795597
108
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/166
Nächste Seite
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 35
Opbergen ..................................... 49
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 58
Verlichting .................................... 77
Klimaatregeling ............................ 82
Rijden en bediening ..................... 86
Verzorging van de auto .............. 102
Service en onderhoud ................ 139
Technische gegevens ................ 142
Klantinformatie ........................... 159
Trefwoordenlijst ......................... 162
Inhoud
2Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt
u alle informatie die u nodig hebt om
uw auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt, kunt
vinden.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto's getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
In deze handleiding worden alle
displayberichten en aanduidingen
in het interieur vet weergegeven.
4Inleiding
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Draai de sleutel in het slot van het be‐
stuurdersportier naar voren of druk
q in om de portieren te ontgrendelen.
Open de portieren door aan de hand‐
grepen te trekken.
Om de achterdeuren te ontgrendelen,
draait u de sleutel in de verticale po‐
sitie of drukt u op knop q. De hand‐
zender ontgrendelt de achterdeuren
alleen als de sleutel in de verticale
positie staat.
Trek aan de hendel om de rechtse
achterdeur te openen. Draai de hen‐
del naar binnen om de linkse achter‐
deur te openen.
Kort en bondig 7
De achterklep ontgrendelen
Om de achterklep te ontgrendelen,
draait u de sleutel in de horizontale
positie of drukt u op knop q. De hand‐
zender ontgrendelt de achterklep al‐
leen als de sleutel in de horizontale
positie staat.
Druk op de knop om de achterklep te
ontgrendelen.
Handzender 3 19, centrale vergren‐
deling 3 21, schuifdeuren 3 25,
bagageruimte 3 26.
Stoelverstelling
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Ver‐
plaats de stoel tot hij vastklikt.
Stoelinstelling 3 37, zitpositie
3 36.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
Stoelinstelling 3 37, zitpositie
3 36, rugleuning passagiersstoel
neerklappen 3 38.
8Kort en bondig
Zithoogte
De hefboom naar boven trekken en
de zitting ontlasten, of zitting met be‐
hulp van het lichaamsgewicht omlaag
duwen.
Stoelen 3 37, zitpositie 3 36.
Hoofdsteunverstelling
Naar voor kantelen om los te maken,
op zijn plaats houden, de hoogte af‐
stellen en opnieuw loslaten.
Hoofdsteunen 3 35.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25 °).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Veiligheidsgordels 3 39, airbagsys‐
teem 3 41, zitpositie 3 36.
Kort en bondig 9
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Hendel aan de onderkant verdraaien
om verblinding te verminderen.
Binnenspiegel 3 32.
Buitenspiegels
Handmatig verstellen
Buitenspiegels handmatig met hand‐
greep instellen.
Elektrische verstellen
Selecteer eerst de betreffende bui‐
tenspiegel met de tuimelschakelaar
en stel in met de vierwegschakelaar.
Elektrisch verstelbare buitenspiegels
3 31, vergrotende buitenspiegels
3 30, buitenspiegels inklappen
3 31, verwarmbare buitenspiegels
3 31.
10 Kort en bondig
Stuurwiel instellen
Hendel omlaag bewegen, hoogte in‐
stellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij
stilstaande auto en ontgrendeld
stuurslot verstellen.
Airbagsysteem 3 41, contactslot‐
standen 3 87.
Kort en bondig 11
12 Kort en bondig
Overzicht
instrumentenpaneel
1Lichtschakelaar .................... 77
2Zijdelingse luchtroosters ...... 84
3Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht .............................. 79
4Claxon .................................. 59
5Stuurbedieningsknoppen ..... 58
6Instrumenten ........................ 63
7Voorruitwissers,
voorruitsproeiers .................. 59
8Middelste luchtroosters ........ 84
9Info-Display .......................... 72
10 Alarmknipperlichten ............. 78
LED voor diefstalalarm‐
systeem ................................ 28
11 Infotainment-systeem ........... 11
12 Passagiersairbag ................. 42
13 Handschoenenkastje ........... 49
14 Verwarmings- en
recirculatiesysteem .............. 82
15 Airconditioning ..................... 83
Verwarmbare achterruit ....... 34
16 Asbak ................................... 62
17 Aansteker ............................. 61
Stekkerdoos ......................... 61
18 Stoelverwarming .................. 38
Brandstofkeuzescha‐
kelaar (aardgas/benzine) ..... 65
19 Gaspedaal ............................ 86
20 Rempedaal ........................... 95
21 Contactslot met stuurslot ..... 87
22 Stuurwiel instellen ................ 58
23 Koppelingspedaal ................ 86
24 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 104
25 Instelling van de reikwijdte ... 78
Mistlampen ........................... 79
Mistachterlicht ...................... 79
Instrumentenverlichting ........ 80
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien
7= Uit
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Druk op de lichtschakelaar
0= Instapverlichting
Toets indrukken
>= Mistlampen
r= Mistachterlicht
Verlichting 3 77.
Kort en bondig 13
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
lichtsignaal = hendel naar u toe
trekken
grootlicht = hendel van u af du‐
wen
dimlicht = hendel nogmaals
naar voren duwen
Grootlicht 3 77, lichtsignaal 3 78.
Richtingaanwijzers
rechts = hendel omhoog
links = hendel omlaag
Richtingaanwijzers 3 79.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 78.
14 Kort en bondig
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
&=snel
%= langzaam
$= intervalwissen
§= uit
Voorruitwisser 3 59, wisserblad
vervangen 3 108.
Wis-/wasinstallaties voor
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 59,
sproeiervloeistof 3 106.
Kort en bondig 15
Achterruitwisser en
achterruitsproeier
Wissers
aan
= hendel van u af du‐
wen
Wissers uit = hendel naar u toe
trekken
Sproeien = hendel helemaal naar
voren geduwd hou‐
den
Achteruitwisser en achteruitsproeier
3 60, wisserblad vervangen
3 108, sproeiervloeistof 3 106.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü -toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 34.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in hoog‐
ste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
Zet de luchtverdeling op V.
Koeling n aan.
Verwarming en ventilatie 3 82.
16 Kort en bondig
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: wacht vanuit stilstand
3 seconden na het intrappen van het
koppelingspedaal, til vervolgens de
ring onder de schakelpook op en
schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 90. Geautomatiseerde
versnellingsbak
N=neutrale stand
o= rijstand
+= hogere versnelling
-= lagere versnelling
A/M =wisselen tussen automati‐
sche en handgeschakelde
modus
R= achteruitversnelling (met
vergrendeling keuzehen‐
del)
Voor het bewegen van de keuzehen‐
del van N naar R de knop op de keu‐
zehendel indrukken.
Kort en bondig 17
Starten van de motor uitsluitend in N
bij ingetrapt rempedaal.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 91.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 123,
3 154.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 104.
Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw
of ijs en gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 31,
3 36, 3 40.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1
Verdraai het stuurwiel een beetje,
zodat het stuurslot vrijkomt
Trap de koppeling en rem in
Handgeschakelde versnellingsbak
geautomatiseerd in N
Trap het gaspedaal niet in
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 voor het voorgloeien
en wacht tot de controlelamp !
dooft
Sleutel naar stand 3 draaien en los‐
laten
18 Kort en bondig
Motor starten 3 87. Parkeren
De handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop aan‐
trekken. Op een aflopende of oplo‐
pende helling zo stevig mogelijk.
Tegelijkertijd de rem intrappen om
de bedieningskracht te verminde‐
ren.
Zet de motor af. De contactsleutel
naar 0 draaien en uitnemen. Stuur‐
wiel verdraaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, moet u voor
het uitschakelen van de ontsteking
de eerste versnelling inschakelen
of de keuzehendel in de middelste
stand zetten. Op een oplopende
helling bovendien de voorwielen
van de stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto vlak of op een da‐
lende helling staat, moet u voor het
uitschakelen van de ontsteking de
achteruitversnelling inschakelen of
de keuzehendel in de middelste
stand zetten. Bovendien de voor‐
wielen naar de stoeprand toe‐
draaien.
Vergrendel de auto met de toets
p op de handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 28.
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Sluit de ramen en het zonnedak.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 103.
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten lopen
om de turbolader te beschermen.
Sleutels, sloten 3 19,
Auto een langere tijd stilzetten
3 102.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Portieren ...................................... 25
Antidiefstalbeveiliging .................. 28
Buitenspiegels ............................. 30
Binnenspiegel .............................. 32
Ruiten .......................................... 32
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 136.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Handzender
20 Sleutels, portieren en ruiten
Wordt gebruikt voor:
Centrale vergrendeling,
Vergrendelingssysteem,
Diefstalalarmsysteem,
Elektrische ruitbediening.
De handzender heeft een bereik van
circa 5 meter. Het bereik kan variëren
door invloeden van buitenaf. Bran‐
dende alarmknipperlichten dienen als
bevestiging.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig ge‐
bruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐
volg zijn van het volgende:
Bereik overschreden,
Batterijspanning te laag,
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor er opnieuw gesyn‐
chroniseerd moet worden,
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken,
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Ontgrendelen 3 21.
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte merkbaar af‐
neemt de batterij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der openen. Batterij vervangen (bat‐
terijtype CR 2032), let hierbij op de
juiste plaatsing. Handzender sluiten
en synchroniseren.
Sleutel met vaste sleutelbaard
Laat de batterij door een werkplaats
vervangen.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Handzender synchroniseren
Na vervanging van de batterij het be‐
stuurdersportier openen met de sleu‐
tel in het slot. Bij het inschakelen van
de ontsteking wordt de handzender
gesynchroniseerd.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Let op
Bij een aanrijding vanaf een be‐
paalde zwaarte wordt de auto auto‐
matisch ontgrendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren word geopend, worden deze
na korte tijd automatisch opnieuw
vergrendeld.
Ontgrendelen
Centrale vergrendeling met
sleutelbediening
Sleutel in het slot van het bestuur‐
dersportier naar voren draaien.
Centrale vergrendeling met
afstandsbediening
Toets q indrukken.
Er zijn twee standen mogelijk:
Druk op knop q om alleen de auto te
ontgrendelen.
Landspecifieke versie: Als u één keer
op q drukt, wordt het bestuurders‐
portier ontgrendeld. Als u twee keer
op de knop q drukt, ontgrendelt u de
volledige auto.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten. Bij een niet goed gesloten be‐
stuurdersportier werkt de centrale
vergrendeling niet.
Centrale vergrendeling met
sleutelbediening
Sleutel in het slot van het bestuur‐
dersportier naar achteren draaien.
Centrale vergrendeling met
afstandsbediening
Toets p indrukken.
Storing in de afstandsbediening
Ontgrendelen
Draai de sleutel in het bestuurders‐
portier naar de voorkant van de auto.
De volledige auto wordt ontgrendeld.
Schakel het contact in om het dief‐
stalalarmsysteem te deactiveren.
Vergrendelen
Sluit het bestuurdersportier, draai de
sleutel in het slot naar de achterkant
van de auto. De auto is vergrendeld.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Storing in centrale
vergrendeling
Ontgrendelen
Draai de sleutel in het bestuurders‐
portier naar de voorkant van de auto.
De overige portieren kunnen worden
geopend door aan de binnenste
handgreep te trekken (niet mogelijk
wanneer de diefstalbeveiliging geac‐
tiveerd is). Bagageruimte en tankklep
blijven vergrendeld. Schakel het con‐
tact in om het vergrendelingssysteem
te deactiveren 3 28.
Vergrendelen
Druk op de vergrendelknop van één
van de andere portieren terwijl het be‐
stuurdersportier open is. Sluit het be‐
stuurdersportier en draai de sleutel in
het slot van het bestuurdersportier
naar de achterkant van de auto. De
ontgrendelde tankdop kan niet ver‐
grendeld worden.
Let op
De mechanische diefstalbeveili‐
ging en het diefstalalarmsysteem
kunnen niet met de sleutel worden
geactiveerd.
Voor het uitschakelen van het
alarm van het diefstalalarmsys‐
teem bij het openen van het portier
de ontsteking inschakelen.
Centrale vergrendeling en de
achterklep
De centrale vergrendeling en de dief‐
stalbeveiliging van de portieren kun‐
nen niet met het slot van de achter‐
klep worden bediend.
Sleutelgat horizontaal in slot
De achterklep wordt door het inscha‐
kelen van de centrale vergrendeling
samen met de portieren vergrendeld
of ontgrendeld.
Wordt de sleutel pas na het uitscha‐
kelen van de centrale vergrendeling
in de verticale stand gedraaid, dan
blijft de achterklep vergrendeld.
Sleutelgat verticaal in slot
De achterklep blijft gesloten wanneer
de portieren met de centrale vergren‐
deling vergrendeld of ontgrendeld
zijn. Kies deze stand als de achter‐
klep altijd vergrendeld moet blijven.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Achterklep ontgrendelen met de
sleutel bij centraal vergrendelde
portieren
Draai de sleutel zo ver mogelijk naar
rechts voorbij het weerstandspunt
vanuit de horizontale of verticale po‐
sitie. Om te voorkomen dat u buiten‐
gesloten wordt, kan de sleutel in deze
positie niet verwijderd worden.
Na het sluiten van de achterklep en
het terugdraaien van de sleutel in de
horizontale of de verticale stand is de
achterklep opnieuw vergrendeld.
In de horizontale stand is de achter‐
klep pas ontgrendeld na de volgende
uitschakeling van de centrale ver‐
grendeling.
Centrale vergrendeling en de
achterdeuren
De centrale vergrendeling en de dief‐
stalbeveiliging van de portieren kun‐
nen niet met het slot van de achter‐
deuren worden bediend.
Sleutelgat horizontaal in slot
De achterdeuren worden door het in‐
schakelen van de centrale vergren‐
deling samen met de portieren ver‐
grendeld of ontgrendeld.
Wordt de sleutel pas na het uitscha‐
kelen van de centrale vergrendeling
in de verticale stand gedraaid, dan
blijft de achterdeur vergrendeld.
Sleutelgat verticaal in slot
De achterdeuren blijven vergrendeld
wanneer de portieren met de centrale
vergrendeling vergrendeld of ont‐
grendeld zijn. Kies deze stand als de
achterdeuren altijd vergrendeld moe‐
ten blijven.
Achterdeuren ontgrendelen met de
sleutel bij centraal vergrendelde
portieren
Sleutels, portieren en ruiten 25
Draai de sleutel zo ver mogelijk naar
links tot voorbij het weerstandspunt
vanuit de verticale of horizontale po‐
sitie en trek aan de hendel op de ach‐
terdeur. Om te voorkomen dat u bui‐
tengesloten wordt, kan de sleutel in
deze positie niet verwijderd worden.
Vergrendel de achterdeuren opnieuw
door ze te sluiten en de sleutel in de
horizontale of de verticale stand te
draaien.
In de horizontale stand worden de
achterdeuren pas ontgrendeld nadat
de auto de volgende keer met de cen‐
trale vergrendeling wordt ontgren‐
deld.
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Met een sleutel of een geschikte
schroevendraaier, draait u de draai‐
knop op de deurvergrendeling vanuit
de verticale positie. Het portier kan
van binnenuit niet geopend worden.
Portieren
Schuifdeur
9Waarschuwing
Bij parkeren op een dalende hel‐
ling kunnen geopende schuifdeu‐
ren door hun eigen gewicht onge‐
wild bewegen.
Vóór het wegrijden schuifdeuren
sluiten.
Openen van buiten
26 Sleutels, portieren en ruiten
Om de schuifdeuren te openen aan
portierkruk trekken en deur naar ach‐
teren schuiven.
Openen van binnen
Trek aan de hendel en schuif de deur
naar achteren om de ontgrendelde
schuifdeur te openen.
Bij geopend tankklepje kan de rechter
schuifdeur niet volledig worden ge‐
opend. Dit om beschadigingen te
voorkomen.
Sluiten
Schuif de schuifdeur tot ze vastklikt.
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Om de achterklep te openen knop in‐
drukken.
9Waarschuwing
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige
uitlaatgassen de auto kunnen bin‐
nendringen.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Sluiten
Sleutels, portieren en ruiten 27
Binnenste handgreep gebruiken.
Toets onder de lijst tijdens het sluiten
niet indrukken, omdat de achterklep
anders opnieuw ontgrendeld wordt.
Achterdeuren
Openen
Openen van de achterdeur van bui‐
tenaf door optillen van de deurgreep
of van binnen uit ontgrendelen door
de greep te zwenken.
