camera dan kiest, is afhankelijk van de camera-
functie, van de omgevingshelderheid en de ge-
bruikte brandpuntsafstand van het objectief.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisa-
tietijd kunnen, afhankelijk van de camerafunctie
en gekozen flitssynchronisatie (zie 5.5) worden
gebruikt.
Sommige digitale camera’s zijn uitgerust met
een centraalsluiter. Bij deze camera’s kan
met alle belichtingstijden worden geflitst en
hebben daarom geen specifieke flitssynchro-
nisatietijd. Met die camera’s is een omscha-
keling naar een flitssynchronisatietijd niet
nodig kan dus niet plaatsvinden! Als u denkt
dat u het volle vermogen van de flitser nodig
heeft, kunt u beter geen kortere belichtings-
tijd dan 1/300 s instellen.
5.4 Met de hand in te stellen correctie op
de TTL-flitsbelichting
De TTL-flitsbelichtingsautomatiek van de meeste
camera’s is op een reflectiegraad van 25 % (ge-
middelde reflectiegraad van flitsonderwerpen)
afgestemd. Een donkere achtergrond die veel licht
absorbeert of een lichte achtergrond die stek re-
flecteert kunnen aanleiding geven tot over- c.q.
onderbelichte opnamen.
Om bovengenoemd effect te compenseren, kan bij
enkele camera’s de TTL-flitsbelichting met de hand
met een correctiewaarde op de opname worden
aangepast. De hoogte van die correctiewaarde is
van het contrast tussen onderwerp en achtergrond
afhankelijk!
Donker onder
werp tegen een lichte achtergrond:
Positieve correctiewaarde.
Licht onder
werp tegen een donkere achtergrond:
Negatieve correctiewaarde.
Bij het instellen van een correctiewaarde kan de
aanduiding van de reikwijdte in het LC-display
van de flitser veranderen en aangepast worden
aan de correctiewaarde (afhankelijk van het type
camera).
Een belichtingscorrectie door veranderen van de
diafragmawaarde van het objectief heeft geen
zin, omdat de elektronica in de camera die veran-
derde waarde weer als werkdiafragma ziet.
☞
71
ń