567202
41
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/197
Nächste Seite
OPEL AMPERA
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 34
Opbergen ..................................... 52
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 59
Verlichting .................................... 88
Klimaatregeling ............................ 94
Rijden en bediening ................... 103
Verzorging van de auto .............. 137
Service en onderhoud ................ 176
Technische gegevens ................ 179
Klantinformatie ........................... 187
Trefwoordenlijst ......................... 190
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken “Service en onder‐
houd” en “Technische gegevens”,
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
De auto heeft twee bedieningsmodi:
Elektrische en verlengingsmodus ac‐
tieradius In beide modi rijdt de auto
via de elektrische aandrijving. Zo
neemt de emissie van kooldioxide
aanzinelijk af zonder aan mobiliteit en
dynamiek in te boeten.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Laat uitsluitend goed opgeleide mon‐
teurs die op de hoogte zijn van de in‐
structies van de fabrikant hoogspan‐
ningscomponenten repareren of er‐
mee werken.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt kunt vin‐
den.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den auto's getoond met het stuur
links. De bediening van auto's met
het stuur rechts is vergelijkbaar.
4 Inleiding
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf “Technische gegevens”.
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
Displayteksten en opschriften in het
interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9 Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9 Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina’s
worden aangeduid met 3. 3 betekent
“zie pagina”.
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Afstandsbediening
Druk op de toets ( om de portieren
en de bagageruimte te ontgrendelen.
Open de portieren door aan de hand‐
grepen te trekken. Om de achterklep
te openen, toets onder de lijst van de
achterklep indrukken.
Afstandsbediening 3 19, centrale
vergrendeling 3 23, bagage‐
ruimte 3 25.
Open&Start
Houd de handzender binnen het ope‐
ningsbereik en druk op de vergren‐
del-/ontgrendeltoets op de portier‐
kruk.
Ontgrendel alle portieren door binnen
vijf seconden nogmaals op de ver‐
grendel-/ontgrendeltoets op de be‐
stuurdersportierkruk te drukken.
Om de achterklep te openen, toets
onder de lijst indrukken.
Open&Start-systeem 3 22.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐
stellen en hendel loslaten. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel:
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Stoelpositie 3 35, stoelverstelling
3 36.
8 Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Knop aan de zijkant indrukken,
hoogte instellen en vergrendelen.
Hoofdsteunen 3 34.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25 °).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 35, veiligheidsgor‐
dels 3 39, airbagsysteem 3 43.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing gebruiken.
Binnenspiegel 3 30, automatisch
dimmende binnenspiegel 3 30.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 29, elektri‐
sche verstelling 3 29, inklapbare
buitenspiegels 3 29, verwarmde
buitenspiegels 3 30.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 43.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1 Cruise control ...................... 119
2 Lichtschakelaar ..................... 88
Richtingaanwijzers ................ 90
Waarschuwing
voetgangersveiligheid ........... 60
3 Claxon ................................... 60
4 Instrumentengroep ................ 65
Driver Information Centre
(DIC) ..................................... 72
5 Afstandsbediening op
stuurwiel ................................ 59
6 Wis-/wasinstallatie voorruit ...60
7 Middelste
ventilatieopeningen ............. 101
8 Plafondverlichting ................. 91
Leeslampjes .......................... 91
Ultrasoonparkeerhulp ......... 121
Diefstalalarmsysteem ............ 27
Elektronische
stabiliteitsregeling ............... 118
Traction Control-systeem .... 117
Gordelverklikkerlichtje ........... 67
Verklikkerlichtje airbag-
deactivering ........................... 68
9 Binnenspiegel ....................... 30
10 Lampje oplaadstatus ........... 129
11 Lichtsensor ............................ 88
Klimaatsensor ....................... 94
12 Opbergvak
instrumentenpaneel .............. 52
13 Colour-Info-Display ............... 74
14 Zijdelingse
ventilatieopeningen ............. 101
15 Handschoenenkastje ............ 52
16 Centrale vergrendelings‐
toetsen .................................. 23
17 Elektrische handrem ........... 115
18 Infotainmentsysteem (zie
handleiding van het
Infotainmentsysteem)
19 Schakelhendel .................... 112
20 Aan/Uit-knop ....................... 104
21 Rijmodusknop ..................... 109
22 Bladknop ............................... 74
23 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................. 139
24 Stuurwiel instellen ................. 59
25 Verlichtingsbediening
instrumentenpaneel .............. 91
26 Ontgrendelknop klep
oplaadaansluiting ................ 126
27 Elektrische ruitbediening ....... 31
28 Ontgrendelknop tankklep .... 134
29 Bedieningsorganen DIC ........ 72
30 Instellen koplampreikwijdte ... 89
12 Kort en bondig
Rijverlichting
Draai aan het stelwiel:
AUTO = automatische verlichting:
rijverlichting wordt auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld
m
= activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8
= zijmarkeringslichten
9
= dimlicht
r
= mistachterlicht
Verlichting 3 88.
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
lichtsignaal = hendel naar u toe
trekken
grootlicht = hendel van u af du‐
wen
dimlicht = hendel van u af du‐
wen of naar u toe
trekken
Automatische verlichting 3 88,
grootlicht 3 89, lichtsignaal 3 89.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zer
hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zer
Richtingaanwijzers 3 90, parkeer‐
lichten 3 90.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 89.
Claxon
j indrukken.
Claxon 3 60.
14 Kort en bondig
Waarschuwing
voetgangersveiligheid
Druk op 4 ter waarschuwing van
mensen die de auto wellicht niet ho‐
ren naderen.
Er klinkt korte tijd een zachte‐waar‐
schuwingstoon.
Waarschuwing voetgangersveilig‐
heid 3 60.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
2 = snel
1 = langzaam
5
= intervalwissen
§
= uit
Voor één slag drukt u de hendel om‐
laag naar Q.
Voorruitwisser 3 60, wisserblad
vervangen 3 145.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand 5.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort
interval
= stelwiel omhoog‐
draaien
lang
interval
= stelwiel omlaag‐
draaien
Kort en bondig 15
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Wis-/wasinstallatie voor 3 60,
sproeiervloeistof 3 142.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü-toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 33.
Verwarmde buitenspiegel 3 30.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Toets V indrukken,
Temperatuur op de hoogste stand
zetten.
Verwarmbare achterruit Ü AAN.
Automatisch geregelde airconditio‐
ning 3 94.
Automatisch ontwasemen
Het systeem controleert op een hoge
vochtigheidsgraad in de auto. Als dat
het geval is, kan het systeem over‐
schakelen op toevoer van buitenlucht
en de airco of de verwarming
16 Kort en bondig
inschakelen. Het ventilatortoerental
kan worden verhoogd om beslaan te
voorkomen. Als de luchtvochtigheid
afneemt, keert het systeem terug
naar de eerdere stand.
Automatisch geregelde airconditio‐
ning 3 94.
Elektrische aandrijving
P = Park
R = Achteruitversnelling
N = Neutrale stand
D = Rijstand
L = Laag
De schakelhendel kan alleen door het
indrukken van de schakelhendelknop
bij ingeschakeld contact en ingetrapt
rempedaal uit P worden geschakeld.
Elektrische aandrijving 3 108.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 158,
3 186.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 140.
Ruiten, spiegels, buitenverlichting
en kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 29,
3 35, 3 40.
Werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige rem‐
men.
Kort en bondig 17
Auto starten
Zet de schakelhendel op P of N. In
een andere stand start het aandrijf‐
systeem niet.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
De handzender moet zich in de
auto bevinden. Rempedaal intrap‐
pen en m induwen.
Bedenk dat het bij "contact aan/uit"
steeds om de staat van de auto gaat.
Voertuig starten en stoppen 3 106.
Aan/Uit-knop 3 104.
Bedrijfsmodi elektrisch
voertuig
De auto heeft twee bedieningsmodi:
Elektrische en verlengingsmodus ac‐
tieradius In beide modi rijdt de auto
via de elektrische aandrijving.
In de elektrische modus of de verlen‐
gingsmodus actieradius kunt u di‐
verse rijmodi selecteren:
Druk op de toets RIJMODUS totdat
de gewenste rijmodus gemarkeerd is.
18 Kort en bondig
De volgende rijmodi zijn selecteer‐
baar:
Normaal
Sport
Berg
Stilhouden
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig
3 108.
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. Ont‐
vlambare stoffen kunnen hete uit‐
laatonderdelen onder de auto ra‐
ken en ontbranden.
Trek altijd de handrem aan. Scha‐
kelaar m naar u toe trekken.
Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot ver‐
grendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
handrem aantrekken en de de keu‐
zehendel op P zetten. Op een op‐
lopende helling bovendien de voor‐
wielen van de stoeprand weg‐
draaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐
kelen van het contact de keuzehen‐
del op P zetten. Bovendien de voor‐
wielen naar de stoeprand toe‐
draaien.
Vergrendel de auto en activeer het
alarmsysteem.
Handzender 3 19.
Diefstalalarmsysteem 3 27.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Portieren ...................................... 25
Antidiefstalbeveiliging .................. 26
Buitenspiegels ............................. 29
Binnenspiegel .............................. 30
Ruiten .......................................... 31
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 173.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Druk op de knop om de sleutel uit te
klappen.
Druk op de knop en klap de sleutel‐
baard weer terug.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Handzender
20 Sleutels, portieren en ruiten
Voor een sleutelloze bediening van
de volgende functies:
Centrale vergrendeling 3 23
Open&Start-systeem 3 22
Auto starten 3 106
Diefstalalarmsysteem 3 27
Vergrendelingssysteem 3 26
Paniekalarm
Interieurvoorbehandeling
Oplaadaansluiting openen
Elektrisch bediende ruiten comfor‐
tabel openen 3 31
De afstandsbediening heeft een be‐
reik van maximaal 60 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Paniekalarm
Druk op ! om de positie van de auto
te bepalen. De rijverlichting knippert
en de claxon piept drie keer.
Druk op ! en houd drie seconden
vast om het paniekalarm te activeren.
De claxon klinkt en de richtingaanwij‐
zers knipperen 30 seconden.
Druk ! opnieuw in om het paniek‐
alarm uit te schakelen.
Interieurvoorbehandeling
Activeert de verwarming of de airco
en de achterruitverwarming van bui‐
ten de auto.
De automatisch verwarmde stoel kan
zodanig worden geprogrammeerd
dat deze bij het activeren van de in‐
terieurvoorbehandeling gaat werken.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Gebruik voor een zo groot mogelijk
bereik de interieurvoorbehandelings‐
functie wanneer de auto wordt opge‐
laden. Na het inschakelen van het
contact werkt het systeem weer nor‐
maal.
Let op
Als de accu bijna ontladen is of bij
een temperatuur van -4°C of lager,
kan de auto eventueel starten, zelfs
als de auto via de oplaadkabel met
een stopcontact verbonden is.
9 Gevaar
Activeer de interieurvoorverwar‐
ming niet als de auto in een garage
of andere gesloten ruimtes gepar‐
keerd is, omdat de auto eventueel
kan starten, zelfs als de auto via
de oplaadkabel met een stopcon‐
tact verbonden is.
Let op
Let op: in sommige landen kan het
op afstand starten van de motor door
geldende wet- en regelgeving wor‐
den beperkt.
Inschakelen
1. Druk op ); de portieren worden
vergrendeld.
2. Druk binnen vijf seconden op #
en houd deze vast totdat de rich‐
tingaanwijzers gaan knipperen.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Bij opnieuw indrukken van # tij‐
dens de interieurvoorbehandeling
wordt de functie uitgeschakeld.
De interieurvoorbehandeling wordt
na 10 minuten automatisch uitge‐
schakeld, tenzij de periode wordt ver‐
lengd.
Druk na het instappen tijdens de inte‐
rieurvoorbehandeling op de toets m
met ingetrapt rempedaal op het in‐
strumentenbord voor een normale
bediening.
Periode verlengen
Ter verlenging van de eerste interi‐
eurvoorbehandeling herhaalt u de
stappen voor het activeren van de in‐
terieurvoorbehandeling. Tussen rit‐
ten door kan de interieurvoorbehan‐
deling maar één keer worden ver‐
lengd.
Interieurvoorbehandeling
uitschakelen
Ga als volgt te werk om de interieur‐
voorbehandeling uit te schakelen:
Handzender op de auto richten en
# indrukken en vasthouden totdat
de zijmarkeringslichten uit gaan.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Druk op het instrumentenbord op
de toets m, met ingetrapt rempe‐
daal en druk weer op de toets m om
het contact uit te schakelen.
Situaties waarin de
interieurvoorbehandeling wellicht niet
werkt
Situaties waarin de interieurvoorbe‐
handeling wellicht niet werkt zijn o.a.:
Motorkap open.
Storingen in de aandrijving van de
auto, zoals storingen in de emissie‐
regeling.
Storingen in de hoogspannings‐
accu.
Bij te weinig brandstof volgt er geen
tweede interieurvoorbehandeling of
verlenging.
Situaties waarin de interieurvoorbe‐
handeling wellicht wordt uitgescha‐
keld zijn o.a.:
Storingen in de aandrijving van de
auto of in de hoogspanningsaccu.
Motoroliedruk te laag.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Oplaadaansluiting
Druk op $ om de oplaadaansluiting
te openen.
Opladen 3 126.
Storing in de handzender
Als de handzender niet goed kan wor‐
den bediend, heeft dit wellicht de vol‐
gende oorzaak:
Bereik overschreden
Batterijspanning te laag
Signaal geblokkeerd
Raadpleeg een werkplaats als het
probleem aanhoudt.
Let op: andere situaties, zoals ver‐
meld, kunnen de prestaties van de
handzender nadelig beïnvloeden.
Ontgrendelen 3 23.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Batterij van de
afstandsbediening vervangen
Let op
Raak bij het vervangen van de bat‐
terij niet het circuit van de zender
aan. De zender kan beschadigd ra‐
ken als u statisch geladen bent.
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der openen. Batterij vervangen (bat‐
terijtype CR 2032), let hierbij op de
juiste plaatsing. Sluit de module en
controleer of de handzender werkt.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Open&Start-systeem
Met een transponder in de handzen‐
der kunnen de portieren en de ach‐
terklep passief worden vergrendeld
en ontgrendeld.
Ook kunt u de auto met het
Open&Start-systeem starten.
Voertuig starten en stoppen 3 106.
De handzender moet zich binnen
een meter van het/de openen portier/
achterklep bevinden.
Ontgrendelen
U kunt uit twee instellingen kiezen:
Om alle portieren en de achterklep
te ontgrendelen, drukt u eenmaal
op de vergrendel/ontgrendeltoets
op één van de portierkrukken
of
Sleutels, portieren en ruiten 23
drukt u eenmaal op de vergrendel-/
ontgrendeltoets op het bestuur‐
dersportier om alleen het bestuur‐
dersportier te ontgrendelen. Ont‐
grendel alle portieren en de achter‐
klep door binnen vijf seconden nog‐
maals op de vergrendel-/ontgren‐
deltoets op het bestuurdersportier
te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Vergrendelen
Om de portieren en de achterklep te
vergrendelen, drukt u op de vergren‐
del-/ontgrendeltoets op één van de
portierkrukken als alle portieren ge‐
sloten zijn.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelt en vergrendelt de portie‐
ren en de achterklep.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Ontgrendelen
Toets ( indrukken,
U kunt uit twee instellingen kiezen:
Om alle portieren en de achterklep
te ontgrendelen, drukt u eenmaal
op toets (
of
drukt u eenmaal op toets ( om al‐
leen het bestuurdersportier te ont‐
grendelen. Druk twee keer binnen
vijf seconden op de toets ( om alle
portieren en de achterklep te ont‐
grendelen.
Elektrisch bediende ruiten 3 31.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Bij elke druk op de toets knipperen de
alarmknipperlichten en het diefstala‐
larmsysteem wordt gedeactiveerd.
Diefstalalarmsysteem 3 27.
Vergrendelen
Portieren, achterklep, tankklep slui‐
ten.
Toets ) indrukken.
De alarmknipperlichten knipperen
één keer en het diefstalalarmsysteem
wordt geactiveerd.
Diefstalalarmsysteem 3 27.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Als het bestuurdersportier open is bij
het indrukken van ), worden alle por‐
tieren vergrendeld en wordt het be‐
stuurdersportier ontgrendeld als de
functie Geen vergrendeling bij open
deur in de persoonlijke instellingen
geactiveerd is.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Door twee keer binnen vijf seconden
met alle portieren gesloten en uitge‐
schakeld contact op ) te drukken
worden alle portieren vergrendeld en
het vergrendelingssysteem geacti‐
veerd.
Vergrendelingssysteem 3 26.
Centrale vergrendelingstoetsen
Vergrendelt of ontgrendelt alle portie‐
ren.
Druk op de toets ) om te vergrende‐
len.
Druk op de toets ( om te ontgrende‐
len.
Bescherming tegen buitensluiten
Bij het indrukken van de knop ) op
het instrumentenbord bij geopend be‐
stuurdersportier en ingeschakeld
contact worden alle portieren ver‐
grendeld en wordt het bestuurders‐
portier ontgrendeld.
U kunt deze functie ook bij uitgescha‐
keld contact activeren.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Storing in de centrale
vergrendeling
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. U kunt de overige por‐
tieren openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. De
achterklep kan niet worden geopend.
Schakel het contact in om het ver‐
grendelingssysteem te deactiveren
3 27.
Vergrendelen
Druk bij alle portieren op de binnenste
vergrendelingsknop, maar niet bij het
bestuurdersportier. Sluit vervolgens
het bestuurdersportier en vergrendel
dit van buiten met de sleutel. De ach‐
terklep kan niet worden vergrendeld.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Kindersloten
9 Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Druk op de toets H% om te activeren.
De LED licht op.
Druk opnieuw op H% om te deactive‐
ren. De LED gaat uit.
De achterportieren kunnen niet meer
van binnen worden geopend.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Open de achterklep met alle portieren
ontgrendeld door op de knop aan de
onderkant van de achterklephand‐
greep te drukken en op te tillen.
Als de portieren vergrendeld zijn,
moet de achterklep worden geopend
met de handzender binnen het ope‐
ningsbereik.
Sluiten
Sluit de achterklep met de trekhendel
aan de binnenkant.
Sluit altijd de achterklep voordat u
wegrijdt. Druk tijdens het sluiten van
de achterklep niet op de knop, omdat
deze dan weer ontgrendelt.
26 Sleutels, portieren en ruiten
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9 Waarschuwing
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een ga‐
ragedeur, om schade aan de ach‐
terklep te voorkomen. Controleer
altijd de plaats boven en achter de
achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9 Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Inschakelen
Druk twee keer binnen vijf seconden
met alle portieren gesloten en uitge‐
schakeld contact op ) op de hand‐
zender
U kunt het vergrendelingssysteem
ook activeren door twee keer binnen
vijf seconden op de vergrendel-/ont‐
grendeltoets op de bestuurderspor‐
tierkruk te drukken.
Diefstalalarmsysteem
Het bewaakt:
Portieren, achterklep, motorkap
Interieur en aangrenzende bagage‐
ruimte
Hellingshoek van de auto, bijv. bij
het wegslepen
Oplaadkabel verwijderen
Inschakelen
Druk na het sluiten van alle portie‐
ren en ruiten op de toets ) op de
handzender.
Druk op de toets ) op het instru‐
mentenbord als de functie Geen
vergrendeling bij open deur uitge‐
schakeld is.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Het systeem zet zichzelf
30 seconden na het vergrendelen van
de auto op scherp.
Druk twee keer op ) om het systeem
onmiddellijk op scherp te zetten.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen of bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Inschakelen zonder interieur- en
hellingshoekbewaking
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u dieren in de auto achterlaat, van‐
wege de schelle ultrasone signalen of
bewegingen die het alarm activeren.
Schakel ze ook uit wanneer de auto
op een veerboot of een trein staat.
28 Sleutels, portieren en ruiten
1. Contact uit, druk op o in de dak‐
console. De LED in de knop o
gaat branden.
2. Sluit alle portieren, de achterklep
en de motorkap.
3. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen of naderen van
de auto met de handzender wordt het
diefstalalarmsysteem uitgeschakeld.
Diefstalalarm oplaadkabel
Schakel het diefstalalarm van de aan‐
gesloten oplaadkabel in of uit door de
auto met de handzender te vergren‐
delen of te ontgrendelen.
Bij een poging tot wegnemen van de
oplaadkabel als de auto vergrendeld
is, wordt het systeemalarm ingescha‐
keld. Druk op ( op de handzender om
het systeemalarm uit te schakelen.
Deze functie kan in de persoonlijke
instellingen worden uitgeschakeld.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Alarm
Wanneer het alarm afgaat, klinkt er
gedurende ongeveer 30 seconden
een geluid uit de speciale sirene met
een eigen accuvoeding en tegelijker‐
tijd knipperen de alarmknipperlichten.
Als het accuvermogen bij een geacti‐
veerd diefstalalarmsysteem wegvalt,
wordt de sirene automatisch inge‐
schakeld.
Het aantal en de duur van de alarm‐
signalen zijn voorgeschreven door de
wetgever.
Systeemalarm uitschakelen:
Druk op ( op de handzender
of
Start de auto met toets m op het in‐
strumentenpaneel met ingetrapt
rempedaal en de handzender in de
auto.
Startbeveiliging
Dit voertuig heeft een passief diefstal‐
alarmsysteem. Het systeem hoeft niet
handmatig te worden geactiveerd of
gedeactiveerd.
Na het uitschakelen van het contact
wordt de startbeveiliging automatisch
geactiveerd.
Het systeem wordt automatisch ge‐
deactiveerd als de auto wordt gestart
met een geldige handzender in de
auto. De handzender gebruikt elek‐
tronische codering bij een startbevei‐
ligingsregeleenheid in de auto en
deactiveert het systeem automatisch.
Het contact kan alleen met een goede
handzender worden ingeschakeld.
d gaat branden bij een probleem bij
het activeren of deactiveren van de
startbeveiliging.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 23, 3 27.
Als de auto niet start en de controle‐
lamp blijft branden, is er een pro‐
bleem met het systeem. Probeer het
contact uit te schakelen en probeer
het opnieuw. Raadpleeg een werk‐
plaats als het probleem aanhoudt.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Laat de handzender niet in de auto
liggen.
Controlelamp d 3 71.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De bolle buitenspiegel bevat een as‐
ferisch gebied en verkleint de dode
hoek. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de keuzeschakelaar naar links
(L) of rechts (R) te verschuiven. Druk
daarna op het bedieningspaneel om
de betreffende spiegel af te stellen.
In de middelste stand van de keuze‐
schakelaar is er geen spiegel gese‐
lecteerd.
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
30 Sleutels, portieren en ruiten
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Verwarmd
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
Wordt na ongeveer vijf minuten auto‐
matisch uitgeschakeld.
Verwarmbare achterruit 3 33.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing gebruiken.
Automatische dimfunctie
Verblinding ’s nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Ruiten
Elektrisch bediende ruiten
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
9 Waarschuwing
Laat geen kinderen met de hand‐
zender in de auto achter.
Zij kunnen de ruiten openen en
sluiten, andere functies inschake‐
len of zelfs gaan rijden, met ernstig
letsel of de dood als gevolg.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Toets zover mogelijk indrukken of uit‐
trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
U kunt de bestuurdersruit zonder de
schakelaar neerlaten of omhoog zet‐
ten.
U kunt de passagiersruit en de ach‐
terruiten zonder de schakelaar uitslui‐
tend neerlaten.
Elektrisch bediende ruiten kunnen
werken tot het bestuurdersportier ge‐
opend wordt of ten laatste
10 minuten nadat het contact is uit‐
gezet.
Behouden stroom uit 3 105.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Beveiligingsfunctie negeren
Wanneer de ruit moeilijk sluit van‐
wege ijs en dergelijke, kunt u de scha‐
kelaar uitgetrokken houden. De ruit
gaat omhoog zonder beveiligings‐
functie. Om de beweging te stoppen,
laat u de schakelaar los.
Ga bij het negeren van de beveili‐
gingsfunctie zeer voorzichtig te werk.
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk de schakelaar H% in om de ach‐
terste elektrische portierruiten te
deactiveren; de LED licht op.
Druk opnieuw op H% om te deactive‐
ren.
Ruiten vanaf de buitenzijde
bedienen
De ruiten zijn met de afstandsbedie‐
ning van de buitenzijde te openen.
Houd de toets ( ingedrukt om de rui‐
ten te openen.
Laat de toets los om de ruit te stop‐
pen.
Overbelasting
Door herhaalde, snel opeenvolgende
bediening wordt de stroomvoorzie‐
ning van de ruitbediening enige tijd
onderbroken.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Initialiseren van de elektrisch be‐
diende ruiten kan nodig zijn als de
12 V accu ontkoppeld of ontladen is.
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. Sluit alle portieren met het contact
aan of als de vertraagde uitscha‐
keling stroom actief is.
2. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog
2 seconden eraan trekken.
3. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming wordt na ongeveer
vijf minuten automatisch uitgescha‐
keld.
Zonnekleppen
Trek de zonneklep omlaag om ver‐
blindend licht tegen te gaan. Trek de
zonneklep van de bevestiging in het
midden om deze op de zijruit te zetten
of om deze langs de stang uit te trek‐
ken.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
34 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 34
Voorstoelen .................................. 35
Veiligheidsgordels ....................... 39
Airbagsysteem ............................. 43
Kinderveiligheidssystemen .......... 47
Hoofdsteunen
Stand
9 Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Druk op de knop, stel de hoogte in en
controleer of de hoofdsteun goed
vastklikt.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Hoekverstelling
Trek de hoofdsteun naar voor als u
deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt
vast in verschillende posities.
U zet deze weer helemaal naar ach‐
teren door deze geheel naar voren te
trekken en los te laten.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐
veren indrukken om hoofdsteun te
ontgrendelen en omlaag te schuiven.
Controleer of de hoofdsteun goed
vastklikt.
Voorstoelen
Stoelpositie
9 Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de
rugleuning zitten. De afstand tot de
pedalen zo instellen dat de benen
bij het intrappen van de pedalen
licht gebogen zijn. De passagiers‐
stoel voor zo ver mogelijk naar ach‐
teren schuiven.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Met schouders zo ver mogelijk te‐
gen de rugleuning zitten. Stel de
hoek van de rugleuning zo in dat u
het stuurwiel gemakkelijk met licht
gebogen armen kunt vastpakken.
Bij het verdraaien van het stuurwiel,
contact blijven houden tussen
schouders en rugleuning. De rug‐
leuning mag niet te ver achterover‐
hellen. De aanbevolen hellings‐
hoek bedraagt maximaal ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 59.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en alle
instrumenten goed kunt aflezen.
Tussen hoofd en dakframe moet
minstens een handbreed tussen‐
ruimte zitten. Uw dijen dienen licht
op de zitting rusten, zonder druk uit
te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 34.