Linker achterdeur van binnen uit door
zwenken van de greep ontgrendelen
en openen.
De deuren klikken in 90°-stand vast.
Beide portieren kunnen tot 180° wor‐
den geopend.
Doe de deur vanuit de 90°-stand een
beetje dicht, verwijder de aanslag van
de geleidingsrail en open de deur vol‐
ledig.
Wanneer de deuren 180° open zijn,
wordt de rijverlichting achteraan be‐
dekt. Daarom mag u de deuren niet
zo ver openen wanneer het buiten
donker is.
Bij het sluiten erop letten dat de ver‐
grendelingsbeugel juist in de geleider
zit.
Sluiten
Duw eerste de linkse en daarna de
rechtse achterdeur voorbij de lichte
weerstand.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Antidiefstalbeveiliging
Diefstalalarmsysteem
Het bewaakt:
Portieren, achterklep, motorkap,
Passagiersruimte,
Hellingshoek van de auto, bijv. bij
het wegslepen,
Contact.
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Let op
Wijzigingen in het interieur van de
auto, bijvoorbeeld het aanbrengen
van stoelbekledingen, zijn mogelijk
van invloed op de bewaking van de
passagiersruimte.
Inschakelen met de
afstandsbediening
Alle portieren, ruiten en de motorkap
moeten gesloten zijn.
Binnen 10 seconden p tweemaal in‐
drukken.
Indien de ontsteking ingeschakeld
was, moet het bestuurdersportier ge‐
opend en gesloten worden opdat het
diefstalalarmsysteem zou kunnen
worden ingeschakeld.
Inschakelen zonder interieur- en
hellingshoekbewaking
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u dieren in de auto achterlaat, om
te voorkomen dat hoge ultrasone to‐
nen of bewegingen het alarm active‐
ren. Ook uitschakelen wanneer de
auto op een veerboot of een trein
staat of als het interieur van de ge‐
parkeerde auto warm wordt.
1. De achterklep en motorkap slui‐
ten.
Sleutels, portieren en ruiten 29
2. Druk op de bedieningsknop voor
de interieurverlichting (bij uitge‐
schakelde ontsteking), LED in de
schakelaar van de waarschu‐
wingsknipperlichten knippert
maximum 10 seconden.
3. Portieren sluiten.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len. Het led brandt. Na ca.
10 seconden is het systeem ge‐
activeerd. De led knippert totdat
het systeem wordt uitgeschakeld.
Lichtdiode (led)
De eerste 10 seconden na het inscha‐
kelen van het diefstalalarmsysteem:
Led aan = test, vertraagde
ontsteking,
Led
knippert
snel
= portier, achterklep, mo‐
torkap open of sys‐
teemfout.
Als er na het inschakelen van het dief‐
stalalarmsysteem 10 seconden zijn
verstreken:
Led knippert
langzaam
= systeem
ingeschakeld.
LED licht
gedurende ca.
1 seconde op
= systeem uitge‐
schakeld.
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Deactivering
Druk op knop q op de handzender of
zet het contact aan.
Als er een storing is in de handzen‐
der, draait u de sleutel in het slot van
het bestuurdersportier van de auto zo
ver als u kunt.
Wordt bij het openen van het bestuur‐
dersportier een alarm uitgelokt, de
diefstalwaarschuwingsinstallatie
door inschakelen van de ontsteking
uitschakelen.
Achterklep/achterdeuren
openen en sluiten met
ingeschakeld
diefstalalarmsysteem
Om te ontgrendelen:
1. Achterklep:
Draai de sleutel helemaal naar
rechts voorbij de horizontale
stand. De achterklep wordt ont‐
grendeld en het bewaken van de
passagiersruimte en de voertuig‐
inclinatie worden uitgeschakeld.
Achterdeuren:
Draai de sleutel helemaal naar
links voorbij de verticale stand. De
achterdeuren worden ontgren‐
deld en het bewaken van de pas‐
sagiersruimte en de voertuigincli‐
natie worden uitgeschakeld.
2. Achterklep of achterdeur openen.
3. Achterklep of achterdeur sluiten.
30 Sleutels, portieren en ruiten
4. Vergrendelen: Draai de sleutel te‐
rug in de horizontale of verticale
stand. Het bewaken van het inte‐
rieur en de voertuiginclinatie
wordt na ongeveer 10 seconden
geactiveerd.
Alarm
Bij het afgaan geeft het alarm een
akoestisch (claxon) en een visueel
signaal (noodknipperlichten). Het
aantal en de duur ervan zijn door de
wet voorgeschreven.
Het alarmsignaal kan worden afge‐
broken door het indrukken van een
willekeurige toets op de afstandsbe‐
diening of door het inschakelen van
het contact. Daarbij wordt ook het
diefstalalarmsysteem uitgeschakeld.
Startbeveiliging
Het systeem controleert of de auto
met de gebruikte sleutel gestart mag
worden. Wordt de transponder in de
sleutel goedgekeurd, dan kan de mo‐
tor worden gestart.
De startbeveiliging wordt automatisch
geactiveerd, nadat u de sleutel uit het
contactslot hebt gehaald.
Knippert controlelamp A nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Ontsteking uit‐
schakelen en opnieuw proberen te
starten.
Als de controlelamp A blijft knippe‐
ren, kunt u proberen om de motor met
de reservesleutel te starten en
daarna de hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt de controlelamp na het starten
van de motor, dan is er een storing in
de elektronica van motor of versnel‐
lingsbak 3 69, 3 94 of zit er water
in het dieselbrandstoffilter.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 21, 3 28.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De vergrotende buitenspiegel ver‐
kleint de dode hoek. Door de vorm
van de spiegel lijken voorwerpen klei‐
ner dan ze zijn, waardoor afstanden
moeilijker zijn in te schatten.
Handmatig verstellen
Verstel de spiegels door de hendel in
de vereiste richting te zwenken.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Elektrische verstelling
Selecteer de betreffende buitenspie‐
gel met de tuimelschakelaar en stel in
met de vierwegschakelaar.
Inklappen
Handmatig
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
De buitenspiegels kunnen door lichte
druk op de buitenzijde van de behui‐
zing worden ingeklapt.
Spiegels vóór het rijden in de rijstand
zetten.
Verwarmd
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Ruiten
Handbediende ruiten
De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Ruit in de schuifdeuren
Om te
openen
= Gewricht losklikken en
naar buiten drukken.
Sluiten = Gewricht uittrekken en
vastklikken.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Elektrische ruiten kunnen bediend
worden wanneer de contactsleutel in
stand 1 in het contactslot staat.
Lichtjes in de tuimelschakelaars ge‐
ven aan dat de schakelaars gebruiks‐
klaar zijn.
Nadat u het contact hebt uitgescha‐
keld, wordt de ruitbediening gedeac‐
tiveerd wanneer u het bestuurders‐
portier opent.
Bediening
Druk op de tuimelschakelaar om de
ruit in trappen te bedienen. Houd de
schakelaar iets langer ingedrukt voor
automatisch openen en sluiten; druk
opnieuw op de tuimelschakelaar om
de beweging van de ruit te stoppen.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten op weerstand, dan stopt het
sluiten onmiddellijk en beweegt de
ruit weer omlaag.
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. meermaals aan de schake‐
laar trekken totdat de ruit in stappen
is gesloten.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de
ruiten met de afstandsbediening van
de buitenzijde te openen en sluiten.
Druk op p tot alle ruiten gesloten zijn.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
34 Sleutels, portieren en ruiten
Storing
Activeer de ruitelektronica als volgt,
wanneer de ruiten niet automatisch
kunnen worden geopend of gesloten:
1. Portieren sluiten.
2. Ontsteking inschakelen.
3. Ruit volledig sluiten en de toets
nog eens 5 seconden ingedrukt
houden.
4. Ruit volledig openen en de toets
nog eens 1 seconde ingedrukt
houden.
5. Deze handeling herhalen voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Afhankelijk van het motortype wordt
de verwarmbare achterruit automa‐
tisch ingeschakeld bij het reinigen
van het dieselpartikelfilter.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Stoelen, veiligheidssystemen 35
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 35
Voorstoelen .................................. 36
Veiligheidsgordels ....................... 39
Airbagsysteem ............................. 41
Kinderveiligheidssystemen .......... 43
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
Het midden van de hoofdsteun moet
zich op ooghoogte bevinden. Is dit bij
zeer lange personen niet mogelijk,
dan de hoofdsteun in de hoogste
stand zetten (bij zeer kleine personen
de hoofdsteun juist in de laagste
stand zetten).
Instellen
Hoofdsteunen op de zitplaatsen
vooraan en de buitenste zitplaatsen
achterin
Hoofdsteun om in te stellen aan de
zijkant beetpakken, naar voren klap‐
pen, vasthouden en hoogte instellen.
De open framehoofdsteunen bij
Combo met laadbak kunnen niet wor‐
den ingesteld.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Let op
Alleen goedgekeurde accessoires
aan de hoofdsteun van de passa‐
giersstoel voorin bevestigen. Monte‐
ren als de stoel niet in gebruik is.
Hoofdsteunen op de middelste
zitplaatsen achterin
Om de rugleuning in te klappen, drukt
u op de veren op de geleiderbussen
om de hoofdsteun los te maken en
drukt u hem volledig naar beneden.
Hoofdsteun verwijderen
Beide borgveren door indrukken ont‐
grendelen, hoofdsteun uittrekken. De
middelste hoofdsteun achterin kan
niet worden uitgebouwd.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat uw be‐
nen bij het intrappen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. De
hoek van de rugleuning dusdanig
instellen dat u het stuurwiel met
licht gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning niet te ver laten ach‐
teroverhellen. De aanbevolen
maximale hellingshoek bedraagt
ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 58.
De zithoogte zo instellen, dat
u rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. De dijen moeten licht
op de zitting rusten, zonder druk uit
te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 35.
Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 40.
Stoelverstelling
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning voorstoelen
Aan handwiel draaien. Bij het verstel‐
len de rugleuning niet belasten.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Zithoogte
De hefboom naar boven trekken en
de zitting ontlasten, of zitting met be‐
hulp van het lichaamsgewicht omlaag
duwen.
Rugleuning neerklappen
Ontgrendelingshefboom optillen en
rugleuning naar voren kantelen.
Verwarming
De verwarming activeren door bij in‐
geschakelde ontsteking toets ß voor
de stoel in te drukken.
Led in toets ß brandt: verwarming
desbetreffende voorstoel aan.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor.
Bij auto's die rijden op aardgas, is al‐
leen schakelaar ß beschikbaar. Be‐
diening voor beide voorstoelen wan‐
neer het contact aanstaat.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Ze zijn niet geschikt voor kin‐
deren jonger dan 12 jaar of kleiner
dan 150 cm Kinderveiligheidssys‐
teem 3 43.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade en juiste
werking controleren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels van de voor‐
stoelen worden bij een voldoende
zware frontale botsing of bij een aan‐
rijding van achteren strakgetrokken.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
(bijv. demontage of montage van
de gordels) kunnen de gordel‐
spanners in werking treden met
kans op letsel.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de brandende contro‐
lelamp v 3 69.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Geen accessoires of andere voor‐
werpen aanbrengen in het werkings‐
gebied van de gordelspanners.
Geen aanpassingen in de gordel‐
spanneronderdelen aanbrengen,
anders vervalt de typegoedkeuring
van de auto.
Driepuntsgordel
Vastmaken
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien over het lichaam
leggen en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Draaipuntafscherming indrukken
of, bijde 5-deurs Sedan knop in‐
drukken.
3. Hoogte instellen en hoorbaar ver‐
grendelen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
bevindt zich de regelelektronica van
het airbagsysteem en de gordel‐
spanners. In dit gebied geen mag‐
netische voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 69.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een air‐
bag in het instrumentenpaneel aan de
passagierskant voorin. Ze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
Het frontale airbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding in het getoonde werkings‐
gebied. Het contact moet ingescha‐
keld zijn.
De voorwaartse beweging van de
voorste inzittenden wordt afgeremd,
waardoor het gevaar voor letsel aan
het bovenlichaam en het hoofd aan‐
zienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 36.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in elke voorste rugleuning en
in de rugleuningen van de buitenste
zitplaatsen achterin. Ze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijdelingse airbagsysteem treedt
in werking bij een voldoende krach‐
tige aanrijding in het getoonde wer‐
kingsgebied. Het contact moet inge‐
schakeld zijn.
De kans op letsel aan het bovenli‐
chaam en de heupen bij een zijde‐
lingse aanrijding wordt aanzienlijk
verminderd.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9Waarschuwing
Wanneer een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
voorin wordt gebruikt, moeten de
airbagsystemen voor de passa‐
giersstoel voorin worden uitge‐
schakeld; zo niet, dan kan het in
werking treden van de airbags het
leven van het kind in gevaar bren‐
gen.
Dit is vooral van belang wanneer
naar achteren gerichte kindervei‐
ligheidssystemen op de passa‐
giersstoel voorin worden gebruikt.
Juiste systeem selecteren
Het kinderveiligheidssysteem kan het
best op de zitplaatsen achter worden
bevestigd. Vervoer kinderen zo lang
mogelijk tegen de rijrichting in. Hier‐
door wordt de nog erg zwakke rug‐
gengraat van het kind bij een ongeval
minder belast.
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar
en met een lichaamslengte tot
1,50 m uitsluitend in een geschikt kin‐
derveiligheidssysteem vervoeren.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan ECE 44-03 of
ECE 44-04. Aangezien het voor kin‐
deren met een lichaamslengte tot
150 cm zelden mogelijk is de gordel
correct te dragen, bevelen wij het ge‐
bruik van een geschikt kinderveilig‐
heidssysteem sterk aan, ook wan‐
neer dit op basis van de leeftijd van
het kind niet meer wettelijk verplicht
is.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
Nooit een kind op schoot houden
wanneer u in een auto rijdt. Het kind
is bij een aanrijding moeilijk vast te
houden.
Bij vervoer van kinderen uitsluitend
het geschikte kinderveiligheidssys‐
teem, afhankelijk van het lichaams‐
gewicht, gebruiken.
Het kinderveiligheidssysteem dat
u gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen achterin Op middelste zitplaats achterin
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
X U, + U
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
X U, + U
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
X U, + U
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X U U
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X U U
+ = Autostoel met ISOFIX-bevestiging beschikbaar. Bij bevestiging met ISOFIX mogen uitsluitend voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen worden gebruikt.
U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin
Op middelste zitplaats
achterin
Groep 0: tot 10 kg EISO/R1 X IL X
Groep 0+: tot 13 kg EISO/R1 X IL X
D ISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X IL X
Groep I: 9 tot 18 kg DISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X IL X
B ISO/F2 X IL X
B1 ISO/F2X X IL X
A ISO/F3 X IL X
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
Opel levert deze kinderveiligheidssystemen.
X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
ISOFIX maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
13 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Isofix-
kinderveiligheidssystemen
De bevestigingsbeugels van ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen bevinden
zich bij de buitenste zitplaatsen ach‐
terin tussen de rugleuning en de zit‐
ting.
De voor de auto goedgekeurde
ISOFIX-kinderveiligheidssystemen
aan de bevestigingsbeugels bevesti‐
gen.
De installatieaanwijzingen bij het
ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
nauwkeurig opvolgen.
Opbergen 49
Opbergen
Opbergruimten ............................. 49
Bagageruimte .............................. 51
Dakdragersysteem ....................... 56
Beladingsinformatie ..................... 56
Opbergruimten
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje is voorzien
van een pennenhouder.
Bij auto's met Infotainment-systeem
kan de telematicamodule zich in het
handschoenenkastje bevinden.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Zonnebrilhouder
Neerklappen en openen.
Geen zware voorwerpen in het op‐
bergvakje leggen.
50 Opbergen
Dakconsole
Het opbergvak boven de voorstoelen
alleen met voorwerpen tot maximaal
15 kgbelasten.
In de opbergnetten boven de deuren
mogen uitsluitend licht voorwerpen
worden gelegd
9Waarschuwing
Vermijd dat voorwerpen tijdens
het rijden kunnen vallen. Gevaar
voor verwondingen.
Opbergvak onder
passagiersstoel
Opbergvak aan handgreepuitsparing
optillen en uittrekken. Maximale be‐
lasting: 1 kg. Om te sluiten, de op‐
berglade naar achteren duwen en
vergrendelen.
