijzing ........................................... 341
Opladen ............................................... 343
Starthulp .............................................343
Accu (auto)
Zie Accu
Achterklep .................................................. 71
HANDS-FREE ACCESS ...........................75
Ontgrendelen (noodsleutel) ...................77
Openen .................................................. 71
Openingshoek begrenzen ......................76
Openingsmaat .....................................390
Sluiten ................................................... 73
van binnen uit noodontgrendelen .......... 77
Achterklep
Zie Achterklep
Zie Ver-/ontgrendeling
Achterportier (kinderbeveiliging) ............ 59
Achterruit
Ruitenwisserbladen vervangen ............ 143
Achterruitenwisser
In- en uitschakelen ...............................141
Achterruitverwarming .............................148
Achteruitkijkspiegel
Zie Buitenspiegels
Achteruitrijcamera .................................. 221
Automatische functie in- en uitscha‐
kelen .................................................... 224
Camera-afdekking openen .................. 225
Trefwoordenregister 467
Functie ................................................ 221
Verzorging ...........................................326
Achteruitrijcamera (parkeer-pilot)
Automatische functie in- en uitscha‐
kelen ...................................................227
Camera-afdekking openen .................. 228
Achteruitversnelling
Inschakelen ......................................... 172
Achterzitplaats
Zie Stoel
Actieve bochtverlichting .........................133
Actieve dodehoekassistent .................... 240
In- en uitschakelen .............................. 242
Remingreep .......................................... 241
Rijden met een aanhangwagen ............ 241
Systeemgrenzen .................................. 240
Werking en aanwijzingen .....................240
Actieve motorkap (voetgangersbe‐
scherming) ............................................... 316
Terugzetten .......................................... 316
Werking ...............................................316
Actieve noodstopassistent .....................210
Actieve remassistent
Instellen ...............................................199
Actieve rijstrookwisselassistent ............ 210
Actieve spoorassistent ........................... 243
Functie ................................................ 243
Gevoeligheid (functie/aanwijzingen) ... 245
Gevoeligheid instellen .......................... 246
In- en uitschakelen .............................. 245
Rijden met een aanhangwagen ............ 243
Systeemgrenzen .................................. 243
Active Brake Assist System .................... 195
Werking en aanwijzingen .....................195
ACTIVE MULTIBEAM LED
Zie Intelligent Light System
Adaptief remlicht.................................... 200
Adaptieve functies ACTIVE MULTI‐
BEAM LED's
Zie Intelligent Light System
Adaptieve grootlichtassistent Plus
Functie ................................................ 135
In- en uitschakelen .............................. 136
Adaptieve snelheidsregeling
Zie DISTRONIC automatische
afstandsregeling
AdBlue®.................................................... 385
Aanwijzing ........................................... 178
Additieven ........................................... 385
Inhoud ................................................. 386
Lage buitentemperatuur ...................... 385
Zuiverheid ...........................................385
Additieven ................................................ 386
AdBlue®............................................... 385
Brandstof ............................................. 384
Motorolie .............................................386
Additieven (brandstof)
Zie Brandstof
Additieven (motorolie)
Zie Additieven
Afmetingen .............................................. 390
Afstandsbediening (standverwar‐
ming)
Batterij vervangen ................................ 157
Displaymeldingen ................................ 157
Instellen ...............................................156
Problemen ...........................................158
468 Trefwoordenregister
Afstandspilot DISTRONIC
Hendel .................................................206
Inschakelen ......................................... 206
Inschakelvoorwaarden .........................206
Selecteren ...........................................206
Snelheid instellen ................................ 206
Snelheid oproepen .............................. 206
Snelheid opslaan .................................206
Uitschakelen ....................................... 206
Afstandsregeling
Zie DISTRONIC automatische
afstandsregeling
Afstandsregeltempomaat
Zie DISTRONIC automatische
afstandsregeling
AIR BODY CONTROL.................................214
Instellen ...............................................216
Onderstel ............................................. 214
Airbag
Activering .............................................. 27
Beschermingspotentieel ........................ 33
Beschermingspotentieel beperkt ........... 34
Frontairbag ............................................ 32
Inbouwplaatsen .....................................32
Kneebag ................................................ 32
Overzicht ............................................... 32
Sidebags ............................................... 32
Windowbag ............................................ 32
Airbags
Zie Veiligheid voor inzittenden
Airconditioning
Zie Klimaatregeling
AIRPANEL (verzorging) ............................ 326
Akoestisch sluitsignaal
In- en uitschakelen ................................ 63
Alarm
Zie Paniekalarm
Alarm beëindigen (EDW) ...........................88
Alarmknipperlichtinstallatie ...................133
Alarmsysteem
Zie Diefstalbeveiliging
Alertheidsassistent
Zie ATTENTION ASSIST
Antiblokkeersysteem
Zie ABS (antiblokkeersysteem)
Antislipkettingen.....................................357
Asbak
Achterin ............................................... 124
Middenconsole voorin .........................123
Asbelasting
Rijden met een aanhangwagen ............ 392
toegestane .......................................... 379
Assistentiesystemen
Zie Rijveiligheidssysteem
Assistentieweergave
Menu (boordcomputer) ....................... 258
ASSYST PLUS ........................................... 315
Bijzonder onderhoud ............................315
Onderhoudstermijnweergeven ............ 315
Regelmatige onderhoudswerkzaam‐
heden ................................................... 315
Standtijd met accukabels losge‐
maakt .................................................. 316
Werking en aanwijzingen .....................315
ATTENTION ASSIST .......................... 239, 240
Functie ................................................ 239
In- en uitschakelen .............................. 240
Systeemgrenzen .................................. 239
Audio 20
Zie Multimediasysteem
Trefwoordenregister 469
Audiofunctie
Informatie ............................................ 303
Overzicht ............................................. 304
Titel selecteren .................................... 305
Titellijst ................................................ 305
Audioweergave
Auteursrecht .......................................303
Mediafunctie inschakelen .................... 303
Mediazoeken ....................................... 306
Pauze- en weergavefunctie .................. 306
Sd-geheugenkaart plaatsen/verwij‐
deren ...................................................304
Usb-apparaten aansluiten ................... 305
Weergave-opties selecteren ................ 305
Auteursrecht .............................................. 25
Auto .................................................. 162, 163
Aansprakelijkheid voor gebreken ...........24
afzetten (start-stoptoets) ..................... 180
buiten gebruik stellen .......................... 187
Correct gebruik .....................................23
Diagnose-interface ................................ 22
Gegevensregistratie ............................... 24
Gekwalificeerde werkplaats .................. 23
Laten zakken ........................................ 374
Omhoogkantelen ................................. 371
Ontgrendelen (KEYLESS-GO) ................. 69
ontgrendelen (mobiele telefoon) ............ 68
Ontgrendelen (van binnen uit) ...............67
QR-code reddingskaart .......................... 24
Registratie ............................................. 23
Ruststand activeren of deactiveren .....188
Starten (mobiele telefoon) ...................162
starten (noodprogramma) .................... 163
starten (start-stoptoets) ......................162
uitvoering .............................................. 19
ventileren (comfortopening) .................. 80
Vergrendelen (automatisch) .................. 70
Vergrendelen (KEYLESS-GO) ................. 69
vergrendelen (mobiele telefoon) ............ 68
Vergrendelen (noodsleutel) ...................70
Vergrendelen (van binnen uit) ................ 67
Auto
Zie Ver-/ontgrendeling
Auto wassen
Zie Verzorging
Autogegevens
Breedte ............................................... 390
Hoogte ................................................ 390
Lengte .................................................390
Wielbasis ............................................. 390
Automatisch inklappen van de buiten‐
spiegels
In- en uitschakelen ...............................147
Automatisch rijlicht................................. 131
Automatische afstandsregeling
Zie DISTRONIC automatische
afstandsregeling
Automatische motorstart (ECO start-
stopsysteem) ...........................................167
Automatische motorstop (ECO start-
stopsysteem) ...........................................167
Automatische passagiersairbaguit‐
schakeling
Zie Passagiersairbaguitschakeling
Automatische transmissie
Aanduiding rijprogramma .................... 169
Achteruitversnelling inschakelen ......... 172
DIRECT SELECT-keuzehendel ...............171
DYNAMIC SELECT-schakelaar .............. 169
Kickdown ............................................. 174
Neutraalstand inschakelen .................. 172
Parkeerstand inschakelen .................... 173
Rijprogramma's ...................................169
Rijstand inschakelen ............................ 173
470 Trefwoordenregister
Stuurwielschakelpaddles .....................173
Transmissiestandaanduiding ................ 171
Transmissiestanden ............................. 171
Voor handmatig schakelen ...................173
Automatische transmissie
Zie Keuzehendel
Automatischevolumeregeling ...............276
Autosleutel .................................................62
B
Bagage
Beveiligen ............................................ 106
Bagageruimteafdekking
Aanwijzing ............................................ 113
uit- en inrollen ...................................... 114
Balans/fader instellen
Burmester®surround sound system ....313
Banden
Aanwijzingen m.b.t. montage .............. 365
Bandenpech ........................................ 335
Bandenspanning (aanwijzingen) .......... 357
Bandenspanning controleren (ban‐
denspanningscontrole) ........................ 360
Bandenspanningscontrole (werking) ... 359
Bandenspanningscontrole opnieuw
starten ................................................. 361
Bandenspanningstabel ........................ 359
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem (werking) .................................... 364
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem opnieuw starten ......................... 364
controleren .......................................... 356
Geluidsontwikkeling ............................ 356
MOExtended-banden ...........................336
Monteren ............................................. 373
Ongebruikelijk rijgedrag ......................356
Opslaan ............................................... 369
Selectie ............................................... 365
Sneeuwkettingen ................................. 357
TIREFIT-set .......................................... 337
Vervanging .......................................... 365
Verwijderen .........................................373
Verwisselen .........................................370
Wieldoppen vervangen ........................ 370
Bandenpech
Aanwijzing ...........................................335
MOExtended-banden ........................... 336
TIREFIT-set .......................................... 337
Verwisselen van een wiel ..................... 370
Bandenpech
Zie Pech
Bandenprofiel .......................................... 356
Bandenspanning ...................................... 337
Aanwijzing ...........................................357
Bandenspanningscontrole (werking) ... 359
Bandenspanningscontrole opnieuw
starten ................................................. 361
Bandenspanningstabel ........................ 359
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem (werking) .................................... 364
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem opnieuw starten .........................364
Controleren (bandenspanningscon‐
trole) ...................................................360
Bandenspanningscontrole
Bandenspanning controleren ............... 360
Functie ................................................ 359
Opnieuw starten .................................. 361
Technischegegevens ........................... 361
Bandenspanningstabel ........................... 359
Trefwoordenregister 471
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem
Functie ................................................ 364
Opnieuw starten .................................. 364
Bandenvulcompressor
Zie TIREFIT-set
BAS (Brake Assist System) .....................190
Bedieningspaneel dakconsole .................. 10
Gesprekkenvoeren (Mercedes me
connect) ..............................................289
Bedieningssysteem .................................255
Bedrijfsstoffen
Aanwijzing ...........................................381
AdBlue®............................................... 385
Additieven (brandstof) .........................384
Brandstof (benzine) ............................. 383
Brandstof (dieselbrandstof) ................. 384
Koelvloeistof (motor) ........................... 388
Motorolie .............................................386
Remvloeistof ....................................... 388
Ruitreinigingsmiddel ............................ 389
Bedrijfsveiligheid
Conformiteitsverklaring (elektromag‐
netische verdraagzaamheid) .................. 20
Conformiteitsverklaring (krik) ................ 21
Conformiteitsverklaring (radiogra‐
fische onderdelen van de auto) .............. 21
Conformiteitsverklaring (TIREFIT-set) .... 22
Informatie .............................................. 19
Bekerhouder ..................................... 121, 122
Aanbrengen en verwijderen (midden‐
console) .......................................121,122