Stoelverstelling
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning voorstoelen
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐
stellen en hendel loslaten. Laat de
rugleuning hoorbaar vastklikken.
Zet de rugleuning weer rechtop door
zonder druk op de rugleuning aan de
hendel te trekken en deze los te laten.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel:
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Verwarming
Handmatig verwarmde stoelen
Stel de verwarming af in de gewenste
stand door toets ß van de desbetref‐
fende stoel een of meerdere malen in
te drukken. De LED's naast het ver‐
warmingssymbool geven de stand
aan.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐
stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
Automatisch verwarmde
stoelen
Inschakelen
Automatisch verwarmde stoelen acti‐
veren:
1. Druk op de toets Climate op het
instrumentenbord.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
2.
Druk op ß AUTO op het aanraak‐
scherm van het Colour-Info-Dis‐
play.
De toets ß AUTO wordt groen ter
bevestiging van de instelling.
Na het inschakelen van het contact
verwarmt de functie Automatisch ver‐
warmde stoelen de stoelen automa‐
tisch tot het niveau dat bij de tempe‐
ratuur van het interieur past.
De LED's naast het stoelverwar‐
mingssymbool op het instrumenten‐
paneel geven de verwarmingsstand
aan.
De automatisch verwarmde stoelen
kunnen zodanig worden geprogram‐
meerd dat ze bij het inschakelen van
het contact altijd worden ingescha‐
keld.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Uitschakelen
Automatisch verwarmde stoelen
deactiveren:
Druk op ß AUTO op het aanraak‐
scherm van het Colour-Info-Display
of
Druk op ß voor de betreffende
stoel op het instrumentenbord.
Verwarmde stoelen tijdens de
interieurvoorbehandeling
Bij lage buitentemperaturen kunnen
de verwarmde stoelen zodanig wor‐
den geprogrammeerd dat deze tij‐
dens de interieurvoorbehandeling au‐
tomatisch worden ingeschakeld. Ten‐
zij de functie Automatisch verwarmde
stoelen beschikbaar en ingeschakeld
is, worden de verwarmde stoelen bij
het inschakelen van het contact bui‐
ten werking gesteld. Na het inscha‐
kelen van de functie Automatisch ver‐
warmde stoelen wordt de stoelver‐
warmingsstand bij het inschakelen
van het contact automatisch aange‐
past aan de temperatuur van het in‐
terieur van de auto.
Tijdens de interieurvoorbehandeling
gaan de LED's naast het stoelverwar‐
mingssymbool niet branden.
De temperatuurregeling van een lege
stoel werkt wellicht minder goed. Dit
is normaal.
Tenzij de functie Automatisch ver‐
warmde stoelen in het menu Per‐
soonlijke instellingen ingeschakeld is,
worden de verwarmde stoelen tijdens
de interieurvoorbehandeling niet in‐
geschakeld.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Interieurvoorbehandeling 3 19.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Hierdoor neemt het ge‐
vaar voor letsel aanzienlijk af.
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Ze zijn niet geschikt voor per‐
sonen kleiner dan 150 cm. Kindervei‐
ligheidssysteem 3 47.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade en juiste
werking controleren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker X 3 67.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 67.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken. Gordel‐
verklikker 3 67.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Comfortgeleiders voor
veiligheidsgordels op de
zitplaatsen achter
De geleiders komen voor oudere kin‐
deren die te groot voor zittingverho‐
gers zijn en voor sommige volwasse‐
nen soms goed van pas. Na het in‐
bouwen en goed afstellen houdt de
comfortgeleider de veiligheidsgordel
weg van de nek en het hoofd.
Er is één geleider voor elke zitpositie
achter. Haal vóór gebruik van een
comfortgeleider de veiligheidsgordel
van de geleider op de zitting.
Monteren:
1. Haal de geleider van de opberg‐
clip op de carrosseriebekleding
binnen naast de achterbank.
2. Leg de geleider op de gordel en
steek de twee randen van de vei‐
ligheidsgordel in de sleuven van
de geleider.
3. De veiligheidsgordel mag niet ge‐
draaid zijn en moet vlak liggen. De
elastische draad moet onder de
veiligheidsgordel liggen en de ge‐
leider erboven.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
9 Waarschuwing
Bij het niet goed omdoen van de
veiligheidsgordel beschermt deze
bij een botsing wellicht minder
goed. De betreffende persoon kan
ernstig letsel oplopen. Laat de
schoudergordel vanaf de schou‐
der schuin over de borst lopen. Dit
gedeelte van het lichaam is het
best bestand tegen de spankrach‐
ten van de gordel.
4. Maak de veiligheidsgordel vast en
plaats deze zoals bovenstaand in
deze paragraaf beschreven. Zorg
ervoor dat de schoudergordel de
schouder kruist.
5. Knijp de randen van de veilig‐
heidsgordel bij elkaar om de vei‐
ligheidsgordel uit de geleider te
halen en de comfortgeleider weg
te nemen en op te bergen. Schuif
de geleider weer in zijn opberg‐
clip.
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9 Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9 Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
bevindt zich de regelelektronica van
het airbagsysteem en de gordel‐
spanners. In dit gebied geen mag‐
netische voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen de vrijkomende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 67.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. Ze zijn te herken‐
nen aan het opschrift AIRBAG.
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding aan de voorzijde. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
9 Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 35.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in elke kant van de rugleunin‐
gen van de voorstoelen. Ze zijn te
herkennen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
Het hoofdairbagsysteem bestaat uit
een airbag aan weerskanten in het
dakframe. Ze zijn te herkennen aan
het opschrift AIRBAG op de dakstij‐
len.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Knieairbagsysteem
De knieairbags zitten onder de stuur‐
kolom en onder het handschoenen‐
kastje.
Bij knieairbags verschijnt het woord
AIRBAG op het onderste gedeelte
van het instrumentenpaneel.
Het knieairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige fron‐
tale aanrijding. Het contact moet in‐
geschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het onderlichaam van de
inzittenden voorin de auto aanzienlijk
afneemt.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit het
werkingsgebied van de airbag hou‐
den.
Airbag deactiveren
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel voorin
monteert, moet u de airbag vooraan
en de knieairbag van deze stoel deac‐
tiveren. Het gordijn- en zijdelings air‐
bagsysteem, de gordelspanners en
alle airbagsystemen van de bestuur‐
der blijven actief.
Het airbagsysteem van de passagier
voorin kan worden gedeactiveerd met
een sleutel in de schakelaar in het
handschoenenkastje.
Gebruik de contactsleutel om de po‐
sitie te kiezen:
46 Stoelen, veiligheidssystemen
W: Front- en knieairbags voor de
passagier voorin zijn gedeactiveerd
en gaan niet af bij een aanrijding. De
controlelamp W brandt continu. U
kunt een kinderzitje aanbrengen in
overeenstemming met de tabel In‐
bouwposities kinderveiligheidssyste‐
men 3 49. Er mag geen volwassen
persoon op de stoel van de voorpas‐
sagier vervoerd worden.
V: Front- en knieairbags voor de
passagier voorin zijn actief. U mag
geen kinderveiligheidssystemen aan‐
brengen.
9 Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde
front- en knieairbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde front- en
knieairbag.
Zolang de controlelamp W niet
brandt, zullen de airbagsystemen van
de passagiersstoel afgaan in geval
van een aanrijding.
Indien beide conrolelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Raadpleeg onmiddellijk een werk‐
plaats indien geen van beide contro‐
lelampjes brandt.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Controlelamp airbag-deactivering
3 68.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen het Opel kinderveilig‐
heidssysteem aan dat specifiek voor
montage in uw auto geschikt is.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9 Gevaar
Wanneer u een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
gebruikt, moeten de airbagsyste‐
men voor de passagiersstoel zijn
gedeactiveerd; anders kan het
kind dodelijk gewond raken wan‐
neer de airbags afgaan.
Dit geldt vooral wanneer u achter‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen op de passagiersstoel
gebruikt.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken. Kinde‐
ren zo lang mogelijk tegen de rijrich‐
ting in vervoeren. Hierdoor wordt de
nog erg zwakke ruggengraat van het
kind bij een ongeval minder belast.
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar
en met een lichaamslengte tot
150 cm mogen uitsluitend in een ge‐
schikt kinderveiligheidssysteem ver‐
voerd worden. Geschikt zijn veilig‐
heidssystemen die voldoen aan
ECE 44-03 of ECE 44-04. Aangezien
het voor kinderen met een lichaams‐
lengte tot 150 cm zelden mogelijk is
de gordel correct te dragen, bevelen
wij het gebruik van een geschikt kin‐
derveiligheidssysteem sterk aan, ook
als dit op basis van de leeftijd van het
kind niet meer wettelijk verplicht is.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichtscategorie
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: Tot 10 kg X
U
1
U
Groep 0+: Tot 13 kg X
U
1
U
Groep I: 9 tot 18 kg X
U
1
U
Groep II: 15 tot 25 kg X X U
Groep III: 22 tot 36 kg X X U
1
= De zitplaats moet op de hoogste zithoogte worden gezet.
U = Geschikt voor veiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
X = Zitplaats niet geschikt voor kinderen in deze gewichtscategorie.
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtscategorie Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X
IL
1
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X
IL
1
D ISO/R2 X
IL
1
C ISO/R3 X
IL
1
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Gewichtscategorie Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X
IL
1
C ISO/R3 X
IL
1
B ISO/F2 X IL, IUF
B1 ISO/F2X X IL, IUF
A ISO/F3 X IL
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X = ISOFIX-zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderveiligheidssystemen in deze gewichtscategorie en/of maatklasse.
1
= Voor het goed installeren van het kinderzitje moeten de lengte en de leuninghoek van de stoel vóór de ISOFIX-
zitplaats worden bijgesteld.
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
13 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels.
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met een label & op de rug‐
leuning.
Top-Tether-
bevestigingsogen
De Top-tether-verankeringen voor de
buitenste zitplaatsen achter zitten
achterop de rugleuning van de ach‐
terbank. Gebruik altijd een verankere‐
ring aan dezelfde kant van de auto als
de zitplaats waar het kinderveilig‐
heidssysteem wordt geplaatst.
Top-Tether-bevestigingsogen wor‐
den aangeduid met het symbool :
van een kinderzitje.
Aanvullend op de ISOFIX bevestiging
zet u de Top-tether-band vast aan de
Top-tether-bevestigingsogen. Daar‐
bij moet de bijbehorende gordel tus‐
sen de glijstangen van de hoofdsteun
lopen.
52 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 52
Bagageruimte .............................. 54
Beladingsinformatie ..................... 57
Opbergruimten
Opbergvakken
instrumentenpaneel
Boven op het instrumentenbord be‐
vindt zich een opbergvak.
Binnenin het opbergvak bevindt zich
een zendersleuf voor de handzender.
Handzender 3 19.
Voertuig starten en stoppen 3 106.
Handschoenenkastje
Open het handschoenenkastje door
de hendel omhoog te tillen.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Opbergen 53
Bekerhouders
Er zitten bekerhouders in de vloer‐
console voor.
Er zitten extra bekerhouders in de
vloerconsole achter.
Opbergruimte
portierbekleding
In de portierbekleding bevindt zich
een opbergvak.
In de opening van het bestuurders- of
passagiersportier kunt u lange voor‐
werpen, zoals een paraplu, schuiven.
Armsteun met
opbergruimte
Trek aan de greep om de armsteun
omhoog te klappen.
54 Opbergen
Aan de voorkant van de vloerconsole
zitten binnen een USB-poort en een
AUX-aansluiting. Ook is er een door‐
voer voor draden.
Raadpleeg de handleiding Infotain‐
ment voor meer informatie.
Opbergvak
middenconsole
In de middenconsole van de zitplaat‐
sen achterin bevindt zich een opberg‐
vak.
Bagageruimte
Hoofdsteunen rugleuning
voorstoelen omklappen
Rugleuning voorstoelen neerklappen
Let op
Het omklappen van een achterbank
terwijl de veiligheidsgordels nog ver‐
grendeld zijn, kan schade aan de zit‐
plaats of de veiligheidsgordels ver‐
oorzaken. Altijd de veiligheidsgor‐
dels los maken en deze laten terug‐
keren naar de normale opbergposi‐
tie voordat u de achterbank omklapt.
1. Verwijder zo nodig de bagage‐
ruimte-afdekking.
2. Duw de hoofdsteunen omlaag
door de pal in te drukken en inge‐
drukt te houden.
Opbergen 55
3. Haal de veiligheidsgordel van de
veiligheidsgordelgeleider en
plaats deze in de opbergclip.
4. Trek aan de ontgrendelingshen‐
del van de rugleuning om deze te
ontgrendelen en klap de rugleu‐
ning naar voren.
Rugleuning voorstoelen opklappen
Let op
Als de veiligheidsgordel tussen de
rugleuning van de achterbank en het
vergrendelmechanisme van de rug‐
leuning van de achterbank verstrikt
raakt, is er kans op schade aan de
veiligheidsgordel of het vergrendel‐
mechanisme van de rugleuning van
de achterbank. Leg de veiligheids‐
gordel bij het rechtop vergrendelen
van de achterbank opzij. Raadpleeg
een werkplaats als de veiligheids‐
gordel beschadigd is en laat deze
vervangen.
9 Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op let‐
sel of schade aan de lading of het
voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
1. Trek de veiligheidsgordel voor‐
zichtig uit de opbergclip en houd
deze zo vast.
2. Zet de rugleuning van de voor‐
stoel omhoog en duw deze naar
achteren om deze goed te ver‐
grendelen.
Controleer of de rugleuning van
de voorstoel hoorbaar vergren‐
delt.
56 Opbergen
3. Hang de veiligheidsgordel na het
omhoog zetten van de rugleuning
van de voorstoel weer in de vei‐
ligheidsgordelgeleider.
Laat de stoel rechtop vergrendeld
staan als deze niet wordt gebruikt.
Opbergruimte achter
Rechts in de bagageruimte achter
een klep bevindt zich een opbergvak.
Verwijder de klep door op de grendel
te drukken.
Bagageruimte-afdekking
Gebruik de vier lussen om de afdek‐
king aan de zijpanelen vast te haken.
Leg niets op de afdekking.
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden.
Opbergen 57
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek zit in een op‐
bergvak onder de vloerafdekplaat van
de bagageruimte.
Verbanddoos
De verbanddoos zit in een opbergvak
onder de vloerafdekplaat van de ba‐
gageruimte.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleer of de rugleuningen
naar behoren zijn vergrendeld. Bij
stapelbare voorwerpen de zwaar‐
ste voorwerpen onderop leggen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
58 Opbergen
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
De bagage mag de bediening van
pedalen, de schakelhendel en de
bewegingsvrijheid van de bestuur‐
der niet belemmeren. Geen losse
voorwerpen in het interieur leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
9 Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de la‐
ding of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
en het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagvermo‐
gen door de gegevens van uw auto
in de tabel Gewichten voorin deze
handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Instrumenten en bedieningsorganen 59
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 59
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 63
Informatiedisplays ........................ 72
Boordinformatie ........................... 83
Persoonlijke instellingen .............. 83
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem en
de cruise control bedienen met de
knoppen op het stuurwiel.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Cruise control 3 119.
60 Instrumenten en bedieningsorganen
Claxon
Druk op j om te claxonneren.
Gebruik de claxon niet als waarschu‐
wing voetgangersveiligheid.
Waarschuwing
voetgangersveiligheid
Met de waarschuwing voetgangers‐
veiligheid kan de bestuurder mensen
waarschuwen die de auto wellicht niet
horen naderen.
Druk op 4 en er klinkt korte tijd een
zachte‐waarschuwingstoon.
De waarschuwing voetgangersveilig‐
heid werkt alleen bij een snelheid van
minder dan 64 km/u of na een stop als
de schakelhefboom op P staat.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
2 = snel
1 = langzaam
5
= intervalwissen
§
= uit
Hendel naar Q omlaag duwen om
wissers één slag te laten maken wan‐
neer de voorruitwisser uitgeschakeld
is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instrumenten en bedieningsorganen 61
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand 5.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort
interval
= stelwiel omhoog‐
draaien
lang
interval
= stelwiel omlaag‐
draaien
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Klok
De klok verschijnt op het Colour-Info-
Display.
Klok instellen
1. Druk op de toets CONFIG en se‐
lecteer Tijd uit de lijst door op de
toets TUNE/MENU te drukken.
2. Draai aan de knop TUNE/MENU
of druk op R of S op het aanraak‐
scherm om de uren en minuten op
de klok hoger of lager te zetten.
3. Druk op de knop TUNE/MENU om
van uren naar minuten en vice
versa over te schakelen. U kunt
ook van uren naar minuten en vice
versa overschakelen door om de
betreffende instelling op het aan‐
raakscherm te drukken.
Te selecteren instellingsopties:
12 uur / 24 uur weergave: Wijzigt de
urenindicatie tussen 12 uur en 24
uur.
Dag + of Dag -: Zet de datum op het
Colour-Info-Display later of vroe‐
ger.
62 Instrumenten en bedieningsorganen
Let op
Let op: de ingestelde tijd in het klok‐
menu is de systeemreferentie voor
uitgesteld opladen.
Opladen 3 126.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Elektrische aansluitingen
Er bevinden zich 12 V aansluitingen
in de Armsteun met opbergruimte
voor en de vloerconsole middenach‐
ter.
Ook bevindt er zich een 12 V aanslui‐
ting in het opbergvak in het instru‐
mentenbord.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
180 watt.
De 12 V-aansluitingen leveren stroom
als het contact aan is of als de auto in
de modus Vertraagde uitschakeling
stroom staat.
Behouden stroom uit 3 105.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Aansluitingen niet beschadigen door
het gebruik van ongeschikte stekkers.
Instrumenten en bedieningsorganen 63
Waarschuwingslampen
, meters en
controlelampen
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
De getoonde eenheid kan worden ge‐
wijzigd in het Driver Information Cen‐
tre (DIC).
Driver Information Centre (DIC)
3 72.
Kilometerteller
Geeft de gemeten afstand aan.
De getoonde eenheid kan worden ge‐
wijzigd in het Driver Information Cen‐
tre (DIC).
Driver Information Centre (DIC)
3 72.
Dagteller
Geeft de gemeten afstand weer sinds
de laatste reset van de dagteller.
Reset de dagteller door de toets
SELECT op het bedieningspaneel
van het Driver Information Centre
(DIC) ingedrukt te houden als trip A of
trip B verschijnt.
De dagteller bevindt zich op het DIC.
Driver Information Centre (DIC)
3 72.
64 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandstofmeter
Toont het brandstofpeil in de tank en
de actieradius van de brandstof.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Verlengingsmodus actieradius
3 108.
Accumeter
Toont het oplaadniveau en de actie‐
radius van de hoogspanningsaccu.
Elektrische modus 3 108.
Efficiencymeter
Deze meter is een handleiding voor
efficiënt rijden door de bal groen en in
het midden van de meter te houden.
De bladeren draaien niet meer als de
auto stopt of als de bal van het mid‐
den van de meter af gaat.
versn: Als de bal geel wordt en boven
het midden van de meter komt, acce‐
lereert u te stevig voor een optimaal
verbruik.
rem: Als de bal geel wordt en onder
het midden van de meter komt, remt
u te stevig voor een optimaal verbruik.
Zuinig rijden 3 103
Instrumenten en bedieningsorganen 65
Afhankelijk van de instelling kan deze
meter worden verborgen en worden
vervangen door de brandstof- of de
accumeter.
Driver Information Centre (DIC)
3 72.
Actieradius totaal
Toont de actieradius totaal als com‐
binatie van de elektrische en de
brandstofactieradius.
Zuinig rijden 3 103.
Service-display
Het controlesysteem oliekwaliteit
toont het percentage van de reste‐
rende levensduur van de olie.
Afhankelijk van de rijomstandighe‐
den, kan het aangegeven vervan‐
gingsinterval van de motorolie en het
oliefilter aanzienlijk variëren.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de gebruiksduur van de motorolie
is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen op het Driver In‐
formation Centre. Laat de motorolie
en het filter binnen 1000 km door een
werkplaats verversen/vervangen.
Driver Information Centre 3 72
Service-informatie 3 176.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de plaats van de contro‐
lelampjes variëren. Bij het inschake‐
len van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood
bereik
= gevaar, belangrijke her‐
innering
Geel = waarschuwing, aanwij‐
zing, storing
Groen = inschakelbevestiging
Blauw
bereik
= inschakelbevestiging
Wit = inschakelbevestiging
66 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 67
Controlelampen in de
dakconsole
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Knippert
Controlelamp knippert bij ingescha‐
kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐
perlichten.
Knippert snel: storing in een richting‐
aanwijzer of de bijbehorende zeke‐
ring.
Vervangen van lampen 3 146.
Zekeringen 3 149.
Richtingaanwijzers 3 90.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Als er een voorwerp op de stoel wordt
gelegd, kan de gordelverklikker van
de passagiersstoel ook gaan bran‐
den.
Brandt
Nadat de waarschuwingslampen
voor de betreffende voorstoel enige
tijd hebben geknipperd, totdat de vei‐
ligheidsgordel is omgedaan.
Knippert
Tot een bepaalde tijd nadat het con‐
tact is ingeschakeld.
Gordelstatus op de achterbank
6 knippert of brandt.
Brandt
Na het inschakelen van het contact
wordt de veiligheidsgordellamp rood.
Na het omdoen van de passagiers‐
veiligheidsgordels wordt de bijbeho‐
rende veiligheidsgordellamp groen.
Knippert
Als een passagier op de tweede rij
onderweg zijn/haar veiligheidsgordel
weer losmaakt, knippert het bijbeho‐
rende veiligheidsgordelsymbool en‐
kele seconden rood en kan er een ge‐
luidssignaal klinken.
Veiligheidsgordel omdoen 3 40.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp enkele secon‐
den. Brandt deze niet, dooft deze niet
na enkele seconden of licht deze tij‐
dens het rijden op, dan is er een sto‐
ring in het airbagsysteem. De hulp
68 Instrumenten en bedieningsorganen
van een werkplaats inroepen. De air‐
bags en gordelspanners gaan moge‐
lijkerwijs niet af tijdens een ongeval.
Ook kan er een bericht op het Driver
Information Centre (DIC) verschijnen.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 39, 3 43.
Driver Information Centre (DIC)
3 72.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
De front- en knieairbag van de pas‐
sagier voorin worden geactiveerd.
W brandt geel.
De front- en knieairbag van de pas‐
sagier voorin worden gedeactiveerd
3 45.
9 Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde
front- en knieairbag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde front- en
knieairbag.
Als beide statusindicatielampjes na
een paar seconden aan blijven of als
er helemaal geen lampjes branden, is
er wellicht een probleem met de ver‐
lichting of de deactiveringsschakelaar
van de airbag. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt korte tijd als het contact wordt
ingeschakeld.
Lamp blijft aan of licht onderweg
op
1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
2. Stop, schakel de ontsteking uit.
3. De hulp van een werkplaats inroe‐
pen.
Bij rijden met dit lampje aan kan de 12
V-accu ontladen raken.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt alleen in de
onderhoudsmodus
Brandt ter controle of de modus al‐
leen-onderhoud werkt. Raadpleeg
een werkplaats als er een storing
wordt vastgesteld.
Aan/Uit-knop 3 104.
Brandt als het contact aan is
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Zo kunt u wellicht een storing in het
emissiesysteem verhelpen:
Controleer of de brandstofdop goed
aangebracht is.
Controleer of de brandstof van
goede kwaliteit is.
Raadpleeg onmiddellijk een werk‐
plaats als de lamp in geen van de bo‐
venstaande gevallen dooft.
Knippert als het contact aan is
De motor slaat over. Laat het gaspe‐
daal los, matig uw snelheid en/of ver‐
mijd steile hellingen totdat het knip‐
peren stopt.
Als het lampje blijft knipperen:
1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
2. Stop, schakel de ontsteking uit.
3. Wacht ten minste 10 seconden en
schakel het contact weer in.
Raadpleeg een werkplaats als de
lamp nog steeds blijft knipperen.
Remsysteem
R brandt rood.
Brandt nadat het contact is ingescha‐
keld. Het remvloeistofpeil is te laag of
er is een ander probleem met het
remsysteem.
Remvloeistofpeil 3 143.
9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Elektrische handrem
P brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 115.
Knippert
Als P na het loszetten van de hand‐
rem of onderweg knippert, moet u niet
verder rijden en onmiddellijk een
werkplaats raadplegen.
Elektrische handrem
defect
p brandt geel.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐
timaal 3 115.
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Ook kan er een foutmelding op het
Driver Information Centre (DIC) ver‐
schijnen.
Driver Information Center 3 72.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van de contro‐
lelamp klaar voor gebruik.
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Probeer het systeem te resetten.
Reset het systeem als volgt:
1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
2. Zet de auto in P.
3. Schakel het contact uit.
4. Start de auto opnieuw.
Raadpleeg een garage als de ABS-
controlelamp na het resetten van het
systeem blijft branden of onderweg
weer oplicht.
Antiblokkeersysteem 3 114.
Als de waarschuwingslampen van het
ABS en het reguliere remsysteem
gaan branden, is er wellicht een pro‐
bleem met het remsysteem en het an‐
tiblokkeersysteem.
Laat de auto wegslepen naar de
werkplaats.
Slepen 3 172.
SPORT-modus
Sport licht op als de SPORT-modus
wordt geselecteerd.
SPORT-modus 3 109.
Bergmodus
Berg licht op als de bergmodus wordt
geselecteerd.
Bergmodus 3 109.
Hold-modus
Stilhouden licht op als de hold-modus
wordt geselecteerd.
Hold-modus 3 109.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
a brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische
stabiliteitsregeling en
Traction Control-systeem
b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐
der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief en helpt de be‐
stuurder bij het goed besturen van de
auto onder lastige omstandigheden.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 118, Traction Control-sys‐
teem 3 117.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
Koelvloeistoftemperatuur
W brandt rood.
Brandt als de auto een probleem met
het koelvloeistofsysteem heeft.
Bij het oplichten van de controlelamp
klinkt er een waarschuwingszoemer.
Voorzichtig
Als de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is, moet u stoppen en het
contact uitschakelen. Gevaar voor
motor. Controleer het koelvloei‐
stofpeil.
Raadpleeg uw werkplaats als de
controlelamp aan blijft.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
A brandt of knippert geel.
Brandt
De spanning van een of meerdere
banden is aanzienlijk te laag. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem. Na ongeveer
een minuut brandt de controlelamp
continu. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt korte tijd als de auto wordt ge‐
start.
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
2. Zet de keuzehendel op N.
3. Schakel de ontsteking uit.
Controleer het oliepeil voordat u de
hulp van een werkplaats inroept
3 140.
Te laag brandstofpeil
Y brandt als het brandstofpeil te laag
is.
Startbeveiliging
d brandt geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Voertuig gereed
R brandt als de auto gereed
voor rijden is.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 88.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 89.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 90.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Een bepaalde snelheid wordt opge‐
slagen.