Opbergvak
middenconsole
Muntenhouder
Bevindt zich in de middenconsole.
Opbergen 51
Bagageruimte
Achterste rugleuningen
neerklappen
Druk de buitenste hoofdsteun achter‐
aan volledig naar beneden of verwij‐
der deze. Druk de middelste hoofd‐
steun achteraan volledig naar bene‐
den 3 35.
Een of beide achterbankrugleuningen
door te drukken op de knoppen boven
bij de stoelleuningen losklikken en op
de zittingen neerklappen.
U kunt ook:
De buitenste hoofdsteunen achter‐
aan verwijderen. Druk de middelste
hoofdsteun achteraan volledig naar
beneden 3 35.
Autogordelsloten in de achterbankru‐
gleuning vasthaken.
Een of beide zittingen aan lus om‐
hoog trekken en rechtop zetten.
Om één of beide achterbankrugleu‐
ningen neer te klappen, drukt u op de
knop bovenaan om de stoelleuningen
los te klikken en naar voor te klappen.
Rechtop zetten van de achterbank
De achterbankrugleuningen na het
rechtop zetten hoorbaar laten inklik‐
ken. Daarbij de autogordel een beetje
naar voren trekken om deze niet te
beschadigen.
Zittingen terugzwenken.
Buitenste hoofdsteunen achterin in‐
zetten.
52 Opbergen
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
Sluiten
De afdekking aan de handgreep naar
achter trekken en aan de zijkant in de
houders haken.
Om te openen
De gesloten afdekking achteraan los‐
haken. Deze rolt automatisch op.
Demonteren
Afdekking open maken.
De knop aan de rechterkant van de
cassette indrukken en vastmaken
door het rechtse uiteinde naar links
de duwen. Trek de rechterkant van de
cassette uit de houders, doe daarna
hetzelfde met de linkerkant.
Vastmaken
Cassette met opgerolde afdekking
eerst links, vervolgens rechts in be‐
vestigingspunten plaatsen.
Knop aan het rechter uiteinde van de
cassette indrukken en de cassette la‐
ten inklikken.
Veiligheidsnet
Het veiligheidsnet kan achter de ach‐
terbank of, als de rugleuning van de
achterbank is neergeklapt, achter de
voorstoelen worden geplaatst.
Vervoer geen inzittenden achter het
veiligheidsnet.
Monteren
Opbergen 53
Er zijn twee montage-openingen in
het dakframe: Open de afdekking.
Maak één kant van de bovenste net‐
stang vast aan één kant, maak de
stang langer en zet ze vast aan de
andere kant. Sluit de afdekking.
Achter de achterbank
Beide achterbankrugleuningen naar
voren klappen.
Spangordels in sjorringen op de bo‐
dem haken en door te trekken aan het
losse uiteinde van de band spannen.
Achterbankrugleuningen rechtop zet‐
ten en laten inklikken.
Achter de voorstoelen
Beide achterbankzittingen rechtop
zetten en achterbankrugleuningen
naar voren klappen.
Open de afdekking van de montage-
opening in het dakframe boven de
voorste zitplaatsen. Maak de net‐
stang vast aan één kant, maak de
stang langer en zet ze vast aan de
andere kant. Sluit de afdekking.
Spangordels in beugels op de bo‐
demplaat vasthaken en spannen door
aan het losse uiteinde van de band te
trekken.
9Waarschuwing
Het is niet toegestaan de beugels
te gebruiken als sjorringen om la‐
ding vast te maken om verschui‐
ven te voorkomen.
Verwijderen
Zwenk de lengteafstelling van de
spanbanden naar boven en haak de
banden los. Open de afdekking. Haak
de bovenste netstang los en sluit de
afdekking.
Veiligheidsnet oprollen.
54 Opbergen
Scheidingsrooster
bagageruimte
Om de laadruimte te vergroten kan
het raster aan de passagierskant
naar voren gedraaid worden.
De hoofdsteun van de passagiers‐
stoel helemaal naar beneden schui‐
ven 3 35.
Rugleuning van de passagiersstoel
door optillen van de ontgrendelings‐
hefboom naar voren klappen en ver‐
grendelen door de rugleuning omlaag
te drukken.
De grendel van het beschermraster in
de bovenste stand vergrendelen,
zoals op de figuur getoond.
Vergrendelen voorkomt beschadi‐
ging van de passagiersstoel.
Het beschermraster over de grende‐
lopening in de passagierszetel
draaien.
Zet het scheidingsrooster van de ba‐
gageruimte vast in de houder. Om dit
te doen, ze u de hendel in de onderste
stand.
9Waarschuwing
Het beschermraster moet tijdens
het rijden steeds in één van de
openingen vergrendeld zijn en de
hefboom moet in de laagste stand
zijn vergrendeld.
Opbergen 55
Gevarendriehoek
Combo
De gevarendriehoek is in het opberg‐
vak in de linker bagageruimtewand
opgeborgen.
Afdekklep door indrukken van de
klemmen losmaken.
Bestelwagen
De gevarendriehoek bevindt zich in
het vak achter de bestuurdersstoel.
Wanneer de auto geladen wordt,
moet u ervoor zorgen dat niets over
de onderkant van de opening uit‐
steekt. Maak het kapje los door op de
houderlip te drukken en verwijder het.
Verbanddoos
Combo
De verbandtrommel (kussen) is in het
opbergvak in de linker bagageruimte‐
wand opgeborgen.
56 Opbergen
Afdekklep door indrukken van de
klemmen losmaken.
Bestelwagen
De verbandtrommel (kussen) bevindt
zich in de ruimte achter de bestuur‐
dersstoel. Wanneer de auto geladen
wordt, moet u ervoor zorgen dat niets
over de onderkant van de opening uit‐
steekt. Maak het kapje los door op de
houderlip te drukken en verwijder het.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dak‐
dragersysteem verwijderen wanneer
het niet wordt gebruikt.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleren of de rugleunin‐
gen naar behoren zijn vergrendeld.
Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderaan
leggen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
Opbergen 57
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhendel
en de bewegingsvrijheid van de be‐
stuurder niet belemmeren. Geen
losse voorwerpen in het interieur
leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de la‐
ding of de auto veroorzaken.
Dek de luchttoevoeropeningen niet
af wanneer u voorwerpen in de ba‐
gageruimte opbergt.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 142) en het
EU-leeggewicht van de auto.
Noteer de gegevens van uw auto in
de gewichtstabel voor in deze
handleiding om het EU-leegge‐
wicht te berekenen.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen.
Rijd niet sneller dan 120 km/u. De
banden regelmatig controleren en
aanspannen.
De toegestane daklast is 100 kg.
De dakbelasting is de som van het
gewicht van het dakdragersysteem
en de lading.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de laadruimte moet het deelbaar
scheidingsrooster van de bagage‐
ruimte steeds in één van de beves‐
tigingspunten zijn vergrendeld en
moet de hendel in de onderste
stand zijn vastgeklikt.
Bij het opbergen van voorwerpen in
het opbergvak boven de voorstoe‐
len, deze zodanig beveiligen dat
deze niet eruit kunnen vallen.
58 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 58
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 63
Informatiedisplays ........................ 72
Boordinformatie ........................... 76
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
Het infotainment-systeem en het
Info-Display kunnen met behulp van
de knoppen op het stuurwiel worden
bediend.
Nadere informatie vindt u in de
infotainment-handleiding.
Instrumenten en bedieningsorganen 59
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
Om in te schakelen hefboom omhoog
bewegen
&= snel
%= langzaam
$= intervalwissen
§= uit
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Instellen van het wisinterval op een
waarde tussen 2 en 15 seconden:
Hefboom op intervalschakeling $,
hefboom op §, gewenste intervaltijd
afwachten, hefboom weer op interval‐
schakeling $.
De gekozen intervaltijd blijft opgesla‐
gen tot de volgende wijziging of tot het
uitschakelen van de ontsteking.
Na het inschakelen van het contact
en met de hendel op $ geldt een in‐
terval van 7 seconden.
Voorruitsproeier
60 Instrumenten en bedieningsorganen
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Hendel van u af duwen. De achter‐
ruitwisser wist in de intervalstand. Uit‐
schakelen door aan de hendel te trek‐
ken.
Als u de hendel naar voren blijft du‐
wen, dan wordt er sproeiervloeistof
tegen de achterruit gespoten.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Zakt de buitentemperatuur tot 3 °C,
dan verschijnt als waarschuwing voor
ijzel het symbool : op
het Triple-Info-Display of op
het Board-Info-Display. Bij het stijgen
van de temperatuur dooft het sym‐
bool : pas vanaf 5 °C.
Bij auto's met Graphic-Info-Display
verschijnt als waarschuwing voor ijzel
een waarschuwingsmelding op het
display. Onder –5 °C verschijnt er
geen melding.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Instrumenten en bedieningsorganen 61
Klok
Klok in de kilometerteller
Schakel om tussen de dagkilometer‐
teller en de klok door de afstelknop
kort in te drukken.
Tijd instellen
Druk de instelknop op de klokdisplay
ongeveer 2 seconden in. U kunt de
knipperwaarde instellen door kort te
drukken. Druk opnieuw ongeveer
2 seconden om over te schakelen op
de volgende instelling en tenslotte op
de eindafstelmodus.
Stekkerdozen
Er zit een stekkerdoos in de midden‐
console.
Voorzichtig
Aansluitbus niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Bij aansluiting van elektrische acces‐
soires terwijl de motor stilstaat, raakt
de accu ontladen. Het maximaal op‐
genomen vermogen mag niet meer
bedragen dan 120 watt. Geen acces‐
soires aansluiten die stroom leveren,
zoals laadtoestellen of accu's.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
62 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk de aansteker in wanneer het
contact aanstaat. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
Asbak voorin
Deksel van de asbak tot aan het druk‐
punt openklappen.
Om de asbak leeg te maken, opent
u de asbakafdekking volledig over
zijn weerstandpunt waardoor het in‐
zetstuk opgetild wordt. Neem beide
kanten van het asbakinzetstuk vast
en trek het omhoog.
Om het bergvak groter te maken, de
asbak volledig verwijderen.
Asbak achterin
In de middenconsole achter.
Om te openen, deksel naar boven
kantelen.
Om te ledigen, het deksel naar boven
kantelen en de asbak aan het deksel
naar boven toe uittrekken.
Instrumenten en bedieningsorganen 63
Waarschuwingslampen
, meters en
controlelampen
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Bij uitgeschakelde ontsteking wordt
de kilometerstand ca. 15 seconden
aangeduid nadat kort op de afstel‐
knop werd gedrukt.
Weergave van het aantal afgelegde
kilometers op de onderste regel.
Dagteller
Op de bovenste regel ziet u de afge‐
legde weg sinds de laatste reset.
Om te resetten moet u de afstelknop
bij ingeschakeld contact en geacti‐
veerde dagkilometeraanduiding ca.
één seconde ingedrukt houden.
Auto's met klok in de
kilometerteller
Om te resetten moet u de afstelknop
bij ingeschakeld contact en geacti‐
veerde dagkilometeraanduiding ca.
2 seconden ingedrukt houden.
Schakel om tussen de
dagkilometerteller en de klok door de
afstelknop kort in te drukken.
64 Instrumenten en bedieningsorganen
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Wanneer het brandstofpeil te laag is,
gaat Y branden. Bij een knipperende
controlelamp onmiddellijk gaan tan‐
ken.
Tank nooit leegrijden.
Bij auto's met interieurverwarming
moet u het benzinepeil regelmatig
controleren, omdat deze ook bij het
rijden op aardgas benzine verbruikt.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Rijden op aardgas
De meter geeft al naar gelang de mo‐
dus de tankdruk of het benzinepeil
aan.
Instrumenten en bedieningsorganen 65
Wijzer in het linker
gebied of
controlelampje Y
brandt
= Reservege‐
bied.
Wijzer in het linker
gebied of
controlelampje Y
knippert
= Onderste re‐
servegebied,
auto scha‐
kelt iets later
automatisch
over op ben‐
zine.
Meter:
1/1 - tankdruk ca. 200 bar
3/4 - tankdruk ca. 150 bar
1/2 - tankdruk ca. 100 bar
1/4 - tankdruk ca. 50 bar
Om de maximale actieradius bij het
rijden op aardgas te realiseren, wordt
aanbevolen de complete reserve te
verbruiken.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Door toets Y in te drukken kunt u wis‐
selen tussen het gebruik van benzine
en aardgas. Wisselen is niet mogelijk
bij zware belading (vb. sterk versnel‐
len, rijden met plankgas). De LED-
status toont de huidige werkingsmo‐
dus.
Rijden op aardgas = LED uit.
Rijden op benzine = LED aan.
Zodra de aardgastanks leeg zijn,
wordt tot aan het uitschakelen van de
ontsteking automatisch op benzine
overgeschakeld. Dit wordt aangeduid
door het langer knipperen van de
LED.
Als daarna de aardgastanks niet bij‐
gevuld worden, moet bij de volgende
start handmatig worden overgescha‐
keld op benzine als brandstof. Dit is
nodig om schade aan de katalysator
(oververhitting door onregelmatige
brandstoftoevoer) te voorkomen.
Als de keuzeschakelaar binnen korte
tijd meerdere keren wordt bediend,
treedt een overschakelblokkering in
werking. De motor blijft rijden op de
eerder geselecteerde brandstof. De
blokkering is actief totdat de ontste‐
king wordt uitgeschakeld.
Bij rijden op benzine rekeningen hou‐
den met een gering verlies van ver‐
mogen en draaimoment. Daarom rij‐
stijl (bijv. bij inhaalmanoeuvres) en
belasting van de auto (bijv. door een
aanhanger) overeenkomstig aanpas‐
sen.
66 Instrumenten en bedieningsorganen
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp Y op‐
licht en opnieuw voltanken. Dit is no‐
dig om de voor het rijden op benzine
vereiste systeemfunctie en brandstof‐
kwaliteit te handhaven.
De auto regelmatig voltanken om cor‐
rosie in de tank tegen te gaan.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker
gedeelte
= motor nog niet op be‐
drijfstemperatuur
middelste
gedeelte
= normale bedrijfstem‐
peratuur
rechter
gedeelte
= koelvloeistoftempe‐
ratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Om natuurkundige redenen kan de
koelvloeistoftemperatuur alleen wor‐
den aangeduid bij een correct koel‐
vloeistofpeil.
Tijdens de werking staat het systeem
onder druk. De temperatuur kan
daarom kort over 100 °C stijgen.
Service-display
Als het tijd is voor een servicebeurt,
verschijnt de melding InSP. Verdere
informatie 3 139.
Instrumenten en bedieningsorganen 67
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
R= Achteruitversnelling
N= Neutrale stand
A= Geautomatiseerde versnel‐
lingsbak: automatische mo‐
dus
1 - 5 =Huidige versnelling, geauto‐
matiseerde versnellingsbak,
handgeschakelde modus
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Bij het inschakelen van
de ontsteking lichten de meeste con‐
trolelampen korte tijd op bij wijze van
functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood = gevaar, belangrijke herin‐
nering
geel = waarschuwing, aanwijzing,
storing
groen = inschakelbevestiging
blauw = inschakelbevestiging
68 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Knippert
De controlelamp knippert bij inge‐
schakelde richtingaanwijzer of nood‐
knipperlichten.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Vervangen van lampen 3 109. Zeke‐
ringen 3 116. Richtingaanwijzers
3 79.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Brandt bij een draaiende motor: Sto‐
ring in de airbagsystemen of het sys‐
teem van de gordelspanners.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Airbagsysteem, gordelspanners
3 41, 3 39.
Laadsysteem
p brandt of knippert rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. Bij een dieselmo‐
tor kan de rembekrachtiging dienst
weigeren. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Multifunctionele
controlelamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Service-indicatie
A brandt of knippert geel.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in de motor- of versnellings‐
bakelektronica. Elektronica schakelt
over op een noodloopprogramma.
Het brandstofverbruik neemt mogelijk
toe en het rijgedrag van de auto kan
verslechteren.
Kan de storing niet worden verholpen
door opnieuw te starten, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Bij auto's met een dieselmotor moet
eventueel het dieselbrandstoffilter
ontvochtigd worden 3 88.
Knippert bij ingeschakelde
ontsteking
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart 3 30.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt of knippert rood.