Achterin ............................................... 123
Bekerhouders
Zie Bekerhouder
Beladen ..................................................... 117
Dakdragers .......................................... 120
Opbergvak onder bagageruimtebo‐
dem ..................................................... 120
Sjorogen .............................................. 117
Tashaken ..............................................117
Beladen
Zie EASY-PACK fixkit
Belading
Verankeren .......................................... 106
Belading van de bagageruimte ............... 391
Beladingsrichtlijnen ................................ 106
Benzine ..................................................... 383
Berichten .................................................. 287
Aanwijzing ........................................... 287
Bellen .................................................. 288
Instellingen .......................................... 287
Overdracht in-/uitschakelen (tele‐
foonmodule) ........................................297
Voorlezen ............................................ 288
Bestuurdersstoel
Zie Stoel
BlueTec
Zie AdBlue®
Bluetooth®
In- en uitschakelen .............................. 275
Instellingen .......................................... 275
Bluetooth®Audio
Apparaat zoeken en autoriseren .......... 307
Apparaatdetails weergeven ................. 309
Volume instellen .................................. 308
Bluetooth®-audio
Apparaat deautoriseren (afmelden) .....309
Informatie ............................................ 307
Inschakelen ......................................... 308
472 Trefwoordenregister
Overzicht ............................................. 307
Bochtenverlichting .................................. 134
Boordcomputer....................................... 263
Bedienen ............................................. 255
Menu Assistentieweergave .................. 258
Menu Media ......................................... 261
Menu Navigatie ................................... 260
Menu Radio .........................................261
Menu Reis ...........................................258
Menu Service ...................................... 257
Menu Telefoon .....................................262
Menu's ................................................ 255
Multifunctioneel display ......................256
Onderhoudstermijnweergeven ............ 315
Boordcomputer
Zie Bedieningssysteem
Zie Computer
Boordelektronica
Aanwijzing ...........................................377
Mobilofoons ......................................... 377
Motorelektronica ................................. 377
Boordelektronica
Zie Elektronische installatie
Zie Technischegegevens
Boordgereedschap .................................. 337
Sleepoog .............................................. 351
TIREFIT-set .......................................... 337
Bouwserie ................................................ 379
Brake Assist System
Zie BAS (Brake Assist System)
Brandblusser ...........................................335
Brandstof................................................. 384
Additieven ........................................... 384
Benzine ............................................... 383
Brandstofreserve ................................. 385
Dieselbrandstof ................................... 384
E10 ...................................................... 383
Kwaliteit (benzine) ...............................383
Kwaliteit (dieselbrandstof) ...................384
Lage buitentemperaturen .................... 384
Tanken ................................................. 175
Tankinhoud .......................................... 385
Verbruik ............................................... 385
Zwavelgehalte ...................................... 383
Brandstofverbruik
Boordcomputer ................................... 258
Brillenbox ................................................. 108
Buiten gebruik stellen .............................187
Buitenlandse reizen
Symmetrisch dimlicht .......................... 130
Buitenspiegels ......................... 144, 145, 146
Automatisch inklappen van de bui‐
tenspiegels .......................................... 147
dimmen (automatisch) .........................145
Geheugenfunctie bedienen .................. 105
in- en uitklappen .................................. 144
Inparkeerstand .................................... 146
Instellen ...............................................144
Burmester®surround sound system .....313
Balans/fader instellen .........................313
Geluidsmenu oproepen ........................ 313
Geluidsoptimalisering instellen ............ 314
Hoge, midden en lage tonen instellen .. 313
Informatie ............................................ 313
Surround sound in- en uitschakelen .....313
C
Camera
Zie 360°-camera
Zie Achteruitrijcamera
Citylicht .................................................... 135
Trefwoordenregister 473
Cockpit .........................................................6
Overzicht .................................................6
Combi-instrument ................................... 449
Combi-instrument
Zie Instrumentendisplay
Combischakelaar
Zie Knipperlichten
Comfortopening ........................................ 80
Comfortsluiting ......................................... 80
Computer .................................................255
Conformiteitsverklaring
Elektromagnetische verdraagzaam‐
heid .......................................................20
Krik ........................................................21
Radiografische onderdelen van de
auto ....................................................... 21
TIREFIT-set ............................................ 22
Contact
inschakelen (start-stoptoets) ............... 161
Contactdoos (12V) ...................................124
Achterin ............................................... 125
Bagageruimte ...................................... 126
Middenconsole voorin .......................... 124
Contactdoos (230V)
Achterin ............................................... 125
Contactsleutel ...........................................62
Controlelampje
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Controller
Bedienen .............................................267
Cross Traffic Alert ...................................238
D
Dagteller ..................................................258
Terugzetten ......................................... 259
Weergaven .......................................... 258
Dagteller
Zie Dagteller
Zie Ritregistratie
Dakbelasting ............................................ 391
Dakdragers ............................................... 120
Dashboard
Zie Cockpit
Dashboardkastje
Luchtuitstroomopening .......................160
Ver- en ontgrendelen ........................... 108
Dashboardverlichting .............................257
Dashboardverlichting
Zie Instrumentenverlichting
Dataroaming
in-/uitschakelen (telefoonmodule) ...... 297
Datumformaat instellen .......................... 275
De actieradius
Weergaven .......................................... 258
De tripcomputer
Weergaven .......................................... 258
Dempingssysteem ADS PLUS
Zie AIR BODY CONTROL
Diagnose-interface .................................... 22
Diefstal-/inbraakalarminstallatie
Diefstalbeveiliging .................................87
Diefstalbeveiliging .....................................87
Alarm beëindigen (EDW) ........................ 88
EDW (diefstal-/inbraakalarminstalla‐
tie) .........................................................87
Extra portiervergrendeling ..................... 66
Interieurbeveiliging ................................ 88
474 Trefwoordenregister
Wegrijblokkering .................................... 87
Wegsleepbeveiliging .............................. 88
Dieren
Huisdieren in de auto .............................61
Dieselbrandstof....................................... 384
Digitale handleiding .................................. 16
Digitale snelheidsmeter .........................258
Dimlicht
Buitenlandinstelling (symmetrisch) ...... 130
In- en uitschakelen .............................. 130
Instellen ...............................................137
Lampje vervangen ...............................139
DIRECT SELECT-keuzehendel .................. 171
Achteruitversnelling inschakelen ......... 172
Functie ................................................. 171
Neutraalstand inschakelen .................. 172
Parkeerstand automatisch inschake‐
len .......................................................173
Parkeerstand inschakelen .................... 173
Rijstand inschakelen ............................ 173
Display
Aanwijzingen (multimediasysteem) ..... 265
Verzorging ...........................................330
Display (boordcomputer) ........................ 256
Display (multimediasysteem)
Instellingen .......................................... 274
Uitschakelen ........................................274
Displaymelding ........................................ 393
Aanwijzing ...........................................393
Oproepen (boordcomputer) ................. 393
Displaymeldingen
?.......................................... 420, 445
A................................................... 446
C................................................... 445
¯.................................................... 417
Achteruit rijden niet mogelijkWerk‐
plaats opzoeken .................................. 439
bAct. bochtverlicht. functioneert
niet ...................................................... 447
Actieve dodehoekassistent functio‐
neert niet ............................................. 416
Actieve dodehoekassistent met aan‐
hangwagen niet beschikbaar Zie
handleiding .......................................... 419
Actieve dodehoekassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding ................. 416
Actieve motorkap Storing zie handlei‐
ding ..................................................... 444
Actieve remassistent Functie beperkt
beschikbaar Zie handleiding ................ 404
Actieve remassistent Functie nu
beperkt beschikbaar Zie handleiding ... 404
Actieve spoorassistent Camerazicht
gereduceerd zie handleiding ................ 415
Actieve spoorassistent functioneert
niet ...................................................... 414
Actieve spoorassistent nu niet
beschikbaar zie handleiding ................. 414
Adaptieve grootlichtassistent plus
Camerazichtgereduceerd zie hand‐
leiding .................................................449
Adaptieve grootlichtassistent Plus
functioneert niet .................................. 448
Trefwoordenregister 475
Adaptieve grootlichtassistent Plus nu
niet beschikbaar Zie handleiding ......... 449
ØAdBlue bijvullen Gn. start na
XXX km ...............................................428
ØAdBlue bijvullen Starten niet
mogelijk...............................................426
ØAdBlue bijvullen zie handlei‐
ding ..................................................... 426
ØAdBlue controleren zie handlei‐
ding ..................................................... 426
Afstandspiloot functioneert niet ........... 417
Afstandspiloot nu niet beschikbaar
Zie handleiding ..................................... 417
Afstandspiloot weer beschikbaar ......... 416
Airconditioning Storing Zie handlei‐
ding ..................................................... 441
ÀAttention Assist functioneert
niet ...................................................... 410
ÀAttention Assist: pauze! .............. 410
ÉAuto komt omhoog Een ogen‐
blik geduld a.u.b. .................................410
ÉAuto komt omhoog .....................410
bAUTO-verlichting functioneert
niet ...................................................... 448
Backup accu Storing ........................... 440
hBanden controleren.................... 430
Banden oververhit ...............................432
Banden oververhit Snelheid verlagen .. 433
Bandensp.contr. functioneert niet .......432
Bandensp.contr. functioneert niet
Geen wielsensoren .............................. 432
Bandenspanning Banden controleren
............................................................. 429
hBandenspanning corrigeren....... 430
Bandenspanningscontrole nu niet
beschikbaar ......................................... 431
ÂBatterij sleutel vervangen ...........434
4Bij tankstop 1 l motorolie bij‐
vullen .................................................. 425
4Bij tankstop motoroliepeil con‐
troleren ...............................................423
!Brandstoffilter reinigen .............. 428
8Brandstofreserve ........................ 427
Buitenlucht naar het interieur voe‐
ren! Storing airconditioning Werk‐
plaats opzoeken .................................. 442
ÉCompressor koelt af ...................413
bDimlicht links (voorbeeld) ........... 447
Direct remmen ....................................403
Dodehoekassistent functioneert niet ... 416
Dodehoekassistent met aanhangwa‐
gen niet beschikbaar zie handleiding ... 418
Dodehoekassistent nu niet beschik‐
baar zie handleiding ............................. 415
È.................................................... 418
÷functioneert niet zie handlei‐
ding ..................................................... 397
Gfunctioneert niet ........................ 408
476 Trefwoordenregister
!functioneren niet Zie handlei‐
ding ..................................................... 395
Tfunctioneren niet zie handlei‐
ding ..................................................... 398
bIntelligent Light System func‐
tioneert niet ......................................... 447
Koelmiddel bijvullen zie handleiding ....420
?Koelmiddel Stoppen Motor uit .... 421
Koppeling oververhit Wegrijden de
eerste XX:XX min. vermijden ...............440
Langzamer rijden ................................. 413
ÉLangzamer rijden ........................ 412
hLet op: band defect .................... 431
bLicht uitschakelen ...................... 448
Limiter functioneert niet ...................... 418
Limiter passief ..................................... 417
6Linksvoor Storing Werkplaats
opzoeken (voorbeeld) .......................... 407
¸Luchtfiltervervangen .................427
max. 35 km/h rijden ............................ 413
ðMaximum snelheid overschre‐
den ...................................................... 418
5Metenvan het motoroliepeil
niet mogelijk ........................................ 426
#Motorstarten zie handleiding ...... 428
4Motoroliedruk Stoppen Motor
uit ........................................................ 425
4Motoroliepeil Oliepeil verlagen ...424
4Motoroliepeil Stoppen Motor
uit ........................................................ 424
!nu niet beschikbaar zie hand‐
leiding .................................................. 394
÷nu niet beschikbaar Zie hand‐
leiding .................................................396
Parkeerpiloot en PARKTRONIC func‐
tioneren niet Zie handleiding ................ 419
Parkeerpiloot Inparkeren afgebro‐
ken (voorbeeld) .................................... 416
Parkeerpiloot Manoeuvreeronderst.