Cruise control 3 119.
Portier open
Als een portier, de motorkap of de
achterklep wordt geopend, licht er
een lampje op.
Ook verschijnt er elke keer bij het
openen van de motorkap of de ach‐
terklep een plaatje op het Driver In‐
formation Centre (DIC).
Driver Information Centre (DIC)
3 72.
Informatiedisplays
Driver Information Centre
Het display van het Driver Information
Centre (DIC) is ondergebracht in de
instrumentengroep. Het DIC toont in‐
formatie over de auto. Bij het vaststel‐
len van een probleem met het sys‐
teem, toont het ook waarschuwings‐
berichten.
Boordinformatie 3 83.
Instrumenten en bedieningsorganen 73
Bedieningsorganen DIC
CONFIG: indrukken om het eenvou‐
dige of het geavanceerde instrumen‐
tengroepconfiguratiedisplay te selec‐
teren.
9 BACK: indrukken om terug te gaan
naar het vorige scherm, of om terug
te gaan naar het hoofdmenu. Druk op
9 BACK om het display met het DIC-
menu te minimaliseren.
SELECT: druk op het midden van de
knop om de gemarkeerde optie te se‐
lecteren. Draai aan de knop om door
de menuopties te bladeren.
Menu's en functies selecteren
Bij het hoofdmenu van het DIC:
1. Draai aan de knop SELECT om
door de mogelijke DIC-menu's te
bladeren.
2. Druk bij een gemarkeerde menu‐
optie op SELECT om dat menu te
bevestigen.
3. Blijf aan de ingedrukte knop
SELECT draaien om door de be‐
schikbare menuopties te bladeren
en te selecteren:
Trip A 0 en Trip B 1
3 63.
Resterende levensduur olie I
Het percentage resterende levens‐
duur van de olie wordt getoond.
Motorolie 3 140.
Bandenspanning 2
Van alle vier banden worden de span‐
ningswaarden bij benadering ge‐
toond.
Als er streepjes in plaats van waarden
verschijnen, is er mogelijk een pro‐
bleem met de auto.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanning 3 158.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 159.
Boordinformatie 3
Draai aan de knop SELECT om door
een actief waarschuwingsbericht te
bladeren. Druk op SELECT om de
berichten te bekijken.
Boordinformatie 3 83.
Eenheid 7
Draai aan de knop SELECT om het
moduledisplay tussen SI en US over
te schakelen. Bevestig de instelling
door op SELECT te drukken.
Handleidingsmodus T
Druk op CONFIG om over te schake‐
len tussen twee handleidingsscher‐
men met toelichtingen op een aantal
functies van de groep.
De handleidingsmodus is alleen be‐
schikbaar als de auto in de parkeer‐
stand P staat.
74 Instrumenten en bedieningsorganen
Navigatie *
Bij selecteren van deze optie verschij‐
nen er pijlwijzers.
Zie de handleiding van het Infotain‐
mentsysteem voor nadere informatie.
Instrumentenpaneeldis‐
play
Na het ontgrendelen en openen van
het bestuurdersportier verschijnt er
een informatiedisplay met de status
van de oplaadkabel en het oplaadni‐
veau van de hoogspanningsaccu.
Linksonder op het scherm kan een
bericht verschijnen dat het opladen
via het stroomnet bij de oplaadaan‐
sluiting van de auto onderbroken is.
Colour-Info-Display
Colour-Info-Display bevindt zich in
het instrumentenpaneel.
Colour-Info-Display geeft aan:
Klimaatregeling 3 94
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
Persoonlijke instellingen
Informatie stroomverloop
Oplaadinstellingen
Verbruiksinformatie
Tijd 3 61
Temperatuur
De knoppen van het Colour-Info-Dis‐
play hoeven slechts te worden aan‐
getipt en werken het beste met blote
handen. De knoppen werken bij de
meeste handschoenen, hoewel ze
wellicht iets trager reageren. Gebruik
liever de muis dan de punt van de vin‐
ger voor een minimale responstijd.
Doe uw handschoenen uit als de
knoppen niet reageren.
Druk op 8 totdat Krachtstroom,
Laden... en Informatie energie ver‐
schijnen.
Krachtstroom-schermen
Instrumenten en bedieningsorganen 75
De schermen Krachtstroom geven de
huidige staat van de werking van het
systeem aan. De schermen tonen de
energiestroom tussen de motor, de
elektrische aandrijving en de hoog‐
spanningaccu. Deze componenten
zijn gemarkeerd als ze actief zijn.
Opladen
Oplaadmodus selecteren
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐
modus op Wijzig laadmodus.
Selecteer een optie:
Onmiddellijk bij aansluiting
Vertraagd op basis van starttijd
Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Programmeerbaar opladen
De huidige status van de oplaadmo‐
dus is ook zichtbaar op een tijdelijke
pop-up op het Colour-Info-Display
door op de ontgrendelknop voor de
oplaadaansluiting op het bestuur‐
dersportier te drukken. De tijdschat‐
tingen Start opladen en Laden
voltooid verschijnen ook op het
scherm. Deze schattingen zijn het
meest nauwkeurig als de stekker van
de auto aangesloten is en bij gema‐
tigde temperaturen.
Status oplaadmodus
Onmiddellijk:
De auto begint met opladen zodra
deze op een stopcontact aangesloten
is.
Opladen 3 126.
Vertraagd (starttijd):
76 Instrumenten en bedieningsorganen
De auto schat de begintijd van het op‐
laden met het oog op de geprogram‐
meerde vertrektijd voor de huidige
dag van de week. Het opladen begint
op de begintijd en is op de vertrektijd
alleen voltooid als er na het aanslui‐
ten van de oplaadkabel voldoende tijd
is.
Vertraagd (tarief en starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐
laden met het oog op het stroomta‐
riefschema, het voorkeursstroomta‐
riefen de geprogrammeerde vertrek‐
tijd voor de huidige dag van de week.
De auto laadt gedurende de nacht‐
stroomtijden zodanig op dat de accu
op de vertrektijd volledig opgeladen
is. Vraag voor deze modus bij uw
elektriciteitsleverancier om informatie
over de stroomtarieven op het op‐
laadpunt.
Vertrektijd invoeren
Druk op het scherm Status ver‐
traagde oplaadmodus op Bewerk om
de vertrektijd voor elke dag van de
week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐
gen.
2. Druk op + of om de uren en mi‐
nuten te wijzigen.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan en terug naar het vorige
menu te gaan.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Oplaadtarief selecteren
Druk op het scherm Vertraagd tarief
en Status oplaadmodus vertrektijd op
Bewerk.
Selecteer één van de volgende op‐
ties:
Bew. schema elektr.tar.
Bew. vertrekt.schema
Selecteer voorkeur laadtarief
Voorkeursoplaadtarief selecteren
Druk vanuit het scherm Informatie
vertrektijd en tarief op Selecteer
voorkeur laadtarief.
Druk op een van de volgende opties
om het Voorkeursoplaadtarief te se‐
lecteren:
Opladen tijdens piek-, middenpiek-
en daluren: De auto kan opladen
gedurende elke tarief periode om
de volgende geplande vertrektijd
na te komen. Echter, het systeem
laadt zodanig op dat de totale op‐
laadkosten zo laag mogelijk zijn.
Opladen tijdens middenpiek- en
daluren: De auto slaat uitsluitend
op tijdens daluren en minder
drukke piekuren en laadt zodanig
op dat de totale oplaadkosten zo
laag mogelijk zijn.
Opladen tijdens daluren: De auto
slaat uitsluitend tijdens daluren op.
Stroomtarievenschema selecteren
De stroomtarieven kunnen afhanke‐
lijk van de tijd, de dag in de week en
het seizoen variëren.
Neem contact op met uw elektrici‐
teitsleverancier voor informatie over
de tarieven in uw regio. Leg de be‐
gindata voor zomer en winter vast om
een zomer-/winterschema te kunnen
hanteren.
Druk vanuit het scherm Informatie
vertrektijd en tarief op Bew. schema
elektr.tar..
78 Instrumenten en bedieningsorganen
U hebt de keus uit twee stroomtarie‐
venschema's:Zomer-/winterschema
of Jaarschema. Ga als volgt te werk
om te bewerken:
1. Druk op Zomer-/winterschema of
Jaarschema.
2. Bewerk indrukken.
Begindatum Zomer-/winterschema
invoeren
Druk vanuit het scherm Selecteer
schema elektr.tarieven op Zomer-/
winterschema en op Bewerk.
1. Zomer Start indrukken.
2. Druk op + of om de maand en
de dag voor het begin van de zo‐
mer in te stellen.
3. Winter Start indrukken.
4. Druk op + of om de maand en
de dag voor het begin van de win‐
ter in te stellen.
5. Druk op Bewerk zomerschema of
Schema winter bewerken om het
dagschema voor stroomtarieven
te bewerken.
Stroomtarievenschema bewerken
Druk vanuit het scherm Voer begin
datum zomer/winter in op Bewerk
zomerschema of Schema winter
bewerken.
Druk vanuit het scherm Selecteer
schema elektr.tarieven op
Jaarschema en daarna op Bewerk.
1. Druk op Weekdag of Weekend.
2. Druk naast de te wijzigen rij op
Bewerk.
De weekdagen zijn maandag t/
m vrijdag en gebruiken het‐
zelfde tarievenschema.
De weekenden zijn zaterdag en
zondag en gebruiken hetzelfde
tarievenschema.
Stel de schema's voor zowel week‐
dagen als het weekend in. Het tarie‐
venschema geldt uitsluitend voor een
periode van 24 uur, begint om 0.00
uur en eindigt om 0.00 uur. Er kunnen
vijf tariefwisselingen voor elke dag
zijn. Deze moeten niet alle worden
gebruikt.
De eindtijden moeten elkaar opvol‐
gen. Als een eindtijd niet op een be‐
gintijd volgt, verschijnt er een foutmel‐
ding. Volg de instructies van deze
melding.
Eindtijd stroomtarief bewerken
Druk op het betreffende schema
stroomtarieven naast de te wijzigen rij
op Bewerk.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
1. Druk op + of om de tijd aan te
passen.
2. Druk op Piek, Middenpiek of Dal
om het stroomtarief te selecteren.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan.
U kunt alleen de eindtijd bewerken.
De begintijd wordt automatisch in de
tarieventabel ingevuld.
Stroomtarievenschema bekijken
Druk vanuit het scherm Selecteer
schema elektr.tarieven op Bekijk
zomerschema, Bekijk winterschema
of Bekijk jaarschema.
Oplaadmodus tijdelijk negeren en
annuleren
Geprogrammeerde vertraagde op‐
laadmodi kunnen voor één oplaadcy‐
clus tijdelijk worden genegeerd voor
een onmiddellijke oplaadmodus. Ook
kan de volgende geplande vertrektijd
voor één oplaadcyclus tijdelijk wor‐
den genegeerd. Behalve het negeren
vanuit de auto via het Colour-Info-
Display zijn er ook andere manieren
om een vertraagde oplaadmodus tij‐
delijk te negeren.
Opladen 3 126.
Ga als volgt te werk om vanuit de auto
een vertraagde oplaadmodus tijdelijk
voor een onmiddellijke oplaadmodus
te negeren:
1. Druk op de ontgrendelknop van
de oplaadaansluiting op het be‐
stuurdersportier om de pop-up
Status oplaadmodus op het Co‐
lour-Info-Display te bekijken.
2. Tijdelijk opheffen indrukken.
3. Druk op Opladen meteen bij
aansluiten om de onmiddellijke
oplaadmodus tijdelijk te negeren.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
De herziene tijd voor opladen voltooid
verschijnt automatisch.
Druk op Annuleer tijdelijke
laadmodus om tijdelijk negeren van
onmiddellijk te annuleren.
Ga als volgt te werk om vanuit de auto
de volgende geplande vertrektijd tij‐
delijk te negeren:
1. Druk op de ontgrendelknop van
de oplaadaansluiting op het be‐
stuurdersportier om de pop-up
Status oplaadmodus op het Co‐
lour-Info-Display te bekijken.
2. Tijdelijk opheffen indrukken.
3. Druk op de toets + of om Vol‐
gende vertrektijd te wijzigen.
4. Druk op Bevestig vertrektijd om
Volgende geplande vertrektijd tij‐
delijk te negeren.
De herziene tijd voor opladen voltooid
verschijnt automatisch in het scherm
voor de tijdelijke oplaadmodus.
De tijdelijke vertrektijd kan alleen wor‐
den aangepast voor dezelfde dag als
de oorspronkelijke volgende ge‐
plande vertrektijd. Ook accepteert de
auto geen tijdelijke vetrektijd die eer‐
der dan het huidige tijdstip is.
Annuleer het tijdelijk negeren van de
volgende vertrektijd door onderaan
het aanraakscherm op het scherm of
Instrumenten en bedieningsorganen 81
de pop-up voor de tijdelijke oplaad‐
modus op Annuleer tijdelijke
vertrektijd te drukken.
Pop-up Opladen negeren /
onderbreken
In de volgende situaties verschijnt er
een pop-up:
Wisselstroom viel tijdens het aan‐
sluiten voor het opladen onbedoeld
weg. Bijvoorbeeld bij een stroom‐
storing of het ontkoppelen van de
oplaadkabel uit het stopcontact.
Programmeerbaar opladen
gedeactiveerd
Na het deactiveren van het program‐
meerbare oplaadsysteem verschijnt
er op het scherm en de pop-up van de
standaard status oplaadmodus - -:- -
voor Opladen voltooid. Als de eindtijd
voor het opladen niet betrouwbaar
kan worden geschat, wordt het pro‐
grammeerbare oplaadsysteem ge‐
deactiveerd. Raadpleeg een werk‐
plaats als het programmeerbare op‐
laadsysteem steeds wordt gedeacti‐
veerd.
Verbruiksinformatie
Bekijk Energieverbr., Energierend. en
Besparingstips door op 8 op het in‐
strumentenbord en daarna op
Informatie energie te drukken.
Energieverbr.
Dit scherm toont informatie voor alle
rijcycli sinds de laatste keer dat de
hoogspanningsaccu geheel was op‐
geladen. Dit is onder andere de kilo‐
metrage in de elektrische modus, de
kilometrage in de verlengingsmodus
82 Instrumenten en bedieningsorganen
actieradius, de totale kilometrage, ge‐
bruikte elektrische energie van de
accu, totaal gebruikte brandstof en
het gemiddelde brandstofverbruik.
Voor sommige weer te geven waar‐
den gelden er bovengrenzen. Als er
voor deze waarden streepjes ver‐
schijnen, zijn de grenzen ervan be‐
reikt. Voor het terugzetten van deze
waarden moet de hoogspannings‐
accu geheel opnieuw worden opge‐
laden. Het cirkeldiagram toont ook
het percentage voor de kilometrage in
de elektrische modus versus de ver‐
lengingsmodus actieradius. Het alge‐
hele brandstofverbruik geldt voor de
gehele levensduur van de auto en
kan alleen door een werkplaats wor‐
den teruggezet.
Informatie over energiegebruik ver‐
schijnt ook bij het uitschakelen als de
vertraagde uitschakeling stroom ac‐
tief is. U kunt deze automatische pop-
up in de persoonlijke instellingen
deactiveren.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Rendement
Druk op Energierend. op het scherm
Informatie energie om naar dit
scherm te gaan. Dit scherm toont het
rendement gedurende de rijcyclus op
basis van de rijstijl en de klimaatin‐
stellingen. Naarmate u rendabeler
rijdt, wordt het weergegeven percen‐
tage voor de rijstijl hoger. Naarmate u
de klimaatregeling minder gebruikt,
wordt het weergegeven percentage
voor de klimaatinstelling hoger.
Besparingstips
Druk op Besparingstips op het
scherm Informatie energie om naar
dit scherm te gaan. Dit scherm bevat
een handleiding voor een beter ener‐
giegebruik, opdat u zuiniger rijdt en
de actieradius groter wordt.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Boordinformatie
Berichten op het Driver Information
Centre (DIC) geven de status van de
auto aan of een handeling die nodig
is om een probleem te verhelpen. Er
kunnen meerdere berichten achter el‐
kaar verschijnen.
Berichten die geen onmiddellijke ac‐
tie vergen, kunnen worden bevestigd
en gewist door op knop SELECT te
drukken. De berichten die onmiddel‐
lijke actie vergen, kunnen niet worden
gewist totdat die actie verricht is. Alle
berichten moeten serieus worden ge‐
nomen.
Volg de instructies van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
Vloeistofpeilen
Starten
Onderhoud
Diefstalalarmsysteem
Remmen
Rijregelsystemen
Cruise control
Obstakeldetectiesystemen
Verlichting, gloeilampen vervangen
Wis-/wasinstallatie
Portieren, ruiten
Afstandsbediening
Airbagsystemen
Motor en elektrische aandrijving
Banden
Accu en opladen
Bedieningsmodi auto
Maximumsnelheid
Persoonlijke
instellingen
Persoonlijke instellingen zijn toegan‐
kelijk via de Infotainment-bedienings‐
organen of het aanraakscherm op het
Colour-Info-Display. Raadpleeg de
afzonderlijke Infotainment-handlei‐
ding voor meer informatie.
De Infotainment-
bedieningsorganen gebruiken
Met de knop TUNE/MENU en de toet‐
sen CONFIG en 9BACK op het in‐
strumentenpaneel selecteert u func‐
ties voor persoonlijke instellingen.
CONFIG: indrukken om te bladeren
door de beschikbare menu's bo‐
venaan het display van het aan‐
raakscherm.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
TUNE/MENU:
Indrukken voor invoeren, selec‐
teren of activeren van een ge‐
markeerde menuoptie.
Draaien om een menuoptie te
markeren.
Indrukken om een systeeminstel‐
ling in of uit te schakelen.
9BACK:
Indrukken om een menu af te
sluiten.
Indrukken om terug naar een vo‐
rig scherm te gaan.
Submenu's
Een pijl aan de rechter rand van het
menu geeft aan dat het een submenu
met andere opties heeft.
Menuoptie selecteren
1. Draai aan de knop TUNE/MENU
om de functie te markeren.
2. Druk op de TUNE/MENU-knop
om de gemarkeerde optie te se‐
lecteren. Een vinkje naast de op‐
tie geeft aan dat deze geselec‐
teerd is.
Een functie in- of uitschakelen
1. Draai aan de knop TUNE/MENU
om de functie te markeren.
2. Druk op de knop TUNE/MENU om
de functie in of uit te schakelen.
Een vinkje naast de functie geeft
aan dat de functie aan is.
Het aanraakscherm gebruiken
Met de pictogrammen en menu's van
het aanraakscherm op het Colour-
Info-Display selecteert u functies voor
persoonlijke instellingen.
{
= Aanraken om omhoog te bla‐
deren.
}
= Aanraken om omlaag te blade‐
ren.
Terug: Via Terug rechtsboven op het
display gaat u terug naar het vorige
menu.
Submenu's
Een pijl aan de rechter rand van het
menu geeft aan dat het een submenu
met andere opties heeft.
Menuoptie selecteren
Raak een van de beschikbare me‐
nuopties op het aanraakscherm aan
om de optie te selecteren. Een vinkje
naast de optie geeft aan dat deze ge‐
selecteerd is.
Een functie in- of uitschakelen
Raak het scherm aan op de plek waar
de beschikbare functie staat om deze
in of uit te schakelen. Een vinkje naast
de functie geeft aan dat de functie aan
is.
Naar menu Persoonlijke
instellingen gaan
Druk op het aanraakscherm op het
voertuigmenu.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Functies van het voertuigmenu kun‐
nen onder ander zijn:
Klimaat- en luchtkwaliteit
Comfort en gemak
Talen
Omgevingsverlichting buiten
Elektrische deurvergrendeling
Vergrendeling, ontgrendeling,
starten
Fabrieksinstellingen herstellen
Klimaat- en luchtkwaliteit
Selecteer het menu Klimaat- en
luchtkwaliteit om het volgende weer
te geven:
Automatische ventilatorsnelheid
Automatisch verwarmde stoelen
Automatische ontwaseming
Automatische ventilatorsnelheid
Bij Automatische ventilatorsnelheid
wordt de automatische ventilatorsnel‐
heid aangepast aan de gewenste in‐
terieurtemperatuur. Kies een aanja‐
gerstand:
Hoog: Hogere snelheid.
Midden: Gematigde snelheid.
Laag; Lagere snelheid.
Automatisch verwarmde stoelen
Na het activeren wordt de toets voor
automatisch verwarmde stoelen op
het aanraakscherm gemarkeerd.
Deze functie activeert automatisch de
verwarmde stoelen op basis van de
temperatuur van het interieur.
Automatisch verwarmde stoelen kan
met de knoppen voor de verwarmde
stoelen op het instrumentenbord wor‐
den uitgeschakeld.
Automatische ontwaseming
Na het activeren en bij een hoge
luchtvochtigheid regelt de klimaatre‐
geling de buitenlucht, de airco of de
warmte zodanig dat het systeem ont‐
wasemt. De ventilator gaat wellicht
sneller draaien. Als de luchtvochtig‐
heid afneemt, keert het systeem terug
naar de eerdere stand.
Comfort en gemak
Selecteer het menu Comfort en
gemak en het volgende verschijnt:
Volume geluidssignaal
Akoestisch signaal
Overzichtsscherm energie
afsluiten
Personalisering door bestuurder
Waarschuwing diefstal
oplaadkabel
Waarschuwing verlies
oplaadvermogen
Volume geluidssignaal
Met deze instelling kunt u het volume
van het geluidssignaal op normaal of
op hoog zetten.
Akoestisch signaal
Zo klinkt er een toon wanneer u via
het Infotainmentsysteem een optie
selecteert.
Overzichtsscherm energie afsluiten
Met deze instelling kan Overzichts‐
scherm energie afsluiten worden in-
of uitgeschakeld.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Personalisering door bestuurder
Met deze instelling kan de bestuurder
favorieten in de radio opslaan.
Waarschuwing diefstal oplaadkabel
Met deze instelling kan
Waarschuwing diefstal oplaadkabel
worden in- of uitgeschakeld.
Waarschuwing verlies
oplaadvermogen
Met deze instelling kan
Waarschuwing verlies
oplaadvermogen worden in- of uitge‐
schakeld.
Talen
Met deze instelling kunt u de gewen‐
ste taal selecteren.
Omgevingsverlichting buiten
Selecteer het menu Verlichting en het
volgende verschijnt:
Uitstapverlichting
Buitenverlichting bij ontgrendelen
Uitstapverlichting
Hier kunt u selecteren hoelang het
dimlicht blijft branden als u uit de auto
stapt en het buiten donker is.
De beschikbare opties zijn:
Uit
30 seconden
1 minuut
2 minuten
Buitenverlichting bij ontgrendelen
Zo kan de contourverlichting worden
in- of uitgeschakeld: Na het inscha‐
kelen gaan het dimlicht, de stadslich‐
ten, achterlichten, kentekenplaatver‐
lichting en de achteruitrijlichten bran‐
den als u op de handzender op
( drukt.
Elektrische deurvergrendeling
Selecteer Elektrische deurvergrende‐
ling en het volgende verschijnt:
Automatische deurontgrendeling
Automatische portiervergrendeling
Geen vergrendeling bij open deur
Automatische deurontgrendeling
Met deze instelling bepaalt u welke
portieren automatisch worden ont‐
grendeld als u de schakelhefboom op
P zet.
De beschikbare opties zijn:
Alle deuren
Bestuurdersdeur
Uit
Automatische portiervergrendeling
Hiermee bepaalt u of de portieren au‐
tomatisch worden vergrendeld als u
de schakelhefboom op D zet.
Geen vergrendeling bij open deur
Na het activeren voorkomt deze in‐
stelling dat het bestuurdersportier
wordt ontgrendeld totdat de deur
wordt gesloten. Na het activeren van
deze functie is het menu Vertraagd
deurslot niet beschikbaar.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Met handzender vergrendelen,
ontgrendelen, starten
Selecteer Vergrendeling,
ontgrendeling, starten en het vol‐
gende verschijnt:
Feedback verlichting bij
ontgrendelen
Portierontgrendeling op afstand
Passieve deurontgrendeling
Passieve deurontgrendeling
Herinnering afstandsbediening in
voertuig
Feedback verlichting bij ontgrendelen
Na het activeren knippert de rijver‐
lichting bij het ontgrendelen van de
auto met de handzender.
Portierontgrendeling op afstand
Met deze instelling bepaalt u welke
portieren worden ontgrendeld als u
op de handzender op ( drukt.
De beschikbare opties zijn:
Alle deuren
Bestuurdersdeur
Bij de optie Alle deuren worden alle
portieren ontgrendeld.
Bij Bestuurdersdeur wordt bij de eer‐
ste druk op ( alleen het bestuurders‐
portier ontgrendeld. Bij de tweede
druk op ( binnen vijf seconden na de
vorige keer drukken worden alle por‐
tieren ontgrendeld.
Passieve deurontgrendeling
Met deze instelling bepaalt u welke
portieren worden ontgrendeld met de
knop op de portierkruk buiten.
De beschikbare opties zijn:
Alle deuren
Bestuurdersdeur
Passieve deurontgrendeling
Met deze instelling kunt u passief ver‐
grendelen in- of uitschakelen en het
type terugkoppelsignaal selecteren.
De beschikbare opties zijn:
Uit
Aan
AAN met claxon
Herinnering afstandsbediening in
voertuig
Na het activeren piept de claxon drie
keer snel achter elkaar als de hand‐
zender in de auto wordt gelaten.
Fabrieksinstellingen herstellen
Met deze instelling worden alle per‐
soonlijke instellingen van de auto te‐
ruggezet op de fabrieksinstellingen.
88 Verlichting
Verlichting
Rijverlichting ................................ 88
Binnenverlichting ......................... 91
Verlichtingsfuncties ...................... 92
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Draai aan het stelwiel:
AUTO = automatische verlichting:
de rijverlichting wordt au‐
tomatisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het
omgevingslicht.
m
= activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO..
8
= zijmarkeringslichten
9
= dimlicht
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dimlicht en de zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Bij het inschakelen van het contact
terwijl de motor draait, schakelt het
systeem in functie van het omge‐
vingslicht tussen het dagrijlicht en het
dimlicht.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Als het dagrijlicht werkt, worden de
achterlichten en de stadslichten uit‐
geschakeld.
Als het contact aan staat en de auto
stopt, kunt u de dagrijverlichting uit‐
schakelen door de schakelhefboom
in P te zetten. Totdat u de schakel‐
hefboom uit P schakelt, blijft de dag‐
rijverlichting uit. Schakel het dimlicht
waar nodig te allen tijde in.
Verlichting 89
Let op
Dek de lichtsensor niet af, om te
voorkomen dat de AUTO-modus
niet goed werkt.