Brandt
Brandt wanneer de handrem is gelost
en het rem-/koppelingsvloeistofpeil te
laag is 3 107.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 96.
Knippert
Bij auto's met een geautomatiseerde
versnellingsbak knippert R gedu‐
rende enkele seconden na het uit‐
schakelen van de ontsteking als de
handrem niet is aangetrokken.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt rood.
Als het controlelampje tijdens het rij‐
den gaat branden, is er een storing in
de ABS.
Antiblokkeersysteem 3 95.
Winterprogramma
Symbool op transmissiedisplay
brandt bij ingeschakeld winterpro‐
gramma 3 93.
Stuurbekrachtiging
EPS brandt geel.
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De stuurbekrachtiging
werkt wellicht niet meer. De auto kan
worden bestuurd, maar er is aanzien‐
lijk meer kracht vereist. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Voorgloeien en roetfilter
! brandt of knippert geel.
Brandt
Voorgloeisysteem ingeschakeld.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Knippert
(bij auto's met dieselpartikelfilter).
Als het filter gereinigd moet worden,
maar de recente rijomstandigheden
geen automatische reiniging toelie‐
ten, knippert controlelamp !. Verder
rijden en het motortoerental zo mo‐
gelijk niet onder 2000 omw/min laten
dalen.
Controlelamp ! dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Dieselpartikelfilter 3 88.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan
worden geactiveerd.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 104.
Motoroliepeil laag
S brandt geel.
Het motoroliepeil wordt automatisch
gecontroleerd.
Brandt bij een draaiende motor
Laag motoroliepeil. Motoroliepeil con‐
troleren en eventueel motorolie bijvul‐
len 3 104.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Brandstofpeil te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Onregelmatige brandstoftoevoer kan
tot oververhitting van de katalysator
leiden 3 89.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 108.
Grootlicht
P brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 77.
Mistlamp
> brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde voorste
mistlampen 3 79.
Mistachterlicht
r brandt geel.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 79. Informatiedisplays
Triple-Info-Display
Weergave van tijd, buitentempera‐
tuur en datum of informatie van het
infotainment-systeem (als dat is inge‐
schakeld).
Tijd, datum en buitentemperatuur
kunnen bij uitgeschakelde ontsteking
door een korte druk op één van beide
knoppen onder het display worden
weergegeven.
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display
Geeft tijd, buitentemperatuur, datum
of Infotainment-systeem weer (als dit
ingeschakeld is).
De getoonde informatie en de weer‐
gave ervan hangen af van de uitvoe‐
ring van de auto en de geselecteerde
instellingen.
Functies selecteren
Het grafisch info-beeldscherm geeft
functies en de bijbehorende menu's
weer.
Instrumenten en bedieningsorganen 73
De functies worden in het menu in de
display geselecteerd en uitgevoerd
met de vierwegsknop, de multifuncti‐
onele knop op het Infotainment-sys‐
teem of de knoppen op het stuur.
Selecteren met de vierwegsknop
Menukeuzemogelijkheden via de me‐
nupunten en met de toetsen resp. de
kantelschakelaar op het "Infotain‐
ment"-systeem selecteren.
Selecteren met de meerfunctieknop
Om menuopties of commando's te
markeren en functiegebieden te se‐
lecteren, aan de meerfunctieknop
draaien.
Om de gemarkeerde menuoptie te
selecteren of om commando's te be‐
vestigen, de meerfunctieknop indruk‐
ken.
Om een menu te verlaten, de meer‐
functieknop naar Terug of Main
draaien en selecteren.
Selecteren met de stuurknoppen
Menukeuzemogelijkheden via menu‐
punten en met de toetsen selecteren.
74 Instrumenten en bedieningsorganen
Functiegebieden
Voor ieder functiegebied bestaat er
een hoofdpagina (Main) die boven‐
aan op het display kan worden gese‐
lecteerd (niet bij het infotainment-
systeem CD 30 of een portaal voor
mobiele telefoon):
Audio
Navigatie
Telefoon
Systeeminstellingen
Main-toets van het infotainment-sys‐
teem indrukken.
Settings-toets op het infotainment-
systeem indrukken. Bij het infotain‐
ment-systeem CD 30 mag geen
menu geselecteerd zijn.
Datum en tijd instellen
Selecteer de menuoptie Tijd, Datum
in het menu Instellingen.
Gewenste menuopties selecteren en
de instellingen uitvoeren.
Automatische tijdsynchronisatie
Het RDS-signaal van de meeste
FM-zenders stelt automatisch de tijd
in.
Sommige zenders zenden geen cor‐
rect tijdsignaal uit. Het is dan zinvol de
automatische tijdsynchronisatie uit te
schakelen.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
Bij infotainment-systemen met navi‐
gatie worden bij ontvangst van een
gps-satellietsignaal ook de tijd en da‐
tum automatisch aangepast.
De functie wordt geactiveerd door het
vakje voor Autom. tijdsynchronisatie
in het menu Tijd, Datum aan te krui‐
sen.
Taalinstelling
Voor sommige functies kan de taal
worden geselecteerd waarin de dis‐
playmeldingen worden getoond.
Selecteer de menuoptie Taal in het
menu Instellingen.
De gewenste taal selecteren.
De keuze wordt aangeduid door een
6 voor de menuoptie.
Bij systemen met gesproken aanwij‐
zingen verschijnt na wijziging van de
taalinstelling op het display de vraag
of de meldingstaal ook moet worden
gewijzigd - zie handleiding bij het in‐
fotainment-systeem.
Maateenheden instellen
Selecteer de menuoptie Units in het
menu Instellingen.
De gewenste eenheid selecteren.
De keuze wordt aangeduid door een
o voor de menuoptie.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Contrast instellen
(Graphic-Info-Display)
Selecteer de menuoptie Contrast in
het menu Instellingen.
De gewenste instelling bevestigen.
Displaymodus instellen
De lichtsterkte van het display hangt
af van de autoverlichting. Bovendien
kunnen als volgt aanvullende instel‐
lingen worden verricht:
Selecteer de menuoptie Dag / Nacht
in het menu Instellingen.
Automatisch aangepast volgens de
rijverlichting.
Altijd dag design: zwarte tekst op een
lichte achtergrond.
Altijd nacht design: witte tekst op een
donkere achtergrond.
De keuze wordt aangeduid door een
o voor de menuoptie.
Ontstekingslogica
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Boordinformatie
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Bij het overschrijden van een af fa‐
briek geprogrammeerde snelheid.
Bij auto's met een geautomati‐
seerde versnellingsbak als het be‐
stuurdersportier bij draaiende mo‐
tor wordt geopend, terwijl er een
versnelling is ingeschakeld zonder
dat het rempedaal wordt bediend.
Bij het parkeren van de auto en
het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Als de hendel van de richtingaan‐
wijzers bediend is.
Verlichting 77
Verlichting
Rijverlichting ................................ 77
Binnenverlichting ......................... 80
Verlichtingsfuncties ...................... 81
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7= UIT
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Controlelamp 9 3 71.
Dagrijlicht
Met ingeschakelde ontsteking en
lichtschakelaar op 7 wordt het dim‐
licht zonder instrumentenverlichting
ingeschakeld.
Achterlichten
De achterlichten branden tegelijk met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
78 Verlichting
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
Koplampreikwijdte bij ingeschakeld
dimlicht aan de belading van de auto
aanpassen om verblinden van tegen‐
liggers te voorkomen: Gekartelde
draaiknop in de gewenste stand
draaien.
Combo
0 = Voorstoelen bezet
1 = Alle zitplaatsen bezet
2 = Alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
3 = Bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Combo gesloten bestelauto
0 = Zitplaatsen bezet
1 = Zitplaatsen bezet en halfvolle
bagageruimte
2 = Zitplaatsen bezet en volle baga‐
geruimte
3 = Alleen bestuurdersstoel bezet
en volle bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Verlichting 79
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
= rechter richtingaanwij‐
zer
Hendel
omlaag
= linker richtingaanwij‐
zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden. Druk op de
hendel tot u weerstand voelt: De rich‐
tingaanwijzer blijft aan tot u de hendel
loslaat.
Richtingaanwijzer handmatig uit‐
schakelen door aantippen van de
hendel.
Mistlampen voor
De mistlampen kunnen alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐
tact als de koplampen of de zijmarke‐
ringslichten zijn ingeschakeld.
Bediening met toets >.
Mistachterlichten
Bediening met toets r.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐
tact als de koplampen of de zijmarke‐
ringslichten zijn ingeschakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.
80 Verlichting
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
Instrumentenverlichting
Info-Display
Verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwieltje k totdat de
gewenste lichtsterkte is bereikt.
Binnenverlichting
De voorste en middelste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Voorste interieurverlichting
Handmatige bediening bij gesloten
portieren:
Aan = Druk op lichtschakelaar 0.
Uit = Lichtschakelaar 0 nog‐
maals indrukken.
Bagageruimteverlichting
De verlichting gaat bij openen bran‐
den.
Leeslampen
Bediening met de knop bij ingescha‐
kelde ontsteking.
Verlichting 81
Verlichtingsfuncties
Verlichting middenconsole
Spot in het binnenspiegelbehuizing.
Automatische, daglichtafhankelijke
regeling van de middenconsolever‐
lichting.
Ontlaadbeveiliging accu
Enkele verbruikers, bijv. de interieur‐
verlichting, schakelen zich bij uitge‐
schakelde ontsteking na circa
30 minuten automatisch uit om het
ontladen van de accu te voorkomen.
82 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ................. 82
Luchtroosters ............................... 84
Onderhoud ................................... 85
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtdebiet
Luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 34.
Temperatuur
rood = warm
blauw = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor op normale bedrijfstem‐
peratuur is gekomen.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Luchtverdeling
M=naar de hoofdruimte
L= naar de hoofd- en voeten‐
ruimte
K= naar de voetenruimte
J= naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimte
V= naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten.
Klimaatregeling 83
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse ventilatieopeningen
openen naar wens en op de zijrui‐
ten richten.
Voor gelijktijdig verwarmen van de
voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem biedt de airconditioning:
n= koeling
4= luchtrecirculatie
Verwarmde stoelen ß 3 38.
Koeling n
Wordt bediend met toets n en werkt
alleen wanneer de motor draait en de
aanjager is ingeschakeld.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht zodra de buiten‐
temperatuur iets boven het vriespunt
ligt. Er kan zich dan condens vormen
en onder de auto op de grond drup‐
pelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
De luchtrecirculatiestand wordt in- of
uitgeschakeld met de 4-toets.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐
len bij de inzittenden kan leiden.
Luchtverdeling op V: luchtrecircula‐
tie wordt uitgeschakeld.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n aan.
Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Luchtverdeelschakelaar op M zet‐
ten.
Alle luchtroosters openen.
84 Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Koeling n aan.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Bij ingeschakelde koeling moet er mi‐
nimaal één ventilatieopening ge‐
opend zijn om te voorkomen dat de
verdamper door gebrek aan luchtcir‐
culatie bevriest.
Richting van de luchtstroom instellen
door het stelwiel van rechts naar links
te draaien en de horizontale lamellen
op- en neer te bewegen.
Om de ventilatieopeningen te sluiten,
het stelwiel tot aan de aanslag naar
links of rechts draaien.
9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Klimaatregeling 85
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
functie- en druktest,
werking van de verwarming,
lektest,
controle van de aandrijfriemen,
afvoer van condensor en verdam‐
per reinigen,
prestatietest.
86 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ........................................... 86
Starten en bediening ................... 86
Uitlaatgassen ............................... 88
Handgeschakelde
versnellingsbak ............................ 90
Geautomatiseerde
versnellingsbak ............................ 91
Remmen ...................................... 95
Brandstof ..................................... 96
Trekken ...................................... 100
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐
teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Gedurende de inrijperiode kunnen
het brandstof- en motorolieverbruik
hoger zijn en wordt het dieselpartikel‐
filter wellicht vaker geregenereerd.
Dieselpartikelfilter 3 88.
Rijden en bediening 87
Contactslotstanden
0=Ontsteking uit
1= Stuurslot opgeheven, ontste‐
king uit
2= Ontsteking aan, bij dieselmotor:
voorgloeien
3= Starten
Motor starten
Koppeling en rem intrappen, automa‐
tische versnellingsbak in stand P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotor: draai de sleutel in
stand 2 voor het voorgloeien en wacht
tot controlelamp ! dooft.
Sleutel kort naar stand 3 draaien en
loslaten.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
De auto starten bij lage
temperaturen
U kunt de auto starten zonder bijko‐
mende verwarming tot een tempera‐
tuur van -25 °C voor dieselmotoren en
-30 °C voor benzinemotoren. Motor‐
olie met de correcte viscositeit, de
correcte brandstof, uitgevoerd onder‐
houd en een voldoende opgeladen
accu zijn vereist. Bij temperaturen on‐
der -30 °C heeft de geautomatiseerde
versnellingsbak een opwarmfase van
ca. 5 minuten nodig. De keuzehendel
moet in stand N staan.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat. De uitloopuitschakeling
wordt bij een hoge katalysatortempe‐
ratuur uitgeschakeld.
88 Rijden en bediening
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop aan‐
trekken. Op aflopende of oplo‐
pende hellingen zo stevig mogelijk.
Tegelijkertijd de rem intrappen om
de bedieningskracht te verminde‐
ren.
Motor en ontsteking uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐
kelen van de ontsteking de achter‐
uitversnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten. Bo‐
vendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
De auto vergrendelen en de dief‐
stalbeveiliging en het diefstalalarm‐
systeem inschakelen.
Uitlaatgassen
9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐
gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐
den automatisch wordt geactiveerd.
Het filter wordt gereinigd door achter‐
gebleven roetdeeltjes bij een hoge
temperatuur te verbranden. Dit
Rijden en bediening 89
proces vindt onder bepaalde rijom‐
standigheden automatisch plaats en
kan tot 25 minuten duren. Tijdens
deze periode kan het brandstofver‐
bruik hoger liggen. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden dat niet toelieten, knippert
controlelamp !. Blijven rijden en het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 1/min laten dalen. Indien nodig
terugschakelen. De regeneratie van
het dieselpartikelfilter wordt dan ge‐
start.
Het wordt afgeraden om tijdens de
reiniging de rit te beëindigen of de
motor af te zetten.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces meer
dan eens onderbroken, dan is de
kans groot dat er zware motor‐
schade ontstaat.
De regeneratie verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp ! dooft zodra de re‐
generatie is afgerond.
Als ook A gaat branden is regene‐
ratie niet mogelijk. Roep de hulp van
een werkplaats in.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
90 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 96, 3 147 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruitversnelling inschakelen:
vanuit stilstand 3 seconden na het in‐
trappen van het koppelingspedaal de
knop op de keuzehendel omhoog
trekken en de versnelling inschake‐
len.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
De koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Rijden en bediening 91
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak Easytronic is zowel handma‐
tig schakelen (handgeschakelde mo‐
dus) als automatisch schakelen (au‐
tomatische modus) mogelijk, beide
met automatische bediening van de
koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele ver‐
snelling.
Bij ingeschakeld winterprogramma
brandt T.
Motor starten
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal bedienen. Wordt het rempe‐
daal niet bediend, dan knippert "N" op
het versnellingsbakdisplay en kan de
motor niet worden gestart.
Als alle remlichten zijn uitgevallen,
kan de motor evenmin worden ge‐
start.
Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen.
N= Neutrale stand.
A/M =Wisselen tussen automati‐
sche en handgeschakelde
modus. Op het versnellings‐
bakdisplay verschijnt A of M.
R= Achteruitversnelling. Druk op
de knop op de keuzehendel,
selecteer R. Alleen inschake‐
len wanneer de auto statio‐
nair draait.
+= Opschakelen naar een ho‐
gere versnelling.
= Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Keuzehendel in o (middelste
stand)
Als de de keuzehendel van N naar o
(middelste stand) verplaatst terwijl
u de voetrem intrapt, wordt er naar
automatische modus overgeschakeld
en gaat de auto in de eerste versnel‐
ling (tweede versnelling als het win‐
terprogramma aan staat).
92 Rijden en bediening
Na het loslaten van de rem rijdt de
auto langzaam weg. Als u de voetrem
niet intrapt, begint A te knipperen.
Rijd weg door onmiddellijk het gaspe‐
daal in te trappen of de keuzehendel
terug naar N te verplaatsen en her‐
haal de procedure met ingetrapte
voetrem.