beperkt beschikbaar Zie handleiding ...419
!Parkeerrem Om te ontgrende‐
len contact AAN .................................. 398
!Parkeerrem ontgrendelen ...........399
!Parkeerrem zie handleiding ........ 400
PRE-SAFE functioneert niet zie hand‐
leiding ................................................. 404
PRE-SAFE impuls zijkant functioneert
niet zie handleiding ............................. 405
Radarsensoren vervuild zie handlei‐
ding .....................................................405
JRemvloeistofpeil controleren ...... 403
_Rugleuning achterbank links
niet vergrendeld (voorbeeld) ................ 446
¥Ruitensproeiervloeistof bijvul‐
len .......................................................446
Schakelstand P alleen bij stilstaand
voertuig ............................................... 438
ÂSleutel in aangegeven berg‐
plaats leggen zie handleiding .............. 435
Trefwoordenregister 477
ÂSleutel niet herkend (rode dis‐
playmelding) ........................................ 435
ÂSleutel niet herkend (witte dis‐
playmelding) ........................................ 434
,Sleutelvervangen Zie handlei‐
ding .....................................................434
ÂSleutelvervangen .......................433
Snelheidsbegrenzing (winterbanden)
XXX km/h ............................................ 418
Stand N permanent geactiveerd
Wegrolgevaar .......................................438
ØStarten niet mogelijkover XXX
km ....................................................... 427
ØStarten niet mogelijk.................. 427
ÉSTOP Auto te laag .......................412
#Stoppen zie handleiding .............. 422
ÐStoring besturing Direct stop‐
pen Zie handleiding ............................. 443
ÐStoring besturing Meer kracht
vereist Zie handleiding ........................ 443
ÐStoring besturing Voorzichtig
rijden Werkplaats opzoeken ................ 442
ÐStoring stuursysteem zie hand‐
leiding .................................................. 441
bStoring Zie handleiding .............. 448
ÉStoring Zie handleiding ............... 411
Stuurpiloot functioneert niet ................ 417
Stuurpiloot nu niet beschikbaar Zie
handleiding .......................................... 417
TEMPOMAT en limiter functioneren
niet ...................................................... 418
TEMPOMAT functioneert niet ............... 419
TEMPOMAT Uit .....................................418
Transmissie Storing Stoppen ............... 439
jTrekhaak vergrendeling con‐
trol. ...................................................... 437
jTrekhaak zwenkt ........................ 436
ëUit ............................................... 416
6Veiligheidssysteem Storing
Werkplaats opzoeken .......................... 406
bVerlichting inschakelen .............. 448
dVoertuig is gereed Voor het
verlaten contact uitschakelen .............439
Voertuig stoppen Motor laten
draaien WachtenTransmissie koelt af
.............................................................439
#Voertuig stoppen Motor laten
draaien ................................................ 423
_Voor het startenstuurwiel ver‐
draaien ................................................ 441
Voor motorstartenkoppeling intrap‐
pen ...................................................... 440
Voor verlaten van schakelstand P of
Nrem bedienen en motorstarten....... 438
Voor verlaten van schakelstand P
rem bedienen ...................................... 437
Voorpass.-airbag ingeschakeld zie
handleiding .......................................... 409
Voorpass.-airbag uitgeschakeld zie
handleiding .......................................... 408
478 Trefwoordenregister
Wegrolgevaar Portier open en trans‐
missie niet in P .................................... 438
hWielsensor(en) niet beschik‐
baar ..................................................... 432
6Windowbag links Storing Werk‐
plaats opzoeken (voorbeeld) ................ 407
#zie handleiding ...........................422
Zonder schakelen Werkplaats opzoe‐
ken...................................................... 438
DISTRONIC
Zie DISTRONIC automatische
afstandsregeling
DISTRONIC automatische afstandsre‐
geling ........................................................ 203
Functie ................................................ 203
Systeemgrenzen .................................. 203
Dodehoekassistent ................................. 240
In- en uitschakelen .............................. 242
Systeemgrenzen .................................. 240
Werking en aanwijzingen .....................240
Dodehoekassistent
Zie Actieve dodehoekassistent
Doorlaadmogelijkheid
Zie Stoel
Draadloos opladen
Mobiele telefoon .................................. 128
Werking en aanwijzingen .....................127
Drive Away Assist .................................... 237
DRIVE PILOT ............................................. 209
Functie ................................................ 209
Dubbelrolscherm
aan de rugleuning achterin bevesti‐
gen ....................................................... 115
in- en uitbouwen .................................. 114
DYNAMIC BODY CONTROL
Onderstel ............................................. 213
DYNAMIC SELECT
Aanduiding rijprogramma .................... 169
Bedienen (DYNAMIC SELECT schake‐
laar) ..................................................... 169
Functie ................................................ 169
Rijprogramma I configureren ............... 170
Rijprogramma's ...................................169
E
E-mails
Zie Berichten
E10 ............................................................ 383
EASY-PACKfixkit ...................................... 118
Aanwijzing ............................................ 118
EASY-PACK-fixkit
Bagagehouder spannen ........................ 118
Telescoopstang spannen ...................... 119
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion)
Werking en aanwijzingen .....................194
Echt hout (verzorging) ............................ 330
ECO start-stopsysteem ...................167,168
Automatische motorstart ..................... 167
Automatische motorstop .....................167
Uit- en inschakelen .............................. 168
Werking ...............................................167
ECO-weergave
Functie ................................................ 168
Terugzetten ......................................... 259
Trefwoordenregister 479
EDW (diefstal-/inbraakalarminstalla‐
tie)
Functie ..................................................87
EDW (diefstal-/inbraakalarminstalla‐
tie)
Zie Diefstalbeveiliging
EDW (inbraak-diefstal-alarmsysteem)
Alarm beëindigen .................................. 88
Eenheid voor afstand en temperatuur
instellen .................................................... 276
EG-typegoedkeuringsnummer ...............379
EHBO-set ..................................................334
Elektrische parkeerrem.......... 185, 186, 187
Automatisch bedienen ......................... 185
Automatisch vrijzetten ......................... 186
Handmatig bedienen of vrijzetten ........ 187
Noodremming uitvoeren ......................187
Elektrische parkeerrem
Zie Parkeren
Elektrische zekeringen
Zie Zekeringen
Elektromagnetische verdraagzaam‐
heid
Conformiteitsverklaring ......................... 20
Elektronisch stabiliteitsprogramma
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
Elektronische installatie ......................... 377
ESC (Electronic Stability Control)
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
ESP®(elektronisch stabiliteitspro‐
gramma) ................................................... 190
Aanhangwagenstabilisatie ...................194
In- en uitschakelen .............................. 194
Werking en aanwijzingen .....................190
Zijwindassistent ................................... 194
Exterieurverlichting
Verzorging ...........................................326
Exterieurverlichting
Zie Verlichting
Extra portiervergrendeling .......................66
F
Favorieten
Hernoemen .......................................... 271
Oproepen ............................................ 270
Overzicht ............................................. 270
Toevoegen ...........................................271
Verschuiven .........................................271
Wissen .................................................271
Fietsdrager
Rijden met een aanhangwagen ............ 250
Flacon
Aanbrengen/verwijderen .................... 153
Flankbescherming ...................................219
Frequentieband
selecteren (boordcomputer) ................261
Frequenties
Mobiele telefoon .................................. 378
Mobilofoon .......................................... 378
Frontairbag ................................................ 32
Functionele stoel
Zie Portierbedieningseenheid
480 Trefwoordenregister
G
Garagedeurbediening
Garagedeur openen of sluiten ............. 184
Geheugen wissen ................................ 184
Problemen verhelpen ........................... 183
Toetsen programmeren ........................ 181
Wisselcode-synchronisatie uitvoeren ... 182
Zendvergunningen ...............................185
Garantie ...................................................... 24
Gegevensregistratie
Auto ....................................................... 24
Geheugenfunctie
Bedienen ............................................. 105
Buitenspiegels Geheugen oproe‐
pen ...................................................... 105
Buitenspiegels Instellingen opslaan
.............................................................105
Head-up-display Geheugen oproe‐
pen ...................................................... 105
Head-up-display Instellingen
opslaan ................................................ 105
Stoel Geheugen oproepen ................105
Stoel Instellingen opslaan ................ 105
Stuurwiel Geheugen oproepen .........105
Stuurwiel Instellingen opslaan ..........105
Gekwalificeerde werkplaats ..................... 23
Geluid
Banden en velgen ................................ 356
PRE-SAFE®Sound ................................. 39
Geluidsmenu oproepen
Burmester®surround sound system ....313
Geluidsoptimalisering instellen
Burmester®surround sound system ....314
Gereedschap
Zie Boordgereedschap
Gereedschap voor het verwisselen
van een wiel
Overzicht ............................................. 369
Gesprekken ..............................................282
aannemen ...........................................282
Binnenkomend gesprek tijdens een
gesprek ............................................... 283
Functies tijdens gesprek activeren ...... 283
Gesprek beëindigen ............................282
Gesprek met meerdere deelnemers .... 283
Via de bedieningspaneel dakconsole
voeren (Mercedes me connect) ........... 289
voeren .................................................282
weigeren .............................................. 282
Gevarendriehoek
opklappen ...........................................334
verwijderen .........................................334
Gordel .........................................................28
Gordelaanpassing
Functie ................................................... 31
In- of uitschakelen .................................32
Gordelspanners
Activering .............................................. 27
Gordelwaarschuwing
Zie Veiligheidsgordel
Grillejaloezie
Zie AIRPANEL (verzorging)
Grootlicht
Adaptieve grootlichtassistent Plus ....... 135
In- en uitschakelen .............................. 132
Lampje vervangen ...............................139
H
Handgeschakelde versnellingsbak
Versnellingshendel bedienen ............... 170
Trefwoordenregister 481
Handleiding
Uitrusting van de auto ........................... 19
Handleiding (digitaal) ................................ 16
Handrem
Zie Elektrische parkeerrem
HANDS-FREE ACCESS ................................ 75
HANDS-FREE ACCESS
Zie Opening van de achterklep met de voet
Handsfree-installatie ................................ 68
Head-up-display
Functie ................................................ 264
Geheugenfunctie bedienen .................. 105
Helderheid instellen (boordcompu‐
ter) ...................................................... 263
In- en uitschakelen .............................. 264
Menu (boordcomputer) ....................... 263
Positie instellen (boordcomputer) ........ 263
Weergave-inhoud instellen (boord‐
computer) ............................................ 263
Head-up-display
