567212
175
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/319
Nächste Seite
OPEL INSIGNIA
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 20
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 42
Opbergen ..................................... 63
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 77
Verlichting .................................. 115
Klimaatregeling .......................... 126
Rijden en bediening ................... 135
Verzorging van de auto .............. 190
Service en onderhoud ................ 234
Technische gegevens ................ 237
Klantinformatie ........................... 309
Trefwoordenlijst ......................... 312
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt
u alle informatie die u nodig hebt om
uw auto veilig en efficiënt te kunnen
bedienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt kunt vin‐
den.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto's getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
Displayteksten en opschriften in het
interieur zijn vet gedrukt.
4 Inleiding
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9 Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9 Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op de toets c om de portieren en
de bagageruimte te ontgrendelen.
Open de portieren door aan de hand‐
grepen te trekken. Om de achterklep
te openen, aan de toets onder de lijst
van de achterklep trekken.
Wanneer u de toets x indrukt,
wordt alleen de bagageruimte ont‐
grendeld en geopend.
Handzender 3 20, centrale vergren‐
deling 3 22, bagageruimte 3 26.
Stoelverstelling
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Stoelpositie 3 44, stoelverstelling
3 44.
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Kort en bondig 7
Rugleuning voorstoelen
Trek aan de hendel, stel de rugleu‐
ning in en laat de hendel los. Laat de
stoel hoorbaar vastklikken.
Stoelpositie 3 44, stoelverstelling
3 44.
Zithoogte
Druk op de schakelaar
boven = stoel omhoog
onder = stoel omlaag
Stoelpositie 3 44, stoelverstelling
3 44.
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog = voorkant omhoog
omlaag = voorkant omlaag
Stoelpositie 3 44, stoelverstelling
3 44.
8 Kort en bondig
Elektrische stoelverstelling
Bedien de schakelaars.
verstellen = duw schakelaar (1)
naar voren/achteren
hoogte = duw schakelaar (1)
omhoog/omlaag
hoek = duw schakelaar (1)
aan voorkant omhoog/
omlaag
rugleuning = draai schakelaar (2)
naar voren/achteren
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 42.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 44, veiligheidsgor‐
dels 3 49, airbagsysteem 3 53.
Kort en bondig 9
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Verstel de hendel aan de onderkant
om verblinding te verminderen.
Binnenspiegel 3 35, automatisch
dimmende binnenspiegel 3 36.
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 33, elektri‐
sche verstelling 3 33, inklapbare
buitenspiegels 3 34, verwarmde
buitenspiegels 3 35.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij
stilstaande auto en ontgrendeld
stuurslot verstellen.
Airbagsysteem 3 53, contactslot‐
standen 3 136.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1 Elektrische ruitbediening ....... 36
2 Buitenspiegels ...................... 33
3 Cruise control ..................... 154
Snelheidsbegrenzer ............ 156
Adaptieve cruise control ..... 157
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 166
4 Zijdelingse luchtroosters ..... 133
5 Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht ............................ 120
Omgevingsverlichting ......... 124
Parkeerlichten ..................... 122
Driver Information Center ...... 96
6 Instrumenten ........................ 85
7 Stuurbedieningsknoppen ...... 77
8 Driver Information Center ...... 96
9 Voorruitenwisser, wis-/
wasinstallatie voor, ko‐
plampsproeisysteem,
achterruitenwisser, wis-/
wasinstallatie achter ............. 79
10 Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 137
11 Centrale vergrendeling ......... 22
Alarmknipperlichten ........... 120
Controlelamp airbag-
deactivering .......................... 90
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 89
12 Info-Display .......................... 99
13 Status-LED alarmsysteem ... 31
14 SPORT-modus ................... 152
Tour-modus ........................ 152
Traction Control-systeem ... 150
Elektronische
stabiliteitsregeling ............... 151
Parkeerhulp ........................ 172
Geavanceerde
parkeerhulp ........................ 172
Lane Departure Warning ...180
Verwarmd stuurwiel .............. 78
15 Middelste luchtroosters ...... 133
16 Handschoenenkastje ........... 63
17 Multifunctionele toets ............ 99
18 Verwarming en ventilatie ....126
19 Asbak ................................... 84
20 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 146
Automatische
versnellingsbak .................. 142
21 Elektrische handrem ........... 148
22 Multifuncionele eenheid ........ 99
23 Contactslot met stuurslot ...136
24 Claxon .................................. 78
Bestuurdersairbag ............... 53
25 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 191
26 Opbergvak ............................ 64
Zekeringenkast .................. 211
27 Stuurwiel instellen ................ 77
28 Lichtschakelaar .................. 115
Koplampverstelling ............ 117
12 Kort en bondig
Mistlampen ......................... 121
Mistachterlicht .................... 121
Instrumentenverlichting ...... 122
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien
AUTO = Automatische verlichting:
Koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld
m
= Activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8
= Zijmarkeringslichten
9
= Dimlicht of grootlicht
Druk op de lichtschakelaar
>
= Mistlampen
r
= Mistachterlicht
Verlichting 3 115.
Kort en bondig 13
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
Lichtsignaal = Hendel naar u toe
trekken
Grootlicht = Hendel van u af du‐
wen
Dimlicht = Hendel van u af du‐
wen of naar u toe
trekken
Automatische verlichting 3 116,
grootlicht 3 116, lichtsignaal 3 116.