Handmatige modus
In handmatige modus kunt u een ver‐
snelling selecteren door de keuze‐
hendel met de hand aan te tikken en
in de + of --stand te zetten. De ver‐
snellingsbakdisplay duidt de huidige
versnelling aan.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak ook in de handmatige modus
automatisch naar een lagere versnel‐
ling.
Wanneer bij een te lage snelheid een
hogere versnelling wordt geselec‐
teerd of een lagere versnelling bij een
te hoge snelheid, dan schakelt de
auto niet. Dit om te voorkomen dat de
motor te lage of te hoge toeren maakt.
Door de keuzehendel meerdere ma‐
len kort na elkaar aan te klikken, kun‐
nen versnellingen worden overgesla‐
gen.
Als de auto in de automatische mo‐
dus staat, schakelt de geautomati‐
seerde versnellingsbak door het aan‐
tikken van de keuzehendel naar
stand + of - over naar de handmatige
modus.
Auto stoppen
In A wordt de eerste versnelling inge‐
schakeld (tweede versnelling wan‐
neer het winterprogramma aanstaat)
en wordt de koppeling losgelaten
wanneer de auto stopt. In stand R
blijft de achteruitversnelling inge‐
schakeld.
Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij ho‐
gere toeren op. Bij het remmen wordt
tijdig teruggeschakeld.
Handmatige modus
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand R en o heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
Parkeren
Trek de handrem aan. De laatst ge‐
selecteerde versnelling (zie versnel‐
lingsbakdisplay) blijft ingeschakeld.
In stand N is geen versnelling inge‐
schakeld.
Na het uitschakelen van de ontste‐
king reageert de versnellingbak niet
meer op bewegingen van de keuze‐
hendel.
Rijden en bediening 93
Elektronische
rijprogramma’s
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐
hogen.
Het aanpassingprogramma houdt
bij het overschakelen rekening met
de rijomstandigheden, bijv. bij het
rijden met een zware lading of bij
het oprijden van hellingen.
Winterprogramma T
Winterprogramma inschakelen wan‐
neer de auto op een glad wegdek
moeilijk wegrijdt.
Activering
Druk op de toets T. De versnellings‐
bak schakelt over op de automatische
modus. De auto rijdt weg in de
2de versnelling.
Deactivering
Het winterprogramma wordt uitge‐
schakeld door:
het opnieuw indrukken van toets T,
uitschakelen van de ontsteking,
omschakelen naar de handmatige
modus,
bij een te hoge koppelingstempera‐
tuur.
Kickdown
Wanneer het gaspedaal tot voorbij
het weerstandspunt wordt bediend,
wordt afhankelijk van het motortoe‐
rental een lagere versnelling inge‐
schakeld.
Tijdens kickdown is handmatig scha‐
kelen niet mogelijk.
Bij het benaderen van de bovenste
motortoerentalgrens schakelt de ver‐
snellingsbak zelfs in handmatige mo‐
dus naar een hogere versnelling bij
kickdown.
94 Rijden en bediening
Zonder kickdown wordt deze automa‐
tische schakeling niet uitgevoerd in
handmatige modus.
Storing
Om schade aan de geautomatiseerde
versnellingsbak te voorkomen, grijpt
de koppeling bij zeer hoge koppe‐
lingstemperaturen automatisch in.
Bij een storing brandt A. Verder rij‐
den is mogelijk. Er kan niet in de
handgeschakelde modus worden ge‐
schakeld.
Wanneer F op het versnellingsbak‐
display verschijnt, kan niet meer met
de auto worden gereden.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking en een
ingeschakelde versnelling kan de
koppeling niet worden gelost. Er kan
niet meer met de auto worden gere‐
den.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 133.
Is een lege accu hiervan niet de oor‐
zaak, dan de hulp van een werkplaats
inroepen.
Moet de auto uit de verkeersstroom
worden gehaald, dan de koppeling
als volgt lossen:
1. De handrem aantrekken en het
contact uitzetten.
2. Motorkap openen 3 104.
3. Versnellingsbak ter hoogte van
het afsluitdeksel schoonmaken,
zodat er na het verwijderen van
het deksel geen vuil in de opening
kan komen.
4. Afsluitdeksel losdraaien en naar
boven toe wegtillen.
5. Met een platte schroevendraaier
de stelschroef onder het deksel
rechtsom draaien totdat u een dui‐
delijke weerstand voelt. De kop‐
peling is daarmee gelost.
Voorzichtig
Niet verder draaien dan de weer‐
stand, omdat de versnellingsbak
anders beschadigd kan raken.
6. Schoongemaakt afsluitdeksel te‐
rugplaatsen. Het afsluitdeksel
moet nauw op de behuizing aan‐
sluiten.
Rijden en bediening 95
Voorzichtig
Wegslepen van de auto en starten
van de motor is bij een op deze
manier geloste koppeling niet toe‐
gestaan. De auto mag echter wel
over een korte afstand worden
verplaatst.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer
u het rempedaal stevig intrapt. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 70.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 70.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
96 Rijden en bediening
Storing
9Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handrem altijd zonder indrukken van
de ontgrendelingsknop stevig aan‐
trekken, op op- of aflopende hellingen
altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐
nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐
trappen.
Controlelamp R 3 70.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐
remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Alleen loodvrije brandstoffen gebrui‐
ken die voldoen aan DIN EN 2281).
Gelijkwaardig genormeerde brand‐
stoffen met een ethanolgehalte van
max. 10 vol. % mogen ook worden
gebruikt. Gebruik in dat geval alleen
brandstof die voldoet aan DIN 51625.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 147. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Rijden en bediening 97
Brandstof voor
dieselmotoren
Gebruik uitsluitend dieselbrandstof‐
fen die voldoen aan DIN EN 5902). De
brandstof moet een laag zwavelge‐
halte hebben (max. 10 ppm). Gelijk‐
waardig genormeerde brandstoffen
met max. 7 vol % biodiesel(= FAME
volgens EN14214) mogen ook wor‐
den gebruikt (zoals DIN 51628 of ge‐
lijkwaardige normen).
Scheepsoliën, huisbrandoliën of die‐
seloliën die geheel of gedeeltelijk van
plantaardige aard zijn, zoals kool‐
zaadolie of biodiesel, Aquazole en
soortgelijke diesel-wateremulsies
mogen niet worden gebruikt. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐
nemotoren.
Brandstof voor het rijden
op aardgas
Aardgas met een methaangehalte
van ca. 78–99 % gebruiken. L-gas
(Low) bevat ca. 78–87 % en H-gas
(High) bevat ca. 87–99 %. Er kan ook
biogas met hetzelfde methaange‐
halte worden gebruikt mits het che‐
misch geraffineerd en ontzwaveld
werd.
Alleen aardgas of biogas gebruiken
dat voldoet aan DIN 51624.
Geen vloeibaar gas of LPG-autogas
gebruiken.
Tanken
1) Alleen voor Rusland: gebruik van brandstof met een kwaliteit die niet voldoet aan de technische regelgeving in voege
(Decreet nr 118 van 27.02.2008 met amendementen van 30.12.2008 nr 1076) kan leiden tot schade aan de motor en
verlies van garantieverplichtingen.
2) Alleen voor Rusland: gebruik van brandstof met een kwaliteit die niet voldoet aan de technische regelgeving in voege
(Decreet nr 118 van 27.02.2008 met amendementen van 30.12.2008 nr 1076) kan leiden tot schade aan de motor en
verlies van garantieverplichtingen.
98 Rijden en bediening
9Gevaar
Vóór het tanken motor en hulpver‐
warmingen met verbrandingska‐
mers (herkenbaar aan de sticker
op de tankklep) afzetten. Mobiele
telefoons uitschakelen.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐
ligheidsvoorschriften van het tank‐
station in acht nemen.
9Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Vermijd open vuur
of vonkvorming.
Als u brandstof in de auto ruikt, de
oorzaak hiervan meteen door een
werkplaats laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
Bij centrale vergrendeling met af‐
standsbediening wordt de tankklep
samen met de portieren ontgrendeld.
Tankklep openen.
Tankdop met de contactsleutel ont‐
grendelen, losdraaien en verwijde‐
ren. Bij het tanken de tankdop in de
steun op de tankklep hangen.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Aardgas tanken
Bij het tanken van aardgas de be‐
schermdop van de vulopening verwij‐
deren.
9Waarschuwing
Alleen tanken bij een maximale af‐
leverdruk van 250 bar. Alleen bij
tankstations met temperatuur‐
compensatie tanken.
Het tanken van aardgas helemaal
voltooien, d.w.z. de vulopening ont‐
luchten. Beschermdop terugplaat‐
sen.
Rijden en bediening 99
De capaciteit van de aardgastanks is
afhankelijk van de buitentempera‐
tuur, de afleverdruk en het type tank‐
installatie.
Benamingen van "aardgasauto's" in
het buitenland:
Duits Erdgasfahrzeuge
Engels NGVs = Natural Gas
Vehicles
Frans Véhicules au gaz naturel –
or – Véhicules GNV
Italiaans Metano auto
Benamingen van "aardgas" in het bui‐
tenland:
Duits Erdgas
Engels CNG = Compressed
Natural Gas
Frans GNV = Gaz Naturel (pour)
Véhicules - of -
CGN = carburantgaz
naturel
Italiaans Metano (per auto)
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto's met een dieselmotor heb‐
ben een speciale tankdop.
Brandstofverbruik -
CO2-uitstoot
Hoe het brandstofverbruik moet wor‐
den gemeten is vastgelegd in de Eu‐
ropese richtlijn 80/1268/EEG
(nieuwste versie 2004/3/EG).
De richtlijn is afgestemd op het wer‐
kelijke verkeer: Stadsritten tellen voor
ca. 1/3 en ritten over buitenwegen voor
ca. 2/3. Er wordt ook rekening gehou‐
den met koude starts en acceleratie‐
tijden.
Een onderdeel van de richtlijn is bo‐
vendien de vermelding van de
CO2-emissie.
De gespecificeerde waarden kunnen
afwijken van het werkelijke brandstof‐
verbruik van een bepaalde auto. Het
brandstofverbruik hangt bovendien af
van de persoonlijke rijstijl, de staat
van het wegdek en de verkeersom‐
standigheden.
Alle waarden hebben betrekking op
het Europese basismodel met stan‐
daarduitrusting.
De brandstofverbruiksmeting houdt
rekening met het leeggewicht van de
auto zoals vastgesteld volgens de
richtlijnen. Accessoires houden mo‐
gelijk een geringe verhoging van het
brandstofverbruik en de
CO2-emissie in en kunnen een lagere
topsnelheid tot gevolg hebben.
Brandstofverbruik, CO2-emissie
3 148.
100 Rijden en bediening
Trekken
Algemene informatie
Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Het ach‐
teraf monteren van een trekhaak door
een werkplaats laten uitvoeren. Zo
nodig wijzigingen in de auto aanbren‐
gen, zoals in het koelsysteem, de hit‐
teschilden of andere uitrusting.
Door montage van een trekhaak
wordt de opening voor het sleepoog
mogelijk afgedekt. Maak in dat geval
gebruik van een kogelstang. Houd de
kogelstang altijd in de auto.
Inbouwmaten van trekhaken die in de
fabriek gemonteerd zijn 3 158.
Rijgedrag en
aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd.
Voor aanhangers met een geringe rij‐
stabiliteit en caravans met een maxi‐
maal totaalgewicht van meer dan
1000 kg mag de snelheid van
80 km/u niet worden overschreden en
wordt het gebruik van een trillings‐
demper aanbevolen.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 154.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Rijden en bediening 101
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot max.
12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8 %,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te wor‐
den verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 142
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(50 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
nastreven, vooral bij zware aanhan‐
gers. Nooit rijden met een kogeldruk
lager dan 25 kg.
Achterasbelasting
De toegestane asbelastingen (zie
identificatieplaatje of voertuigdocu‐
menten) mogen niet overschreden
worden.
102 Verzorging van de auto
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 102
Controle van de auto ................. 103
Gloeilamp vervangen ................. 109
Elektrisch systeem ..................... 116
Boordgereedschap .................... 122
Velgen en banden ..................... 123
Starthulp gebruiken ................... 133
Trekken ...................................... 134
Verzorging van uiterlijk .............. 136
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan uitsluitend gebruik te
maken van originele onderdelen, ac‐
cessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor an‐
dere onderdelen kunnen wij – ook als
deze door autoriteiten of anderszins
zijn goedgekeurd niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐
kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wordt de auto meerdere maanden
gestald, dan het volgende doen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte en
bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en conser‐
veren.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leegma‐
ken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed geven‐
tileerde ruimte parkeren. Eerste
versnelling of achteruitversnelling
inschakelen of keuzehendel in
stand P zetten. Voorkomen dat
auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Verzorging van de auto 103
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, waar‐
onder het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Voor het in weer gebruik nemen van
de auto het volgende doen:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening inscha‐
kelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
9Gevaar
Het ontstekingssysteem en de Xe‐
nonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Om ze beter herkenbaar te maken
zijn de vuldoppen voor het bijvullen
van motorolie, koelvloeistof, sproeier‐
vloeistof en de handgreep van de
oliepeilstok geel gekleurd.
104 Verzorging van de auto
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
Windhaak omhoogduwen en de mo‐
torkap openen.
Luchtinlaat 3 85.
Zet de motorkapsteun vast.
Sluiten
Druk alvorens de motorkap te sluiten
de steun in de houder.
Motorkap laten zakken en in het slot
laten vallen. Controleer of de motor‐
kap vergrendeld is.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te
voorkomen. Vergewis u ervan dat de
gebruikte olie de juiste specificatie
heeft. Aanbevolen olie en smeermid‐
delen 3 140.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Verzorging van de auto 105
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐
bruikt.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
Wij raden u aan dezelfde motorolie te
gebruiken als al in de motor aanwezig
is.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Inhouden 3 152.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. –28 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
106 Verzorging van de auto
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven het merkteken
KALT/COLD staan. Bijvullen als het
peil te laag is.
9Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Met antivries bijvullen. Als er geen an‐
tivries beschikbaar is, schoon leiding‐
water of gedistilleerd water gebrui‐
ken. Dop goed vastdraaien. Antivries‐
gehalte laten controleren en oorzaak
van het koelvloeistofverlies laten ver‐
helpen door een werkplaats.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid sproeiervloei‐
stof met anti-vries bijvullen. Raad‐
pleeg het sproeiervloeistofreservoir
voor de juiste mengverhouding.
Bij het sluiten van het reservoir, het
deksel rondom vast over de rand
drukken.
Verzorging van de auto 107
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Remmen
Piepende remmen geven aan dat de
remblokken hun minimumdikte heb‐
ben bereikt. Verder rijden is mogelijk
maar laat de remblokken zo spoedig
mogelijk vervangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot ge‐
volg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Uitsluitend voor de auto goedge‐
keurde hoogwaardige remvloeistof
gebruiken, Rem- en koppelingsvloei‐
stof 3 140.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij mits uw rijstijl zodanig is dat de
accu voldoende wordt opgeladen. Bij
veelvuldige starts en korte ritten raakt
de accu mogelijk ontladen. Vermijd
het gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stil staat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Accu vervangen
Bij het vervangen van de accu, erop
letten dat er bij de pluspool geen ven‐
tilatieopeningen open zijn. Als er in dit
gebied een ventilatieopening open is,
moet deze met een afdekkap worden
afgesloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu’s gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Wij raden u aan de accu door een
werkplaats te laten vervangen.
108 Verzorging van de auto
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. De ontsteking driemaal
15 seconden per keer inschakelen.
Vervolgens de motor gedurende max.
40 seconden starten (bij motortype
Z 17 DTH is om technische redenen
slechts 30 seconden mogelijk). Deze
procedure na minstens 5 seconden
herhalen. Slaat de motor niet aan,
dan de hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Wisserblad vervangen
Wisserbladen voorruit
Til de ruitenwisser op. Verplaats de
ontgrendelhendel en maak het wis‐
serblad los.
Wisserblad achterruit
Til de ruitenwisser op. Maak het wis‐
serblad los zoals getoond in de illu‐
stratie en verwijder het.
Verzorging van de auto 109
Gloeilamp vervangen
Ontsteking uitschakelen en desbe‐
treffende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Om lampen aan de rechterkant van
de motorruimte te vervangen, de
luchtslang van het luchtfilter losne‐
men.