Zie Menu (boordcomputer)
Hogedrukreiniger (verzorging) ...............324
HOLD-functie ............................................ 212
In- en uitschakelen ............................... 212
Werking en aanwijzingen ...................... 212
Hoofdsteun ................................................ 95
achterste (instellen) ...............................98
achterste (van voorin omlaagbrengen) ... 97
achterste (verwijderen en aanbren‐
gen) ....................................................... 98
voorste (comforthoofdsteun) .................97
voorste (mechanisch instellen) .............. 95
Huisdieren in de auto ................................ 61
I
i-Size kinderzitjebevestiging
Aanwijzing .............................................44
geschikte zitplaatsen voor de beves‐
tiging ..................................................... 55
Monteren ............................................... 45
Importeren/exporterenvangegevens
im-/exporteren .................................... 276
Pinbeveiliging voor gegevensexport ..... 277
Werking en aanwijzingen .....................276
Individueel rijprogramma
Configureren ........................................ 170
Selecteren ........................................... 169
Inparkeerstand
Buitenspiegel aan passagierszijde
opslaan via de geheugentoets .............146
Buitenspiegels ..................................... 146
Inrij-aanwijzingen .................................... 164
Instaphulp
Instellen ............................................... 105
Werking en aanwijzingen .....................104
Instellingen
Berichten .............................................287
Instrumentendisplay ...........................8, 254
Overzicht .................................................8
Verlichting instellen .............................257
Waarschuwings- en controlelampjes ...449
Werking en aanwijzingen .....................254
Instrumentendisplay
Zie Combi-instrument
Zie Display (boordcomputer)
Instrumentenverlichting .........................257
Intelligent Light System .......................... 133
Adaptieve grootlichtassistent Plus ....... 135
Bochtenverlichting ...............................134
482 Trefwoordenregister
Citylicht ...............................................135
Mistlicht (uitgebreid) ........................... 134
Overzicht ............................................. 133
Slechtweerverlichting .......................... 135
Verlichting voor snelwegen .................. 134
Intelligent verlichtingssysteem
In- en uitschakelen .............................. 135
Interieurbeveiliging
Functie .................................................. 88
In- en uitschakelen ................................ 89
Interieurhemel (verzorging) ...................330
Interieurverlichting .................................137
Instellen ...............................................137
Sfeerverlichting ...................................138
Uitschakelvertragingstijd verlichting .... 138
Interieurverlichting
Zie Interieurverlichting
Zie Verlichting
Internet
Favorieten instellen .............................302
Favorieten wissen ................................ 302
Zoekopdrachten wissen ....................... 302
Internetverbinding
Details van de mobiele telefoon .......... 300
Instellen .............................................. 299
Opbouwen ...........................................300
Stop ..................................................... 300
Toegangsgegevens instellen ................ 299
Vrijgave annuleren ...............................300
Invoeren vantekens
Met de controller .................................272
Op het touchpad .................................. 273
Werking en aanwijzingen .....................272
Ionisering .................................................152
ISOFIX-kinderzitjesverankering
Aanwijzing ............................................. 44
Monteren ............................................... 45
ISOFIX-kinderzitverankering
geschikte zitplaatsen voor de beves‐
tiging ..................................................... 53
K
Keg...........................................................369
Keuzehendel ............................................. 171
Keuzehendel
Zie DIRECT SELECT-keuzehendel
KEYLESS GO
Auto ontgrendelen ................................. 69
Auto vergrendelen ................................. 69
KEYLESS-GO
Ontgrendelingsinstelling ........................ 63
Probleem ............................................... 69
Kickdown .................................................. 174
Gebruiken ............................................ 174
Kilometerteller
Zie Kilometertotaalstand
Kilometertotaalstand .............................. 258
Weergaven .......................................... 258
Kinderbeveiliging
Achterportier ......................................... 59
Zijruiten achterin .................................... 61
Kinderen
Veiligheidssystemen .............................. 41
Kinderzitje .................................................. 41
Aanbevelingen voor kinderzitjes ............ 58
Aanwijzing ..............................................41
Bevestiging (aanwijzingen) .....................49
Trefwoordenregister 483
ISOFIX/i-Size (aanwijzingen) ................. 44
ISOFIX/i-Size (montage) ........................ 45
Opklapbare bank geschikt ..................... 56
Passagiersstoel (aanwijzingen) .............. 47
Passagiersstoel (naar voren/achte‐
rengericht) ............................................ 49
Passagiersstoel (zonder airbaguit‐
schakeling) ............................................ 48
TopTether ..............................................46
Zitplaatsen geschikt voor i-Size kin‐
derzitjes ................................................ 55
Zitplaatsen geschikt voor ISOFIX-kin‐
derzitjesbevestigingsystemen ............... 53
Zitplaatsen geschikt voor met een
gordel bevestigde kinderzitjes ...............50
Klankinstellingen .....................................312
Balans/fader instellen .........................313
Geluidsmenu oproepen ........................ 313
Hoge, midden en lage tonen instellen .. 313
Informatie ............................................ 312
Klantenservice
Zie ASSYST PLUS
Klimaatmodus
Functie ................................................. 151
Instellen ...............................................151
Klimaatregeling .......................................148
A/C-functie in- en uitschakelen
(bedieningseenheid) ............................ 150
Aanwijzing ........................................... 148
Achterruitverwarming in- en uitscha‐
kelen .................................................... 148
Automatisch regelen ............................ 150
Bedieningseenheid achterin ................ 148
Bedieningseenheid THERMATIC ........... 148
Bedieningseenheid THERMOTRONIC ... 148
Flacon aanbrengen/verwijderen
(parfumeringssysteem) ........................ 153
In- en uitschakelen .............................. 150
Instellingen voor de luchtverdeling .......151
Ionisering ............................................. 152
Klimaatmodus functie ..........................151
Klimaatmodus instellen ........................ 151
Luchthoeveelheid instellen .................. 148
Luchtrecirculatie .................................. 152
Luchtroosters instellen ........................ 159
Luchtuitstroomopening dashboard‐
kastje .................................................. 160
Luchtuitstroomopeningen achter ......... 159
Luchtverdeling instellen .......................148
Luchtverfrissingssysteem .................... 153
Restwarmte ......................................... 152
Ruiten ontwasemen ............................. 152
Standverwarming of -ventilatie ............ 154
Synchroniseringsfunctie in- en uit‐
schakelen (bedieningseenheid) ............ 151
Temperatuur instellen .......................... 148
Voorruit ontwasemen .......................... 148
Voorruitverwarming .............................154
Kneebag .....................................................32
Knipperlichten .........................................132
In- en uitschakelen .............................. 132
Lampje vervangen (voor) .....................139
Koeling
Zie Klimaatregeling
Koelvloeistof (motor)
Aanwijzing ........................................... 388
Peil controleren ...................................321
Kofferdeksel
Zie Achterklep
Kogeldruk .................................................392
Kogelhals
uit- en inklappen .................................. 246
Korte berichten
Zie Berichten
484 Trefwoordenregister
Krik
Conformiteitsverklaring .........................21
Opbergplaats ....................................... 369
Kunststof bekleding (verzorging) .......... 330
L
Lak (reinigingsaanwijzingen) ................. 325
Lakcode .................................................... 379
Lamp
Zie Interieurverlichting
Lampje (instrumentendisplay)
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Lampje vervangen ................................... 138
Aanwijzing ........................................... 138
Afdekking (voorste wielkuip) verwij‐
deren en aanbrengen ...........................139
Dimlicht ............................................... 139
Grootlicht ............................................ 139
Knipperlichten (voor) ........................... 139
Overzicht ............................................. 139
Lampjes vervangen
Zie Lampje vervangen
Laten zakken
Auto ..................................................... 374
LED-licht
Zie Intelligent Light System
Leeslampje
Zie Interieurverlichting
Lendensteun
Zie Lendensteun (4-weg)
Lendensteun (4-weg) ................................ 95
Lichtbundel instellen ...............................131
Lichtsignaal .............................................132
Limiter...................................................... 201
Functie ................................................ 201
Hendel ................................................. 201
Inschakelen .........................................201
Passief .................................................201
Permanente instelling .......................... 203
Selecteren ........................................... 201
Snelheid instellen ................................ 201
Snelheid oproepen .............................. 201
Snelheid opslaan .................................201
Systeemgrenzen .................................. 201
Uitschakelen ........................................ 201
Voorwaarden .......................................201
Luchthoeveelheid .................................... 148
Luchtrecirculatie ..................................... 152
Luchtroosters .......................................... 159
Instellen (vóór) .....................................159
Luchtroosters
Zie Luchtroosters
Luchtuitstroomopeningen
Dashboardkastje ................................. 160
Instellen (achterin) ...............................159
Luchtverdeling ......................................... 148
Luchtverfrissingssysteem
Geurintensiteit instellen ...................... 153
In- en uitschakelen .............................. 153
Luchtvering
Zie AIR BODY CONTROL
M
Matte lak (reinigingsaanwijzingen) ....... 325
Maximumsnelheid
Zie Limiter
Trefwoordenregister 485
MB-Info-oproep
Zie Service-oproepen
Media
Menu (boordcomputer) ........................ 261
zoeken ................................................. 306
Media Interface
Informatie ............................................ 306
Inschakelen .........................................306
Overzicht ............................................. 307
Mediabron
selecteren (boordcomputer) ................261
Mediafunctie
Inschakelen ......................................... 303
Mediaweergave
bedienen (boordcomputer) .................. 261
Mediazoeken
starten ................................................ 306
Melding (multifunctioneel display)
Zie Displaymelding
Meldingengeheugen ................................ 393
Menu (boordcomputer) ........................... 263
Assistentieweergave ............................258
Media ................................................... 261
Navigatie ............................................. 260
Onderhoud .......................................... 257
Overzicht ............................................. 255
Radio ...................................................261
Reis .....................................................258