Dimlicht automatisch inschakelen
Bij weinig licht wordt het dimlicht in‐
geschakeld.
Tunneldetectie
Bij het ingaan van een tunnel wordt
het dimlicht ingeschakeld.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel
van de richtingaanwijzer.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Lichtsignaal
Trek aan de richtingaanwijzerhendel
om een lichtsignaal te geven.
Koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 = zitplaatsen voorin bezet
1 = alle zitplaatsen bezet
2 = alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
90 Verlichting
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking tre‐
den.
Richtingaanwijzers
hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zer
hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Controlelamp richtingaanwijzer 3 67.
Mistachterlicht
Draai de mistachterlichtband op de
hendel naar r en laat deze los om het
mistachterlicht in of uit te schakelen.
De band keert terug naar de oor‐
spronkelijke stand.
Elke keer bij het starten van de auto
wordt het mistachterlicht automatisch
op uit gezet.
Het mistachterlicht werkt alleen als de
koplampen en de zijmarkeringslich‐
ten aan zijn.
Parkeerlichten
Bij het uitschakelen van het contact
kunnen de parkeerlichten aan één
kant worden ingeschakeld:
1. Schakel de auto uit.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
De parkeerlichten blijven branden tot‐
dat het contact wordt ingeschakeld of
totdat de hendel van de richtingaan‐
wijzer weer naar de neutrale stand
gaat.
Verlichting 91
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Elektrische aandrijving 3 112.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
het dimlicht inschakelen.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
Instrumentenpaneeldisplay
Infotainmentdisplay
Verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai het kartelwiel A omhoog of om‐
laag om de lampen helderder te zet‐
ten of te dimmen.
Plafondverlichting
Activeren door de volgende toetsen in
te drukken:
w
= automatisch in- en uitschake‐
len
u
= aan
v
= uit
Leeslampen
Er zijn leeslampen voor en achter.
De leeslampen werken met s en t
voor de betreffende lamp.
92 Verlichting
Leeslampen voor
De leeslampen voor zitten in de dak‐
console.
Leeslampen achteraan
De leeslampen achter zitten in de
dakhemel.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Bij het indrukken van ( op de hand‐
zender gaan het dimlicht, de achter‐
uitrijlichten en de binnenverlichting
kort branden.
Bij het indrukken van de toets m do‐
ven de lichten meteen of automatisch
na een korte tijd.
Uitstapverlichting
U schakelt het dimlicht en de achter‐
uitrijlichten als volgt in:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Open het bestuurdersportier.
3. Trek kort aan de hendel van de
richtingaanwijzer en laat deze los.
Soms gaat er bij het uitschakelen van
het contact binnenverlichting bran‐
den. De rijverlichting en de binnen‐
verlichting blijven na het sluiten van
het portier korte tijd branden en gaan
dan uit.
Verlichting 93
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Colour-Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Ontlaadbeveiliging accu
De accuspaarstand is bedoeld ter be‐
scherming van de 12 V-accu van de
auto.
Als er nog interieurverlichting brandt
en het contact wordt uitgeschakeld,
schakelt het accubeschermingssys‐
teem de verlichting na ongeveer
10 minuten automatisch uit.
Als de rijverlichting aan is, gaat deze
bij het uitschakelen van het contact
uit. Bij het inschakelen van de zijmar‐
keringslichten als het contact wordt
uitgeschakeld blijven de zijmarke‐
ringslichten branden totdat ze hand‐
matig worden uitgeschakeld.
94 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ................. 94
Luchtroosters ............................. 101
Onderhoud ................................. 102
Klimaatregelsystemen
Automatisch geregelde
airconditioning
Let op
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, om te voorkomen dat
de automatisch geregelde aircondi‐
tioning niet goed werkt.
Aanraakscherm klimaatregeling
U bedient de klimaatmodus, de ven‐
tilator, de luchttoevoer, de recirculatie
en de automatische verwarmde stoe‐
len met de toets CLIMATE op het in‐
strumentenbord en op basis van de
informatie op het Colour-Info-Display.
Bediening klimaatmodus
U kunt drie verschillende klimaatmodi
selecteren. Deze instellingen passen
de gevolgen van een werkende kli‐
maatregeling voor de elektrische ac‐
tieradius of het brandstofverbruik van
de auto aan.
Klimaatregeling 95
Selecteer als volgt een klimaatmo‐
dus:
1. Druk op CLIMATE op het instru‐
mentenpaneel.
2. Druk op het aanraakscherm op de
betreffende klimaatmodusknop.
De klimaatmodus licht op.
Klimaatmodi
MIN a-modus
De airco en de elektrische verwar‐
ming worden uitgeschakeld. Zo lang
als V niet geselecteerd is, hebben
de instellingen voor de klimaatrege‐
ling wellicht geen merkbare gevolgen
voor de elektrische actieradius en het
brandstofverbruik van de auto.
In de modus MIN a is de controle‐
lamp AUTO uit. Bij de optie AUTO in
de modus Min a verandert de mo‐
dus in ECO a of MAX a.
In de modus MIN a kan de aircon‐
ditioning bij het afkoelen van de hoog‐
spanningsaccu automatisch inscha‐
kelen. De klimaatregeling kan koude
lucht uitblazen. Dit is normaal. Opdat
er geen koude lucht in het interieur
wordt geblazen, schakelt u de venti‐
latorregeling uit, selecteert u de ven‐
tilatiemodus en de handmatige recir‐
culatiemodus en sluit u de luchtuit‐
stroomopeningen.
Na het activeren van automatisch
ontwasemen in de modus MIN a
kunnen bij een hoge vochtigheids‐
graad de airco en de elektrische ver‐
warming inschakelen.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Bij de optie V kan ook de airco wer‐
ken.
ECO a-modus
De airco en de elektrische verwar‐
ming worden zodanig geregeld dat
het comfort en het brandstofverbruik
in balans zijn.
Zo lang als V niet is geselecteerd,
neemt de elektrische actieradius of
het brandstofverbruik van de auto
minder af dan in de modus MAX a,
maar is het comfort bescheiden.
MAX a-modus
De airco en de elektrische verwar‐
ming worden zodanig geregeld dat
het comfort op basis van de geselec‐
teerde temperatuurinstelling optimaal
is. In deze modus neemt de elektri‐
sche actieradius of het brandstofver‐
bruik af op basis van de vereiste hoe‐
veelheid energie voor de beste com‐
fortniveaus.
Vermogensmeter
klimaatregeling
Bij het wijzigen van de klimaatmodus
toont de vermogensmeter van de kli‐
maatregeling de gevolgen van de ver‐
anderingen voor het energieverbruik.
Hoe hoger de meetwaarde, hoe meer
energie er wordt gebruikt.
96 Klimaatregeling
Statuslamp airco / verwarming
De statuslamp airco / verwarming ver‐
schijnt als de airco of de elektrische
verwarming wordt gebruikt.
Airco / elektrische verwarming
Bij de optie ontvochtigen in de modus
ECO a of MAX a kunnen de air‐
conditioning en de elektrische ver‐
warming tegelijkertijd werken.
In de modus MIN a brandt de sta‐
tuslamp airco en/of verwarming soms
na het inschakelen van de functie Au‐
tomatisch ontwasemen en een hoge
luchtvochtigheid.
Persoonlijke instellingen 3 83.
De airconditioning kan ook werken bij
de optie V, ongeacht de klimaatmo‐
dus.
Automatische bediening
Het systeem regelt automatisch de
ventilatorsnelheid, de luchttoevoer‐
modus en de recirculatie zodanig dat
de auto tot op de geselecteerde tem‐
peratuur wordt afgekoeld.
Het is ook mogelijk om drie ventila‐
torsnelheden in de Persoonlijke in‐
stellingen te programmeren.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Als de controlelamp AUTO brandt,
werkt het systeem volautomatisch. Bij
het bijstellen van de luchttoevoermo‐
dus, de ventilatorsnelheid of de recir‐
culatie dooft de controlelmap AUTO
en verschijnen de geselecteerde in‐
stellingen.
Voor automatische bediening:
1. AUTO indrukken.
Klimaatregeling 97
2. Stel de temperatuur in op de ge‐
wenste waarde. Een begininstel‐
ling van 23 °C wordt aanbevolen.
Temperatuurregeling
Druk op R of S om de temperatuur
hoger of lager te zetten.
Automatisch ontwasemen
Het systeem controleert op een hoge
vochtigheidsgraad in de auto. Als dat
het geval is, kan het systeem over‐
schakelen op toevoer van buitenlucht
en de airco of de verwarming inscha‐
kelen. Het ventilatortoerental kan
worden verhoogd om beslaan te
voorkomen. Als de luchtvochtigheid
afneemt, keert het systeem terug
naar de eerdere stand.
Persoonlijke instellingen 3 83.
Handbediening
Aanjagerregeling
Druk op de ventilatortoetsen x op het
instrumentenpaneel of op de ventila‐
tortoets op het aanraakscherm om de
ventilator langzamer of sneller te la‐
ten werken.
98 Klimaatregeling
De ingestelde ventilatorsnelheid ver‐
schijnt. Druk op AUTO om terug naar
automatische bediening te gaan.
Druk meerdere keren op de ventilato‐
ruitschakeltoets om de ventilator of
de klimaatregeling uit te schakelen.
Bij het handmatig uitschakelen van
de ventilator in de modus ECO a of
MAX a schakelt het display auto‐
matisch over op de modus MIN a.
Bij het weer inschakelen van de ven‐
tilator door het handmatig sneller la‐
ten draaien van de ventilator of de
toets AUTO schakelt de klimaatmo‐
dus terug op de modus ECO a of
MAX a.
Knop luchttoevoermodus
Druk op CLIMATE op het instrumen‐
tenpaneel om het aanraakscherm kli‐
maatregeling te selecteren.
Druk op de toets luchttoevoermodus
op het aanraakscherm om de richting
van de luchtstroom te veranderen. De
toets van de geselecteerde luchttoe‐
voermodus brandt. Bij het indrukken
van een van de luchttoevoertoetsen
werkt de automatische luchttoevoer
niet meer en kan de richting van de
luchtstroom handmatig worden gere‐
geld. Druk op AUTO om terug naar
automatische bediening te gaan.
Selecteer een van de onderstaande
opties om de huidige modus te wijzi‐
gen:
M: naar hoofdhoogte via verstelbare
luchtroosters
L: naar hoofdhoogte en naar de voe‐
tenruimte
K: naar de voetenruimte
9: naar de voorruit en de voorste zij‐
ruiten
V: lucht stroomt naar de voorruit. De
voorruit wordt sneller ontwasemd of
ontdooid.
Klimaatregeling 99
Bij de optie V wordt de automatische
bediening gedeactiveerd en brandt
het lampje in de toets AUTO niet.
Selecteer V nogmaals om naar de
eerdere klimaatinstellingen terug te
gaan.
Bij de optie V in de modus MIN a
of ECO a kan de airconditioning of
de elektrische verwarming gaan wer‐
ken en heeft dit merkbare gevolgen
voor de elektrische actieradius en het
brandstofverbruik van de auto.
Auto recirculatie
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Druk op AUTO 4 om het systeem
zelf de luchttoevoermodus voor het
beste comfort, rendement en ontwa‐
semen te laten kiezen. Lucht wordt
gerecirculeerd of er wordt buitenlucht
in de auto aangetrokken. De toets op
het aanraakscherm brandt.
Handmatige recirculatie
Druk op 4 om lucht in de auto te la‐
ten recirculeren, druk nogmaals om
buitenlucht te selecteren. Bij deze op‐
tie licht de toets op het aanraak‐
scherm om ter aanduiding dat er lucht
wordt gerecirculeerd. Zo wordt de
lucht in de auto snel gekoeld en wordt
het binnendringen van buitenlucht of
luchtjes voorkomen.
Via 4 schakelt u de automatische
recirculatie uit. Druk op AUTO of
AUTO 4 om terug naar automati‐
sche bediening te gaan, eventueel
werkt de recirculatie automatisch.
100 Klimaatregeling
Bij ontdooien of ontwasemen werkt
de handmatige recirculatiemodus
niet.
Automatisch verwarmde stoelen
Druk op ß AUTO op het aanraak‐
scherm. De kleur van de toets veran‐
dert ter bevestiging van de instelling
in groen. Door het inschakelen van
het contact verwarmt AUTO ver‐
warmde stoelen de stoelen automa‐
tisch tot het niveau dat bij de tempe‐
ratuur van het interieur past. De
LED's naast het stoelverwarmings‐
symbool op het instrumentenpaneel
geven de verwarmingsstand aan.
Schakel automatisch verwarmde
stoelen uit met de toetsen op het aan‐
raakscherm of de toetsen voor de
handmatige stoelverwarming op het
instrumentenpaneel.
Verwarmde stoelen 3 37.
Handmatig verwarmde stoelen
Druk met ingeschakeld contact op ß
voor de betreffende stoel om de stoel‐
verwarming in te schakelen.
De knoppen zijn ondergebracht op
het instrumentenpaneel.
Verwarmde stoelen 3 37.
Verwarmbare achterruit
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
Verwarmbare achterruit 3 33.
Verwarmde buitenspiegel 3 30.
Klimaatregeling 101
Interieurvoorbehandeling
Werkt door op # op de handzender
te drukken.
De klimaatregeling schakelen stan‐
daard over op een goede verwar‐
mings- of koelmodus en de achter‐
ruitverwarming schakelt bij lage bui‐
tentemperaturen in.
Interieurvoorbehandeling 3 19.
Compressor
De auto heeft een elektrische airco‐
compressor. Hierdoor kan de airco
steeds werken en/of de hoogspan‐
ningsaccu steeds worden gekoeld
zonder dat de motor draait.
Luchtroosters
U opent het rooster door het stelwiel
naar 7 te draaien. Stel de hoeveel‐
heid lucht bij de roosteruitlaat met het
stelwiel af.
102 Klimaatregeling
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
U sluit het rooster door het stelwiel
naar 8 te draaien.
9 Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest,
werking van de verwarming,
lektest,
afvoer van condensor en verdam‐
per reinigen,
prestatietest.
Rijden en bediening 103
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 103
Starten en bediening ................. 104
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig . 108
Uitlaatgassen ............................. 112
Elektrische aandrijving ............... 112
Remmen .................................... 114
Rijregelsystemen ....................... 117
Bestuurdersondersteuningssyst
emen .......................................... 119
Opladen ..................................... 126
Brandstof ................................... 134
Trekken ...................................... 136
Rijtips
Economisch rijden
Gebruik de onderstaande tips voor
maximaal zuinig rijden en een zo
groot mogelijke actieradius.
Rijstijl
Vermijd onnodig snel optrekken en
afremmen.
De elektrische actieradius is maxi‐
maal bij 80 km/u en lager. Bij hogere
snelheden is het energieverbruik ho‐
ger en kan de elektrische actieradius
aanzienlijk afnemen.
Gebruik waar mogelijk cruise control.
Rol niet uit in de stand N. Bij het uit‐
rollen en remmen in D of L wint de
auto energie terug.
Rendementsmeter in de
instrumentengroep
Houd het ronde lampje groen en in
het midden van de meter.
Onzuinig accelereren blijkt als het
rondje geel wordt en zich boven het
midden van de meter beweegt.
Krachtig remmen blijkt als het rondje
geel wordt en zich onder het midden
van de meter beweegt.
Rij- en versnellingsmodus selecteren
Gebruik zoveel mogelijk de normale
modus.
In de SPORT-modus accelereert de
auto sneller dan in de normale mo‐
dus, maar werkt het wellicht minder
efficiënt.
Schakel vóór het klimmen op steile
hellingen in bergachtige gebieden al
de bergmodus in. Schakel de berg‐
modus altijd vóór het klimmen in. In
de bergmodus nemen de elektrische
actieradius en het vermogen af, maar
deze modus is noodzakelijk voor
snelheden van meer dan 100 km/u bij
het nemen van hellingen van 5 % of
meer.
Gebruik L in intensief stadsverkeer of
bij het afdalen. In de stand L hoeft u
het rempedaal minder in te trappen
en kunt u de auto gecontroleerd en
zuinig langzaam laten rijden.
104 Rijden en bediening
Auto opladen / onderhouden
Opladen
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen,
om de accu voor de volgende rit op
temperatuur te houden. Dit is met
name bij extreem hoge of lage tem‐
peraturen van belang.
Onderhoud
Houd de banden altijd op de juiste
spanning en zorg dat de auto goed
uitgelijnd is.
Bij overmatig veel bagage rijdt de
auto minder zuinig en neemt de ac‐
tieradius af. Vervoer bij voorkeur niet
meer dan nodig is.
Overweeg bij spaarzaam brandstof‐
gebruik om de brandstof maar voor
eenderde gevuld te laten. Bij onnodig
veel brandstof rijdt de auto minder
zuinig en neemt de actieradius af.
Schakel elektrische accessoires niet
onnodig in. Bij gebruik van vermogen
voor andere functies dan de aandrij‐
ving neemt de elektrische actieradius
van de auto af.
Bij gebruik van een imperial rijdt de
auto door extra gewicht en rolweer‐
stand minder zuinig.
Controle over de auto
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
De auto hoeft niet te worden ingere‐
den.
Aan/Uit-knop
De auto start elektronisch met een
drukknop. Het lamp in de toets m
knippert als het bestuurdersportier
open is en het contact niet aan is. Uit‐
eindelijk gaat het knipperlicht na een
bepaalde tijd uit. Het lampje in de
toets m brandt na het inschakelen van
Rijden en bediening 105
het contact ononderbroken. Na het
uitschakelen van het contact dooft
ook het lampje in de toets m.
1)
Voor het bedienen van het systeem
moet de handzender in de auto lig‐
gen. Als de auto niet start, steekt u de
mechanische sleutel van de hand‐
zender in de zendersleuf in het op‐
bergvak instrumentenpaneel.
Voertuig starten en stoppen 3 106.
Contact inschakelen
Schakel het contact uit, trap het rem‐
pedaal in en druk één keer op m om
het contact in te schakelen. Als de
lamp R op de instrumenten‐
groep brandt, is de auto gereed voor
vertrek. Dit kan bij extreem lage tem‐
peraturen zo'n 15 seconden in beslag
nemen. De motor start alleen als dat
nodig is. Als de auto niet startte, ver‐
schijnt er op de instrumentengroep
een scherm met inactieve brandstof-
en accumeters.
Lamp voertuig gereed3 71.
Voertuig starten en stoppen 3 106.
Contact uit
Schakel het contact uit met de toets
m bij de auto in P. De vertraagde uit‐
schakeling stroom blijft actief totdat
het bestuurdersportier wordt ge‐
opend. Bij het uitschakelen van het
contact als de auto niet in P staat, is
de auto niet gereed om te rijden, maar
werken sommige elektrische functies
van de auto. Er verschijnt een bericht
op het Driver Information Centre
(DIC).
Behouden stroom uit 3 105.
Elektrische aandrijving 3 112.
De auto heeft een elektrisch stuurslot.
Het slot wordt geactiveerd als het
contact wordt uitgeschakeld en één
van de voorportieren wordt geopend.
Bij het activeren of deactiveren van
het slot kan er een geluid klinken. Als
de wielen niet in de rechtuitstand
staan, wordt het stuurslot wellicht niet
gedeactiveerd. Als dit gebeurt, start
de auto wellicht niet. Draai bij de start‐
poging het stuurwiel van links naar
rechts. Raadpleeg een werkplaats als
dit niet werkt.
Als de auto in een noodsituatie moet
worden uitgeschakeld:
1. Rem stevig en gelijkmatig af. Rem
niet pompend. Hierdoor kan de
rembekrachtiging afnemen en
moet u het rempedaal krachtiger
intrappen.
2. Schakel de auto in N. U kunt dit
onderweg doen. Trap het rempe‐
daal na het inschakelen van N
krachtig in en stuur de auto naar
een veilige locatie.
3. Zet de auto geheel stil, schakel P
in en schakel het contact uit door
op de knop m te drukken.
4. Trek de handrem aan 3 115.
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier is geopend of ten laatste
10 minuten nadat het contact werd
uitgeschakeld.
1)
Bedenk dat het bij "contact aan/uit" om de staat van de auto gaat.
106 Rijden en bediening
Elektrische ruitbediening
Audiosysteem
Stekkerdozen
Voertuig starten en
stoppen
Starten
Zet de schakelhefboom op P of N. Het
aandrijvingssysteem start in geen en‐
kele andere stand.
Let op
Probeer P niet onderweg in te scha‐
kelen om schade aan de elektrische
aandrijving te voorkomen. Schakel
P alleen in nadat de auto gestopt is.
De handzender moet zich in de auto
bevinden. Rempedaal intrappen en
m induwen. Als de handzender niet in
de auto ligt of de zender wordt ge‐
blokkeerd, verschijnt er een bericht
op het Driver Information Centre
(DIC).
Handzender 3 19.
Bij het openen van het bestuurders‐
portier, als de auto klaar voor vetrek
is en bij het uitschakelen van het con‐
tact klinkt er een akoestisch wel‐
komst- resp. gereed- resp. afscheids‐
bericht. Op de instrumentengroep
verschijnt een actieve brandstof- of
accumeter, samen met een akoes‐
tisch opstartseintje als de auto klaar
voor vertrek is.
Auto met een bijna ontladen
handzender starten
Als de auto niet start omdat de hand‐
zender bijna ontladen is, verschijnt er
een bericht op het DIC.
De auto kan echter nog steeds rijden.
Ga daarvoor als volgt te werk:
1. Open het opbergvak op het instru‐
mentenpaneel en neem de rubbe‐
ren mat weg.
2. Trek de sleutelbaard uit en steek
de baard in de sleuf.
3. Trap het rempedaal met de auto
in P of N in en druk op het instru‐
mentenbord op m.
Vervang de batterij van de handzen‐
der zo snel mogelijk.
Vervangen van de accu 3 19.
Rijden en bediening 107
De auto starten bij lage temperaturen
Bij een buitentemperatuur van minder
dan 0 °C wordt het aanbevolen om
het contact in te schakelen als de auto
op het stopcontact aangesloten is.
Bij een buitentemperatuur van minder
dan -32 °C moet de auto bij het in‐
schakelen van het contact op het
stopcontact aangesloten zijn.
Opnieuw starten
Als de auto onderweg opnieuw moet
worden gestart zet u de schakelhen‐
del op N en drukt u twee keer op m
zonder het rempedaal in te trappen.
Het aandrijvingssysteem start in geen
enkele andere stand opnieuw.
Computers bepalen wanneer de mo‐
tor moet draaien. Zo nodig start de
auto als het aandrijvingssysteem in‐
geschakeld is.
Elektrische modus 3 108.
Er klinkt een geluidssignaal bij het
openen van het bestuurdersportier tij‐
dens het inschakelen van het contact.
Druk altijd op m om het contact vóór
het uitstappen uit te schakelen.
Stoppen
Aan/Uit-knop 3 104.
Parkeren
Let op
Laat de auto nooit gedurende lan‐
gere perioden in extreme tempera‐
turen zonder te rijden of met de stek‐
ker uit het stopcontact.
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. Ont‐
vlambare stoffen kunnen hete uit‐
laatonderdelen onder de auto ra‐
ken en ontbranden.
Trek altijd de handrem aan. Scha‐
kelaar m naar u toe trekken.
Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel
verdraaien totdat het stuurslot ver‐
grendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan vóór het
uitschakelen van het contact de
handrem aantrekken en de de keu‐
zehendel op P zetten. Op een op‐
lopende helling bovendien de voor‐
wielen van de stoeprand weg‐
draaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan vóór het uitscha‐
kelen van het contact de keuzehen‐
del op P zetten. Bovendien de voor‐
wielen naar de stoeprand toe‐
draaien.
Vergrendel de auto en activeer het
alarmsysteem.
108 Rijden en bediening
Bedrijfsmodi elektrisch
voertuig
Bediening
Dit is een elektrische auto met een
verlengingsmodus actieradius. De
auto gebruikt een elektrisch aandrij‐
vingssysteem om altijd te kunnen rij‐
den. Elektriciteit is de primaire ener‐
giebron van de auto en benzine de
secundaire bron.
De auto kan in twee bedrijfsmodi wer‐
ken: Elektrische en verlengingsmo‐
dus actieradius In beide modi rijdt de
auto via de elektrische aandrijving.
De auto zet elektrische energie om
een mechanische energie om de wie‐
len aan te drijven. De prestaties van
de auto zijn in beide modi even goed.
Afhankelijk van de geselecteerde be‐
drijfsmodus verschijnt er voorname‐
lijk een accu of een brandstofmeter
op de instrumentengroep.
Accumeter 3 64.
Brandstofmeter 3 64.
Elektrische modus
In de elektrische modus gebruikt de
auto geen brandstof en is er geen
emissie. In deze primaire modus rijdt
de auto op elektrische energie uit de
hoogspanningsaccu. De auto kan in
deze modus rijden totdat de accu
bijna ontladen is.
Onder sommige omstandigheden
draait de motor nog steeds als de
accu voldoende is opgeladen om in
de elektrische modus te kunnen te rij‐
den. Voorbeelden:
Lage omgevingstemperaturen.
Temperatuur van hoogspannings‐
accu hoog of laag.
De motorkap is open of niet geheel
gesloten en vergrendeld.
Bepaalde storingen in de hoog‐
spanningsaccu.
Onderhoudsmodus motor of brand‐
stofonderhoudsmodus actief.
Verlengingsmodus
actieradius
Als de auto aan het eind van de ac‐
tieradius is, schakelt deze over op de
verlengingsmodus actieradius. In
deze secundaire modus wordt de
elektriciteit opgewekt door de brand‐
stofmotor. Door deze secundaire
elektrische energiebron neemt de ac‐
tieradius van de auto toe. De auto
blijft in de verlengingsmodus actiera‐
dius rijden totdat u de auto weer aan‐
sluit op een stopcontact om de hoog‐
spanningsaccu weer op te laden en
de elektrische modus weer te hervat‐
ten.
De hoogspanningsaccu blijft iets ver‐
mogen leveren en samenwerken met
de motor voor eventuele vereiste
piekprestaties, zoals bij het nemen
van een steile helling of bij zeer snel
accelereren. De accu wordt niet op‐
geladen. Ook zorgt de motor niet voor
het aanvullen van de elektrische ac‐
tieradius.
Rijden en bediening 109
Bij een storing in de hoogspannings‐
accu in de elektrische modus of in de
verlengingsmodus actieradius kan de
motor draaien zonder af te slaan om
de benodigde elektriciteit op te wek‐
ken. De storingsindicatielamp brandt.
Storingsindicatielamp 3 68.
Rijmodi
In de elektrische of de verlengings‐
modus actieradius zijn nog andere
bedrijfsmodi mogelijk.
Druk steeds op RIJMODUS wanneer
de gewenste rijmodus in het Driver
Information Centre (DIC) wordt ge‐
markeerd.
Na drie seconden wordt de nieuwe rij‐
modus actief.