Om de lamp aan de linkerkant te ver‐
vangen, moet u het deskel van de ze‐
keringsdoos verwijderen 3 117. Bij
de Z 13 DTJ-motor, moet u ook de re‐
alsdoos vooraan in de zekeringsdoos
naar voor uit de geleiders trekken.
Trek de luchtslang van de luchtfilter
aan de rechterkant.
Halogeenkoplampen
De koplampen hebben afzonderlijke
systemen voor dimlicht 1 (buitenste
gloeilampen) en grootlicht 2 (binnen‐
ste gloeilampen).
Dimlicht
1. De afdekkap links omdraaien en
verwijderen.
110 Verzorging van de auto
2. De gloeilamp aan de stekker naar
beneden drukken.
3. De gloeilamp met de stekker uit
het reflectorhuis trekken.
4. Stekker van de lamphouder trek‐
ken.
5. Stekker op nieuwe gloeilamp ste‐
ken.
6. De gloeilamp met stekker zo mon‐
teren dat de lippen van de houder
in de uitsparingen van de reflector
vallen.
7. Koplampdeksel aanbrengen en
sluiten.
Grootlicht
1. Draai de beschermkap naar links
en verwijder ze.
2. Stekker van gloeilamp losnemen.
3. Maak de veerklem los uit de hou‐
der door hem naar voor te bewe‐
gen en opzij te zwenken.
4. Gloeilamp uit reflectorhuis ne‐
men.
5. Bij het aanbrengen van de nieuwe
gloeilamp de lippen in de uitspa‐
ringen van de reflector steken.
6. Veerklem aanbrengen, stekker op
gloeilamp aanbrengen.
7. Koplampafdekking aanbrengen.
Verzorging van de auto 111
Parkeerlichten
1. Draai de beschermkap van het
grootlicht naar links en verwijder
ze.
2. Trek de stekker van de lamp van
het grootlicht uit.
3. Verwijder de lamp uit de reflector
en plaats een nieuwe lamp.
4. Lamphouder in de reflector mon‐
teren.
5. Stekker op de gloeilamp van het
grootlicht steken.
6. Koplampafdekking aanbrengen
en dichtdraaien.
Ellipsoïde koplampen
De koplampen hebben afzonderlijke
systemen voor dimlicht (binnenste
lampen) en grootlicht (buitenste lam‐
pen).
Dimlicht
1. Verwijder het deksel door de
grendelknop in te drukken en het
deksel naar onder te trekken en te
verwijderen.
2. Stekker van gloeilamp losnemen.
112 Verzorging van de auto
3. Maak de veerklem los door ze op‐
zij te zwenken.
4. Gloeilamp uit reflectorhuis ne‐
men.
5. Bij het aanbrengen van de nieuwe
gloeilamp de lippen in de uitspa‐
ringen van de reflector steken.
6. Veerklem aanbrengen, stekker op
gloeilamp aanbrengen.
7. Koplampafdekking aanbrengen.
Grootlicht, parkeerlichten
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Richtingaanwijzers vooraan
1. Lamphouder linksom losdraaien.
2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
3. Lamphouder in reflectorhuis
plaatsen en rechtsom vergrende‐
len.
Mistlampen
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Verzorging van de auto 113
Richtingaanwijzers
vooraan
1. Lamphouder linksom losdraaien.
2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
3. Lamphouder in reflectorhuis
plaatsen en rechtsom vergrende‐
len.
Achterlichten
5-deurs personenauto
1. Afdekking losmaken door borglip‐
pen in te drukken en deze verwij‐
deren.
2. Kabelstekker van de lamphuis
verwijderen.
3. Houd het lamphuis aan de buiten‐
zijde vast, draai twee bevesti‐
gingsmoeren met wielsleutel
3 122 los en schroef ze met de
hand los.
4. lamphuis verwijderen.
5. Druk de klemmen op de lamphou‐
der samen en verwijder de lamp‐
houder.
114 Verzorging van de auto
Lampen van boven naar bene‐
den:
Achteruitrijlicht/remlicht
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht, mogelijk slechts
aan één kant
6. Gloeilamp uit lamphouder nemen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
7. Lamphouder in lamphuis vergren‐
delen. Plaats de lampbehuizing in
de carrosserie van de auto.
Schroef de bevestigingsmoeren
met de hand op de stelschroeven
en haal ze aan. Maak de stekker
vast. Zet de afdekking op zijn
plaats en sluit.
Na het vervangen van de gloeilam‐
pen, achterlichten op correcte wer‐
king controleren: contact inschake‐
len, rem bedienen, zijmarkeringslich‐
ten inschakelen.
Zijrichtingaanwijzers
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Kentekenverlichting
1. Draai beide schroeven los. Ver‐
wijder het lampinzetstuk.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐
ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. De lamphouder aanbrengen en
met de schroevendraaier bevesti‐
gen.
Verzorging van de auto 115
Binnenverlichting
Voorste interieurverlichting
1. Werk het lampelement met een
schroevendraaier los.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐
ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Glas aanbrengen en vastklikken.
Interieurverlichting voorin,
leeslampjes
1. Maak de lens los met een schroe‐
vendraaier en verwijder ze.
2. Gloeilamp verwijderen en nieuwe
gloeilamp plaatsen.
116 Verzorging van de auto
3. Glas aanbrengen en vastklikken.
Bagageruimteverlichting
1. Werk het lampelement met een
schroevendraaier los.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐
ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Verlichtingselement in de mon‐
tage-opening plaatsen en ver‐
grendelen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
De zekeringsdoos bevindt zich in de
motorruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Verzorging van de auto 117
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Bewaar reservezekeringen op de
daartoe voorziene plaats in de zeke‐
ringsdoos; rechts daarvan bevindt
zich een zekeringtrekker die het ver‐
vangen van zekeringen vergemakke‐
lijkt.
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast bevindt zich in de
motorruimte naast het expansiereser‐
voir van de koelvloeistof.
Maak het deksel los, til het op en ver‐
wijder het.
118 Verzorging van de auto
Zekeringsdozen van auto's met
motor Z13DTJ
Nr. Stroomkring
1Centraal stuurapparaat
2Motorbesturingsapparaat
3Instrumenten, info-
beeldscherm, lichtschakelaar,
claxon, noodknipperlichten,
startbeveiliging
4Trekhaak, nummerplaatverlich‐
ting
5Elektrische ruitbediening (links)
6
7
8Startmotor
9Inspuitsysteem, brandstofpomp,
extra verwarming
10 Claxon
11 Centraal stuurapparaat
12 Info-beeldscherm,
"Infotainment"-systeem
13 Diefstalalarmsysteem
14 Buitenspiegels
15 Wis-/wasinstallatie voor
Verzorging van de auto 119
Nr. Stroomkring
16 Instapverlichting
17 Centraal stuurapparaat
18
19 Elektrische ruitbediening
(rechts)
20
21
22 Centraal stuurapparaat, startbe‐
veiliging
23 Ruitenwissers
24 "Infotainment"-systeem,Info-
beeldscherm, Lichtschakelaar,
Interieurverlichting,
Instrumenten, EPS
25 Achteruitrijlichten, aansteker,
stekkerdoos
26 Stoelverwarming rechts
27 Stoelverwarming links
28 ABS
29 Achterruitenwisser
30 Motorbesturingsapparaat
Nr. Stroomkring
31 Airconditioning
32 ABS, geautomatiseerde ver‐
snellingsbak, airbag
33 Motormanagement
34 Dieselfilterverwarming
35 Ruitbediening, "Infotainment"-
systeem
36 Dimlicht (links)
37 Dimlicht (rechts)
38 Links achterlicht, links
parkeerlicht
39 Rechts achterlicht, rechts
parkeerlicht
40 Remlicht
41 Mistlamp
42 Mistachterlicht
43 Grootlicht (links)
44 Grootlicht (rechts)
45 Ventilator
46 Motorbesturingsapparaat
Nr. Stroomkring
47 Verwarmbare achterruit
48 Startmotor
49 EPS
50 ABS
51 Benzinemotor: geautomati‐
seerde versnellingsbak
Dieselmotor: motorstuurappa‐
raat
52 Koelventilator
53 Koelventilator airconditioning
54 Geautomatiseerde versnellings‐
bak
120 Verzorging van de auto
Zekeringsdozen van auto's met
andere motoren
Nr. Stroomkring
1Centraal stuurapparaat
2Motorbesturingsapparaat
3Instrumenten, info-
beeldscherm, lichtschakelaar,
claxon, noodknipperlichten,
startbeveiliging
4Trekhaak, nummerplaatverlich‐
ting
5Elektrische ruitbediening (links)
6
7
8Startmotor
9Inspuitsysteem, brandstofpomp,
extra verwarming
10 Claxon
11 Centraal stuurapparaat
12 Info-beeldscherm,
"Infotainment"-systeem
13 Diefstalalarmsysteem
14 Buitenspiegels
15 Wis-/wasinstallatie voor
Verzorging van de auto 121
Nr. Stroomkring
16 Instapverlichting
17 Centraal stuurapparaat
18
19 Elektrische ruitbediening
(rechts)
20
21
22 Centraal stuurapparaat, startbe‐
veiliging
23 Ruitenwissers
24 "Infotainment"-systeem,Info-
beeldscherm, Lichtschakelaar,
Interieurverlichting,
Instrumenten, EPS
25 Achteruitrijlichten, aansteker,
stekkerdoos
26 Stoelverwarming rechts
27 Stoelverwarming links
28 ABS
29 Achterruitenwisser
30 Motorbesturingsapparaat
Nr. Stroomkring
31 Airconditioning
32 ABS, geautomatiseerde ver‐
snellingsbak, airbag
33 Motormanagement
34 Dieselfilterverwarming
35 Ruitbediening, "Infotainment"-
systeem
36 Dimlicht (links)
37 Dimlicht (rechts)
38 Links achterlicht, links
parkeerlicht
39 Rechts achterlicht, rechts
parkeerlicht
40 Remlicht
41 Mistlamp
42 Mistachterlicht
43 Grootlicht (links)
44 Grootlicht (rechts)
45 Ventilator
46 Motorbesturingsapparaat
Nr. Stroomkring
47 Verwarmbare achterruit
48 Startmotor
49 EPS
50 ABS
51 Benzinemotor: geautomati‐
seerde versnellingsbak
Dieselmotor: motorstuurappa‐
raat
52 Koelventilator
53 Koelventilator airconditioning
54 Geautomatiseerde versnellings‐
bak
122 Verzorging van de auto
Boordgereedschap
Gereedschap
Combo
Krik en boordgereedschap bevinden
zich in het opbergvak rechts in de zij‐
wand.
Maak de afdekklep door indrukken
van de klemmen los.
Het boordgereedschap is aan de krik
bevestigd met rubberen banden.
Combo gesloten bestelauto
Krik en boordgereedschap zijn achter
de bestuurdersstoel bevestigd.
Het boordgereedschap is aan de krik
bevestigd met rubberen banden.
Verzorging van de auto 123
Velgen en banden
Wielen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en moe‐
ten daarom op alle wielen worden ge‐
monteerd.
Bandenmaten 175/65 R 14,
175/70 R 14, 185/55 R 15,
185/60 R 151) en 185/65 R 15 zijn toe‐
gestaan als winterbanden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 185/65 R 15 88 H
185 =Bandbreedte in mm
65 =Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R= Type koordlagen: Radiaal
RF =Type: RunFlat
15 =Velgdiameter in inches
88 =Kengetal voor draagvermo‐
gen, 88 komt bijv. overeen
met 567 kg
T= Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q= maximaal 160 km/u
S= maximaal 180 km/u
T= maximaal 190 km/u
H= maximaal 210 km/u
V= maximaal 240 km/u
W= maximaal 270 km/u
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Ventielsleutel uit tankklep nemen en
daarmee ventieldop losdraaien.
Bandenspanning 3 154 en op de
sticker aan de binnenkant van de
tankklep.
1) Niet toegestaan als winterbanden op auto's met Z13 DTJ.
124 Verzorging van de auto
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
9Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan een van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐
van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden
u aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moet mogelijk de snel‐
heidsmeter geherprogrammeerd
worden en moeten er eventueel an‐
dere aanpassingen aan de auto wor‐
den verricht.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
Verzorging van de auto 125
9Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die
(inclusief kettingslot) maximaal
10 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uit steken.
Verwijder de wieldeksels bij de mon‐
tage van sneeuwkettingen.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op bandenmaten 175/65 R 14,
175/70 R 14 en 185/55 R 15.
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan
op bandenmaten 185/60 R 152) en
185/65 R 15.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang dichtbij
de velg zitten, kunnen niet met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.
9Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐
lijk beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken, eerste versnel‐
ling, achteruitversnelling inschake‐
len.
Bij de Combo bevindt de bandenre‐
paratieset zich achter een deksel
links in de wandbekleding van de ba‐
gageruimte. Bij de Combo-bus be‐
vindt dit zich achter de bestuurders‐
stoel.
Om de ruimte te openen, de klemmen
door indrukken losmaken.
1. Verwijder de zak met de banden‐
reparatieset uit de ruimte. Verwij‐
der voorzichtig de onderdelen uit
de zak.
2. Compressor wegnemen.
2) Alleen toegestaan op auto's met versie "verhoogd laadvermogen" en/of versie "Tramp / Arizona".
126 Verzorging van de auto
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. De luchtslang van de compressor
aan de aansluiting van de fles met
dichtingsmiddel schroeven.
5. De fles met dichtingsmiddel in het
steunpunt aan de compressor
schuiven.
Plaats de compressor dichtbij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
7. Schroef de bandenslang op het
ventiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. De stekker van de compressor in
de stekkerdoos voor accessoires
of de aansteker steken.
10. Ontsteking inschakelen.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
11. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
12. Tijdens het ledigen van de fles
met dichtingsmiddel (ca. 30 se‐
conden) wijst de drukmeter in de
compressor kortstondig 6 bar
Verzorging van de auto 127
aan. Daarna daalt de druk weer.
Daarna begint de druk te dalen.
Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
14. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 154. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling ver‐
plaatsen. De bandenreparatieset
weer aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Laat de overtollige bandenspan‐
ning via de toets bovenaan de
drukmeter af.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
15. Maak de bandenreparatieset los.
Vulslang vastschroeven op de
vrije aansluiting van de fles met
afdichtmiddel. Dit om lekkage van
afdichtmiddel tegen te gaan. Ban‐
denreparatieset in de bagage‐
ruimte opbergen.
16. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
17. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
18. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden.
Na ca. 10 km/u rijden (maar uiter‐
lijk na 10 minuten) stoppen en de
bandenspanning controleren.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
19. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
128 Verzorging van de auto
Let op
Het rijgedrag van de gerepareerde
band is sterk verslechterd, laat deze
band daarom vervangen.
Als er een ongewoon geluid klinkt of
de compressor warm wordt, de com‐
pressor gedurende minstens 30 mi‐
nuten uitschakelen.
De ingebouwde veiligheidsklep
opent bij een druk van 7 bar.
Controleer de houdbaarheidsdatum
van de set. Na deze datum zijn de
afdichtende eiegenschappen niet
meer gegarandeerd. Let op de infor‐
matie m.b.t. opslag op de fles af‐
dichtmiddel.
Vervang de gebruikte fles afdicht‐
middel. Voer de fles conform de gel‐
dende wetgeving af.
De compressor en het afdichtmiddel
kunnen worden gebruikt vanaf on‐
geveer -30 °C.
De meegeleverde adapters zijn ge‐
schikt voor het oppompen van an‐
dere zaken, o.a. voetballen, lucht‐
bedden, opblaasboten. Deze bevin‐
den zich aan de onderkant van de
compressor. Deze verwijderen door
compressor erop te schroeven en de
adapter eraf te trekken.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 125.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en slip‐
vrije ondergrond parkeren. Voor‐
wielen in de rechtuitstand draaien.
Handrem aantrekken, eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
Reservewiel verwijderen 3 131.
Nooit meerdere wielen tegelijkertijd
vervangen.
De krik uitsluitend gebruiken voor
het verwisselen van wielen.
Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Maak alvorens de wielmoeren in te
draaien deze schoon en smeer de
schroefdraad van elke wielbout
licht in met in de handel verkrijg‐
baar vet.
1. Wieldop met schroevendraaier
loswrikken en verwijderen. Daar‐
voor de schroevendraaier in de
uitsparing plaatsen die zich aan
de zijkant van de wieldop bevindt.