Telefoon ...............................................262
Menu Head-up-display
Zie Boordcomputer
Mercedes me connect
Aanwijzing ...........................................288
Gesprekken via het bedieningspa‐
neel dakconsole voeren ....................... 289
Instemming met gegevensoverdracht .. 291
MB-Info-oproep ................................... 290
Mercedes-Benz klantenservice via
multimediasysteem bellen ...................288
Onderhoudsmelding ............................ 290
Ongevalsmanagement .........................290
Oproep voor pechhulp .........................290
Verstuurdegegevens ...........................291
Mercedes-Benz apps
Oproepen ............................................. 301
Mercedes-Benz noodoproepsysteem .....291
Aanwijzing ........................................... 291
Automatische noodoproep .................. 292
Handmatige noodoproep .....................293
Overzicht ............................................. 292
Testmodus ERA GLONASS starten/
stoppen ............................................... 294
Verstuurdegegevens ........................... 294
Mercedes-Benz-servicewerkplaats
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Met de hand wassen (verzorging) ..........324
Milieubescherming
Aanwijzing ............................................. 17
Terugname van de oude auto ................. 17
Mistachterlicht ........................................ 131
Mistlicht (uitgebreid) .............................. 134
Mobiele telefoon .............................. 262, 378
Auto ontgrendelen ................................. 68
Auto starten ........................................ 162
Auto vergrendelen ................................. 68
Autoriseren (remote parkeerpilot) .......237
Draadloos opladen .............................. 128
Frequenties ......................................... 378
Vrijgavevoor internetverbinding
opheffen .............................................. 300
Zendvermogen (maximaal) .................. 378
486 Trefwoordenregister
Mobiele telefoon
Zie Handsfree-installatie
Zie Mobiele telefoon
Zie Telefoon
Zie Ver- en ontgrendeling
Mobilofoons ............................................. 377
Aanwijzingen met betrekking tot het
inbouwen ............................................. 377
Frequenties ......................................... 378
Zendvermogen (maximaal) .................. 378
Modus uitrollen ........................................ 174
MOExtended-banden ...............................336
Motor
afzetten (start-stoptoets) ..................... 180
ECO start-stopsysteem ........................ 167
Motornummer .....................................379
Starten (mobiele telefoon) ...................162
starten (noodprogramma) .................... 163
starten (start-stoptoets) ......................162
Starthulp .............................................343
Motorelektronica
Aanwijzing ...........................................377
Motorkap
Functie (actieve motorkap) .................. 316
openen en sluiten ................................ 317
Terugzetten (actieve motorkap) ............ 316
Motornoodstart .......................................351
Motornummer .......................................... 379
Motorolie .................................................. 320
Additieven ........................................... 386
bijvullen ............................................... 320
Inhoud ................................................. 387
MB-Freigabe of MB-Approval ...............387
Oliepeil met de boordcomputer con‐
troleren ................................................ 319
Oliepeil met oliepeilstaaf controleren .. 319
Multifunctioneel display (boordcom‐
puter) ........................................................ 256
Multifunctioneel stuurwiel
Overzicht toetsen ................................ 255
Multifunctioneel stuurwiel
Zie Stuurwiel
Multimediasysteem .........................265, 274
Centrale bedieningselementen ............ 265
Display-instellingen configureren ......... 274
Geluid in- en uitschakelen ...................272
Hoofdfuncties ...................................... 269
Menu's oproepen ................................ 269
Op fabrieksinstellingen terugzetten ..... 277
Overzicht ............................................. 265
Ruststand activeren of deactiveren .....188
N
Navigatie
Menu (boordcomputer) ....................... 260
Navigatie-aanwijzingen
Boordcomputer ................................... 260
Navigatiemodule Garmin®MAP PILOT
Inschakelen .........................................279
Overzicht ............................................. 278
Near Field Communication
Auto starten (mobiele telefoon) ...........162
Neutraalstand
Inschakelen ......................................... 172
Niveauregeling
Zie AIR BODY CONTROL
Noodeigenschappen
MOExtended-banden ...........................336
Noodgeval
Brandblusser ....................................... 335
Trefwoordenregister 487
EHBO-set ............................................. 334
Gevarendriehoek opklappen ................ 334
Gevarendriehoek verwijderen .............. 334
Overzicht van de hulp ............................ 14
Veiligheidsvest .................................... 333
Noodoproepsysteem
Zie Mercedes-Benz noodoproepsysteem
Noodprogramma
Auto starten ........................................ 163
Noodsleutel
Achterklep ontgrendelen ....................... 77
Portier ontgrendelen .............................. 71
Portier vergrendelen .............................. 71
Verwijderen/aanbrengen ...................... 64
Noodstop.................................................. 187
Noodwiel
Aanwijzing ...........................................375
verwijderen .......................................... 376
Noodwiel
Zie Reservewiel
Zie Verwisselen van een wiel
O
Olie
Zie Motorolie
Omhoogkantelen
Auto ..................................................... 371
Onboard-diagnose-interface
Zie Diagnose-interface
Onderhoud
Menu (boordcomputer) ........................ 257
Onderhoud
Zie ASSYST PLUS
Onderstel
Dempingskarakteristiek .......................213
DYNAMIC BODY CONTROL .................. 213
Onderstelhoogte instellen .................... 216
Onderstel
Zie AIR BODY CONTROL
Onderstelhoogte
Instellen ............................................... 216
Onoplettendheid-assistent
Zie ATTENTION ASSIST
Ontgrendelingsinstelling .......................... 63
Opbergmogelijkheden
Zie Beladen
Zie Opbergvak
Opbergvak ................................................ 108
Armsteun .............................................108
Armsteun achter .................................. 109
Brillenbox ............................................ 108
Dashboardkastje ................................. 108
Middenconsole .................................... 108
Portier .................................................108
Opbergvak onder bagageruimtebo‐
dem ........................................................... 120
Opbergvakken
Zie Beladen
Zie Opbergvak
Opening van de achterklep met de
voet ............................................................. 75
Openingshoek begrenzen (achterklep) ....76
Opklapbare bank ....................................... 99
Aanwijzing ............................................. 99
geschikte kinderzitjesbevestigings‐
systemen ............................................... 56
Terugklappen ....................................... 102
uitklappen ...........................................100
488 Trefwoordenregister
Zitting verwijderen en aanbrengen .......101
Opladen
Accu (auto) .......................................... 343
Oproep voor pechhulp
Zie Service-oproepen
Oproeplijsten
Bellen .................................................. 286
Details van een lijstinvoer weergeven
............................................................. 286
Overzicht ............................................. 286
Snelkeuzelijst inrichten .......................286
Snelkeuzelijst oproepen ......................286
Snelkeuzes wissen .............................. 287
Originele onderdelen .................................18
Overzicht
Navigatiemodule Garmin®MAP
PILOT ................................................... 278
Telefoonboek .......................................284
P
Paniekalarm ............................................... 63
activeren of deactiveren ........................ 63
Panoramaschuifdak
Zie Schuifdak
Parfum
Zie Parfumeringssysteem
Parfumering
Zie Parfumeringssysteem
Parfumeringssysteem .............................153
Flacon aanbrengen/verwijderen ......... 153
Parfumeringssysteem
Zie Parfumeringssysteem
Parfumflacon
Zie Parfumeringssysteem
Parkeer-pilot
Inparkeren ........................................... 229
Manoeuvreerondersteuning ................ 239
Uitparkeren .......................................... 231
Parkeerhulp
Zie Parkeerpilot
Zie PARKTRONIC-parkeerassistent
Zie Remote parkeerpilot
Parkeerlicht .............................................130
Parkeerpilot .............................................228
Cross Traffic Alert ............................... 238
Drive Away Assist ................................ 237
Functie ................................................ 228
Systeemgrenzen .................................. 228
Parkeerpilot
Zie Remote parkeerpilot
Parkeerrem
Zie Elektrische parkeerrem
Parkeerstand
Automatisch inschakelen .....................173
Inschakelen .........................................173
Parkeren ...................................................185
PARKTRONIC-parkeerassistent .............. 218
Flankbescherming ............................... 219
Functie .................................................218
Inschakelen ......................................... 220
Systeemgrenzen .................................. 218
Uitschakelen ....................................... 220
Waarschuwingssignalen instellen ........ 221
Passagiersairbaguitschakeling ................35
Bij bezette passagiersstoel in acht
nemen ................................................... 35
Controlelampje PASSENGER AIR BAG ...37
Statusindicatie ...................................... 37
Systeemzelftest ..................................... 37
Trefwoordenregister 489
Passagiersairbaguitschakeling
Zie Veiligheid voor inzittenden
Passagiersstoel
Vanaf de bestuurdersstoel instellen .......94
Passagiersstoel
Zie Stoel
Pech .......................................................... 335
Aanslepen ............................................ 351
Auto vervoeren .................................... 349
Overzicht van de hulp ............................ 14
Slepen ................................................. 347
Verwisselen van een wiel ..................... 370
Pechmanagement
Zie Service-oproepen
Pinbeveiliging voor gegevensexport ...... 277
Portier
Extra portiervergrendeling ..................... 66
Ontgrendelen (noodsleutel) ...................71
Ontgrendelen (van binnen uit) ............... 67
Openen (van binnen uit) ........................ 67
Vergrendelen (noodsleutel) .................... 71
Portier
Zie Ver-/ontgrendeling
Portierbedieningseenheid ........................ 12
PRE-SAFE®(preventieve inzittenden‐
bescherming)
Functie .................................................. 39
Maatregelen ongedaan maken .............. 40
PRE-SAFE®Sound ................................. 39
PRE-SAFE®(preventieve inzittenden‐
bescherming)
Zie Preventief inzittendenbescher‐
mingssysteem
Zie Preventieve inzittendenbescherming
Zie Veiligheid voor inzittenden
PRE-SAFE®impuls zijkant
Activering .............................................. 27
Functie ................................................... 41
PRE-SAFE®impuls zijkant
Zie Preventieve inzittendenbescherming
Zie Veiligheid voor inzittenden
PRE-SAFE®PLUS (preventieve inzit‐
tendenbescherming Plus)
Functie .................................................. 40
Maatregelen ongedaan maken .............. 40
PRE-SAFE®PLUS (preventieve inzit‐
tendenbescherming Plus)
Zie Preventieve inzittendenbescherming
Zie Veiligheid voor inzittenden
Preventief inzittendenbeschermings‐
systeem ...................................................... 39
Preventieve inzittendenbescherming
..........................................................39, 40, 41
Q
QR-code
Reddingskaart .......................................24
R
Radarsensoren......................................... 188
Radio
Artiest en titel weergeven .................... 312
Frequentie fixeren ................................ 311