Bij de volgende start gaat de auto
standaard naar Normaal.
In sommige omstandigheden werken
bepaalde rijmodi wellicht niet. De niet
beschikbare modus wordt uitgegrijsd
in het DIC-menu en kan niet worden
geselecteerd.
In de modus Sport, Berg of
Stilhouden kan de modus niet blijken
te werken en gaat de auto terug naar
Normaal. De controlelamp gaat uit en
er verschijnt een DIC-bericht.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
SPORT-modus
In de Sport-modus accelereert de
auto sneller dan in de Normaal-mo‐
dus, maar rijdt deze wellicht minder
efficiënt. Gebruik zoveel mogelijk
Normaal.
Controlelamp Sport 3 70.
Bergmodus
Selecteer de Berg-modus aan het be‐
gin van een rit over steile hellingen of
op zeer heuvel- of bergachtig terrein.
In deze modus houdt de hoogspan‐
ningsaccu elektrische reservelading
achter voor betere prestaties op hel‐
lingen. In de Berg-modus accelereert
de auto minder snel. De Berg-modus
beïnvloedt de normale remkracht van
de auto in steile afdalingen niet.
110 Rijden en bediening
Als u heuvelachtig terrein verwacht,
raden wij u aan om de Berg-modus
ten minste 20 minuten vóór het rijden
op steile hellingen in te schakelen. Zo
heeft de auto voldoende tijd op vol‐
doende accuoplaadreserve op te
bouwen.
Bij het niet selecteren van de Berg-
modus in deze situaties kan het aan‐
drijfvermogen afnemen en kan het
motortoerental hoger worden.
Controlelamp Berg 3 70.
Hold-modus
De Stilhouden-modus is alleen be‐
schikbaar als de auto in de elektri‐
sche modus staat. In deze modus
wordt de resterende acculading voor
de bestuurder in een reserve gezet
voor gebruik naar wens. In deze mo‐
dus schakelt de auto over op de ver‐
lengingsmodus actieradius om de re‐
serve-acculading te behouden.
In de hold-modus accelereert of remt
de auto normaal.
Controlelamp Stilhouden 3 70.
Onderhoudsmodi
Onderhoudsmodus motor
In de onderhoudsmodus motor werkt
de motor na ongeveer zes weken
zonder of met uiterst weinig motorac‐
tiviteit om deze in een goede staat te
houden. In de onderhoudsmodus mo‐
tor moet de motor gedwongen
draaien, zelfs als er voldoende elek‐
trische capaciteit is. Als de onder‐
houdsmodus motor nodig is, ver‐
schijnt het scherm met de betreffende
vraag bij het starten van de auto op
het Colour-Info-Display.
Bij de optie Ja begint de onderhouds‐
modus van de motor. De motor draait
gedurende een bepaalde tijd onon‐
derbroken. Tijdens de onderhouds‐
modus motor verschijnt er een DIC-
bericht ter aanduiding dat het percen‐
tage onderhoudsmodus motor vol‐
tooid is.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm
met de vraag om de onderhoudsmo‐
dus motor bij de volgende start van de
auto. De vraag om de onderhouds‐
modus van de motor kan maar één
dag worden uitgesteld.
Als de vraag om de onderhoudsmo‐
dus motor één dag is uitgesteld, wordt
de motor bij de volgende start auto‐
matisch gestart. Er verschijnt een
meldingsscherm onderhoudsmodus
motor op het Colour-Info-Display.
Als de auto tijdens de onderhouds‐
modus motor wordt uitgeschakeld,
start deze bij de volgende rit van de
Rijden en bediening 111
auto. Er verschijnt een bericht ter
aanduiding dat de onderhoudsmodus
motor actief is.
Als er om de onderhoudsmodus mo‐
tor wordt gevraagd en het brandstof‐
peil laag is, kan de tank in de onder‐
houdsmodus motor leeg raken als u
niet bijtankt. Hierdoor neemt het ver‐
mogen af of valt het weg. Houd de
brandstof in de auto op peil om deze
operationeel te houden.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Brandstofonderhoudsmodus
De brandstofonderhoudsmodus
houdt de gemiddelde leeftijd van de
brandstof bij. Oude brandstof kan mo‐
torproblemen veroorzaken. Als de ge‐
middelde leeftijd van de brandstof
door schaars gebruik van de motor
ongeveer meer dan één jaar wordt,
start de motor in de brandstofonder‐
houdsmodus om de oude brandstof
te gebruiken. De motor draait tot op
het punt dat u zodanig bijtankt dat de
gemiddelde leeftijd van de brandstof
binnen aanvaardbare grenzen komt.
Naarmate er in de brandstofonder‐
houdsmodus meer oude brandstof
wordt verbruikt en u meer bijtankt,
wordt de periode tot de volgende
brandstofonderhoudsmodus langer.
Tijdens de brandstofonderhoudsmo‐
dus kan de motor aan- en afslaan.
Als de brandstofonderhoudsmodus
nodig is, verschijnt het scherm met de
betreffende vraag bij het starten van
de auto op het Colour-Info-Display.
Bij de optie Ja begint de onderhouds‐
modus van de brandstof. De brand‐
stofonderhoudsmodus gaat bij elke
keer starten automatisch verder tot‐
dat u bijtankt.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm
met de vraag om de brandstofonder‐
houdsmodus bij de volgende start
van de auto. De vraag om de brand‐
stofonderhoudsmodus kan maar één
dag worden uitgesteld.
Als de vraag om de brandstofonder‐
houdsmodus één dag is uitgesteld,
wordt de motor bij de volgende start
en verschijnt het meldingscherm
brandstofonderhoudsmodus op het
Colour-Info-Display.
Als er om de brandstofonderhouds‐
modus wordt gevraagd en het brand‐
stofpeil laag is, kan de tank in de
brandstofonderhoudsmodus leeg ra‐
ken als u niet bijtankt. Hierdoor neemt
het vermogen af of valt het weg. Houd
de brandstof in de auto op peil om
deze operationeel te houden.
112 Rijden en bediening
Uitlaatgassen
9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Elektrische aandrijving
Bediening
De auto gebruikt een elektrische aan‐
drijving. De schakelhendel zit op de
console tussen de stoelen.
P (Park): Deze stand vergrendelt de
voorwielen. Dit is de beste stand voor
het starten van het aandrijvingssys‐
teem omdat de auto niet gemakkelijk
kan bewegen.
Rijden en bediening 113
9 Waarschuwing
Uitstappen is gevaarlijk als de
schakelhendel niet goed op P
staat en de handrem niet stevig
aangetrokken is. De auto kan in
beweging komen.
Stap niet uit als het aandrijvings‐
systeem nog werkt, de auto kan
plotseling in beweging komen. U
of anderen kunt/kunnen letsel op‐
lopen. Trek altijd de handrem aan
en zet de schakelhendel op P om
te voorkomen dat de auto in be‐
weging komt, zelfs als u op een
behoorlijk effen ondergrond staat.
Zet de schakelhendel voor het starten
van het aandrijvingssysteem goed in
P. De auto is uitgevoerd met een
schakelblokkering voor de elektrische
aandrijving. Trap eerst het rempedaal
geheel in en druk daarna op de knop
op de schakelhendel voordat u bij in‐
geschakeld contact uit P schakelt. Als
u niet uit P kunt schakelen, duwt u
minder hard op de schakelhendel en
drukt u deze daarna bij nog steeds in‐
getrapt rempedaal helemaal op P.
Druk daarna op de knop op de scha‐
kelhendel en schakel een andere ver‐
snelling in.
Let op
Raadpleeg een werkplaats als het
inschakelen van de stand P voort‐
durend problemen oplevert.
Let op
De schakelblokkering werkt altijd,
behalve als de 12 V-accu geheel of
bijna ontladen is.
Probeer de 12 V-accu op te laden of
startkabels te gebruiken.
Startkabels gebruiken 3 169.
R (Reverse): Gebruik deze versnel‐
ling voor achteruitrijden.
Let op
Bij inschakelen van R terwijl u voor‐
uit rijdt, kan de elektrische aandrij‐
ving beschadigd raken. Schakel R
alleen in als de auto gestopt is.
N (Neutral): In deze stand is het aan‐
drijvingssysteem niet met de wielen
verbonden.
D (Drive): Deze stand is voor regulier
rijden. Hierin rijdt de auto het zuinigst.
Als u meer vermogen nodig hebt om
in te halen en de snelheid:
minder dan 56 km/u is, trapt u het
gaspedaal ongeveer voor de helft
in.
ongeveer 56 km/u of meer is, trapt
u het gaspedaal geheel in.
Let op
Als de auto langzaam lijkt op te trek‐
ken of bij sneller rijden niet reageert
en u zo blijft rijden, kan de elektri‐
sche aandrijving beschadigd raken.
De hulp van een werkplaats inroe‐
pen.
L (Low): In deze stand rijdt de auto
langzamer zonder de remmen te ge‐
bruiken. U kunt L in heuvelachtig ter‐
rein gebruiken. Deze stand komt van
pas bij het regelen van de snelheid bij
steile afdalingen bij af en toe gebruik
van de remmen. U kunt L in zeer heu‐
velachtig terrein, in diepe sneeuw of
in modder gebruiken.
114 Rijden en bediening
Let op
Bij doorslaan van de wielen of het
bergop "vasthouden" van de auto
met alleen het gaspedaal kan de
elektrische aandrijving beschadigd
raken. Laat de banden niet door‐
slaan als u vast zit. Houd de auto bij
het stoppen bergop alleen met de
rem op zijn plaats.
Remmen
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 69.
Storing
9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Rijden en bediening 115
Handrem
Elektrische handrem
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld. Voorkom her‐
haaldelijk in- en uitschakelen van de
elektrische handrem bij uitgescha‐
keld contact om ontladen van de
12 V-accu te voorkomen.
Bij onvoldoende elektrisch vermogen
kan de elektrische handrem niet wor‐
den aangetrokken of losgezet.
Kijk vóór het uitstappen naar de con‐
trolelamp m ter controle dat de hand‐
rem aangetrokken is.
Elektrische handrem aantrekken
U kunt de elektrische handrem na het
stoppen van de auto te allen tijde aan‐
trekken. Trek de elektrische handrem
aan door de schakelaar m even op te
tillen. Na het volledig aantrekken
brandt controlelamp m.
Bij het aantrekken van de rem knip‐
pert controlelamp m totdat de rem
volledig aangetrokken is. Raadpleeg
een werkplaats als de lamp niet op‐
licht of blijft knipperen.
Rijd niet als controlelamp m knippert.
Bij het aantrekken van de elektrische
handrem onderweg klinkt er een ge‐
luidssignaal en verschijnt er een mel‐
ding op het Driver Information Centre
(DIC). Zo lang u de schakelaar om‐
hoog houdt, gaat de auto langzamer
rijden.
Als u de schakelaar m tijdens het
langzamer rijden loslaat, wordt de
handrem losgezet. Als u schakelaar
m omhoog houdt totdat de auto is ge‐
stopt, blijft de elektrische handrem
aangetrokken.
Als de controlelamp m voortdurend
knippert, wordt de elektrische hand‐
rem slechts deels aangetrokken of
losgezet of is er een probleem met de
elektrische handrem. Als dat het ge‐
val is, verschijnt er een bericht op het
Driver Information Centre (DIC). Als
m voortdurend knippert, zet u de
elektrische handrem los en probeert
u deze weer aan te trekken. Als m
blijft knipperen, niet rijden. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Als de storingslamp elektrische hand‐
rem p brandt, heeft de elektrische
handrem een systeemprobleem
waargenomen en werkt deze in be‐
perkte mate. Til de schakelaar m om‐
hoog en houd deze zo vast om de
elektrische handrem aan te trekken
als p brandt totdat controlelampje
m blijft branden. Raadpleeg een
werkplaats als de storingslamp elek‐
trische handrem p brandt.
116 Rijden en bediening
Als de elektrische handrem niet kan
worden aangetrokken, moeten de
achterwielen worden geblokkeerd om
wegrollen van de auto te voorkomen.
Trek twee keer aan de schakelaar
van de elektrische handrem voor een
maximale kracht van de elektrische
handrem bij het parkeren op een hel‐
ling.
Elektrische handrem loszetten
Schakel het contact in, houd het rem‐
pedaal ingetrapt en druk de schake‐
laar m kort in om de elektrische hand‐
rem los te zetten. Als de elektrische
handrem zonder ingetrapt rempedaal
probeert los te zetten, klinkt en een
geluidssignaal en verschijnt er een
bericht op het DIC. Als m uit is, is de
elektrische handrem losgezet.
Als p brandt, heeft de elektrische
handrem een systeemprobleem
waargenomen en werkt deze in be‐
perkte mate. Druk de schakelaar m
omlaag en houd deze zo vast om de
elektrische handrem los te zetten als
p brandt totdat controlelampje m
dooft. Raadpleeg een werkplaats als
de lamp blijft branden.
Let op
Bij het rijden met aangetrokken
handrem kunnen de remmen over‐
verhit raken en kunnen onderdelen
van het remsysteem voortijdig ver‐
slijten of beschadigd raken. Contro‐
leer vóór vertrek of de handrem ge‐
heel losgezet is en of controlelamp
m uit is.
Elektrische handrem automatisch
loszetten
De elektrische handrem wordt auto‐
matisch losgezet als de motor draait,
u een versnelling inschakelt en u
wegrijdt. Trek bij een aangetrokken
elektrische handrem niet te snel op.
Zo gaat de voering van de handrem
langer mee.
Elektrische handrem m, controle‐
lamp 3 69.
Storing elektrische handrem p, con‐
trolelamp 3 69.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Regeneratief remmen
Bij regeneratief remmen wordt er iets
energie van de bewegende auto te‐
ruggewonnen en omgezet in elektri‐
sche energie.
Deze energie wordt weer opgeslagen
in de hoogspanningsaccu, waardoor
de auto nog zuiniger rijdt.
De hydraulische schijfremmen wer‐
ken bij het regeneratief remmen zo‐
danig dat het systeem effectief remt,
bijvoorbeeld als de situatie om veel
remkracht vraagt.
Het remsysteem is computergestuurd
en combineert het regeneratief rem‐
men met de conventionele hydrauli‐
sche schijfremmen om goed te kun‐
nen vertragen. De regeleenheid inter‐
preteert het remverzoek en gebruikt
zo nodig regeneratief remmen, con‐
ventioneel hydraulisch remmen of
een combinatie van beide. Omdat de
regeleenheid de hydraulische rem‐
men via een hogedrukreservoir in
werking zet, hoort u wellicht soms de
motoraangedreven pomp bij het weer
opladen van het systeem.
Rijden en bediening 117
Bij een probleem met de regeleen‐
heid werkt het rempedaal wellicht
stugger en kan de remweg langer
zijn.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het vermo‐
gen van de elektrische aandrijving
verminderd en wordt het wiel met de
meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐
lamp b dooft.
Wanneer TC actief ingrijpt, knippert
b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 70.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen
wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan: Druk op de toets
b in de dakconsole.
118 Rijden en bediening
Controlelamp k licht op en er ver‐
schijnt een bericht op het Driver Infor‐
mation Centre (DIC).
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een eventueel probleem met de
TC verschijnt er een bericht op het
DIC. Als dit bericht verschijnt en b
oplicht, kunt u veilig rijden, maar
werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐
drag navenant aan.
Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, zet u
het systeem als volgt terug:
1. Rem de auto af.
2. Schakel het contact uit en wacht
15 seconden.
3. Schakel het contact in.
Raadpleeg een werkplaats als b nog
steeds oplicht en blijft branden.
Voorzichtig
Niet herhaaldelijk stevig remmen
of optrekken als TC uit is. De aan‐
drijflijn van de auto kan bescha‐
digd raken.
Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden. Het
voorkomt ook dat de aangedreven
wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het vermo‐
gen van de elektrische aandrijving
verminderd en worden de wielen af‐
zonderlijk afgeremd. Daardoor wordt
de rijstabiliteit van de auto op een
glad wegdek aanmerkelijk verbeterd.
ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐
lelamp b dooft.
Wanneer ESC actief ingrijpt, knippert
b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 70.
Uitschakelen
Rijden en bediening 119
Voor rijden met optimaal vermogen
kan ESC worden uitgeschakeld:
Houd de toets b in de dakconsole in‐
gedrukt totdat k en n oplichten en er
een bericht op het Driver Information
Centre (DIC) verschijnt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Bij het activeren van ESC bij cruise
control wordt cruise control automa‐
tisch uitgeschakeld. Druk op de toets
cruise control om deze weer in te
schakelen als het wegdek dat toelaat.
Cruise control 3 119.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Storing
Bij een eventueel probleem met de
ESC verschijnt er een bericht op het
DIC. Als dit bericht verschijnt en b
oplicht, kunt u veilig rijden, maar
werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐
drag navenant aan.
Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, zet u
het systeem als volgt terug:
1. Rem de auto af.
2. Schakel het contact uit en wacht
15 seconden.
3. Schakel het contact in.
Raadpleeg een werkplaats als b nog
steeds oplicht en blijft branden.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
Cruise control
Met de cruise control kan de auto een
snelheid van ongeveer 30 km/u of
meer aanhouden zonder dat u de
voet op het gaspedaal hoeft te hou‐
den. Cruise control werkt niet bij snel‐
heden van minder dan 30 km/u.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Met het Traction Control-systeem of
de elektronische stabiliteitsregeling
kan het systeem tijdens het gebruik
van cruise control beginnen met te‐
gengaan van het doorslaan van de
wielen. Als dit gebeurt, wordt de
cruise control automatisch uitgescha‐
keld.
Traction Control-systeem 3 117.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 118.
120 Rijden en bediening
De cruise control-toetsen zitten op
het stuurwiel.
m : indrukken om het cruise control-
systeem in en uit te schakelen. Er
gaat een lamp op de instrumenten‐
groep aan of uit.
y : indrukken om de cruise control uit
te schakelen zonder de ingestelde
snelheid uit het geheugen te wissen.
RES/+: draai het kartelwiel omhoog
om een eerder ingestelde snelheid te
hervatten of om te accelereren.
SET/-: draai het kartelwiel omlaag om
een snelheid in te stellen en de cruise
control te activeren of om de auto
langzamer te laten rijden.
Cruise control instellen
Een snelheid instellen:
1. Druk op m cruise control in te
schakelen.
2. Trek op naar de gewenste snel‐
heid.
3. Draai het kartelwiel omlaag naar
SET/− en laat het los. De gewen‐
ste ingestelde snelheid verschijnt
op de instrumentengroep.
4. Haal de voet van het gaspedaal.
Bij het intrappen van de rem deacti‐
veert het systeem de cruise control.
Een ingestelde snelheid
hervatten
Als de cruise control op een gewenste
snelheid staat en het rempedaal
wordt ingetrapt, wordt de cruise con‐
trol uitgeschakeld zonder dat de in‐
gestelde snelheid uit het geheugen
wordt gewist. Draai het kartelwiel bij
een snelheid van ongeveer 30 km/u
of meer kort omhoog naar RES/+ en
laat het weer los. De auto gaat naar
de eerder ingestelde snelheid en
houdt deze aan.
Snelheid verhogen
Als het cruise control-systeem al ge‐
activeerd is:
Draai het kartelwiel omhoog naar
RES/+ en houd het vast totdat de
auto naar de gewenste snelheid ac‐
celereert en laat het los.
Draai het kartelwiel kort omhoog
naar RES/+ en laat het weer los om
de snelheid in kleine stappen te
verhogen. Bij elke keer rijdt de auto
ongeveer één km/u sneller.
Rijden en bediening 121
Snelheid verlagen
Als het cruise control-systeem al ge‐
activeerd is:
Draai het kartelwiel naar SET/− en
houd het vast totdat de gewenste
lagere snelheid is bereikt en laat
het los.
Draai het kartelwiel kort omlaag
naar SET/− om de snelheid in zeer
kleine stappen te verlagen. Bij elke
keer rijdt de auto ongeveer
één km/u langzamer.
Een ander voertuig inhalen
Verhoog de snelheid door het gaspe‐
daal in te trappen. Als u de voet van
het gaspedaal neemt, gaat de auto
weer terug naar de eerder ingestelde
snelheid van de cruise control.
Cruise control op heuvelachtig
terrein gebruiken
Hoe goed de cruise control op heu‐
velachtig terrein werkt, hangt af van
de rijsnelheid, de belasting en de
steilheid van de hellingen. Bij steile
hellingen moet u wellicht gas bijgeven
om de snelheid te kunnen aanhou‐
den. Bij het afdalen moet u wellicht
afremmen of L inschakelen om de
snelheid te kunnen aanhouden. Bij
het intrappen van het rempedaal
wordt de cruise control uitgeschakeld.
Cruise control deactiveren
Druk op de knop y, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit. De cruise control is gedeacti‐
veerd. De laatst ingestelde snelheid
wordt voor later hervatten van de
snelheid in het geheugen opgesla‐
gen.
Automatisch uitschakelen:
de rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u,
als het rempedaal wordt bediend,
keuzehendel in stand N,
de Traction Control of elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) is actief.
Ingestelde snelheid uit
geheugen wissen
Wis de ingestelde snelheid in de
cruise control uit het gehuegen door
op m te drukken of door het contact
uit te schakelen.
Ultrasoonparkeerhulp
122 Rijden en bediening
De ultrasoonparkeerhulp meet de af‐
stand tussen uw auto en eventuele
obstakels, wat het parkeren verge‐
makkelijkt, en geeft geluidssignalen.
De bestuurder is en blijft echter ver‐
antwoordelijk bij het parkeren.
De Ultrasoonparkeerhulp werkt bij
snelheden van minder dan 8 km/u. De
sensoren op de voor- en achterbum‐
per detecteren objecten tot 1,2 m vóór
de auto, 1,5 m achter de auto en ten
minste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden de
sensors vóór en achter automatisch
ingeschakeld. Na het uitschakelen
van R worden de sensoren achter uit‐
geschakeld en blijven de sensoren
voor werken totdat de auto sneller
dan 8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp
voor weer te laten werken zonder R in
te schakelen drukt u op de parkeer‐
hulptoets in de dakconsole.
Hoge pieptonen uit de luidsprekers
voor duiden op objecten die bij de
voorbumper worden gedetecteerd.
Lage pieptonen uit de luidsprekers
achter duiden op objecten die bij de
achterbumper worden gedetecteerd.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm verandert het piepen ge‐
durende vijf seconden in een onon‐
derbroken toon.
Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐
uitrijden tegelijkertijd objecten bij een
voor- en achterbumper worden gede‐
tecteerd, klinken de pieptonen alleen
om aan te geven dat de objecten dich‐
ter bij de achterbumper zijn.
Echter, als een object tijdens het ach‐
teruitrijden binnen 0,3 m van de voor‐
bumper komt en er zich tegelijkertijd
een ander object meer dan 0,3 m van
de achterbumper bevindt, klinken de
pieptonen alleen om aan te geven dat
de objecten dichter bij de voorbumper
zijn.
Activeren en deactiveren
Druk op r op de dakconsole om het
systeem te activeren. De LED licht
op.
Rijden en bediening 123
Druk weer op r om het systeem te
deactiveren. De LED gaat uit.
Na het deactiveren van het systeem
verschijnt er korte tijd een bericht op
het Driver Information Centre (DIC).
De ultrasoonparkeerhulp gaat elke
keer bij het starten standaard naar de
stand aan.
Storing
Als het systeem niet goed werkt, ver‐
schijnt er een foutmelding op het DIC.
Door een van de onderstaande rede‐
nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
De bestuurder heeft het systeem
gedeactiveerd.
De ultrasoonsensoren zijn niet
schoon. Houd de autobumpers vrij
van modder, vuil, sneeuw, ijs en
slijk.
De parkeersensoren zijn bedekt
met rijp of ijs.
Tijdens de laatste rijcyclus hing er
een object uit de achterklep. Na het
wegnemen van het object werkt de
ultrasoonparkeerhulp weer nor‐
maal.
Op de voorkant van de auto bevindt
zich een object of een afdekking.
De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
Andere factoren, zoals trillingen
van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed
werken.
Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Belangrijke tips voor het gebruik
van ultrasoonparkeerhulpsyste‐
men
9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐
stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een
continu waarschuwingssignaal
klinken.
Voorzichtig
De ultrasoonparkeerhulpsyste‐
men werken bij een zware bela‐
ding eventueel minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐
therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐
den gegarandeerd.
124 Rijden en bediening
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De ultrasoonparkeerhulp voor‐
komt geen botsingen met objecten
buiten het detectiebereik van de
sensoren.
Achteruitkijkcamera
9 Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, dieren of
andere objecten buiten het zicht
van de camera, onder de bumper
of onder de auto.
Rijd niet achteruit op alleen het
scherm van de achteruitkijkca‐
mera, met name niet bij langer en
sneller achteruitrijden of bij moge‐
lijk kruisend verkeer. De schijn‐
bare afstanden kunnen afwijken
van de werkelijke afstanden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐
rijden altijd aan de voor- en ach‐
terkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R verschijnt
de zone achter de auto op het Colour-
Info-Display met het bericht
Omgeving op veiligheid controleren.
Het vorige scherm verschijnt onge‐
veer 10 seconden na het uitschake‐
len van R.
Verricht één van de onderstaande op‐
ties om de vertraging ongedaan te
maken:
Druk op een toets op het Infotain‐
mentsysteem.
Schakel P in.
Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Activeren en deactiveren
Achteruitkijkcamerasysteem in- of uit‐
schakelen:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Weergeven selecteren.
4. Camera selecteren. Als er naast
camera een vinkje verschijnt, is
het achteruitkijkcamerasysteem
aan.
Symbolen
Het navigatiesysteem kan bij gebruik
van de achteruitkijkcamera een func‐
tie hebben met symbolen voor de be‐
stuurder op het navigatiescherm.
Deactiveer de ultrasoonparkeerhulp
niet om de waarschuwingssymbolen
te gebruiken. Er kan een foutmelding
verschijnen als de ultrasoonparkeer‐
hulp gedeactiveerd is en de symbolen
ingeschakeld zijn.
Rijden en bediening 125
Bij het detecteren van een object door
de ultrasoonparkeerhulp verschijnen
de symbolen en kunnen deze een ob‐
ject tijdens het bekijken van het
navigatiescherm bedekken.
Schakel de symbolen als volgt in of
uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Scherm.
4. Selecteer Symbolen. Als er naast
Symbolen een vinkje staat, ver‐
schijnen er symbolen.
Richtlijnen
Het achteruitkijkcamerasysteem is
uitgevoerd met een deklaag met richt‐
lijnen waarmee de bestuurder de auto
bij het achteruit inparkeren beter kan
richten.
Schakel de richtlijnen als volgt in of
uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Scherm.
4. Selecteer Richtlijnen. Als er naast
Richtlijnen een vinkje staat, ver‐
schijnen er richtlijnen.