Boordgereedschap 3 122.
Verzorging van de auto 129
Wieldop verwijderen met de haak.
Boordgereedschap 3 122.
Bij een ander model wordt het
wieldeksel samen met de wiel‐
schroeven verwijderd.
Bij wieldoppen met zichtbare wiel‐
bouten kan de dop op het wiel blij‐
ven. De borgringen op de wiel‐
bouten mogen niet worden verwij‐
derd.
Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐
doppen met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
Ter bescherming een zachte doek
tussen de schroevendraaier en de
lichtmetalen velg aanbrengen.
Lichtmetalen velgen met antidief‐
stalvergrendeling: schroef de
wielboutdop los met de antidief‐
stalsleutel en verwijder hem.
Boordgereedschap 3 122.
2. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielbouten een halve slag
losdraaien.
130 Verzorging van de auto
3. Zet de krik goed onder de hefpun‐
ten van de auto.
4. Krik van tevoren op de vereiste
hoogte instellen en zo onder het
kriksteunpunt zetten dat deze niet
kan wegglijden. Plaats de krikarm
zo dat de klauw van de krik in het
verticale web in de uitsparing
grijpt.
De rand van de krikvoet moet
loodrecht onder het hefpunt glij‐
vast op de ondergrond staan.
Draai aan de hendel tot het wiel
van de grond is.
5. Draai de wielmoeren los.
Als er op de wielbouten borgrin‐
gen aanwezig zijn, mogen deze
niet worden verwijderd.
6. Wiel verwisselen.
7. Wielbouten indraaien.
8. Auto laten zakken.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielbouten kruislings aan‐
halen. Het aanhaalkoppel be‐
draagt 110 Nm.
Lichtmetalen wielen: wielboutdop
aanbrengen en vergrendelen.
Hierbij de stift, die zich aan de
achterzijde van het wielboutdop
bevindt, in de daarvoor bestemde
velgopening plaatsen.
Lichtmetalen velgen met antidief‐
stalvergrendeling: Plaats de wiel‐
boutdop. Breng de antidiefstalver‐
grendeling aan en zet ze vast.
10. Voordat u het wieldeksel plaatst,
moet u het wiel rond de houdklem‐
men reinigen. Het ventielsymbool
Verzorging van de auto 131
op de achterkant van het wieldek‐
sel moet naar het ventiel op het
wiel gericht zijn.
Wielboutdop of wieldeksel en
wielboutdopjes uitlijnen en vast‐
zetten.
11. Het vervangen wiel 3 125 en het
boordgereedschap 3 122 opber‐
gen.
12. Bandenspanning en ook het aan‐
haalkoppel van de wielbout van
het gemonteerde wiel zo spoedig
mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of re‐
pareren.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset.
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Is het gemonteerde reservewiel klei‐
ner dan de andere wielen of wordt het
gebruik in combinatie met winterban‐
den, dan kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen.
Het reservewiel bevindt zich onder de
bodemplaat.
1. Draai de zeskantige schroef in de
vloer van het laadruim met een
wielsleutel tot aan de aanslag los.
Boordgereedschap 3 122.
2. Reservewielhouder optillen.
3. Haak losmaken en reservewiel‐
houder laten zakken.
4. Veiligheidskabel losmaken.
5. Houder volledig laten zakken en
reservewiel uitnemen.
Bij auto's met een noodwiel be‐
vindt zich een afstandsring tussen
het compact reservewiel en de
autobodem.
6. Vervangen wiel met de buiten‐
zijde naar boven in de reserve‐
wielhouder leggen.
132 Verzorging van de auto
Bij opslag van een volwaardig wiel
mag de afstandsring niet tussen
het wiel en de bodem van de auto
worden gelegd.
7. Wiel verwisselen.
8. Reservewiel optillen, veiligheids‐
kabel inhaken.
9. Reservewielhouder omhoogdu‐
wen en in de haak vastmaken. De
open zijde van de grendelknop
moet naar achter gericht zijn.
10. Door te draaien aan de zeskan‐
tige schroef in de bodem van het
laadruim met de wielsleutel de re‐
servewielhouder tot aan de aan‐
slag draaien en naar boven trek‐
ken.
Compact reservewiel
Bij gebruik van het compacte reser‐
vewiel kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen of repareren.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een achteraan een lekke
band wanneer u een ander voertuig
trekt, moet u het compacte reserve‐
wiel vooraan plaatsen en een vol‐
waardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 125.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Verzorging van de auto 133
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
9Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of open
vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Bevroren accu ontdooien alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met dezelfde
spanning (12 volt). De capaciteit
van de hulpaccu (Ah) mag niet veel
minder zijn dan die van de lege
accu.
Gebruik hulpstartkabels met geïso‐
leerde aansluitklemmen en een di‐
ameter van minstens 16 mm2
(25 mm2 voor dieselmotoren).
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens gebruik van de starthulp
niet over de accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
Ook de auto's mogen elkaar tijdens
gebruik van de starthulp niet raken.
Trek de handrem aan, versnellings‐
bak in neutraal.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
134 Verzorging van de auto
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Afdekking aan de onderkant losma‐
ken en naar onderen toe verwijderen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 122.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Verzorging van de auto 135
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Schakel de alarmknipperlichten op
beide auto's in.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 91.
Na het wegslepen, sleepoog los‐
draaien en afdekkapje terugplaatsen.
Andere auto slepen
Bevestig een sleepkabel, of nog beter
een sleepstang, aan het achterste
sleepoog, rechts aan het onderstel, in
geen geval aan de achteras.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
136 Verzorging van de auto
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. Voorruitwissers en achterruit‐
wisser uitschakelen. Antenne en ac‐
cessoires op de buitenkant van de
auto zoals een dakdragersysteem
verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Laat de scharnieren van alle portieren
smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt) Anders zal het
lakwerk uitdrogen.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Verzorging van de auto 137
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Bij het reinigen van de achterruit de
verwarmingsdraden aan de binnen‐
kant niet beschadigen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Wielen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Aardgassysteem
Richt de stoomspuit of hogedrukspuit
niet naar onderdelen van het aard‐
gassysteem. Het is vooral belangrijk
dat de aardgastank en de drukklep‐
pen op het onderstel van de auto en
het schot in de motorruimte be‐
schermd worden.
Deze onderdelen mogen niet worden
behandeld met chemische reinigings‐
middelen of conserveermiddelen.
Laat onderdelen van het aardgassys‐
teem reinigen door een garage die
gemachtigd is om auto's die op aard‐
gas rijden te onderhouden.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
138 Verzorging van de auto
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Glas van instrumentenpaneel alleen
met een vochtige doek reinigen.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Eventuele klittenbandsluitingen
aan kleding dichtmaken aange‐
zien losse klittenbandsluitingen de
stoelbekleding kunnen beschadi‐
gen.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
Service en onderhoud 139
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 139
Aanbevolen vloeistoffen,
smeermiddelen en onderdelen ..140
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Europese service-intervallen
Elke 30.000 km of 1 keer per jaar, af‐
hankelijk van wat het eerst bereikt
wordt, is een servicebeurt vereist.
Het Europese schema geldt voor de
volgende landen:
Andorra, België, Bosnië-
Herzegovina, Bulgarije, Cyprus, De‐
nemarken, Duitsland, Estland, Fin‐
land, Frankrijk, Griekenland, Groen‐
land, Groot-Brittannië, Hongarije, Ier‐
land, IJsland, Israël. Italië, Kroatië,
Letland, Litouwen, Luxemburg, Ma‐
cedonië, Malta, Montenegro, Neder‐
land, Noorwegen, Oostenrijk, Polen,
Portugal, Roemenië, Slovenië, Slo‐
wakije, Spanje, Tsjechische Repu‐
bliek, Zweden, Zwitserland.
Internationale service-
intervallen
Elke 15.000 km of 1 keer per jaar, af‐
hankelijk van wat het eerst bereikt
wordt, is een servicebeurt vereist.
De internationale service-intervallen
gelden voor de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden op‐
gesteld.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen kilo‐
meterstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de uit‐
voerende werkplaats.
140 Service en onderhoud
Zorg ervoor dat het Service- en ga‐
rantieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van ser‐
vice essentieel is bij aanspraken op
garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Vast service-interval
Wanneer het tijd is voor service, ver‐
schijnt na het inschakelen van het
contact ca. 10 seconden lang InSP op
het display van de kilometerteller.
Binnen een week of na maximaal
500 km (afhankelijk van wat het eerst
bereikt wordt) de servicebeurt door
een werkplaats laten uitvoeren.
Flexibel service-interval
Het service-interval is gebaseerd op
meerdere gebruiksparameters en
wordt aan de hand van deze parame‐
ters berekend.
Bedraagt het resterende aantal kilo‐
meters minder dan 1500 km, dan
wordt na het in- en uitschakelen van
het contact InSP weergegeven met
een resterende afstand van
1000 km. Is dit minder dan 1000 km,
dan wordt enkele seconden InSP
weergegeven. Binnen een week of na
maximaal 500 km (afhankelijk van
wat het eerst bereikt wordt) de servi‐
cebeurt door een werkplaats laten uit‐
voeren.
Aanduiding van de resterende af‐
stand:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. De resetknop van de dagteller
kort indrukken. Het afgelegde
aantal kilometers verschijnt.
3. Resetknop nogmaals ca.
2 seconden indrukken: InSP en
het resterende aantal kilometers
verschijnt.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Alleen producten gebruiken die ge‐
test en goedgekeurd zijn. Schade als
gevolg van het gebruik van niet goed‐
gekeurde materialen valt niet onder
de garantie.
9Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
Service en onderhoud 141
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. In‐
dien deze niet voorhanden is moet
motorolie van een andere gerenom‐
meerde kwaliteit worden gebruikt.
Aanbevelingen voor benzinemotoren
gelden ook voor motoren die op CNG,
LPG of ethanol (E85) rijden.
Selecteer de betreffende motorolie op
basis van de kwaliteit en de minimu‐
momgevingstemperatuur 3 144.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen wor‐
den gemengd zolang ze voldoen aan
de vereiste motoroliecriteria kwaliteit
en viscositeit.
Het gebruik van motorolie van alleen
de kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen
A5/B5 is verboden, omdat deze onder
bepaalde omstandigheden langdu‐
rige motorschade kan veroorzaken.
Selecteer de betreffende motorolie op
basis van de kwaliteit en de minimu‐
momgevingstemperatuur 3 144.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐
formatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt geklasseerd
door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.
Het eerste cijfer, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit bij lage tempera‐
turen, het tweede cijfer de viscositeit
bij hoge temperaturen aan.
Selecteer de betreffende viscositeits‐
index afhankelijk van de minimumom‐
gevingstemperatuur 3 144.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Alleen silicaatvrije antivries voor long‐
life-koelvloeistof (LLC) gebruiken.
Het systeem wordt af fabriek gevuld
met koelvloeistof die een uitstekende
corrosiebescherming biedt en vorst‐
bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐
centratie het gehele jaar in stand hou‐
den. Extra koelvloeistofadditieven die
bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐
digheid te bieden of om kleine lekken
te dichten kunnen functiestoringen
veroorzaken. Aansprakelijkheid voor
eventuele gevolgen van het gebruik
van extra koelvloeistofadditieven
wordt niet aanvaard.
Rem- en koppelingsvloeistof
Gebruik alleen hoge prestatierem‐
vloeistof die voor de auto is goedge‐
keurd, raadpleeg uw garage.
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Remvloeistof moet worden opgesla‐
gen in een afgesloten verpakking om
absorptie van vocht tegen te gaan.
Verontreiniging van de remvloeistof
voorkomen.
142 Technische gegevens
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 142
Autogegevens ............................ 144
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer is in‐
gestanst op het typeplaatje en op de
bodemplaat, onder de vloerbedek‐
king, zichtbaar onder een afdekking.
Het voertuigidentificatienummer kan
ook zichtbaar door de voorruit in reliëf
op het instrumentenbord aange‐
bracht zijn.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
portieropening rechtsvoor.
Technische gegevens 143
Bij enkele modellen is het typeplaatje
aan de rechter veerpootklok in de mo‐
torruimte aangebracht.
Gegevens op het typeplaatje:
1= Fabrikant
2= Typegoedkeuringsnummer
3= Voertuigidentificatienummer
4= Toegelaten totaal voertuigge‐
wicht in kg
5= Toegelaten totaal treingewicht
in kg
6= Maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7= Maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8= Gegevens die specifiek zijn
voor de auto of voor het land
waarin de auto wordt gebruikt
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare to‐
taalgewicht verminderd met de voor‐
asbelasting.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
144 Technische gegevens
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen in Europa
(behalve Moldavië, Rusland, Servië, Turkije, Wit-Rusland) Alleen Israël
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Als er geen olie van dexos-kwaliteit beschikbaar is, mag u tussen olieverversingen in max. 1 liter motorolie kwaliteit ACEA
C3 gebruiken.
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen in Europa en Israël
(behalve Moldavië, Rusland, Servië, Turkije, Wit-Rusland)
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens 145
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
behalve Israël Alleen Moldavië, Rusland, Servië, Turkije, Wit-Rusland
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Als er geen olie van dexos-kwaliteit beschikbaar is, mag u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Alle landen buiten Europa
behalve Israël Alleen Moldavië, Rusland, Servië, Turkije, Wit-Rusland
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
146 Technische gegevens
Alle landen buiten Europa
behalve Israël Alleen Moldavië, Rusland, Servië, Turkije, Wit-Rusland
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(ook CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA-C3
API SM
API SN,
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen buiten Europa (behalve Israël),
inclusief Moldavië, Rusland, Servië, Turkije, Wit-Rusland
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot -20 °C SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1) Toegestaan, maar gebruik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit wordt aanbevolen.
Technische gegevens 147
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.4 Twinport CNG 1.3 CDTI 1.7 CDTI
Motoraanduiding Z 14 XEP Z 16 YNG Z 13 DTJ Z 17 DTH
Aantal cilinders 4 4 4 4
Cilinderinhoud [cm3]1364 1598 1248 1686
Motorvermogen [kW] 66 69 55 74
bij 1/min 5600 6200 4000 4400
Koppel [Nm] 125 133 170 240
bij 1/min 4000 4200 1750 tot 2500 2300
Brandstofsoort Benzine Aardgas/benzine Diesel Diesel
Octaangetal [RON]
aanbevolen 95 Aardgas
mogelijk 98 95
mogelijk 91 91
Olieverbruik [l/1000 km] 0,6 0,6 0,6 0,6
148 Technische gegevens
Prestaties
Motor Z 14 XEP Z 16 YNG Z 13 DTJ Z 17 DTH
Maximumsnelheid2) [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak met 5 versnellingen 164 165 1523) 170
Geautomatiseerde versnellingsbak 1523)
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot
Bandbreedte tot 185 mm
Motor Z 14 XEP Z 13 DTJ Z 17 DTH
Handgeschakelde/geautomatiseerde versnellingsbak
stadsverkeer [l/100 km] 7,9 / – 6,1 / 5,9 6,6 / –
buitenweg [l/100 km] 5,2 / – 4,5 / 4,5 4,4 / –
totaal [l/100 km] 6,2 / – 5,1 / 5,0 5,2 / –
CO2 [g/km] 148 / – 134 / 135 140 / –
Bandbreedte tot 205 mm
2) De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage
van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
3) Specifieke uitvoering met elektronische begrenzing van de maximumsnelheid tot 125 km/u.