Frequentieband instellen .....................309
Informatie weergeven .......................... 312
Inschakelen ......................................... 309
Menu (boordcomputer) ........................ 261
Muziektitel taggen ...............................312
Overzicht ............................................. 309
490 Trefwoordenregister
Radiotekstweergeven ..........................312
Verkeersinformatie in- en uitschake‐
len ........................................................ 312
Zender instellen ...................................309
Zender opslaan ....................................310
Zender verschuiven .............................. 311
Zender volgen instellen ........................ 311
zender zoeken ..................................... 309
Zendergeheugen bewerken .................. 311
Zendergeheugenweergave in- en uit‐
schakelen .............................................311
Zenderlijst oproepen ............................310
Zenderlijst sorteren ............................. 310
Zenders wissen .................................... 311
Radiografische onderdelen van de
auto
Conformiteitsverklaring .........................21
Radiotelefoon
Zie Mobiele telefoon
Radiozender
selecteren (boordcomputer) ................ 261
Recycling
Zie Terugname van de oude auto
Reddingskaart ........................................... 24
Reductiemiddel
Zie AdBlue®
Registratie
Auto ....................................................... 23
Reiniging
Zie Verzorging
Reis
Menu (boordcomputer) .......................258
Rem
ABS (antiblokkeersysteem) .................. 189
Adaptief remlicht ................................. 200
BAS (Brake Assist System) .................. 190
beperkte remwerking (met zout
gestrooide wegen) ............................... 165
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion) ..................................................... 194
HOLD-functie ....................................... 212
Inrij-aanwijzingen ................................. 164
nieuwe/vervangen remvoeringen/
remschijven .........................................164
Rijtips .................................................. 165
Rem
Zie Active Brake Assist System
Remhulp
Zie BAS (Brake Assist System)
Remkrachtverdeling
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion) ..................................................... 194
Remote Park-Pilot
Bedienen ............................................. 234
Remote parkeerpilot ...............................232
Mobiele telefoon autoriseren ...............237
Systeemgrenzen ..................................232
Werking en aanwijzingen .....................232
Remvloeistof
Aanwijzing ...........................................388
Reserve
Brandstof ............................................. 385
Reservewiel .............................................. 375
Reset-functie (multimediasysteem) ...... 277
Restwarmte in- en uitschakelen ............ 152
RF-zender
Zie Mobilofoons
Richtingaanwijzers
Zie Knipperlichten
Trefwoordenregister 491
Rijden in de winter
Sneeuwkettingen ................................. 357
Rijden met een aanhangwagen
Aanhangwagen aan- of afkoppelen ...... 248
Aanwijzing ........................................... 246
Actieve dodehoekassistent .................. 241
Actieve spoorassistent ........................ 243
Contactdoos ........................................ 246
Fietsdrager .......................................... 250
Kogelhals uit- en inklappen .................. 246
Rijdynamische regeling
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
Rijgedrag (ongebruikelijk) ......................356
Rijlicht
Zie Automatisch rijlicht
Rijprogramma's ....................................... 169
Rijstand
Inschakelen .........................................173
Rijsysteem
DYNAMIC BODY CONTROL .................. 213
Rijsysteem
Zie 360°-camera
Zie Achteruitrijcamera
Zie Actieve dodehoekassistent
Zie Actieve spoorassistent
Zie AIR BODY CONTROL
Zie ATTENTION ASSIST
Zie DISTRONIC automatische
afstandsregeling
Zie Dodehoekassistent
Zie DRIVE PILOT
Zie HOLD-functie
Zie Limiter
Zie Parkeerpilot
Zie PARKTRONIC-parkeerassistent
Zie Remote parkeerpilot
Zie Rijveiligheidssysteem
Zie Stuurpilot
Zie TEMPOMAT
Rijtips
Algemene rijtips ................................... 165
Buitenlandse reis (symmetrisch dim‐
licht) .................................................... 130
Inrij-aanwijzingen ................................. 164
Rijveiligheidssysteem .............................188
ABS (antiblokkeersysteem) .................. 189
Active Brake Assist System ................. 195
Adaptief remlicht ................................. 200
BAS (Brake Assist System) .................. 190
EBD (Electronic Brakeforce Distribu‐
tion) ..................................................... 194
ESP®(elektronisch stabiliteitspro‐
gramma) aanhangwagenstabilisatie .....194
ESP®(elektronisch stabiliteitspro‐
gramma) zijwindassistent .................... 194
Overzicht ............................................. 189
Radarsensoren .................................... 188
Verantwoordelijkheid ........................... 188
Rijveiligheidssysteem
Zie ESP®(elektronisch stabiliteits‐
programma)
Ritregistratie ........................................... 258
Rolscherm .................................................. 78
Rolzonnescherm
Zijruiten .................................................78
Rolzonnescherm
Zie Rolscherm
Ruitbediening .............................................78
Ruiten .........................................................78
Openen .................................................. 78
492 Trefwoordenregister
Sluiten ................................................... 78
Ruiten (verzorging) .................................. 326
Ruitensproeierinstallatie
Bijvullen ...............................................322
Ruitensproeiervloeistof
Zie Ruitreinigingsmiddel
Ruitenwisserbladen
Verwisselen .........................................141
Verzorging ...........................................326
Ruitenwissers
In- en uitschakelen .............................. 140
Ruitenwisserbladen vervangen .............141
Ruitreinigingsmiddel ...............................389
Aanwijzing ...........................................389
Ruststand
Activeren of deactiveren ...................... 188
Functie ................................................ 188
S
Schakeladvies ..................................171,174
Schakelen .................................................173
Handmatig ........................................... 173
Schakeladvies .............................. 171, 174
Schakelpaddles
Zie Stuurwielschakelpaddles
Schuifdak ...................................................82
Automatische functies ........................... 84
met sleutel openen ................................ 80
met sleutel sluiten .................................80
Openen .................................................. 82
Probleem ............................................... 85
Sluiten ................................................... 82
Sluiten bij regen .................................... 84
Sd-geheugenkaart
aanbrengen/verwijderen ..................... 304
Sensoren (verzorging) ............................. 326
Service
Zie ASSYST PLUS
Service-oproepen .................................... 290
MB-Info-oproep ................................... 290
Oproep voor pechhulp .........................290
Servicewerkplaats
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Sfeerverlichting .......................................138
Sidebags .................................................... 32
Sierdeel (verzorging) ...............................330
Sigarettenaansteker................................ 124
Sjorogen ....................................................117
Ski- en snowboardfoedraal ..................... 113
Slechtweerverlichting .............................135
Sleepmethoden .......................................346
Sleepoog
Aanbrengen ......................................... 351
Opbergplaats .......................................351
Slepen .......................................................347
Sleutel ........................................................ 62
Accu ...................................................... 64
Noodsleutel ...........................................64
Ontgrendelingsinstelling ........................ 63
Overzicht ...............................................62
Paniekalarm .......................................... 63
Probleem ...............................................66
Sleutelbosbevestiging ............................ 64
Stroomverbruik ...................................... 63
Sleutel
Zie Autosleutel
Zie Contactsleutel
Zie Sleutel
Zie Vergrendeling
Trefwoordenregister 493
Sluiten bij regen
Schuifdak .............................................. 84
Smartphone
Zie Telefoon
Smeermiddeladditieven
Zie Additieven
Sms
Zie Berichten
Sneeuwkettingen.................................... 357
Sneeuwkettingen
Zie Antislipkettingen
Snelheid begrenzen
Zie Limiter
Snelheid instellen
Zie TEMPOMAT
Snelheidsbegrenzing winterbanden
Instellen .............................................. 203
Snelheidsmeter
digitaal ................................................ 258
Snelkeuzelijst
Instellen .............................................. 286
Oproepen ............................................ 286
Snelkeuzes wissen .............................. 287
Sound
Zie Burmester®surround sound system
Zie Klankinstellingen
Spanningsvoorziening
inschakelen (start-stoptoets) ............... 161
Specialist
Zie Gekwalificeerde werkplaats
Spiegels
Zie Buitenspiegels
Spoorassistent
Zie Actieve spoorassistent
Standlicht................................................. 130
Standtijd
Ruststand activeren of deactiveren .....188
Standverwarming of -ventilatie
Displaymeldingen (afstandsbedie‐
ning) .................................................... 157
In- en uitschakelen (via bedienings‐
eenheid) .............................................. 154
Problemen (afstandsbediening) ........... 158
Standverwarming/-ventilatie
Instellen (via afstandsbediening) .........156
Instellen (via multimediasysteem) .......156
Start-stop-functie
Zie ECO start-stopsysteem
Start-stopsysteem
Zie ECO start-stopsysteem
Start-stoptoets
Auto afzetten ....................................... 180
Auto starten ........................................ 162
Spanningsvoorziening of contact
inschakelen .......................................... 161
Starten
Zie Auto
Starthulp .................................................. 343
Starthulp
Zie Starthulpaansluiting
Starthulpaansluiting ...............................343
Statusindicatie veiligheidsgordels
achterin ...................................................... 32
Stoel .................................................... 91,109
Correct stand van de bestuurders‐
stoel ...................................................... 90
Geheugenfunctie bedienen .................. 105
Instellen (elektrisch) .............................. 94
instellen (mechanisch en elektrisch) ...... 91
494 Trefwoordenregister
instellen (zitcomfort) .............................93
Instelmogelijkheden ...............................12
Leuning (achter) blokkeren .................. 112
Leuning (achter) naar voren klappen ... 109
Leuning (achter) terugklappen .............111
Rugleuninghoek (achter) instellen ........ 112
Viervoudig verstelbare lendensteun ...... 95
Stoel
Zie Hoofdsteun
Zie Opklapbare bank
Stoelhoes (verzorging) ............................ 330
Stoelventilatie
In- en uitschakelen ................................ 99
Stoelverwarming
In- en uitschakelen ................................ 98
Storing
Veiligheidssysteem ................................ 27
Storingsmelding
Zie Displaymelding
Stroomverbruik
Sleutel ................................................... 63
Stuurpilot .................................................209
Actieve noodstopassistent ................... 210
Actieve rijstrookwisselassistent ........... 210
Functie ................................................ 209
In- en uitschakelen ...............................211
Systeemgrenzen .................................. 209
Stuurwiel .................................................255
Geheugenfunctie bedienen .................. 105
Instellen (elektrisch) ............................103
Instellen (mechanisch) .........................102
Stuurwielverwarming ...........................104