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld
kan afhankelijk van de richting van de
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. De afstand van het beeld op
het scherm geeft niet de werkelijke
afstand weer.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een
minder goed beeld geven als:
Het donker is.
De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem
aanhoudt.
126 Rijden en bediening
Opladen
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe. Laat de auto niet langdurig in ex‐
terne temperaturen staan zonder te
rijden of zonder deze op het stopcon‐
tact aan te sluiten.
Bij temperaturen van minder dan
-25 °C moet de auto op het stopcon‐
tact aangesloten blijven om goed te
kunnen werken en opdat de hoog‐
spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐
gaat.
Wij raden echter ook aan om de auto
bij temperaturen van minder dan
0 °C of meer dan 32 °C op het stop‐
contact aan te sluiten.
Door het oplaadsysteem kunnen er
ventilatoren en pompen gaan werken
waardoor er bij het uitschakelen ge‐
luiden uit de auto klinken. Ook kan de
bij het opladen gebruikte elektrische
apparatuur klikkende geluiden ma‐
ken.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.
Opladen starten
1. Zet de auto op P, druk gedurende
één seconde op b om de klep
van de oplaadaansluiting te ope‐
nen.
De klep van de oplaadaansluiting
kan ook met de handzender wor‐
den geopend.
Handzender 3 19.
Rijden en bediening 127
2. Open de achterklep, til de vloer‐
bedekking op en haak deze met
de lus aan het zijpaneel vast.
Haal de oplaadkabel eruit.
Trek aan de hendel van de op‐
laadkabel om deze uit de clip van
de hendel te halen. Til de oplaad‐
kabel achterwaarts omhoog uit de
auto. De autostekker is opgebor‐
gen zoals getoond.
3. Sluit de oplaadkabel aan op het
stopcontact. Controleer of de lam‐
pen voor de status van de oplaad‐
kabel beide groen zijn. Selecteer
het juiste oplaadniveau. Met de
oplaadniveautoets op de oplaad‐
kabel kunt u het oplaadniveau in‐
stellen.
9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen op‐
laadniveau 1 totdat de capaciteit
van het circuit door een deskun‐
dige monteur is vastgesteld. Bij
een oplaadniveau dat de capaci‐
teit van het elektrische circuit of
het stopcontact te boven gaat, is
er kans op brand of schade aan
het elektrische circuit.
Elektrische vereisten 3 133.
Colour-Info-Display 3 74.
Oplaadkabel 3 130.
4. Sluit de autostekker van de op‐
laadkabel aan op de oplaadaan‐
sluiting op de auto. Controleer op
de lamp oplaadstatus bovenop
het instrumentenpaneel brandt en
of de claxon piept.
Oplaadstatus 3 129.
5.
Druk op e op de handzender om
het diefstalalarm voor de oplaad‐
kabel op scherp te zetten.
Handzender 3 19.
Persoonlijke instellingen 3 83.
128 Rijden en bediening
Opladen beëindigen
1.
Druk op c op de handzender om
het diefstalalarm voor de oplaad‐
kabel op onscherp te zetten.
Handzender 3 19.
2. Trek de autostekker van de op‐
laadkabel uit de auto door de hen‐
del van de autostekker in te knij‐
pen en de stekker eruit te trekken.
3. Sluit de oplaadaansluiting.
4. Trek de oplaadkabel uit het stop‐
contact.
5. Berg de oplaadkabel op met de
voorkant omhoog en wikkel de op‐
laadkabel netjes linksom rondom
de kern van de oplaadkabel.
6. Leg de oplaadkabel met de voor‐
kant omlaag in het opbergvak met
de voorste rand van de kern van
de oplaadkabel onder de clips in
de voorkant van het opbergvak.
Leg de autostekker rechts van de
oplaadkabel.
7. Druk de hendel van de oplaadka‐
bel omlaag totdat deze in de hen‐
delclip aan de achterkant van het
opbergvak valt.
Geprogrammeerde
onderdrukking opladen
Negeer tijdelijk vertraagd opladen
door de oplaadkabel van de oplaa‐
daansluiting los te koppelen en weer
binnen vijf seconden aan te sluiten.
De claxon piept één keer en het op‐
laden begint onmiddellijk.
Rijden en bediening 129
Annuleer het tijdelijk negeren door de
oplaadkabel los te koppelen,
10 seconden te wachten en de op‐
laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐
xon piept twee keer en het opladen
wordt uitgesteld.
Opladen programmeren op het Co‐
lour-Info-Display 3 74.
Oplaadstatus
De auto heeft een lamp voor de op‐
laadstatus bij het midden van het in‐
strumentenpaneel bij de voorruit. Als
de auto op het stopcontact aangeslo‐
ten is en de auto uit staat, geeft de
lamp oplaadstatus het volgende aan:
Ononderbroken groen, één claxon‐
piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Accu is niet geheel op‐
geladen. Accu wordt opgeladen.
Ononderbroken groen of langzaam
knipperend groen, vier claxonpiep‐
jes: Onvoldoende tijd voor geheel
opladen tot vertrektijd.
Langzaam knipperend groen, twee
claxonpiepjes: Stekker van de auto
zit in stopcontact. Accu is niet ge‐
heel opgeladen. Opladen van accu
wordt uitgesteld.
Snel knipperend groen, geen cla‐
xonpiepje: Stekker van de auto zit
in stopcontact. Accu is geheel op‐
geladen.
Ononderbroken geel, geen claxon‐
piepje: Stekker van de auto zit in
stopcontact. Na het aansluiten van
een geschikte oplaadkabel op het
stopcontact is het normaal dat de
lamp oplaadstatus gedurende en‐
kele seconden geel wordt. Anders
heeft het oplaadsysteem een sto‐
ring gedetecteerd en laadt het de
accu niet op. Storingsindicatielamp
3 68.
Geen lichtsignaal (bij het aanslui‐
ten) - Geen claxonpiepen - Aanslui‐
ting van oplaadkabel inspecteren.
Geen lichtsignaal (nadat lamp op‐
laadstatus zichtbaar groen of geel
was) - Geen claxonpiepjes - Aan‐
sluiting van oplaadkabel inspecte‐
ren.
Storingsindicatielamp 3 68.
Als er geen lichtsignaal is, maar de
claxon steeds weer piept, werd de
elektriciteit vóór het voltooien van het
laden onderbroken.
Ga als volgt te werk om dit alarmsig‐
naal te beëindigen:
Ontkoppel de oplaadkabel.
Druk op ( op de handzender.
Houd ! op de handzender inge‐
drukt en druk opnieuw in om het
paniekalarm te stoppen.
Druk op de claxon.
Persoonlijke instellingen 3 83.
130 Rijden en bediening
Gedurende een van de boven‐
staande situaties kan het systeem de
accu thermisch conditioneren. Dan
moet er elektrische energie naar de
auto worden overgebracht.
Als de auto op het stopcontact aan‐
gesloten is en de auto aan staat,
brandt de lamp oplaadstatus onon‐
derbroken groen. Hetzelfde geldt bij
de interieurvoorbehandeling als de
auto op het stopcontact aangesloten
is.
Als de auto op het stopcontact aan‐
gesloten is en de lamp oplaadstatus
uit staat, is er een oplaadstoring ge‐
detecteerd.
Oplaadkabel
9 Gevaar
Er is een kans op elektrische
schokken met mogelijk letsel of de
dood als gevolg.
Gebruik de oplaadkabel niet als
deze ook maar enigszins bescha‐
digd is.
De klep van de oplaadkabel niet
openen of verwijderen.
Onderhoud alleen door geschoold
personeel. Sluit de oplaadkabel
met onbeschadigde kabels op een
goed geaard stopcontact aan.
9 Waarschuwing
Gebruik van de verlengkabel met
een oud of beschadigd wissel‐
stroomstopcontact kan brandwon‐
den of brand veroorzaken. Con‐
troleer tijdens het opladen van de
auto af en toe het wisselstroom‐
stopcontact en de oplaadkabel.
Trek de oplaadkabel uit het stop‐
contact en laat het wisselstroom‐
stopcontact door een geschoolde
monteur vervangen als het wissel‐
stroomstopcontact heet aanvoelt.
Vervang de oplaadkabel als de
wisselstroomstekker of de kabel
beschadigd zijn. Gebruik geen
oud of beschadigd wisselstroom‐
stopcontact.
9 Waarschuwing
Gebruik bij het opladen van de
auto geen verlengkabel. Met een
verlengkabel neemt de kans op
elektrische schokken of andere
gevaren toe.
Neem de volgende voorzorgs‐
maatregelen als u een verlengka‐
bel gebruikt omdat er weinig
230 V-wisselstroomstopcontacten
in de buurt zijn:
Het 230 V wisselstroomstopcon‐
tact moet een randaardebeveili‐
ging hebben. Een randaardebe‐
veiliging controleert op massasto‐
ringen en vermindert de kans op
elektrische schokken.
Vereisten aan de verlengkabel:
Met randaardebeveiliging.
Ten minste 2,5 vierkante mm. 3-
aderig.
Geschikt voor buitengebruik.
Rijden en bediening 131
9 Waarschuwing
Gebruik geen meervoudige stek‐
kerdozen, piekbeveiligingen of an‐
dere apparaten samen met de op‐
laadkabel.
Bij gebruik van meervoudige stek‐
kerdozen, piekbeveiligingen of an‐
dere apparaten neemt de kans op
elektrische schokken en andere
gevaarlijke situaties toe.
Gebruik dit type apparaat niet sa‐
men met de oplaadkabel.
Onder de bagageruimte ligt een
draagbare oplaadkabel voor het op‐
laden van de hoogspanningsaccu
van de auto.
De oplaadkabel voor het opladen van
de auto is een hoogspanningsappa‐
raat. Tijdens regulier bedrijf kan de
stekker voor het stopcontact van de
oplaadkabel warm aanvoelen. De
stekker moet stevig in een stopcon‐
tact dat in goede staat is passen.
Lampen status oplaadkabel
De lampen voor de status van de op‐
laadkabel branden groen of knippe‐
ren rood om de status van de oplaad‐
kabel aan te geven. Als beide lampen
groen zijn, kan de auto worden opge‐
laden. Als er lampen rood knipperen,
kan de auto niet met de oplaadkabel
worden opgeladen.
Als het AC-verklikkerlichtje c rood
knippert, is de AC-spanning niet de
juiste.
Als het AC-verklikkerlichtje c en het
storingslampje d rood knipperen,
heeft het stopcontact geen goede
randaardebeveiliging. Opladen is om‐
wille van de veiligheid niet toege‐
staan. Laat het stopcontact repareren
of gebruik een ander stopcontact.
Als alleen het storingslampje d rood
knippert, is er wellicht een storing in
de oplaadkabel. De oplaadkabel pro‐
beert automatisch te resetten. Als het
storingslampje d meer dan
30 seconden blijft knipperen, trekt u
132 Rijden en bediening
de stekker van de oplaadkabel uit het
stopcontact om te resetten. Raad‐
pleeg een werkplaats als de storing
aanhoudt.
Toets oplaadniveau
9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen op‐
laadniveau 1 totdat de capaciteit
van het circuit door een deskun‐
dige monteur is vastgesteld. Bij
een oplaadniveau dat de capaci‐
teit van het elektrische circuit of
het stopcontact te boven gaat, is
er kans op brand of schade aan
het elektrische circuit.
Let op
Bij een lager oplaadniveau neemt de
oplaadtijd toe.
Via de toets oplaadniveau kunt u twee
oplaadniveaus selecteren. Selecteer
oplaadniveau 1 of oplaadniveau 2.
Colour-Info-Display 3 74.
Niveau 2: Alle vier lampen voor het
oplaadniveau branden. De oplaad‐
stroomsterkte van dit niveau is 10 A.
Niveau 1: Er branden twee lampjes
voor het oplaadniveau. De oplaad‐
stroomsterkte van dit niveau is 6 A.
Autostekker
De autostekker past in de oplaadaan‐
sluiting op de auto. In de autostekker
zit een zaklantaarntje dat werkt door
in de hendel op de autostekker te knij‐
pen. Het zaklantaarntje gaat na het
aansluiten en het loslaten van de hen‐
del uit.
Adapters
9 Waarschuwing
Bij het gebruik van beschadigde
adapters of adapters die niet ge‐
schikt zijn voor de oplaadkabel is
er een kans op elektrische schok‐
ken of brandgevaar.
Gebruik uitsluitend adapters die
geschikt zijn voor de oplaadkabel.
Gebruik geen beschadigde adap‐
ter.
Eventueel is er een adapterset mee‐
geleverd, opdat u uw oplaadkabel in
meerdere landen in Midden-Europa
Rijden en bediening 133
kunt gebruiken. Controleer bij het ge‐
bruik van een adapter of het geselec‐
teerde oplaadniveau geschikt is voor
uw voedingscircuit. Zie de naslag‐
kaart in de adapterset.
Elektrische vereisten
Let op
Laad de auto niet met draagbare of
vaste generatoren op. Hierdoor kan
het oplaadsysteem van de auto be‐
schadigd raken. Laad de auto uit‐
sluitend via het openbare stroomnet
op.
Het stopcontact moet zijn uitgevoerd
met een aparte 3-polige stekker van
16 A (13 A in sommige landen) of
meer met randaarde. Dit houdt in dat
er geen andere grote apparaten op
hetzelfde circuit aangesloten mogen
zijn. Als het geen apart circuit is, kan
de stroomsterkte van de stopcontac‐
tafsluiter worden overschreden en
kan deze uitschakelen of onderbre‐
ken.
De bij de auto geleverde oplaadkabel
is geschikt voor twee oplaadniveaus
3 130. Het normale oplaadniveau
(niveau 2) verbruikt maximaal 10 A en
het lagere oplaadniveau (niveau 1)
verbruikt maximaal 6 A via het stop‐
contact.
9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen op‐
laadniveau 1 totdat de capaciteit
van het circuit door een deskun‐
dige monteur is vastgesteld. Bij
een oplaadniveau dat de capaci‐
teit van het elektrische circuit of
het stopcontact te boven gaat, is
er kans op brand of schade aan
het elektrische circuit.
Bij het lagere oplaadniveau duurt het
opladen langer.
Wij raden voor ongeacht welke op‐
laadapparatuur bij een huishoudstop‐
contact aan om niet meer dan 10 A te
verbruiken.
Alle oplaadapparatuur voor elektri‐
sche auto's vermeldt de maximale
elektrische capaciteit aan de auto en
de auto beperkt het opladen tot deze
waarde. Volg de instructies over het
selecteren van de oplaadcapaciteit
van de fabrikant van de apparatuur
De auto kan met speciale apparatuur
(bijv. GM Wallbox) op 16 A worden
opgeladen. Deze apparatuur moet
door een deskundige monteur direct
op het stroomnet worden aangeslo‐
ten. Hierdoor wordt de oplaadtijd mi‐
nimaal.
Circuit met 230 V/ 32 A zijn al geschikt
voor toekomstige auto-oplaadtoepas‐
singen. Neem contact op met uw dea‐
ler voor meer informatie.
134 Rijden en bediening
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Alleen loodvrije brandstoffen gebrui‐
ken die voldoen aan EN 228.
Gelijkwaardig genormeerde brand‐
stoffen met een ethanolgehalte van
max. 10 vol% mogen ook worden ge‐
bruikt. Gebruik in dat geval alleen
brandstof die voldoet aan
E DIN 51626-1.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 183. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 228 of soortgelijk,
kan leiden tot neerslag of motor‐
schade en vervallen van de garan‐
tie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Tanken
9 Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken. Schakel mobiele tele‐
foons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Rijden en bediening 135
Let op
Wellicht moet u soms bij lage tem‐
peraturen een hulpverwarming voor
de auto gebruiken. Hierdoor kunt u
de auto beter verwarmen en de rui‐
ten beter ontdooien door de motor te
laten draaien, zelfs als de hoog‐
spanningaccu goed opgeladen is. In
deze situaties start de motor en ge‐
bruikt deze brandstof. Controleer of
de tank brandstof bevat.
Ter beheersing van de benzinedam‐
pen moet het brandstofsysteem van
deze auto worden bijgetankt. Tank
als volgt bij:
1. Druk gedurende één seconde op
de tankklepknop op het bestuur‐
dersportier. Er verschijnt een be‐
richt op het Driver Information
Centre (DIC) dat u moet wachten.
2. Als een bericht op het DIC meldt
dat het systeem kan worden bij‐
getankt, wordt de tankklep rechts‐
achter ontgrendeld. Open de
tankklep door op de achterste
rand te drukken en deze los te la‐
ten.
3. Draai de tankdop linksom los.
Hang bij het bijtanken het kettinkje
van de tankdop aan het haakje
aan de binnenkant van de tank‐
klep. Tank binnen 30 minuten na
het drukken op de tankklepknop
op het bestuurdersportier bij. Druk
bij meer dan 30 minuten bijtanken
opnieuw op de tankklepknop.
4. Draai de tankdop na het bijtanken
weer rechtsom erop totdat deze
vastklikt. Sluit de tankklep.
Vul de tank niet geheel of overmatig
en wacht enkele seconden voordat u
het vulpistool wegneemt. Veeg
brandstof zo spoedig mogelijk van
lakwerk af.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen.
Brandstofverbruik -
CO
2
-uitstoot
Brandstof
stadsverkeer: 0,9 l/100 km,
streekverkeer: 1,3 l/100 km,
gemengd: 1,2 l/100 km.
136 Rijden en bediening
CO
2
stadsverkeer: 21 g/km
streekverkeer: 30 g/km
gemengd: 27 g/km
Algemene informatie
Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐
klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Het bepalen van brandstofverbruik
wordt geregeld door richtlijn R (EG)
nr. 715/2007 (respectievelijk in de
nieuwste versie).
Een onderdeel van de richtlijn is bo‐
vendien de vermelding van de
CO
2
-emissie.
De gespecificeerde waarden kunnen
afwijken van het werkelijke brandstof‐
verbruik van een bepaalde auto. Het
brandstofverbruik hangt bovendien af
van de persoonlijke rijstijl, de staat
van het wegdek en de verkeersom‐
standigheden.
Alle waarden hebben betrekking op
het Europese basismodel met stan‐
daarduitrusting.
De brandstofverbruiksmeting houdt
rekening met het leeggewicht van de
auto zoals vastgesteld volgens de
richtlijnen. Accessoires houden mo‐
gelijk een geringe verhoging van het
brandstofverbruik en de
CO
2
-emissie in en kunnen een lagere
topsnelheid tot gevolg hebben.
Trekken
Algemene informatie
De auto is niet ontworpen of geschikt
voor het trekken van een aanhang‐
wagen of een andere auto.
Verzorging van de auto 137
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 137
Controle van de auto ................. 138
Gloeilamp vervangen ................. 146
Elektrisch systeem ..................... 148
Boordgereedschap .................... 157
Velgen en banden ..................... 158
Starthulp gebruiken ................... 169
Trekken ...................................... 172
Verzorging van uiterlijk .............. 173
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐
kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto optakelen
9 Waarschuwing
Bij onjuist heffen van de auto kunt
u uzelf of anderen ernstig letsel
toebrengen of de auto beschadi‐
gen.
Laat de auto alleen door goed op‐
geleid personeel en in een er‐
kende werkplaats heffen.
Krikpositie voor liftplatform
Achterarmpositie van het liftplatorm
op de carrosserie onderaan.
138 Verzorging van de auto
De positie van de voorste arm van het
hefplatform aan de onderzijde van de
auto.
Wellicht zijn er onder de voorbanden
oprijhellingen nodig voor de beno‐
digde speling voor bepaalde hefbrug‐
gen op deze locatie.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9 Gevaar
Probeer hoogspanningscompo‐
nenten nooit zelf te onderhouden.
Bij eigenmachtig onderhoud kunt
u letsel oplopen en kan de auto
beschadigd raken. Laat deze
hoogspanningscomponenten uit‐
sluitend door geschoolde onder‐
houdsmonteurs met de juiste ken‐
nis en gereedschappen onderhou‐
den en repareren. Blootstelling
aan hoogspanning kan elektrische
schokken, brandwonden en zelfs
de dood tot gevolg hebben. Laat
de hoogspanningscomponenten
in de auto uitsluitend door speci‐
fiek opgeleide monteurs onder‐
houden.
Hoogspanningscomponenten zijn
voorzien van labels. U mag deze
componenten niet uitbouwen,
openen, uiteen nemen of modifi‐
ceren. Hoogspanningskabels of -
bedrading heeft een oranje man‐
tel. U mag hoogspanningskabels
of -bedrading niet doormeten, ma‐
nipuleren, doorknippen of modifi‐
ceren.
Verzorging van de auto 139
9 Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
Motorkap
Openen
1. Schakel het contact vóór het ope‐
nen van de motorkap uit. Als het
contact ingeschakeld is, start de
motor bij het openen van de mo‐
torkap.
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig
3 108.
2. Aan de ontgrendelingshendel
trekken en in de uitgangspositie
terugduwen.
3. Druk de windhaak in de motor‐
ruimte naar rechts en open de mo‐
torkap.
4. Haal de steunstang van de motor‐
kap uit de houder boven de radi‐
ateursteun en zet deze stevig in
de sleufvormige houder in de mo‐
torkap.
Sluiten
Druk de steunstang van de motorkap
in de houder voordat u de motorkap
sluit.
Motorkap laten zakken en in het slot
laten vallen. Controleer of de motor‐
kap vergrendeld is.
140 Verzorging van de auto
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
met de hand om schade aan de motor
te voorkomen. Vergewis u ervan dat
de gebruikte olie de juiste specificatie
heeft. Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen 3 177.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
Controleer het peil opnieuw.
U wordt geadviseerd motorolie te ge‐
bruiken van dezelfde kwaliteit als bij
de laatste verversingsbeurt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Vulhoeveelheden 3 185, kwaliteit/
viscositeit van motorolie 3 177.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelsysteem
De auto heeft drie verschillende koel‐
systemen.
Controleer het koelvloeistofpeil van
de betreffende koelsystemen regel‐
amtig en laat de oorzaak van mogelijk
lekkende koelvloeistof door een werk‐
plaats verhelpen.
Verzorging van de auto 141
Voorzichtig
Laat de auto nooit met te weinig
koelvloeistof werken.
Bij een te laag koelvloeistofpeil
kan de auto beschadigd raken.
Motorkoelsysteem
Het koelvloeistofreservoir zit aan de
rechterkant van de motorruimte.
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. -28 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
Bij een koud motorkoelsysteem moet
de koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9 Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een goedgekeurde geconcen‐
treerde koelvloeistof met kraanwater;
verhouding 1:1. Dop goed vast‐
draaien.
Koelsysteem
hoogspanningsaccu
9 Gevaar
Laat de koelvloeistof van de hoog‐
spanningsaccu uitsluitend door
een erkende monteur controleren.
Ondeskundig werken kan ernstig
letsel of de dood tot gevolg heb‐
ben.
Het koelvloeistofreservoir van de
hoogspanningaccu zit aan de voor‐
kant van de motorruimte.
142 Verzorging van de auto
Ga na of u koelvloeistof in het koel‐
vloeistofreservoir van de hoogspan‐
ningsaccu ziet. Als er koelvloeistof
zichtbaar is maar het koelvloeistof on‐
der het vulmerkje voor koud blijft, lekt
het koelsysteem wellicht.
Raadpleeg een werkplaats als het
koelvloeistofpeil te laag is.
Koelsysteem
vermogenselektronica en
opladermodules
9 Gevaar
Laat de elektronica van het op‐
laadsysteem en de oplaadmodu‐
les uitsluitend door een erkende
monteur onderhouden.
Ondeskundig werken kan ernstig
letsel of de dood tot gevolg heb‐
ben.
De vermogenselektronica en de op‐
ladermodules worden gekoeld met
hetzelfde koelvloeistofcircuit.
Het koelvloeistofreservoir van de ver‐
mogenselektronica en de opladermo‐
dules bevindt zich aan de voorkant
van de motorruimte.
Ga na of er koelvloeistof zichtbaar is
in het koelvloeistofreservoir van de
vermogenselektronica en de oplader‐
modules. Als er koelvloeistof zicht‐
baar is maar het koelvloeistof onder
het vulmerkje voor koud blijft, lekt het
koelsysteem wellicht.
Raadpleeg een werkplaats als het
koelvloeistofpeil te laag is.
Oververhitting motor
De auto heeft een waarschuwings‐
lamp voor oververhitting van de mo‐
tor.
Als u de motorkap na deze waarschu‐
wing niet opent, moet u meteen om
assistentie vragen.
Als u de motorkap na deze waarschu‐
wing zelf opent, moet u de auto op
een effen ondergrond parkeren.
Controleer daarna of de motorkoel‐
ventilatoren draaien. Bij een overver‐
hitte motor moeten de ventilatoren
draaien. Als dat niet het geval is,
schakelt u de auto uit en laat u deze
onderhouden.
Sproeiervloeistof
Bij een te laag vloeistofpeil verschijnt
er een foutmelding op het Driver In‐
formation Centre (DIC).
Verzorging van de auto 143
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid sproeiervloei‐
stof en antivries bijvullen. Raadpleeg
voor de juiste mengverhouding het
opschrift op het sproeiervloeistofre‐
servoir.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk ver‐
vangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
Als de motor ten minste één minuut
niet heeft gedraaid, is het maximale
vloeistofpeil bovenaan het reservoir‐
huis. Als de motor draait, moet het
vloeistofpeil binnen het juiste bereik
tussen de merkjes MIN en MAX
staan. Laat het hydraulische systeem
op lekkage inspecteren als dat niet
het geval is.
Controleer na eventuele werkzaam‐
heden aan het hydraulische systeem
met een draaiende motor of het peil
binnen het juiste bereik tussen de
merkjes MIN en MAX staat.
144 Verzorging van de auto
Gebruik uitsluitend hoge prestatie
remvloeistof die voor de auto is goed‐
gekeurd, raadpleeg een garage.
Remvloeistof 3 177.
Accu
9 Gevaar
Alleen een geschoolde onder‐
houdsmonteur met de juiste ken‐
nis en gereedschappen mag de
hoogspanningsaccu inspecteren,
testen of vervangen.
Raadpleeg een werkplaats als de
hoogspanningsaccu onderhoud
vergt.
Deze auto heeft een hoogspannings‐
accu en een standaard 12 V-accu.
Bij een botsing kan het sensorsys‐
teem het hoogspanningssysteem af‐
sluiten. In dit geval wordt de hoog‐
spanningsaccu ontkoppeld en start
de auto niet. Er verschijnt een onder‐
houdsmelding op het Driver Informa‐
tion Centre (DIC). Bied de auto bij een
werkplaats aan voor onderhoud voor‐
dat u deze weer gebruikt.
Voor minder direct zonlicht op uw
auto en een langere levensduur van
de hoogspanningsaccu is er een dek‐
zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar.
Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐
len hoe u de hoogspanningsaccu
kunt recyclen.
