72
ń
14 Aanduiding van de flitsreikwijdte
In het display van de flitser wordt de waarde van de maximale reikwijdte van het
flitslicht aangegeven. De aangegeven waarde is gebaseerd op een reflectie-
graad van 25% van het onderwerp, die voor de meeste opnamesituaties geldt.
Sterke afwijkingen van de reflectiegraad, bijv. bij zeer sterk of zeer zwak reflec-
terende onderwerpen kunnen de reikwijdte beïnvloeden.
In de TTL- en automatisch-flitsenfunctie is het het beste wanneer het onderwerp
zich ongeveer in het midden van de aangegeven waarde bevindt. Daarmee
wordt de belichtingsautomatiek voldoende speelruimte geboden voor een gelijk-
matige verlichting. De minimale flitsafstand mag niet minder dan 10% van de
aangegeven waarde bedragen om overbelichting te vermijden! De aanpassing
aan de betreffende opnamesituatie kan bijv. door het veranderen van de dia-
fragmawaarde worden bereikt.
In de manual flitsfunctie M wordt de afstand tot het onderwerp aangegeven die
voor een correcte belichting moet worden aangehouden. De aanpassing aan de
betreffende opnamesituatie kan bijv. door het veranderen van de diafragma-
waarde van het objectief en door te kiezen tussen vol en een deelvermogen ‘P’
worden bereikt.
De reikwijdte kan naar keuze in meter (m) of feet (ft) plaatsvinden (zie
7.7). Bij gezwenkte hoofdreflector wordt geen reikwijdte aangegeven!
Automatisch aanpassen van de aanduiding van de flitsreikwijdte
De camera's geven de flitsparameters (bijv. die voor de lichtgevoeligheid ISO,
brandpuntsafstand van het objectief, diafragma en correctie op de belichting)
door naar de flitser. De flitser past zijn instellingen daar automatisch op aan. Uit
de flitsparameters en het richtgetal wordt de maximale flitsreikwijdte berekend
en in het display aangegeven.
Daarvoor moet tussen camera en flitser een uitwisseling van gegeven plaatsvin-
den
☞
15 Flitssynchronisatie
15.1 Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de flits aan het begin van de belichting ont-
stoken (synchronisatie bij het opengaan van de sluiter). De normale synchronisa-
tie is de standaardfunctie die dan ook door alle camera’s wordt ondersteund.
Voor de meeste flitsopnamen is dit de meest geschikte synchronisatie. De camera
wordt, afhankelijk van de er op ingestelde functie naar de flitssynchronisatietijd
omgeschakeld. Gebruikelijk zijn tijden tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie de
gebruiksaanwijzing van uw camera). Op de flitser hoeft voor deze functie niets
voor te worden ingesteld en vindt er ook geen aanduiding plaats.
15.2 Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (2nd curtain,SLOW2)
Sommige camera’s bieden de mogelijkheid de flits te synchroniseren bij het
dichtgaan van de sluiter (2nd curtain,SLOW2). Daarbij wordt de flits pas aan
het einde van de belichting ontstoken. Daarbij wordt de flits aan het einde van
de belichtingstijd ontstoken, onmiddellijk vóór de sluiter begint dicht te gaan. Dit
is vooral een voordeel bij opnamen met langere belichtingstijden (langer dan
bijv. 1/30 seconde) en bewegende onderwerpen met een eigen lichtbron, omdat
dan de bewegende lichtbronnen een lichtstaart achter zich laten, in plaats van
dat deze zich vóór het onderwerp opbouwt. Met het synchroniseren bij het dicht-
gaan van de sluiter krijgt u bij bewegende lichtbronnen een ‘natuurlijker’ van de
opnamesituatie! Afhankelijk van de erop ingestelde functie stelt de camera lan-
gere belichtingstijden dan zijn flitssynchronisatietijd in.
De synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter moet op de camera zelf wor-
den ingesteld (zie de gebruiksaanwijzing van uw camera)!
15.3
Synchronisatie met lange belichtingstijden / SLOW
Sommige camera’s bieden in bepaalde functies de mogelijkheid tot flitsopnamen
in combinatie met een lange belichtingstijd. In deze functie hebt u de mogelij-
kheid om in schemerlicht of bij avond de achtergrond van de opname beter in
beeld te krijgen. Dit wordt bereikt door belichtingstijden die aangepast zijn aan