Toetsen ................................................ 255
Stuurwielschakelpaddles ....................... 173
Stuurwielverwarming
In- en uitschakelen .............................. 104
Surround sound in- en uitschakelen
Burmester®surround sound system ....313
Surround View
Zie 360°-camera
Synchroniseringsfunctie
In- en uitschakelen (bedieningseen‐
heid) .....................................................151
In- en uitschakelen (multimediasys‐
teem) ................................................... 152
Systeeminstellingen
Aanwijzingen met betrekking tot de
taalselectie .......................................... 276
Automatische volumeregeling .............. 276
Eenheid voor afstand en temperatuur
instellen ...............................................276
Reset-functie (multimediasysteem) ..... 277
Taal ...................................................... 276
Systeeminstellingen
Zie Multimediasysteem
T
Taal
Aanwijzing ...........................................276
Instellen ...............................................276
Tanken
AdBlue®bijvullen ................................. 179
Tanken .................................................175
Tankinhoud
AdBlue®............................................... 386
Brandstof ............................................. 385
Reserve (brandstof) ............................. 385
Tashaken ................................................... 117
Trefwoordenregister 495
Technische gegevens .............................. 377
Aanhangwagengewicht (rijden met
aanhangwagen) ...................................391
Aanwijzingen (aanhangwagenvoorzie‐
ning) ....................................................391
Asbelasting (rijden met aanhangwa‐
gen) ..................................................... 392
Bandenspanningscontrole ................... 361
Informatie ............................................ 377
Kogeldruk ............................................ 392
Voertuigtypeplaatje ............................. 379
Telefoneren
Zie Gesprekken
Telefoon .................................................... 279
Aanwijzing ........................................... 279
Auto ontgrendelen (mobiele telefoon) ...68
Auto starten (mobiele telefoon) ...........162
Auto vergrendelen (mobiele telefoon) .... 68
Binnenkomend gesprek tijdens een
gesprek ............................................... 283
Draadloos opladen (mobiele tele‐
foon) ....................................................128
Functies tijdens gesprek activeren ...... 283
Gesprek met meerdere deelnemers ....283
Menu (boordcomputer) ....................... 262
Mobiele telefoon autoriseren (remote
parkeerpilot) ........................................237
Mobiele telefoon loskoppelen .............. 281
Mobiele telefoon wijzigen .................... 281
Ontvangst- en zendvolume .................. 281
Overzicht telefoonmenu ...................... 279
Telefoneren .........................................282
Telefoon
Zie Mobiele telefoon
Telefoonboek
Contact opslaan .................................. 285
Contact opzoeken ...............................284
Contact wissen .................................... 286
Contacten van de mobiele telefoon
downloaden .........................................284
Contacten worden geïmporteerd ......... 285
Overzicht ............................................. 284
Weergave en sortering ........................ 285
Telefoonmodule
Aanwijzing met betrekking tot sms-
ontvangst ............................................ 298
Activeren en verbinden ........................ 295
Beltoon instellen .................................. 297
Dataroaming in- en uitschakelen .........297
Gebruik als datamodem ...................... 297
Helderheid instellen .............................297
Instellingen .......................................... 297
Mobiele telefoon opladen .................... 299
Monteren/verwijderen ........................ 294
Naar fabrieksinstellingen terugzetten .. 299
Nummerweergave op de telefoonmo‐
dule in- en uitschakelen .......................297
Oproeplijsten wissen ........................... 298
Overdracht van het telefoonboek ........ 298
Pincode van de simkaart opslaan ........ 297
Providerbeperking in- en uitschake‐
len .......................................................297
Simkaart aanbrengen/verwijderen .....295
SMS-overdracht in- en uitschakelen .... 297
Van mobiele telefoon wisselen ............ 296
Verbinding met de mobiele telefoon
totstand brengen ................................ 296
Verbinding verbreken ..........................298
Telefoonnummer
selecteren (boordcomputer) ................ 262
Temperatuur ............................................ 148
Temperatuurregeling
A/C-functie in- en uitschakelen (mul‐
timediasysteem) ..................................150
Overzicht multimediasysteem .............. 149
496 Trefwoordenregister
Synchroniseringsfunctie in- en uit‐
schakelen (multimediasysteem) ..........152
TEMPOMAT ............................................... 200
Functie ................................................ 200
Hendel ................................................. 201
Inschakelen .........................................201
Selecteren ........................................... 201
Snelheid instellen ................................ 201
Snelheid oproepen .............................. 201
Snelheid opslaan .................................201
Systeemgrenzen .................................. 200
Uitschakelen ........................................ 201
Voorwaarden .......................................201
Terugname van de oude auto ...................17
Milieubescherming ................................ 17
Terugzetten (fabrieksinstelling)
Zie Reset-functie (multimediasysteem)
Testmodus ERA-GLONASS
Starten/stoppen .................................294
Tijd
Handmatige tijdinstelling .....................275
Tijd en datum automatisch instellen .... 274
Tijd- en datumformaat instellen ...........275
Tijdzone instellen .................................274
Zomertijd instellen ...............................274
TIREFIT-set ............................................... 337
Conformiteitsverklaring .........................22
Gebruiken ............................................ 337
Opbergplaats .......................................337
TIREFIT-set
Zie Bandenspanning
Titels
Selecteren (audiofunctie) .................... 305
Toegangsgegevens
Instellen .............................................. 299
Toegestaan totaalgewicht ...................... 379
Toegestane asbelasting .......................... 379
Toegestane sleepmethoden ...................346
Toetsen
Stuurwiel .............................................255
TopTether .................................................. 46
Totaalgewicht .......................................... 379
Touch-Control
Bedienen ............................................. 266
Boordcomputer ................................... 255
Gevoeligheid instellen .......................... 267
Touchpad
Bedienen ............................................. 268
Handschriftherkenning voorlezen ........ 269
In- en uitschakelen .............................. 267
Invoertaal selecteren ........................... 269
Zender en muziektitel selecteren ........ 269
Transmissiestandaanduiding .................. 171
Trekhaak
Aanhangwagengewicht ........................ 391
Tripcomputer
Terugzetten ......................................... 259
Typegoedkeuringsnummer (EG) ............. 379
Typeplaatje
Auto ..................................................... 379
Motor .................................................. 379
U
Uitlaateindpijpen (verzorging) ...............326
Uitschakelvertragingstijd verlichting
Binnen .................................................138
Buiten ..................................................137
Uitstaphulp
Instellen ...............................................105
Trefwoordenregister 497
Werking en aanwijzingen .....................104
Universele smartphone houder
aanpassen ...........................................281
Functies ............................................... 281
Gebruiken ............................................ 281
Hoekversteller richten ......................... 281
Mobiele telefoon aanbrengen .............. 281
Monteren ............................................. 281
Verwijderen .........................................282
Usb-apparaten
aansluiten ............................................ 305
V
Veiligheid
Zie Kinderzitje
Veiligheid voor inzittenden
..................................26, 28, 32, 35, 39, 40, 41
Huisdieren in de auto ............................. 61
Veiligheid voor inzittenden
Zie Kinderzitje
Veiligheidsgordel .......................................32
Afdoen ................................................... 32
Beschermingspotentieel ........................ 28
Beschermingspotentieel beperkt ........... 29
Gordelaanpassing (werking) .................. 31
Gordelaanpassing in- en uitschakelen ...32
Hoogte instellen .....................................31
Omgespen ............................................. 31
Statusindicatie veiligheidsgordels
achterin .................................................32
Verzorging ...........................................330
Waarschuwingslampje ...........................32
Veiligheidsgordel
Zie Gordel
Zie Veiligheid voor inzittenden
Veiligheidsgordel achterin
Statusindicatie ...................................... 32
Veiligheidsnet
bevestigen ............................................ 116
Veiligheidssysteem
Bedrijfsklare status ................................ 27
Beschermingspotentieel ........................ 26
Beschermingspotentieel beperkt ........... 26
Kinderen ................................................ 41
Storing ................................................... 27
Systeemzelftest ..................................... 27
Waarschuwingslampje ...........................27
Werking bij een ongeval .........................27
Veiligheidssysteem
Zie Veiligheid voor inzittenden
Veiligheidssystemen
Zie Rijveiligheidssysteem
Veiligheidsvest ........................................ 333
Velgen (verzorging) .................................326
Ventilatie
Zie Klimaatregeling
Ventileren
Comfortopening .................................... 80
Ver- en ontgrendeling ................................ 68
Ver-/ontgrendeling ........................ 66, 67,71
Vergrendeling ............................................ 62
Verkeersinformatie
In- en uitschakelen ...............................312
Verlichting ........................................ 130, 137
Actieve bochtverlichting ...................... 133
Adaptieve grootlichtassistent Plus ....... 135
Automatisch rijlicht .............................. 131
Bochtenverlichting ...............................134
Buitenlandse reizen .............................130
Citylicht ............................................... 135
498 Trefwoordenregister
Combischakelaar .................................132
Dashboardverlichting instellen ............ 257
Dimlicht ...............................................130
Dimlicht instellen .................................137
Grootlicht ............................................ 132
Intelligent Light System ....................... 133
Knipperlichten ..................................... 132
Lampje vervangen ...............................138
Lichtbundel .......................................... 131
Lichtsignaal .........................................132
Mistachterlicht .....................................131
Mistlicht (uitgebreid) ........................... 134
Noodknipperlichten ............................. 133
Parkeerlicht ......................................... 130
Slechtweerverlichting .......................... 135
Standlicht ............................................ 130
Verantwoordelijkheid voor verlich‐
tingssystemen .....................................130
Verlichting voor snelwegen .................. 134
Verlichtingsschakelaar .........................130
Verlichting
Zie Verlichting
Verlichting voor snelwegen .................... 134
Verlichtingsschakelaar
Overzicht .............................................130
Vermoeidheidsherkenning
Zie ATTENTION ASSIST
Vermoeidheidswaarschuwing
Zie ATTENTION ASSIST
Versnelling kiezen
Zie Schakelen
Vervoeren
Auto .................................................... 349
Verwarming
Zie Klimaatregeling
Verwisselen van een wiel ............... 368, 375