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen,
om de hoogspanningsaccu voor de
volgende rit op temperatuur te hou‐
den. Dit is met name bij extreem hoge
of lage temperaturen van belang.
Vermeld het vervangingsnummer op
het label van de originele accu als u
een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De
auto heeft een Absorbed Glass Mat
(AGM) 12 V-accu. Bij het gebruik van
een standaard 12 V-accu gaat de
12 V-accu minder lang mee. Bij het
gebruik van een 12 V-accuoplaadap‐
paraat op de 12 V-AGM-accu heeft
het oplaadapparaat wellicht een
stand voor AGM-accu's. Gebruik een
eventueel beschikbare AGM-stand
op het oplaadapparaat, om de op‐
laadspanning te beperken tot 14,8 V.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Auto stallen
9 Waarschuwing
Accu's bevatten zuur dat brand‐
wonden veroorzaakt en explosief
gas. Bij onvoorzichtig gedrag kunt
u ernstig gewond raken.
Ontkoppel de 12 V zwarte accumi‐
nuskabel (-) van de accu om te voor‐
komen dat de 12 V-accu wordt ontla‐
den of sluit een accudruppellader
Verzorging van de auto 145
aan. Doorloop daarbij ook de vol‐
gende aanbevolen stappen om
mogelijke schade aan de hoogspan‐
ningsaccu te voorkomen.
Sla de hoogspanningsaccu maxi‐
maal voor de helft opgeladen op.
Stal de auto altijd bij temperaturen
tussen −10 °C en 30 °C.
Bij het stallen van de auto bij ex‐
treme temperaturen kan de hoog‐
spanningsaccu beschadigd raken.
Vergeet niet de 12 V-accu aan te slui‐
ten voordat u wilt vertrekken.
Wisserblad vervangen
Wisserbladen voorruit
Vervang een wisserblad op de voor‐
ruit als volgt:
1. De wisserarm optillen.
2. Druk op de knop in het midden
van het aansluitstuk van de wis‐
serarm en trek het wisserblad van
het armaansluitstuk af.
3. Neem het wisserblad weg.
Koplampafstelling
De koplampen zijn al gericht en hoe‐
ven niet verder te worden bijgesteld.
In landen waar het verkeer aan de
andere kant van de weg rijdt, hoeft het
dimlicht niet te worden bijgesteld.
Na schade door een ongeval zijn de
koplampen wellicht niet meer goed
gericht. Raadpleeg een werkplaats
als het dimlicht moet worden bijge‐
steld.
146 Verzorging van de auto
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of por‐
tieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Halogeenlampen
9 Waarschuwing
Halogeenlampen bevatten druk‐
gas en kunnen barsten als u deze
laat vallen of krast. U of anderen
kunt/kunnen letsel oplopen. Ga te
werk volgens de instructies op de
verpakking van de lamp.
Halogeenkoplampen
Groot-/dimlicht
1. Draai de kap linksom van de ach‐
terkant van de koplamp compleet.
2. Draai de gloeilampfitting linksom
van de koplamp compleet.
3. Neem de gloeilamp uit de fitting.
Verzorging van de auto 147
4. Breng de nieuwe gloeilamp in de
fitting aan.
5. Breng de gloeilampfitting
rechtsom draaiend aan.
6. Draai de kap rechtsom in de ach‐
terkant van de koplamp compleet.
Achterlichten
Laat de lichten vervangen door een
werkplaats.
Zijrichtingaanwijzers
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Achteruitrijlichten
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Kentekenverlichting
1. Ontgrendel de verlichting com‐
pleet door de veerclip rechts op de
verlichting compleet naar links te
drukken.
2. Trek de verlichting compleet om‐
laag van de bumperband.
3. Draai de gloeilampfitting linksom
van de lamp compleet af.
4. Trek voorzichtig aan de klem en
trek de gloeilamp recht uit de
gloeilampfitting.
5. Druk de nieuwe gloeilamp recht in
de gloeilampfitting en breng de
gloeilampfitting rechtsom draai‐
end in de verlichting compleet
aan.
6. Breng de verlichting compleet
weer in de bumperband aan.
Steek eerst de linkerkant erin.
7. Druk de veerclip op zijn plaats.
148 Verzorging van de auto
Mistachterlicht
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Elektrisch systeem
Hoogspanningsapparaten
en bedrading
9 Waarschuwing
Blootstelling aan hoogspanning
kan elektrische schokken, brand‐
wonden en zelfs de dood tot ge‐
volg hebben. Laat de hoogspan‐
ningscomponenten in de auto uit‐
sluitend door specifiek opgeleide
monteurs onderhouden.
Hoogspanningscomponenten zijn
voorzien van labels. U mag deze
componenten niet uitbouwen,
openen, uiteen nemen of modifi‐
ceren. Hoogspanningskabels of -
bedrading heeft een oranje man‐
tel. U mag hoogspanningskabels
of -bedrading niet doormeten, ma‐
nipuleren, doorknippen of modifi‐
ceren.
Overbelasting elektrisch
systeem
De auto heeft zekeringen en stroom‐
kringonderbrekers ter bescherming
tegen overbelasting van het elektri‐
sche systeem.
Bij een elektrische overbelasting
opent en sluit de stroomkringonder‐
breker en beschermt deze het circuit
totdat de belasting weer normaal is of
het probleem verholpen is. Hierdoor
neemt de kans op overbelasting van
de stroomkring en brand als gevolg
van elektrische problemen aanzienlijk
af.
Zekeringen en stroomkringonderbre‐
kers beschermen het volgende in de
auto:
Koplampkabelbomen
Motor voorruitenwissermotor
Elektrisch bediende ruiten en an‐
dere elektrische accessoires
Vervang een doorgebrande zekering
door een nieuw exemplaar met de‐
zelfde maat en capaciteit. Als u bij
Verzorging van de auto 149
een probleem onderweg een zeke‐
ring moet vervangen, kunt u een an‐
dere aanwezige zekering met de‐
zelfde capaciteit gebruiken. Kies een
zekering van een boordfunctie die
even niet nodig is en vervang deze bij
de eerstvolgende gelegenheid.
Koplampkabelbomen
Bij een elektrische overbelasting kan
de verlichting aan en uit gaan en in
sommige situaties uitblijven. Laat de
koplampkabelbomen meteen inspec‐
teren als de verlichting aan en uit gaat
of uit blijft.
Voorruitwissers
Bij oververhitting van de ruitenwisser‐
motor als gevolg van zware sneeuw‐
val of ijsvorming stoppen de vooruit‐
enwissers totdat de motor is afge‐
koeld en wordt de ruitenwisserknop
uitgeschakeld. Na het wegnemen van
de blokkering start de ruitenwisser‐
motor opnieuw als u de knop in de
gewenste modus zet.
Hoewel de stroomkring tegen elektri‐
sche overbelasting en overbelasting
als gevolg van zware sneeuwval of
ijsvorming beveiligd is, kan het stan‐
genstelsel van de ruitenwissers
schade oplopen.
Ontdoe de voorruit vóór gebruik van
de voorruitenwissers altijd van ijs en
dikke sneeuwlagen. Als de overbe‐
lasting niet het gevolg is van sneeuw
of ijs maar van een elektrisch pro‐
bleem, moet u dit laten verhelpen.
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten vier zekeringenkasten in de
auto:
linksvoor in de motorruimte,
op het rechter en het linker uiteinde
van het instrumentenbord,
achter een deksel aan de linkerkant
van de bagageruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
150 Verzorging van de auto
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op zekering steken en zekering
lostrekken.
Verzorging van de auto 151
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Open de klep van de zekeringenkast
door voor en achter op de clips te
drukken en de klep omhoog opzij te
draaien.
Minizekeringen Gebruik
1 Motorregelmodule -
geschakeld
vermogen
2 Emissie
3
4 Bobines /
verstuivers
5 Kolomslot
6
7
8
Minizekeringen Gebruik
9 Verwarmde
spiegels
10 Regelmodule airco
11 Omzettermodule
tractievermogen -
accu
12
13 Cabineverwar‐
mingspomp en -
klep
14 Diefstalalarm -
sirene
15 Omzettermodule
tractievermogen en
transmissieregel‐
module - accu
17 Motorregelmodule -
accu
22 Grootlicht links
24
25
152 Verzorging van de auto
Minizekeringen Gebruik
26 Diefstalalarm -
claxon
31
32 Ronddraaien -
sensor- en diagno‐
semodule, instru‐
mentengroep,
display passagiers‐
airbag, schakelaar
koplamphoogtere‐
geling, automatisch
dimmende achter‐
uitkijkspiegel
33 Ronddraaien -
regelmodule boord‐
integratie
34 Regelmodule
boordintegratie -
accu
35
36 Elektrische koel‐
vloeistofpomp
elektronica
Minizekeringen Gebruik
37 Regelmodule cabi‐
neverwarming
38 Koelvloeistofpomp
oplaadbaar ener‐
gieopslagsysteem
(hoogspannings‐
accu)
39 Regelmodule
oplaadbaar ener‐
gieopslagsysteem
(hoogspannings‐
accu)
40 Wis-/wasinstallatie
voor
41 Grootlicht rechts
46
47
49
Minizekeringen Gebruik
50 Ronddraaien - ach‐
teruitkijkcamera,
voedingsmodule
accessoires,
controle banden‐
spanning, motoren
koplamphoogtere‐
geling
51 Ronddraaien - voor
ABS/oplaadbaar
energieopslagsys‐
teem (hoogspan‐
ningsaccu)
52 Motorregelmodule/
transmissieregel‐
module -
ronddraaien
53 Omzettermodule
tractievermogen -
ronddraaien
54 Ronddraaien -
regelmodule brand‐
stofsysteem,
regelmodule airco,
boordoplader
Verzorging van de auto 153
J-case
zekeringen Gebruik
16
18
19 Elektrische
ruitbediening
voorin
20
21 Elektronische
regelmodule anti‐
blokkeersysteem
23 Oplaadaansluiting
27
28
29
30 Motor antiblok‐
keersysteem
42 Koelventilator
rechts
43 Voorruitwissers
44 Oplader
J-case
zekeringen Gebruik
45
48 Koelventilator links
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
linker uiteinde
De linker zekeringenkast instrumen‐
tenpaneel bevindt zich op het linker
uiteinde van het instrumentenpaneel
Trek de klep van de zekeringenkast
eruit voor toegang tot de zekeringen.
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
154 Verzorging van de auto
Zekeringen Gebruik
F1 12 V-aansluiting -
bovenin opbergvak in‐
strumentenpaneel
F2 Radio
F3 Instrumentengroep
(auto met stuur links)
F4 Infotainmentdisplay
F5 Schakelaar
verwarming, ventilatie
en airco/ geïntegreerd
middenrek
Zekeringen Gebruik
F6 Airbag (sensor- en dia‐
gnosemodule)
F7 Primaire datalinkcon‐
nector links (auto met
stuur links), secundaire
datalinkconnector links
(auto met stuur rechts)
F8 Kolomslot (auto met
stuur links)
F9 Telefoon met hand‐
sfreefunctie
F10 Carrosserieregelmo‐
dule 1/elektronica car‐
rosserieregelmodule/
afstandsbediening/ver‐
mogensmodus/derde
remlicht/ kentekenver‐
lichting/dagrijlicht links/
contourverlichting links/
relaisregeling
ontgrendeling
achterklep/ relaisrege‐
ling sproeierpomp/
schakelaarverklikker‐
lichtjes
Zekeringen Gebruik
F11 Carrosserieregelmo‐
dule 4/koplamp links
F12 Aanjager (auto met
stuur links)
F13
F14
F15 12 V-aansluiting
(vloerconsole binnen/
vloerconsole achter)
F16
F17
F18
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en
druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Verzorging van de auto 155
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
rechter uiteinde
De rechter zekeringenkast instru‐
mentenpaneel bevindt zich op het
rechter uiteinde van het instrumen‐
tenpaneel Trek de klep van de zeke‐
ringenkast eruit voor toegang tot de
zekeringen.
In de zekeringhouder in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
Zekeringen Gebruik
F1 Achtergrondverlichting
stuurwielschakelaar
F2 Kolomslot (auto met
stuur rechts)
F3 Groep (auto met stuur
rechts)
F4 Carrosserieregelmo‐
dule 3/koplamp rechts
Zekeringen Gebruik
F5 Carrosserieregelmo‐
dule 2/elektronica car‐
rosserieregelmodule/
achterlicht/dagrijlicht
rechts/schakelblokke‐
ring/achtergrondver‐
lichting schakelaar/mis‐
tachterlicht
F6 Carrosserieregelmo‐
dule 5/regeling
vertraagd accessoires‐
troomrelais/richtingaan‐
wijzer rechtsvoor/
remlicht en richtingaan‐
wijzer linksachter/con‐
tourverlichting rechts/
afstands-PRNDL
F7 Carrosserieregelmo‐
dule 6/kaartleeslam‐
pen/instapverlichting/
achteruitrijlichten
156 Verzorging van de auto
Zekeringen Gebruik
F8 Carrosserieregelmo‐
dule 7/richtingaanwijzer
linksvoor/remlicht en
richtingaanwijzer
rechtsachter/relaisre‐
geling kinderslot
F9 Carrosserieregelmo‐
dule 8/sloten
F10 Secundaire datalink‐
connector rechts (auto
met stuur links),
primaire datalinkcon‐
nector rechts (auto met
stuur rechts)
F11 Inbraak- en kantelhoek‐
sensor
F12 Aanjagermotor (auto
met stuur links)
F13
F14
F15
F16
Zekeringen Gebruik
F17
F18
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en
druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel. Ver‐
wijder het deksel.
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.
Zekeringen Gebruik
F1
F2 Regelmodule brand‐
stofsysteem
F3 Module passieve start/
passieve toegang
F4 Stoelverwarming
Verzorging van de auto 157
Zekeringen Gebruik
F5 Schakelaars bestuur‐
dersportier (buitenspie‐
gel/ontgrendeling klep
oplaadaansluiting/
bijtankverzoek/
schakelaar bestuur‐
dersruit)
F6 Brandstof (dagklep en
controlemodule benzi‐
nedamplekkage)
F7 Koelventilator voe‐
dingsmodule
accessoires
F8 Versterker
F9 Digital audio broadcast
F10 Geregelde spannings‐
regeling/ultrasoonpar‐
keerhulp voor en achter
F11 Claxon
F12 Elektrische
ruitbediening achterin
F13 Elektrische handrem
Zekeringen Gebruik
F14 Achterruitverwarming
(draden boven)
F15
F16 Ontgrendeling
achterklep
F17
F18
Boordgereedschap
Gereedschap
Het sleepoog en een schroeven‐
draaier bevinden zich onder een af‐
dekking in de bagageruimte. Let op:
de sleepoog bevindt zich onder de
bandenreparatieset.
158 Verzorging van de auto
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Banden
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H
215 = Bandbreedte in mm
60 = Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R = Type koordlagen: Radiaal
RF = Type: RunFlat
16 = Velgdiameter in inches
95 = Kengetal voor draagvermo‐
gen, 95 komt bijv. overeen
met 690 kg
H = Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q = Maximaal 160 km/u
S = Maximaal 180 km/u
T = Maximaal 190 km/u
H = Maximaal 210 km/u
V = Maximaal 240 km/u
W = Maximaal 270 km/u
Bandenspanning
Hoewel uw auto is uitgevoerd met
een geïntegreerd bandenspannings‐
controlesysteem, moet u de banden‐
spanning van uw koude banden ten
minste elke 14 dagen en vóór elke
lange rit controleren.
Draai het ventieldopje los.
Verzorging van de auto 159
Het informatie-etiket banden en bela‐
ding op het portierframe linksvoor ver‐
meldt de originele bandenmaat en de
bandenspanningswaarden.
Bovendien: Zie bandenspanning
3 186.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem gebruikt radiografische en sen‐
sortechnologie ter controle van de
bandenspanningswaarden. De sen‐
soren van het bandenspanningscon‐
trolesysteem controleren de span‐
ningswaarden van de banden van uw
auto en verzenden de meetwaarden
naar een ontvanger in de auto.
Als het lampje bandenspanning laag
oplicht, moet u bij de eerstvolgende
gelegenheid stoppen, de banden
controleren en ze op de juiste span‐
ning brengen.
Let op: het bandenspanningscontro‐
lesysteem komt niet in de plaats van
goed onderhoud van de banden en
de bestuurder is verantwoordelijk
voor het handhaven van een goede
bandenspanning, zelfs als de ban‐
denspanning nog niet voldoende is
afgenomen om het verklikkerlichtje
bandenspanning te laag van het ban‐
denspanningscontrolesysteem te
doen oplichten.
De storingslamp van het banden‐
spanningscontrolesysteem is gecom‐
bineerd met het verklikkerlichtje ban‐
denspanning te laag. Als het systeem
een storing detecteert, knippert het
verklikkerlichtje ongeveer een minuut
en blijft dan ononderbroken branden.
160 Verzorging van de auto
Voor de duur van de storing wordt
deze reeks bij elke keer opnieuw
starten doorlopen.
Als de storingslamp brandt, is het sys‐
teem wellicht niet naar behoren in
staat om een te lage bandenspanning
te detecteren of te signaleren. Er kun‐
nen diverse redenen zijn voor storin‐
gen in het bandenspanningscontrole‐
systeem, zoals het monteren van ver‐
vangende of andere banden of wielen
op de auto waardoor het banden‐
spanningscontrolesysteem niet goed
werkt. Controleer na het vervangen
van een of meer banden of wielen op
uw auto altijd het verklikkerlichtje van
het bandenspanningscontrolesys‐
teem, opdat het bandenspannings‐
controlesysteem ook met de vervan‐
gende of andere banden en wielen
goed werkt.
Werking bandenspanningscon‐
trolesysteem
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning licht A op.
Stop bij de eerstvolgende gelegen‐
heid als A oplicht en breng de banden
conform de specificaties in de hand‐
leiding op spanning.
Bandenspanningswaarden 3 186.
Op het Driver Information Centre
(DIC) verschijnt een melding dat u de
spanning van een specifieke band
moet controleren. A en de waarschu‐
wingsmelding op het DIC verschijnen
bij elke rijcyclus totdat de banden op
de juiste spanning zijn gebracht. U
kunt de bandenspanningswaarden
op het DIC bekijken.
Controlelamp A 3 71.
DIC 3 72.
Bij het starten van de auto bij lage
temperaturen kan A eerst oplichten
en later onderweg doven. Dit kan een
eerste aanwijzing zijn dat de banden‐
spanning laag is en dat de band weer
op spanning moet worden gebracht.
Bandenspanning 3 186.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem kan waarschuwen voor een te
lage bandenspanning maar komt niet
in de plaats van regulier onderhoud
aan de banden.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabri‐
kant goedgekeurde reparatiesets.
Adaptieve drempelwaarde
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem herkent automatisch of de auto
de juiste bandenspanning heeft voor
max. 3 personen of een maximale be‐
lading.
Schakel de ontsteking uit wanneer de
bandenspanning verlaagd moet wor‐
den.
Sensoren koppelen, handmatig
Elk bandenspanningscontrolesys‐
teem heeft een unieke identificatie‐
code. Na het omwisselen van de ban‐
den of het vervangen van een of
meerdere sensoren moet de identifi‐
catiecode aan een nieuwe positie van
de band/het wiel worden gekoppeld.
Verzorging van de auto 161
A en het DIC-bericht moet bij de vol‐
gende rijcyclus verdwijnen. De sen‐
soren zijn met een inleertool voor het
bandenspanningscontrolesysteem
aan de posities van de banden/wielen
gekoppeld in deze volgorde: band
linksvoor, band rechtsvoor, band
rechtsachter en band linksachter.
Raadpleeg uw Opel Ampera dealer
voor onderhoud of voor de aanschaf
van een inleertool.
U hebt twee minuten voor het koppe‐
len van de positie van het/de eerste
band/wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de posities van alle
banden/wielen. Bij het overschrijden
van deze tijd stopt het koppelen en
moet u opnieuw beginnen.
Koppel de sensoren van het banden‐
spanningscontrolesysteem als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in en zet de
auto in P.
3. Maximaliseer een eventueel ge‐
minimaliseerd DIC-display met de
knop SELECT.
4. Blader met de knop SELECT door
het scherm met het bandenspan‐
ningsdisplay.
5. Houd de knop SELECT gedu‐
rende vijf seconden ingedrukt om
het koppelen van de sensoren te
starten.
Er verschijnt een bericht ter be‐
vestiging van de start van het pro‐
ces.
6. Selecteer met de SELECT-knop
Ja met de gemarkeerde optie en
druk nogmaals op de SELECT-
knop om de optie te bevestigen.
De claxon klinkt twee keer ter aan‐
duiding dat de ontvanger in de in‐
leermodus staat en er verschijnt
een bericht op het DIC-scherm.
7. Begin met de band linksvoor.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐
gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de sensor
van het bandenspanningscontro‐
lesysteem te activeren.
De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van deze band en
dit wiel is gekoppeld.
9. Ga verder met de band rechtsvoor
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de band rechts‐
achter en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de band linksach‐
ter en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 8. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat
162 Verzorging van de auto
de sensoridentificatiecode aan de
band linksachter is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de sensoren van het ban‐
denspanningscontrolesysteem
afgesloten is. Het bericht op het
scherm met het DIC-display ver‐
dwijnt.
12. Schakel de ontsteking uit.
13. Breng alle vier de banden op de
aanbevolen spanning.
Informatie-etiket banden en bela‐
ding 3 158.
Bandenspanning 3 186.
Sensoren koppelen,
automatisch programmeren
Elk bandenspanningscontrolesys‐
teem heeft een unieke identificatie‐
code. Na het omwisselen van de ban‐
den of het vervangen van een of
meerdere sensoren moet de identifi‐
catiecode aan een nieuwe positie van
de band/het wiel worden gekoppeld.
Na het verwisselen van een band
moet de auto ca. 20 minuten blijven
stilstaan alvorens het systeem een
herberekening uitvoert. Het daarop‐
volgende inleerproces duurt
10 minuten bij een rijsnelheid van mi‐
nimaal 20 km/u. In dit geval kan $
verschijnen of u ziet wisselende ban‐
denspanningswaarden op het DIC.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, ziet u een waarschu‐
wingsmelding op het DIC.
Let op
Bij auto's met de automatische in‐
leerfunctie is handmatig koppelen
van de sensoren niet mogelijk.
Storing
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem werkt niet goed als er een of
meerdere sensoren ontbreken of de‐
fect zijn.
Als het systeem een storing detec‐
teert, knippert A gedurende ongeveer
een minuut en blijft dan gedurende de
gehele rijcyclus branden. Er ver‐
schijnt ook een waarschuwingsbe‐
richt op het DIC. A en het waarschu‐
wingsbericht op het DIC verschijnen
bij elke rijcyclus totdat het probleem
verholpen is. Problemen waardoor
deze verschijnen zijn onder andere:
Het koppelen van de sensoren van
het bandenspanningscontrolesys‐
teem is na het omwisselen van de
banden gestart maar niet voltooid
of niet juist voltooid. Na het juist
koppelen van de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
moeten het bericht op het DIC en
A verdwijnen.
Een of meerdere sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
ontbreekt/ontbreken of is/zijn be‐
schadigd. Na het installeren van de
sensoren en het juist koppelen van
de sensoren moeten het bericht op
het DIC en A verdwijnen. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Reservebanden of -wielen komen
niet overeen met de origineel aan‐
gebrachte banden of wielen. Door
banden en wielen met andere spe‐
cificaties dan aanbevolen werkt het
bandenspanningscontrolesysteem
wellicht niet goed.
Door elektronische apparaten of in
de buurt van installaties met radio‐
grafische frequenties binnen het
bereik van het
Verzorging van de auto 163
bandenspanningscontrolesysteem
raken de sensoren van het banden‐
spanningscontrolesysteem wellicht
defect.
Als het bandenspanningscontrole‐
systeem niet goed werkt, kan het
geen te lage bandenspanning detec‐
teren of signaleren. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐
van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Ga na of de wielen nog steeds in de‐
zelfde richting en volgens de instruc‐
ties van de fabrikant draaien.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
164 Verzorging van de auto
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die
(inclusief kettingslot) maximaal
10 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uitsteken.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de bandenmaat 205/60R16.
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan
op de bandenmaten 215/55R17 en
225/45R18.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐
lijk beïnvloed.
Bij bandenpech:
rem helemaal af, trek de handrem
aan en zet de schakelhefboom op P.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Alarmknipperlichten 3 89.
De bandenreparatieset bevindt zich
onder een afdekking in de bagage‐
ruimte.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band zijn veel minder goed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Verzorging van de auto 165
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Op de bewaarinstructies op
de fles met afdichtmiddel letten.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
Bandenreparatieset gebruiken
De bandenreparatieset bevat twee
slangen. De zwarte afdichtmiddel-/
luchtslang wordt gebruikt voor het tij‐
delijk afdichten en opblazen van een
lekke band, de doorzichtige alleen-
luchtslang is bedoeld voor het opbla‐
zen van een intacte band zonder af‐
dichtmiddel.
Volg de instructies nauwkeurig voor
een goed gebruik:
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Afdichtmiddel- en luchtslang: wik‐
kel de zwarte afdichtmiddel-/
luchtslang en de stekker los.
Alleen-luchtslang: wikkel de door‐
zichtige alleen-luchtslang en de
stekker los.
3. Zet de set op de grond.
Zorg ervoor dat het ventiel van de
band dicht bij de grond staat, op‐
dat de slang het kan bereiken.
4. Draai de ventieldop linksom van
de lekke band.
5. Zet de zwarte afdichtmiddel-/
luchtslang of de doorzichtige al‐
leen-luchtslang op het ventiel van
de band. Draai deze goed linksom
vast.
6. Sluit de stekker aan op een 12 V-
aansluiting in de auto. Alle acces‐
soires van andere 12 V-aanslui‐
tingen loskoppelen.
12 V-aansluitingen 3 62.
Voorkom dat de stekker in het por‐
tier of de ruit bekneld raakt.
7. Start de auto. Laat de luchtcom‐
pressor alleen bij een draaiende
motor werken.
166 Verzorging van de auto
8. Afdichtmiddel- en luchtslang:
Draai de keuzeschakelaar
linksom op e.
Alleen-luchtslang: Draai de keu‐
zeschakelaar rechtsom op g.
9. Druk op m om de bandenrepara‐
tieset in te schakelen.
Afdichtmiddel- en luchtslang: De
compressor blaast afdichtmiddel
en lucht in de band. De manome‐
ter toont eerst een hoge druk wan‐
neer de compressor het afdicht‐
middel in de band blaast. Nadat
het afdichtmiddel geheel over de
band is verspreid, daalt de druk
snel en neemt deze weer toe
naarmate er meer lucht in de band
stroomt.
Alleen-luchtslang: De compressor
vult de band alleen met lucht.
10. Band met de manometer op de
aanbevolen bandenspanning zet‐
ten.