Technische gegevens 149
Motor Z 14 XEP Z 13 DTJ Z 17 DTH
Handgeschakelde/geautomatiseerde versnellingsbak
stadsverkeer [l/100 km] 8,1 / – 6,3 / 6,1 6,8 / –
buitenweg [l/100 km] 5,4 / – 4,7 / 4,7 4,6 / –
totaal [l/100 km] 6,4 / – 5,3 / 5,2 5,4 / –
CO2 [g/km] 153 / – 139 / 140 146 / –
Motor Z 16 YNG
Handgeschakelde versnellingsbak
stadsverkeer [m3/100 km] / [kg/100 km] 10,1 / 6,6
buitenweg [m3/100 km] / [kg/100 km] 5,9 / 3,9
totaal [m3/100 km] / [kg/100 km] 7,5 / 4,9
CO2 [g/km] 133
150 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaar gewicht
Combo gesloten bestelauto Motor Handgeschakelde versnellings‐
bak
Geautomatiseerde versnellings‐
bak
zonder/met airconditioning/klimaatregeling
[kg]
Z 14 XEP 1190 / 1350
Z 16 YNG 1322 / 1352
Z 13 DTJ 1285 / 1420 1285 / 1420
Z 17 DTH 1320 / 1455
Combo Motor Handgeschakelde versnellings‐
bak
Geautomatiseerde versnellings‐
bak
zonder/met airconditioning/klimaatregeling
[kg]
Z 14 XEP 1235 / 1265
Z 16 YNG 1367 / 1397
Z 13 DTJ 1325 / 1355 1325 / 1355
Z 17 DTH 1365 / 1395
Technische gegevens 151
Zware accessoires
Accessoires Vouwschuifdak Trekhaak
Antiblokkeer
systeem (ABS)
Schuifdeur
(passagiers‐
zijde vooraan)
Naar buiten
zwenkbare
ruiten
achterin
Beschermra‐
ster
Opgedeeld
scheidingsroos‐
ter
bagageruimte
Gewicht [kg] 18 18 7 23 9 8 10
Afmetingen auto
Combo gesloten bestelauto Combo
Lengte volledig [mm] 4322 4322
Breedte volledig [mm] 1684 1684
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 1892 1892
Hoogte bij leeggewicht [mm] 1801 1801
Lengte vloer bagageruimte [mm] 17874) / 2700 5) 10206) / 1664 7) / 27005)
Breedte bagageruimte [mm]
zonder/met 1/met 2 schuifdeuren
min. breedte tussen wielkasten
1348 / 1399 / 1449
1107
– / 1399 / 1449
1107
Hoogte bagageruimte [mm] 1190 1190
4) achter de voorstoelen.
5) bij omgeklapte passagiersstoel.
6) achter zitplaatsen achterin.
7) bij omgeklapte zitplaatsen achterin.
152 Technische gegevens
Combo gesloten bestelauto Combo
Hoogte opstap bagageruimte [mm] 550 550
Breedte opening achterklep min./max. [mm] 1030 / 1210 1030 / 1210
Hoogte opening achterklep min./max. [mm] 1120 / 1139 1120 / 1139
Breedte opening schuifdeur [mm] 620 620
Hoogte opening schuifdeur [mm] 913 1023
Wielbasis [mm] 2716 2716
Diameter draaicirkel [m] 11,25 11,25
Inhouden
Motorolie
Motor Z 14 XEP Z 13 DTJ Z 17 DTH
inclusief filter [l] 3,5 3,5 5,0
Tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Motor Z 14 XEP Z 13 DTJ Z 17 DTH
Benzine/diesel, nominale inhoud [l] 52 52 52
Technische gegevens 153
Motorolie
Motor Z 16 YNG
inclusief filter [l] 3,5
Tussen MIN en MAX [l] 1,0
Brandstoftank
Motor Z 16 YNG
Aardgas, nominale capaciteit [kg]
benzine, nominale inhoud [l]
17,58)
14
8) 17,5 kg (gemiddelde vulbovengrens) komt overeen met een tankinhoud van 108 l. De vulling in kg is afhankelijk van de
buitentemperatuur, de vuldruk en het type tank.
154 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Combo gesloten bestelauto
Comfort bij max. 2 personen en
100 kg bagage
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
Z 14 XEP 175/70 R 14, 9)10)
175/65 R 14,
185/55 R 15, 11)12)
185/60 R 15
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4
(35)
350 / 3,5
(51)
Z 13 DTJ 175/70 R 14,
175/65 R 14,
185/55 R 15,
185/60 R 15
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4
(35)
350 / 3,5
(51)
Z 17 DTH 185/60 R 15,
185/55 R 15
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4
(35)
350 / 3,5
(51)
9) Aanbevolen: Dunlop SP 10, Firestone F 580, Pirelli P 3000.
10) Niet toegestaan bij modellen met verhoogd laadvermogen.
11) Alleen toegestaan bij modellen met verhoogd laadvermogen.
12) Aanbevolen: winterbanden Conti Vanco Winter C90Q.
Technische gegevens 155
Combo gesloten bestelauto
Comfort bij max. 2 personen en
100 kg bagage
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
Z 16 YNG 185/60 R 15,
185/55 R 15
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4
(35)
350 / 3,5
(51)
alle T 115/70 R 16 (compact
reservewiel)13)3 125, 131
420 / 4,2 (61) 420 / 4,2 (61) 420 / 4,2
(61)
420 / 4,2
(61)
13) Opmerkingen over het compact reservewiel.
156 Technische gegevens
Combo Comfort bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
Z 14 XEP 175/70 R 14,14)
175/65 R 14,
185/55 R 15, 15)16)
185/60 R 15, 17)
185/65 R 15,
195/45 R 16,
195/50 R 16
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 350 / 3,5 (51)
Z 13 DTJ 175/70 R 14,
175/65 R 14,
185/55 R 15,
185/60 R 15,
185/65 R 15
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 350 / 3,5 (51)
14) Aanbevolen: Michelin Agilis 41, Continental VancoContact.
15) Alleen toegestaan bij modellen met verhoogd laadvermogen.
16) Aanbevolen: Conti C90Q.
17) Aanbevolen: Pirelli P 6000, Continental CPC, Goodyear NCT5, Dunlop SP 01.
Technische gegevens 157
Combo Comfort bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
Z 17 DTH 185/60 R 15,
185/55 R 15,
185/65 R 15,
195/50 R 16
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 350 / 3,5 (51)
Z 16 YNG 185/60 R 15,
185/55 R 15,
185/65 R 15
240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 350 / 3,5 (51)
alle T 115/70 R 16 (noodwiel) 420 / 4,2 (61) 420 / 4,2 (61) 420 / 4,2 (61) 420 / 4,2 (61)
Combo Tramp / Arizona Comfort bij max. 3 inzittenden Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter
[kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
Z 14 XEP 185/60 R15 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 240 / 2,4 (35) 350 / 3,5 (51)
Z 16 YNG 185/65 R 1518)
Z 13 DTJ
Z 17 DTH
18) Aanbevolen: Goodyear Eagle Hydragrip.
158 Technische gegevens
Inbouwmaten trekhaak
Klantinformatie 159
Klantinformatie
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 159
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
De auto heeft een aantal geavan‐
ceerde systemen die allerlei voertuig‐
data bewaken en beheren. Sommige
data kunnen tijdens normaal gebruik
worden opgeslagen om herkende
storingen gemakkelijker te kunnen
verhelpen; andere data worden al‐
leen bij een ongeval of bijna-ongeval
opgeslagen door systemen die Event
Data Recorders (EDR) worden ge‐
noemd.
Deze systemen kunnen data over de
staat van de auto en de bedrijfsom‐
standigheden vastleggen (bijv. mo‐
tortoerental, gebruik van remmen en
veiligheidsgordels). Om deze data uit
te lezen, zijn speciale apparatuur en
toegang tot de auto nodig. Dit vindt
plaats wanneer de auto naar een
werkplaats wordt gebracht. Sommige
data worden langs elektronische weg
naar de Global Diagnostic Systems
gestuurd. De fabrikant zal geen infor‐
matie over een ongeval opzoeken of
deze delen met anderen, tenzij
de autobezitter, dan wel de lease-
rijder in geval van een lease-auto
daartoe toestemming geeft,
in het kader van een officieel on‐
derzoek door de politie of een ver‐
gelijkbare overheidsinstantie,
als hulpmiddel ter verdediging van
de fabrikant in geval van wettelijke
procedures,
zoals vereist door de wet.
De fabrikant kan de verzamelde of
ontvangen data bovendien gebruiken
ten behoeve van onderzoek dat de
fabrikant verricht,
beschikbaar stellen ten behoeve
van onderzoek, mits de vereiste
vertrouwelijkheid en de noodzaak
hiertoe is aangetoond,
de algemene data, die niet aan een
specifieke auto zijn gekoppeld, de‐
len met andere organisaties voor
onderzoeksdoeleinden.
160 Klantinformatie
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
auto's toegepast voor o.a. het contro‐
lesysteem bandenspanning en de be‐
veiliging van de ontsteking. Het wordt
ook toegepast bij snufjes als hand‐
zenders voor vergrendelen/ontgren‐
delen van portieren en starten en in‐
terieurzenders voor garagedeurope‐
ners. Bij RFID-technologie in Opel
voertuigen wordt er geen persoonlijke
informatie gebruikt of vastgelegd en
is er evenmin een verbinding met an‐
dere systemen van Opel met per‐
soonlijke informatie.
Klantinformatie 161
162
Trefwoordenlijst A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 140, 144
Aanduidingen op banden .......... 123
Aanhanger trekken .................... 100
Aansteker .................................... 61
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 102
Accu ........................................... 107
Achterlichten .............................. 113
Achterruitverwarming ................... 34
Afmetingen auto ........................ 151
Airbag en gordelspanners ........... 69
Airbagsysteem ............................. 41
Airconditioning ............................. 83
Airconditioning regelmatig
aanzetten ................................. 85
Alarmknipperlichten ..................... 78
Algemene informatie .................. 100
Andere auto slepen ................... 135
Antiblokkeersysteem ................... 95
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 70
Asbakken ..................................... 62
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 134
Auto stallen ................................ 102
B
Bagageruimte ........................ 26, 51
Bagageruimte-afdekking ............. 52
Bagageruimteverlichting .............. 80
Bandenreparatieset ................... 125
Bandenspanning ....................... 123
Bandenspanningswaarden ........ 154
Beladingsinformatie ..................... 56
Beslagen lampglazen .................. 79
Binnenverlichting ................. 80, 115
Bolle vorm .................................... 30
Brandstofkeuzeschakelaar .......... 65
Brandstofmeter ............................ 64
Brandstofverbruik - CO2-uitstoot
.......................................... 99, 148
Brandstof voor benzinemotoren ..96
Brandstof voor dieselmotoren ..... 97
Brandstof voor het rijden op
aardgas .................................... 97
Buitentemperatuur ....................... 60
C
Car Pass ...................................... 19
Centrale vergrendeling ................ 21
Claxon ................................... 14, 59
Contactslotstanden ...................... 87
Controlelampen ........................... 67
Controle over de auto .................. 86
163
D
Dagteller ...................................... 63
Dakconsole .................................. 50
Dakdrager .................................... 56
Diefstalalarmsysteem .................. 28
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 108
Driepuntsgordel ........................... 40
E
Easytronic..................................... 91
Elektrisch bediende ruiten ........... 33
Elektrische verstelling .................. 31
Elektronische rijprogramma’s ...... 93
Event Data Recorders (EDR) .... 159
F
Frontaal airbagsysteem ............... 42
G
Geautomatiseerde
versnellingsbak ........................ 91
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ........................... 76
Gereedschap ............................. 122
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 55
Gloeilamp vervangen ................ 109
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display..................... 72
Grootlicht ............................... 71, 77
H
Halogeenkoplampen ................. 109
Handbediende ruiten ................... 32
Handgeschakelde
versnellingsbak ........................ 90
Handmatige dimfunctie ................ 32
Handmatig verstellen ................... 30
Handrem....................................... 96
Handschoenenkastje ................... 49
Handzender ................................. 19
Hoofdsteunen .............................. 35
Hoofdsteunverstelling .................... 8
I
Inbouwmaten trekhaak .............. 158
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 45
Inhouden ................................... 152
Inklappen ..................................... 31
Inleiding ......................................... 3
Instrumentenverlichting ............. 116
Isofix-kinderveiligheidssystemen..48
K
Katalysator ................................... 89
Kentekenverlichting ................... 114
Keuzehendel ............................... 91
Kilometerteller .............................. 63
Kindersloten ................................. 25
Kinderveiligheidssystemen .......... 43
Klimaatregeling ............................ 15
Klok .............................................. 61
Koelvloeistof .............................. 105
Koelvloeistof en antivries............ 140
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...66
Koplampinstelling in het
buitenland ................................ 78
Koplampverstelling ...................... 78
L
Laadsysteem ............................... 69
Leeslampen ................................. 80
Lichtschakelaar ............................ 77
Lichtsignaal .................................. 78
Luchtinlaat ................................... 85
M
Mistachterlicht .............................. 71
Mistachterlichten .......................... 79
Mistlamp ...................................... 71
Mistlampen ................................ 112
Mistlampen voor .......................... 79
Motorgegevens .......................... 147
Motorkap .................................... 104
Motorolie .................... 104, 140, 144
Motoroliedruk ............................... 71
164
Motoroliepeil laag ........................ 71
Motor starten ......................... 87, 91
Multifunctionele controlelamp ...... 69
N
Nieuwe auto inrijden .................... 86
O
Olie, motor.......................... 140, 144
Ontlaadbeveiliging accu .............. 81
Opbergvak middenconsole .......... 50
Opbergvak onder
passagiersstoel ........................ 50
Overzicht instrumentenpaneel ..... 12
P
Parkeren ................................ 18, 88
Pollenfilter .................................... 85
Prestaties ................................... 148
Profieldiepte ............................... 124
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) .................................... 160
Regelbare
instrumentenverlichting............. 80
Remassistentie ............................ 96
Rem- en koppelingssysteem ....... 70
Rem- en koppelingsvloeistof...... 140
Remmen .............................. 95, 107
Remvloeistof .............................. 107
Reservewiel ............................... 131
Richtingaanwijzer ........................ 69
Richtingaanwijzers ....................... 79
Richtingaanwijzers vooraan ...... 113
Roetfilter....................................... 88
Rugleuning neerklappen ............. 38
Rijgedrag en aanhangertips ...... 100
Rijverlichting ................................ 12
S
Scheidingsrooster bagageruimte . 54
Schuifdeur ................................... 25
Service ................................. 85, 139
Service-display ............................ 66
Service-indicatie .......................... 69
Service-informatie ...................... 139
Sleutels ........................................ 19
Sneeuwkettingen ....................... 125
Snelheidsmeter ............................ 63
Spiegelverstelling .......................... 9
Sproeiervloeistof ........................ 106
Startbeveiliging ............................ 30
Starthulp gebruiken ................... 133
Stekkerdozen ............................... 61
Stoelpositie .................................. 36
Stoelverstelling ........................ 7, 37
Storing ......................................... 94
Stroomonderbreking .................... 94
Stuurbedieningsknoppen ............. 58
Stuurbekrachtiging ....................... 70
Stuurwiel instellen ........................ 10
Stuurwielverstelling ...................... 58
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ......................................... 97
Te laag brandstofpeil ................... 71
Toerenteller ................................. 64
Trekken....................................... 100
Triple-Info-Display ....................... 72
Typeplaatje ................................ 142
U
Uitlaatgassen ............................... 88
Uitrol-brandstofafsluiter ............... 87
Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 124
Vaste luchtroosters ...................... 84
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 39
Veiligheidsnet .............................. 52
Ventilatie....................................... 82
Verbanddoos ............................... 55
Verlichting middenconsole .......... 81
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay .......... 67, 91
165
Verstelbare luchtroosters ............. 84
Verwarmd .................................... 31
Verwarming ................................. 38
Verwarmings- en
ventilatiesysteem ...................... 82
Verwerking van sloopauto ......... 103
Verzorging exterieur .................. 136
Verzorging interieur ................... 137
Voertuiggewicht ......................... 150
Voertuigidentificatienummer ...... 142
Voordat u wegrijdt ........................ 17
Voorgloeien en roetfilter............... 70
W
Werkzaamheden uitvoeren ....... 103
Wieldoppen ................................ 124
Wielen en banden ..................... 123
Wiel verwisselen ........................ 128
Winterbanden ............................ 123
Winterprogramma ........................ 70
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 60
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 59
Wisserblad vervangen ............... 108
Z
Zekeringen ................................. 116
Zekeringenkast in motorruimte ..117
Zonnebrilhouder .......................... 49
Zonnekleppen .............................. 34
Zijdelings airbagsysteem ............. 42
Zijmarkeringslichten...................... 77
Zijrichtingaanwijzers .................. 114
166
108

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Opel Combo 2016 wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Andere Handbücher von Opel Combo 2016

Opel Combo 2016 Bedienungsanleitung - Deutsch - 71 seiten

Opel Combo 2016 Bedienungsanleitung - Deutsch - 203 seiten

Opel Combo 2016 Bedienungsanleitung - Holländisch - 69 seiten


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info