Auto laten zakken ................................ 374
Auto omhoogbrengen .......................... 371
Nieuw wiel monteren ........................... 373
Voorbereiden ....................................... 370
Wiel verwijderen .................................. 373
Wieldoppen verwijderen en aanbren‐
gen ...................................................... 370
Verzorging ................................................ 330
Aanhangwagenvoorziening .................. 326
Achteruitrijcamera/360°-camera ....... 326
AIRPANEL ............................................ 326
Display ................................................ 330
Echt hout/sierdelen ............................330
Exterieurverlichting ............................. 326
Hogedrukreiniger ................................. 324
Interieurhemel .....................................330
Kunststof bekleding ............................. 330
Lak ...................................................... 325
Matte lak ............................................. 325
Met de hand wassen ............................324
Ruitenwisserbladen .............................326
Sensoren ............................................. 326
Stoelhoes ............................................ 330
Uitlaateindpijp .....................................326
Veiligheidsgordel .................................330
Vloerbedekking ................................... 330
Wasstraat ............................................ 323
Wielen/velgen .....................................326
Zijruiten ............................................... 326
VIN ............................................................ 379
Stoel ....................................................379
Typeplaatje .......................................... 379
Voorruit ...............................................379
Vloerbedekking (verzorging) .................. 330
Vloermat ..................................................128
Voertuiggegevens
Belading van de bagageruimte .............391
Trefwoordenregister 499
Dakbelasting ........................................ 391
Voertuigidentificatienummer
Zie VIN
Voertuigonderhoud
Zie ASSYST PLUS
Voertuigtypeplaatje
EG-typegoedkeuringsnummer .............379
Lakcode ............................................... 379
Toegestaan totaalgewicht .................... 379
Toegestane asbelasting .......................379
VIN ...................................................... 379
Voertuigtypeplaatje
Zie Bouwserie
Voetgangersbescherming
Zie Actieve motorkap (voetgangers‐
bescherming)
Voorruit .............................................141 ,148
Infrarood reflecterend .......................... 147
ontwasemen ........................................148
Ruitenwisserbladen vervangen .............141
Voorruit
Zie Voorruit
Voorruitverwarming ................................ 154
Voorruitverwarming
Zie Voorruitverwarming
W
Waarschuwings- en controlelampje ...... 449
Instrumentendisplay (overzicht) ...............8
Overzicht ............................................. 449
PASSENGER AIR BAG ............................ 37
Waarschuwings-/controlelampje
!ABS-waarschuwingslampje .........453
!Geel controlelampje elektrische
parkeerremvertoont een storing ......... 456
!Rood controlelampje elektri‐
sche parkeerrem bediend .................... 456
·Waarschuwingslampje
afstandswaarschuwing ........................ 459
hWaarschuwingslampje banden‐
spanningscontrole brandt ...................465
hWaarschuwingslampje banden‐
spanningscontrole knippert .................466
8Waarschuwingslampje brand‐
stofreserve .......................................... 462
#Waarschuwingslampje elektri‐
sche storing ........................................462
÷Waarschuwingslampje ESP®
brandt .................................................454
÷Waarschuwingslampje ESP®
knippert ...............................................454
åWaarschuwingslampje ESP®
OFF .....................................................455
?Waarschuwingslampje koel‐
vloeistof .............................................. 463
;Waarschuwingslampje motor‐
diagnose ..............................................462
JWaarschuwingslampje remmen
..................................................... 451, 452
ÐWaarschuwingslampje stuurbe‐
krachtiging ...........................................461
jWaarschuwingslampje trekhaak
.............................................................460
500 Trefwoordenregister
7Waarschuwingslampje veilig‐
heidsgordel brandt .............................. 458
7Waarschuwingslampje veilig‐
heidsgordel knippert ........................... 458
6Waarschuwingslampje veilig‐
heidssysteem ...................................... 457
Waarschuwingslampje
Zie Waarschuwings- en controlelampje
Waarschuwingssysteem
Zie Diefstalbeveiliging
Wasstraat (verzorging) ........................... 323
Webbrowser
Instellingen oproepen .......................... 302
Internetfavorieten instellen .................. 302
Internetfavorieten wissen .................... 302
Internetgeschiedenis wissen ............... 302
Opties oproepen ..................................301
Overzicht ............................................. 301
Stop ..................................................... 302
Website oproepen ................................ 301
Website
Oproepen ............................................. 301
Weergave onderhoudsinterval
Zie ASSYST PLUS
Weergave-opties
Selecteren ........................................... 305
Wegrijblokkering ....................................... 87
Wegrijhulp
Zie Wegrijhulp voor op hellingen
Wegrijhulp voor op hellingen .................. 212
Wegrolbeveiliging
Zie HOLD-functie
Wegsleepbeveiliging
Functie .................................................. 88
In- en uitschakelen ................................ 88
Wieldoppen vervangen ........................... 370
Wielen
Aanwijzingen m.b.t. montage .............. 365
Bandenpech ........................................ 335
Bandenspanning (aanwijzingen) .......... 357
Bandenspanning controleren (ban‐
denspanningscontrole) ........................ 360
Bandenspanningscontrole (werking) ... 359
Bandenspanningscontrole opnieuw
starten ................................................. 361
Bandenspanningstabel ........................ 359
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem (werking) .................................... 364
Bandenspanningswaarschuwingssys‐
teem opnieuw starten .........................364
controleren .......................................... 356
Geluidsontwikkeling ............................ 356
MOExtended-banden ........................... 336
Monteren ............................................. 373
Ongebruikelijk rijgedrag ......................356
Opslaan ............................................... 369
Selectie ............................................... 365
Sneeuwkettingen ................................. 357
TIREFIT-set .......................................... 337
Vervanging .......................................... 365
Verwijderen .........................................373
Verwisselen .................................368, 370
Verzorging ...........................................326
Wieldoppen vervangen ........................ 370
Wielkeg
Opbergplaats .......................................369
Wielkeg
Zie Keg
Windowbag ................................................ 32
Trefwoordenregister 501
Winterbanden
Permanente snelheidsbegrenzing
instellen ...............................................203
Z
Zekeringen ............................................... 352
Aansluitschema ................................... 352
Aanwijzing ...........................................352
voor het vervangen .............................. 352
Zekeringenkast in de bagageruimte .....354
Zekeringenkast in de beenruimte van
de passagier ........................................ 354
Zekeringenkast in de cockpit ...............354
Zekeringenkast in motorruimte ...........353
Zekeringeninlegvel
Zie Zekeringen
Zender
Frequentie fixeren ................................ 311
Instellen .............................................. 309
Opslaan ...............................................310
verschuiven .......................................... 311
Wissen .................................................311
zoeken ................................................. 309
Zender volgen
Instellen ...............................................311
Zendergeheugen
bewerkt ................................................ 311
Zendergeheugen weergave
in- en uitschakelen ...............................311
Zenderlijst
Oproepen ............................................. 310
Sorteren .............................................. 310
Zicht
Ruiten ontwasemen ............................. 152
Voorruitverwarming .............................154
Zijruiten ...................................................... 78
Comfortopening .................................... 80
Comfortsluiting ...................................... 80
Kinderbeveiliging achterin ...................... 61
met sleutel openen ................................ 80
met sleutel sluiten .................................80
Openen .................................................. 78
Probleem ............................................... 81
Rolzonnescherm .................................... 78
Sluiten ................................................... 78
Zijruiten
Zie Ruitbediening
Zie Ruiten
Zie Zijruiten
Zijwindassistent
Werking en aanwijzingen .....................194
Zitplaats achterin
Zie Stoel
Zoekverlichting
In- en uitschakelen .............................. 137
Zomertijd instellen .................................. 274
Zonneklep
Bedienen ............................................. 147
Zwavelgehalte .......................................... 383
502 Trefwoordenregister
Impressum
Internet
Meer informatie over Mercedes-Benz-auto's en
overDaimler AG vindt uopinternetonder
http://www.mercedes-benz.com
http://www.daimler.com
Redactie
Bijvragenofsuggesties tenaanzienvan deze
handleiding kunt udeTechnische Redactie op
hetvolgende adres bereiken:
Daimler AG,HPC: CAC, Customer Service,
70546 Stuttgart,Duitsland
©Daimler AG:Nadruk,vertaling en reproductie,
ook gedeeltelijk,iszonder schriftelijketoestem‐
ming vanDaimlerAGniettoegestaan.
Autofabrikant
Daimler AG
Mercedesstraße 137
D-70327Stuttgart
Duitsland
Symbolen
In deze handleiding vindt udevolgende symbo‐
len:
&GEVAAR Gevaar door hetnietinacht
nemen vanwaarschuwingsaanwijzingen
Waarschuwingsaanwijzingen wijzen op geva
rendie uw gezondheid of uw levenresp. de
gezondheid of hetlevenvan anderen in
gevaar kunnen brengen.
#De waarschuwingsaanwijzingen in deze
handleidinginachtnemen.
+MILIEU-AANWIJZING Milieuschade door
hetnietinachtnemen vanmilieu-aanwij‐
zingen
Milieu-aanwijzingen geveninformatie over
milieubewusthandelen of milieubewust
afvoeren.
#Milieu-aanwijzingen in acht nemen.
*AANWIJZING Materiële schade door het
nietinachtnemen vanaanwijzingen
m.b.t. materiële schade
Aanwijzingen m.b.t. materiële schade wijzen
op risico's die tot schade aan de autokunnen
leiden.
#Aanwijzingen m.b.t. materiële schade in
acht nemen.
%Nuttigeaanwijzingen of andereinformatie
die behulpzaam kanzijn.
XHandelingsinstructie
(Qpagina) Meerinformatie over een onder‐
werp
Display Melding op hetmultifunctioneel
display/multimedia display
+Bovenste menuniveau,dat in het
multimediasysteem moetworden
geselecteerd
*Overeenkomstigesubmenu's, die
in hetmultimediasysteem moeten
worden geselecteerd
*Geefteen oorzaak aan
Redactiesluiting 19.04.16
Digitaal in de auto Map metvoertuigdocumentatie in de autoDigitaal op hetinternetDigitaal als app
De inhoud vandehandleiding
direct in hetmultimediasysteem
vandeauto(menupunt“Voer‐
tuig“) bekijken. Startmet het
snelmenu, ontdek de highlights
vanuwvoertuig of verdiep uw
kennis metnuttige tips.
Hiervindt ualleinformatie over de bediening,
de serviceverleningen en de garantie vanuw
auto in gedruktevorm.
Uvindt de handleiding op uw
Mercedes-Benz homepage.
De Mercedes-Benz Guides app is
gratis beschikbaar in de gang‐
bare app-stores.
É2135843704Z107ÃËÍ
2135843704Z107
Apple®iOS AndroidTM
Bestelnummer P213 0463 07
Uitgave NA 2016-09d
Onderdeelnummer 213584 37 04 Z107
E-Klasse Estate
Handleiding
Mercedes-Benz
Mercedes-Benz E-KlasseEstate
501

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Mercedes E-Klasse Estate 2016 - Audio - small display wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info