Informatie-etiket banden en bela‐
ding 3 158.
Bandenspanningswaarden
3 186.
Bij een ingeschakelde compres‐
sor kan de meetwaarde op de ma‐
nometer hoger zijn dan de daad‐
werkelijke bandenspanning.
Schakel de compressor voor een
nauwkeurige meetwaarde uit.
Schakel de compressor in/uit tot‐
dat de band op de juiste spanning
is.
168 Verzorging van de auto
17. Afdichtmiddel- en luchtslang: Rijd
onmiddellijk 8 km om het afdicht‐
middel in de band te verdelen.
18. Afdichtmiddel- en luchtslang:
Stop op een veilige pek en con‐
troleer de bandenspanning.
Raadpleeg de stappen 1 t/m 11
onder het gebruik van de alleen-
luchtslang.
Rijd niet meer als de bandenspan‐
ning meer dan 0,7 bar onder de
aanbevolen waarde gedaald is.
De band is te zeer beschadigd en
het bandenafdichtmiddel kan de
band niet afdichten.
Als de bandenspanning niet meer
dan 0,7 bar onder de aanbevolen
waarde gedaald is, brengt u de
band op de aanbevolen spanning.
19. Afdichtmiddel- en luchtslang:
Veeg eventuele resten afdicht‐
middel van het wiel, de band en de
auto.
20. Afdichtmiddel- en luchtslang:
Bied het lege blik afdichtmiddel en
de de zwarte afdichtmiddel-/lucht‐
slang compleet bij een plaatse‐
lijke dealer of conform de plaatse‐
lijke wetgeving en gebruiken aan.
21. Afdichtmiddel- en luchtslang: Ver‐
vang het bij een werkplaats door
een nieuw blik.
22. Afdichtmiddel- en luchtslang:
Bied de auto na het tijdelijk afdich‐
ten van een band met de banden‐
reparatieset binnen 160 km rijden
ter reparatie of vervanging bij een
werkplaats aan.
De bandenreparatieset heeft een
adapter voor accessoires in een vak
onderin de behuizing. Hiermee kunt u
o.a. luchtbedden en ballen met lucht
vullen.
Blik afdichtmiddel los- en
aankoppelen
Koppel het blik afdichtmiddel als volgt
los:
1. Wikkel de afdichtmiddelslang los.
2. Druk op de blikontgrendelings‐
knop.
3. Til het blik op en neem het weg.
4. Vervang het door een nieuw blik.
Dit is verkrijgbaar bij een werk‐
plaats.
5. Druk het nieuwe blik op zijn plaats
vast.
Verzorging van de auto 169
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
Er zijn verschillende procedures. Dit
hangt ervan af of de accu van de auto
zelf of de accu van de andere auto
ontladen is.
9 Gevaar
De hoogspanningsaccu kan niet
met starthulpkabels of een accuo‐
plader worden gestart. Als u dat
toch doet, kunt u letsel, de dood of
schade aan de auto veroorzaken.
9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
9 Waarschuwing
Zelfs wanneer de motor niet draait,
kunnen er elektrische ventilatoren
starten en letsel veroorzaken.
Houd handen, kleding en gereed‐
schap uit de buurt van elektrische
ventilatoren onder de motorkap.
9 Waarschuwing
Start nooit een ander voertuig met
startkabels vanaf de polen in de
motorruimte.
Hierdoor kan een zekering in de
auto overbelast raken.
Start een ander voertuig altijd met
startkabels vanaf de polen onder
de afdekking in de bagageruimte.
De accu nooit aan vonken of open
vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met dezelfde
spanning (12 volt). De capaciteit
(Ah) mag niet veel minder zijn dan
die van de ontladen accu.
Gebruik hulpstartkabels met geïso‐
leerde aansluitklemmen en een di‐
ameter van minstens 16 mm
2
.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
170 Verzorging van de auto
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Trek de handrem aan, zet de scha‐
kelhefboom op P.
Accupolen in de motorruimte
De accupolen voor het starten van de
auto met hulpstartkabels bevinden
zich in de motorruimte. De pluspool
bevindt zich onder een afdekkap.
Open de kap elke keer als u de auto
met hulpstartkabels wilt starten. De
minuspool is een tapeind met de mar‐
kering GND.
Accupolen in de bagageruimte
De accupolen voor het starten van
een auto met hulpstartkabels bevin‐
den zich in de bagageruimte onder
twee afdekkappen. Open de afdek‐
kappen elke keer als u een andere
auto met hulpstartkabels wilt starten.
De pluspool is afgedekt met een extra
afdekkap, met de markering <. Open
de afdekkap elke keer als u de plus‐
pool wilt gebruiken.
Hulpstartkabels gebruiken
Auto met starthulpkabels starten
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de minuspool, met de
markering GND, aansluiten.
Verzorging van de auto 171
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Start de auto als volgt:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten op m drukken om
het contact van de auto in te scha‐
kelen.
Na het initialiseren van de instru‐
mentengroep laadt de auto de 12
V-accu op met stroom uit de hoog‐
spanningsaccu.
3. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
4. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Andere auto met starthulpkabels
starten
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Start de auto als volgt:
1. Druk op m om het contact van de
auto in te schakelen.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten.
3. Beide auto's met aangesloten ka‐
bels ongeveer 3 minuten statio‐
nair laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
172 Verzorging van de auto
Trekken
Auto slepen
Voorzichtig
Bij ondeskundig slepen van een
gestrande auto kan de auto be‐
schadigd raken. Laat de ge‐
strande auto alleen op een platte
bergingswagen afvoeren.
Laat de auto alleen door goed op‐
geleide monteurs slepen.
In noodgevallen, als er geen ber‐
gingswagen bij de hand is, mag de
auto niet sneller dan 75 km/u en niet
verder dan 75 km worden gesleept
Steek een schroevendraaier in de
gleuf aan de korte zijde van de afdek‐
king. Maak de afdekking los door de
schroevendraaier voorzichtig zij‐
waarts te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog zit in een opbergvak on‐
der de vloerafdekplaat van de baga‐
geruimte. 3 54.
Wrik de kap voorzichtig met een
schroevendraaier los.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel - beter is een sleepstang
- aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Zet de schakelhefboom van de elek‐
trische aandrijving op N.
Verzorging van de auto 173
Zet de alarmknipperlichten aan op
beide auto's.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde auto gaat remmen
en sturen aanmerkelijk zwaarder.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Breng de onderkant van de afdekking
aan en duw de afdekking dicht.
Andere auto slepen
De auto is niet ontworpen of geschikt
voor het trekken van een aanhang‐
wagen of een andere auto.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een dak‐
dragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
174 Verzorging van de auto
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende, bij‐
tende of agressieve middelen of ijs‐
krabbers gebruiken en ze niet droog
reinigen.
Polijsten en in de was zetten
De auto regelmatig met was conser‐
veren (uiterlijk wanneer het water
geen parels meer vormt). Zo niet,
droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Bij het reinigen van de achterruit de
verwarmingsdraden aan de binnen‐
kant niet beschadigen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
Verzorging van de auto 175
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Luchtdeflector voor
Door de luchtdeflector voor stroomt
de lucht zuiverder onder de auto. Als
de luchtdeflector voor losraakt, steekt
u de nok in de sleuf. Ga zo nodig net
zo aan de andere kant te werk.
Voorzichtig
Rijd voorzichtig op steile hellingen,
laadhellingen en over verkeer‐
drempels e.d.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Glas van instrumentenpaneel alleen
met een vochtige doek reinigen.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding
kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
176 Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 176
Aanbevolen vloeistoffen,
smeermiddelen en onderdelen ..177
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide en actuele service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Onderhoudsintervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders vermeld op het
service-display.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Serviceboekje. De da‐
tum en de afgelezen kilometerstand
worden bevestigd met stempel en
handtekening van de uitvoerende
werkplaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje
correct wordt ingevuld, omdat een
sluitend bewijs van service essentieel
is bij aanspraken op garantie of good‐
will en tevens een pluspunt is bij ver‐
koop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
Het onderhoudsinterval is gebaseerd
op diverse parameters afhankelijk
van het gebruik.
Een bericht op het Driver Information
Centre (DIC) meldt u wanneer de mo‐
torolie moet worden ververst.
Driver Information Centre (DIC) 3 72.
Boordinformatie 3 83.
Service en onderhoud 177
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Alleen producten gebruiken die ge‐
test en goedgekeurd zijn. Schade als
gevolg van het gebruik van niet goed‐
gekeurde materialen valt niet onder
de garantie.
9 Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. Als
deze niet verkrijgbaar is, gebruikt u
motoroliën van een van de andere
vermelde kwaliteiten. Aanbevelingen
voor benzinemotoren zijn ook geldig
voor motoren met de brandstoffen
Compressed Natural Gas (CNG), Li‐
quified Petroleum Gas (LPG) en
Ethanol (E85).
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur3 180.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen wor‐
den gemengd zolang ze voldoen aan
de vereiste motoroliecriteria kwaliteit
en viscositeit.
Het gebruik van motorolie van alleen
de kwaliteit ACEA A1 of alleen A5 is
verboden, omdat deze onder be‐
paalde omstandigheden langdurige
motorschade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur3 180.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitsindexen
De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐
formatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt aangeduid door
twee cijfers, bv. SAE 5W-30. Het eer‐
ste cijfer, gevolgd door een W, duidt
de lage temperatuurviscositeit aan en
het tweede cijfer de hoge tempera‐
tuurviscositeit.
Selecteer de betreffende viscositeits‐
index afhankelijk van de minimumom‐
gevingstemperatuur 3 180.
178 Service en onderhoud
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hogere omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik alleen voor de auto goedge‐
keurde long life coolant (LLC) anti-
vries, raadpleeg een werkplaats.
Het systeem wordt af fabriek gevuld
met koelvloeistof die een uitstekende
corrosiebescherming biedt en vorst‐
bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐
centratie het gehele jaar in stand hou‐
den. Extra koelvloeistofadditieven die
bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
Remvloeistof
Gebruik uitsluitend hoge prestatie
remvloeistof die voor de auto is goed‐
gekeurd, raadpleeg een garage.
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Remvloeistof moet worden opgesla‐
gen in een afgesloten verpakking om
absorptie van vocht tegen te gaan.
Verontreiniging van de remvloeistof
voorkomen.
Technische gegevens 179
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 179
Autogegevens ............................ 181
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer
(VIN) staat in de hoek van het instru‐
mentenpaneel linksvoor. Het is door
de voorruit zichtbaar.
Het VIN staat ook vermeld op de au‐
topapieren, de labels voor de ge‐
bruiksonderdelen, het eigendomsbe‐
wijs en het kentekenbewijs.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
portieropening linksvoor.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
180 Technische gegevens
Identificatielabel
gebruiksonderdelen
Het label zit aan de binnenkant van de
klep van het opbergvak rechtsachter
en geeft de volgende informatie:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Modelaanduiding
Lakinformatie
Productieopties en speciale uitrus‐
ting
Verwijder dit label niet uit de auto.
Technische gegevens 181
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Motoroliekwaliteit
Alle Europese landen
(behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Alleen Israël
dexos 1
dexos 2
Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, maximaal 1 liter motorolie van het type ACEA C3 gebruiken (slechts eenmaal
tussen elke olieverversing).
Motorolieviscositeitsindexen
Omgevingstemperatuur
Alle Europese landen en Israël
(behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije)
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
182 Technische gegevens
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
behalve Israël Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
dexos 1
dexos 2
Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, mag u olie van onderstaande types gebruiken:
Motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
behalve Israël Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
Motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
behalve Israël Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA C3
API SM
API SN
Technische gegevens 183
Motorolieviscositeitsindexen
Omgevingstemperatuur
Alle landen buiten Europa (behalve Israël),
inclusief Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Motorgegevens
Motor A14XFL Benzine Elektrische motor
Aantal cilinders 4
Cilinderinhoud [cm
3
]
1398
Vermogen (motor/elektrische motor) [kW] 63 111
bij 1/min 4800 5000
Koppel [Nm] 126 370
bij 1/min 4250 250-2800
Brandstofsoort Benzine
Octaangetal RON
aanbevolen 95
mogelijk 98
184 Technische gegevens
Prestaties
A14XFL Benzinemotor
Elektrische motor
Maximumsnelheid
1)
[km/u] 161 km/u
Voertuiggewicht
Leeg gewicht [kg] 1735
Afmetingen auto
Lengte [mm] 4498
Breedte [mm] 1787
Hoogte (onbeladen) [mm] 1439
Wielbasis [mm] 2685
1)
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage
van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Technische gegevens 185
Inhouden
Motorolie
Motor A14XFL
inclusief filter [l] 3,5
tussen MIN en MAX [l] 1
Brandstoftank
Benzine, nominale inhoud [l] 35,2
Hoogspanningsaccu
Accucapaciteit [kWh] 16
186 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Banden Comfort bij max. 3 inzittenden ECO bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
215/55 R17, 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 250/2,5 (36) 290/2,9 (42)
225/45 R18
2)
260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 270/2,7 (39) 310/2,4 (45)
205/60 R16
3)
260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 270/2,7 (39) 310/2,4 (45)
2)
Verstevigde uitvoering (XL).
3)
Alleen toegestaan als winterbanden.
Klantinformatie 187
Klantinformatie
Klantinformatie ........................... 187
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 188
Klantinformatie
Servicenetwerk
Open source-informatie
Deze auto bevat open source-soft‐
ware, inclusief maar niet beperkt tot,
software die is uitgegeven en/of ge‐
wijzigd conform de GNU General Pu‐
blic License, versie 2, juni 1991 en de
GNU Lesser General Public License,
versie 2.1, februari 1999.
Zie www.oss.gm.com voor meer in‐
formatie en voor het downloaden van
bijbehorende materialen, inclusief
maar niet beperkt tot, de eerder ver‐
melde licenties en software.
Customer Assistance
Centers
My Ampera onderhoud, neem
contact op met het betreffende
telefoonnummer voor het
Onderhoudsboekje
Wij willen u als klant een uitstekende
rijbeleving bieden.
Mocht u ondanks alles toch een pro‐
bleem hebben, is uw erkende dealer
u graag van dienst.
Eventueel kan onze My Ampera-hulp‐
lijn u extra ondersteuning bieden door
het oproepen van de wegenwacht of
het beantwoorden van uw eventuele
opmerkingen of vragen over uw auto.
Voorzichtig
Neem bij een ongeval onmiddellijk
contact op met uw plaatselijke
MyAmpera helpline, omdat de
hoogspanningsaccu wellicht moet
worden ontladen.
Neem eventueel contact op met
uw Opel Partner.
Oostenrijk:
0800 301024
België:
0800 58115
Bulgarije:
00800 111 4980
188 Klantinformatie
Tsjechische Republiek:
800 701018
Denemarken:
804 04 933
Finland:
0800 523 109
Frankrijk:
0805 980004
Duitsland:
0800 2022011
Griekenland:
00800 331 52 963
Hongarije:
0680204997
Ierland:
1800 812 450
Italië:
800089741
Luxemburg:
800 40004
Nederland:
0800 020 5915
Noorwegen:
800 62072
Portugal:
800208916
Polen:
00800 331 1407
Roemenië:
0800 801020
Slowakije:
800 116 981
Slovenië:
80081153
Spanje:
900 900 428
Zweden:
020 120 3022
Zwitserland:
0800 455565
Turkije:
(0)8002199007
Engeland:
0800 0260275
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
De auto is uitgerust met een aantal
complexe systemen die verschillende
autogegevens bewaken en controle‐
ren. Sommige gegevens kunnen tij‐
dens normaal bedrijf worden opge‐
slagen om reparatie van gedetec‐
teerde storingen te vergemakkelijken;
andere gegevens worden alleen op‐
geslagen bij een ongeluk of bijna ge‐
beurd ongeluk door modules in de
systemen van uw auto die een functie
hebben voor het registreren van ge‐
beurtenisgegevens zoals de airba‐
gregelmodule.
De systemen kunnen diagnosegege‐
vens registreren over de conditie van
de auto (bijv. oliepeil of kilometer‐
stand) en informatie over de wijze
waarop de auto werd gebruikt (bijv.
motortoerental, inschakelen van rem
en gebruik van veiligheidsgordel).
Klantinformatie 189
Om deze gegevens te kunnen afle‐
zen, is speciale uitrusting en toegang
tot de auto vereist. Sommige diagno‐
segegevens worden elektronisch
naar systemen van Opel over de hele
wereld gestuurd wanneer onderhoud
aan de auto wordt verricht in een
werkplaats, om de servicegeschiede‐
nis van de auto te documenteren. Zo‐
doende kan de werkplaats u efficiënt
onderhoud en reparatie bieden, aan‐
gepast aan uw auto, steeds wanneer
u de auto naar de werkplaats terug‐
brengt.
De fabrikant zal geen informatie met
betrekking tot het gedrag van de be‐
stuurder over een ongeval opzoeken
of deze delen met anderen, tenzij:
de autobezitter, dan wel de lease-
rijder in geval van een lease-auto
daartoe toestemming geeft
op officiële aanvraag van politie of
gelijkwaardige staatsinstantie
als hulpmiddel ter verdediging van
de fabrikant in geval van wettelijke
procedures
door de wet vereist
Bovendien mag de fabrikant de ver‐
zamelde of ontvangen diagnosege‐
gevens gebruiken:
voor de onderzoeksbehoeften van
de fabrikant
om deze beschikbaar te stellen
voor onderzoeksbehoeften waar
gepaste vertrouwelijkheid in acht
wordt genomen en waar de be‐
hoefte is aangetoond
om ten behoeve van onderzoek
met andere organisaties samenvat‐
tingsgegevens te delen die niet aan
een bepaalde auto zijn verbonden
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals
handzenders voor het vergrendelen/
ontgrendelen van de deuren en star‐
ten en zenders in de auto voor het
openen van garagedeuren. RFID-
technologie in Opel-voertuigen ge‐
bruikt geen persoonlijke informatie,
houdt ze niet bij of koppelt deze niet
aan andere Opel-systemen die per‐
soonlijke informatie bevatten.
190
Trefwoordenlijst
A
Aan/Uit-knop............................... 104
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 177, 181
Aanduidingen op banden .......... 158
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 137
Accu ........................................... 144
Accumeter.................................... 64
Achterlichten .............................. 147
Achterruitverwarming ................... 33
Achteruitkijkcamera ................... 124
Achteruitrijlichten ................. 91, 147
Actieradius totaal.......................... 65
Afmetingen auto ........................ 184
Airbag deactiveren ....................... 45
Airbag-deactivering ...................... 68
Airbag en gordelspanners ........... 67
Airbagsysteem ............................. 43
Alarmknipperlichten ..................... 89
Algemene informatie .................. 136
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 103
Andere auto slepen ................... 173
Antiblokkeersysteem ................. 114
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 69
Armsteun met opbergruimte ........ 53
Autogegevens............................ 181
Automatische dimfunctie ............. 30
Automatische verlichting .............. 88
Automatisch geregelde
airconditioning .......................... 94
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto optakelen........................... 137
Auto slepen ................................ 172
B
Bagageruimte ........................ 25, 54
Bagageruimte-afdekking ............. 56
Banden ...................................... 158
Bandenreparatieset ................... 164
Bandenspanning ....................... 158
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 71, 159
Bandenspanningswaarden ........ 186
Bediening........................... 108, 112
Bedieningsorganen...................... 59
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig.
.......................................... 17, 108
Bekerhouders .............................. 53
Bekleding.................................... 175
Beladingsinformatie ..................... 57
Bergmodus................................... 70
Beslagen lampglazen .................. 91
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 119
Beveiliging van de auto................ 26
Binnenspiegels............................. 30
Bolle vorm .................................... 29
191
Boordgereedschap..................... 157
Boordinformatie ........................... 83
Brandstof.................................... 134
Brandstofmeter ............................ 64
Brandstofverbruik - CO
2
-uitstoot. 135
Brandstof voor benzinemotoren 134
Buitenspiegels.............................. 29
Buitenverlichting........................... 88
C
Car Pass ...................................... 19
Centrale vergrendeling ................ 23
Claxon ................................... 13, 60
Colour-Info-Display....................... 74
Controlelampen...................... 63, 65
Controle over de auto ................ 104
Controles.................................... 138
Cruise control ...................... 72, 119
Customer Assistance Centers.... 187
D
Dagteller ...................................... 63
Diefstalalarmsysteem .................. 27
Driepuntsgordel ........................... 40
Driver Information Centre............. 72
E
Economisch rijden...................... 103
Efficiencymeter............................. 64
Elektrisch bediende ruiten ........... 31
Elektrische aandrijving......... 16, 112
Elektrische aansluitingen ............. 62
Elektrische handrem..................... 69
Elektrische handrem defect.......... 69
Elektrische modus...................... 108
Elektrische vereisten.................. 133
Elektrische verstelling .................. 29
Elektrisch systeem...................... 148
Elektronische
stabiliteitsregeling en Traction
Control-systeem........................ 70
Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)......... 118
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT............... 70
Event Data Recorders (EDR)..... 188
F
Frontaal airbagsysteem ............... 43
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geprogrammeerde
onderdrukking opladen........... 128
Gereedschap ............................. 157
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 57
Gloeilamp vervangen ................ 146
Gordelverklikker ........................... 67
Gordijnairbagsysteem .................. 44
Grootlicht ............................... 71, 89
H
Halogeenkoplampen ................. 146
Halogeenlampen........................ 146
Handmatige dimfunctie ................ 30
Handrem..................................... 115
Handschoenenkastje ................... 52
Handzender ................................. 19
Hold-modus.................................. 70
Hoofdsteunen .............................. 34
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hoogspanningsapparaten en
bedrading ............................... 148
I
Identificatielabel
gebruiksonderdelen................ 180
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 49
Info-Displays................................. 72
Informatie-etiket banden en
belading.................................. 158
Inhouden ................................... 185
Inklappen ..................................... 29
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ........................... 92
Instrumentenpaneeldisplay.......... 74
Interieurverlichting........................ 91
192
Interieurvoorbehandeling.............. 19
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 51
K
Kentekenverlichting ................... 147
Kilometerteller .............................. 63
Kindersloten ................................. 25
Kinderveiligheids-systemen.......... 47
Klantinformatie............................ 187
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen.................. 94
Klok............................................... 61
Knieairbagsysteem....................... 45
Koelsysteem............................... 140
Koelvloeistof............................... 140
Koelvloeistof en antivries............ 177
Koelvloeistoftemperatuur ............. 71
Koplampafstelling....................... 145
Koplampverstelling ...................... 89
L
Laadsysteem ............................... 68
Leeslampen ................................. 91
Lichtschakelaar ............................ 88
Lichtsignaal .................................. 89
Luchtinlaat ................................. 102
Luchtroosters ............................. 101
M
Meters........................................... 63
Mistachterlicht ................ 72, 90, 148
Motorgegevens .......................... 183
Motorkap .................................... 139
Motorolie .................... 140, 177, 181
Motoroliedruk ............................... 71
My Ampera hulplijn..................... 187
N
Nieuwe auto inrijden .................. 104
O
Olie, motor.......................... 177, 181
Onderhoudsmodi........................ 110
Ontlaadbeveiliging accu .............. 93
Opbergruimte achter..................... 56
Opbergruimte portierbekleding..... 53
Opbergvakken.............................. 52
Opbergvakken
instrumentenpaneel.................. 52
Opbergvak middenconsole .......... 54
Open&Start-systeem ................... 22
Oplaadkabel............................... 130
Oplaadstatus.............................. 129
Opladen...................................... 126
Overbelasting elektrisch
systeem .................................. 148
Oververhitting motor................... 142
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Parkeerlichten .............................. 90
Parkeren .............................. 18, 107
Pech........................................... 172
Persoonlijke instellingen .............. 83
Plafondverlichting ........................ 91
Pollenfilter .................................. 102
Portieren....................................... 25
Portier open ................................. 72
Prestaties ................................... 184
Profieldiepte ............................... 163
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 189
Regelbare
instrumentenverlichting............. 91
Regeneratief remmen................. 116
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 188
Remmen............................. 114, 143
Remsysteem ................................ 69
Remvloeistof ...................... 143, 177
Richtingaanwijzer ........................ 67
Richtingaanwijzers ....................... 90
Ruiten........................................... 31
Rijmodi........................................ 109
Rijregelsystemen........................ 117
Rijverlichting .......................... 12, 71
193
S
Service ............................... 102, 176
Service-display ............................ 65
Service-informatie ...................... 176
Servicenetwerk........................... 187
Sjorogen ...................................... 56
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten............................. 19
Sneeuwkettingen ....................... 164
Snelheidsmeter ............................ 63
Spiegelverstelling .......................... 8
SPORT-modus ............................ 70
Sproeiervloeistof ........................ 142
Startbeveiliging ...................... 28, 71
Starten en bedienen................... 104
Starthulp gebruiken ................... 169
Stoelpositie .................................. 35
Stoelverstelling ........................ 7, 36
Storingsindicatielamp .................. 68
Stuurbedieningsknoppen ............. 59
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 59
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 134
Te laag brandstofpeil ................... 71
Top-Tether-bevestigingsogen...... 51
Traction Control ......................... 117
Traction Control-systeem UIT....... 70
Trekken............................... 136, 172
Typeplaatje ................................ 179
U
Uitlaatgassen ............................. 112
Uitstapverlichting ......................... 92
Ultrasoonparkeerhulp................. 121
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 163
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 39
Velgen en banden ..................... 158
Verbanddoos ............................... 57
Vergrendelingssysteem ............... 26
Verlengingsmodus actieradius...108
Verlichtingsfuncties....................... 92
Vertraagde uitschakeling stroom 105
Vervangen van de accu................ 19
Verwarmd .................................... 30
Verwarming ................................. 37
Verzorging.................................. 173
Verzorging exterieur .................. 173
Verzorging interieur ................... 175
Voertuig gereed............................ 71
Voertuiggewicht ......................... 184
Voertuigidentificatienummer ...... 179
Voertuig starten en stoppen....... 106
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorstoelen.................................. 35
W
Waarschuwingslampen................ 63
Waarschuwing
voetgangersveiligheid......... 14, 60
Werkzaamheden uitvoeren ....... 138
Winterbanden ............................ 158
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 60
Wisserblad vervangen ............... 145
Z
Zekeringen ................................. 149
Zekeringenkast in
bagageruimte ......................... 156
Zekeringenkast in motorruimte ..151
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 153
Zonnekleppen .............................. 33
Zijdelings airbagsysteem ............. 44
Zijrichtingaanwijzers .................. 147
194
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: februari 2012, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
februari 2012
*KTA-2724/2-NL*
KTA-2724/2-nl
41

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Opel Ampera 2012 wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Andere Handbücher von Opel Ampera 2012

Opel Ampera 2012 Bedienungsanleitung - Deutsch - 217 seiten

Opel Ampera 2012 Bedienungsanleitung - Deutsch - 205 seiten


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info