71
ń
de hand correctiewaarden voor de flitsbelichting van-3 EV (diafragmawaarden)
tot +3 EV (diafragmawaarden) in stappen van een derde stop worden ingesteld.
Veel camera’s hebben een instelmogelijkheden voor de belichtingscorrecties, die
ook bij de TTL-flitsfunctie te gebruiken zijn.
Donker onderwerp tegen een lichte achtergrond:
Positieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot +2 diafragmawaarden EV).
Licht onderwerp tegen een donkere achtergrond:
Negatieve correctiewaarde (ongeveer -1 tot -2 diafragmawaarden EV).
Bij het instellen van een correctiewaarde kan de aanduiding van de reikwijdte in
het display van de flitser veranderen en aan de correctiewaarden worden aan-
gepast (afhankelijk van het type camera). Instelling: zie 6.4.
Het met de hand corrigeren van de flitsbelichting kan bij de TTL-flitsfunctie
alleen dan plaatsvinden, als de camera die functie ook ondersteunt (zie
de gebruiksaanwijzing van uw camera)! Als de camera die functie niet
ondersteunt blijft de ingestelde correctiewaarde buiten werking. Bij ver-
schillende types camera, bijv. compactcamera’s, moet een met de hand in
te stellen correctiewaarde op de flitsbelichting op de camera zelf worden
ingesteld. In het display van de flitser wordt dan geen correctiewaarde
aangegeven.
11 Aanduiding van flitsparaatheid
Zodra de flitscondensator opgeladen is, licht op de flitser de aanduiding van flit-
sparaatheid ቲ ) op en geeft daarmee aan, dat de flitser gereed is. Dat bete-
kent, dat bij de volgende opname flitslicht kan worden gebruikt. Het signaal van
de flitsparaatheid wordt naar de camera overgebracht en zorgt in de zoeker
daarvan voor de overeenkomstige aanduiding.
Wordt een opname gemaakt voordat in de zoeker van de camera de aandui-
ding van flitsparaatheid oplicht, wordt er geen flits ontstoken en kan de opname
wellicht verkeerd worden belicht, als de camera reeds naar de flitssynchronisa-
tietijd (zie 12) is omgeschakeld.
☞
De in de flitser ingebouwde meerzone AF-meetflits
ቭ
kan door AF–camera’s
alleen bij aangegeven flitsparaatheid geactiveerd worden (zie 17!
12 Automatisch instellen van de flitssynchronisatietijd
Afhankelijk van het type camera en de erop ingestelde camerafunctie wordt de
ingestelde belichtingstijd bij het bereiken van de flitsparaatheid omgeschakeld
naar de flitssynchronisatietijd.
Verschillende camera’s beschikken over een synchronisatiebereik, bijv. 1/30 s.
tot 1.125 s. (zie de gebruiksaanwijzing van uw camera). Welke synchronisatie-
tijd de camera dan aanstuurt hangt van de helderheid van de omgeving en de
brandpuntsafstand van het gebruikte objectief af.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen, afhankelijk van
de camerafunctie en gekozen synchronisatie (zie ook de gebruiksaanwijzing
van uw camera en 17) worden toegepast.
Bij camera’s met een centraalsluiter (zie de gebruiksaanwijzing van uw
camera) en bij de FP-HSS-synchronisatie bij korte belichtingstijden (zie
15.4) vindt geen automatische omschakeling naar de flitssynchronisatie
plaats. Daardoor kan er met alle belichtingstijden geflitst worden. Als u
echter het volle vermogen van de flitser nodig heeft, gebruik dan geen
kortere belichtingstijd dan 1/125 s.
13 Aanduiding van de belichtingscontrole
De aanduiding van belichtingscontrole „o.k.“
ተ
licht alleen op, als de opname
in de TTL-flitsfunctie, c.q. de automatisch-flitsenfunctie correct werd belicht!
Verschijnt de aanduiding van de belichtingscontrole ‘o.k.’
ተ
na de opname niet,
dan is de opname onderbelicht en moet u de eerstvolgend lagere diafragma-
waarde instellen (bijv. diafragmawaarde 8 in plaats van diafragmawaarde 11)
of de afstand tot het onderwerp, c.q. het reflecterende vlak (bijv. bij indirect flit-
sen) verkleinen en de opname herhalen. Let op de aanduiding van de flitsreik-
wijdte in het display van de flitser (zie 14).
☞
☞