Richtingaanwijzers
Rechts = Hendel omhoog
Links = Hendel omlaag
Richtingaanwijzers 3 120, parkeer‐
lichten 3 122.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 120.
14 Kort en bondig
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
2 = snel
1 = langzaam
P
= intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor
§
= uit
Hendel omlaag duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Voorruitwisser 3 79, wisserblad
vervangen 3 197.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 79, sproeiervloeistof 3 194.
Kort en bondig 15
Achterruitwisser en
achterruitsproeier
Duw de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
boven = continue werking
onder = onderbroken werking
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 80.
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt een paar slagen.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü-toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 38.
16 Kort en bondig
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Toets V indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in hoog‐
ste stand zetten.
Koeling n aan.
Verwarmbare achterruit Ü AAN.
Verwarming en ventilatie 3 126.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in, druk op
de knop op de schakelhendel en
schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 146.
Automatische versnellingsbak
P = parkeerstand
R = achteruitversnelling
N = neutrale stand
D = rijstand
Handmatige modus: duw de keuze‐
hendel vanuit D naar links.
<
= hogere versnelling
]
= lagere versnelling
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Druk
op de ontgrendelknop om P of R in te
schakelen.
Kort en bondig 17
Automatische versnellingsbak
3 142.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 215,
3 264.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 192.
Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw
of ijs en gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 33,
3 44, 3 51.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1
verdraai het stuurwiel een beetje,
zodat het stuurslot vrijkomt
trap de koppeling en rem in
automatische versnellingsbak in P
of N
trap het gaspedaal niet in
dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien en
wacht totdat de controlelamp !
dooft
draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los
18 Kort en bondig
Motor starten 3 136.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen
Zet de hendel in neutraal
Laat het koppelingspedaal los
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.
Stop-startsysteem 3 137.
Parkeren
Trek altijd de handrem aan. Trek de
handrem aan zonder de ontgren‐
delingsknop in te drukken. Op een
aflopende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijkertijd
de rem in om de bedieningskracht
te verminderen.
Bij auto's met een elektrische hand‐
rem trekt u aan de schakelaar m.
Zet de motor af. Contactsleutel
naar stand 0 draaien en deze eruit
trekken. Stuurwiel verdraaien tot‐
dat het stuurslot merkbaar vergren‐
delt.
Bij auto's met automatische ver‐
snellingsbak is de sleutel alleen te
verwijderen met de keuzehendel in
stand P.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Kort en bondig 19
Wanneer de auto vlak op een aflo‐
pende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
achteruitversnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Bovendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
Vergrendel de auto met de toets e
op de handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 31.
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Sluit de ramen en het zonnedak.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 191.
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 20, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 190.
20 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 20
Portieren ...................................... 26
Antidiefstalbeveiliging .................. 31
Buitenspiegels ............................. 33
Binnenspiegel .............................. 35
Ruiten .......................................... 36
Dak .............................................. 39
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 231.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Handzender
Sleutels, portieren en ruiten 21
Wordt gebruikt voor:
Centrale vergrendeling
Diefstalbeveiliging
Diefstalalarmsysteem
Achterklep
Elektrische ruitbediening
Zonnedak
De handzender heeft een bereik van
circa 50 meter. Dit kan beperkt wor‐
den door invloeden van buitenaf.
Brandende alarmknipperlichten die‐
nen als bevestiging.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig ge‐
bruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de afstandsbediening kan worden
vergrendeld of ontgrendeld, kan dit
het gevolg zijn van het volgende:
Bereik overschreden
Batterijspanning te laag
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor er opnieuw gesyn‐
chroniseerd moet worden
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de
handzender, waardoor de stroom‐
voorziening voor korte tijd wordt on‐
derbroken
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen
Ontgrendelen 3 22.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
Batterij van de
afstandsbediening vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en afstands‐
bediening openen. Batterij vervangen
(batterijtype CR 2032), let hierbij op
de juiste plaatsing. Afstandsbedie‐
ning sluiten en synchroniseren.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Afstandsbediening
synchroniseren
Na vervanging van de batterij het be‐
stuurdersportier openen met de sleu‐
tel in het slot. Bij het inschakelen van
de ontsteking wordt de afstandsbe‐
diening gesynchroniseerd.
Opgeslagen instellingen
Wanneer de sleutel uit de contact‐
schakelaar wordt getrokken, worden
de volgende instellingen automatisch
in het geheugen van de sleutel opge‐
slagen:
Elektronische klimaatregeling
(ECC)
Verlichting
Infotainment-systeem
Centrale vergrendeling
Instellingen sportmodus
Comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de vol‐
gende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 136
wordt gedraaid.
Een voorwaarde is dat Pers. inst. voor
bestuurder geactiveerd is in de per‐
soonlijke instellingen van de
Graphic-Info-Display. Dit moet wor‐
den ingesteld voor elke sleutel die ge‐
bruikt wordt. Bij auto's die zijn uitge‐
rust met een Colour-Info-Display, is
de personalisatie permanent inge‐
schakeld.
De aanpassingen aan de bestuur‐
dersstoel en de buitenspiegels wor‐
den ook in het geheugen opgeslagen
3 47.
De elektrisch bediende stoel ver‐
plaatst zich automatisch in de opge‐
slagen stand wanneer het bestuur‐
dersportier wordt ontgrendeld en ge‐
opend met de sleutel met het geheu‐
gen en wanneer Personaliseren met
afstandsbediening in het
Colour-Info-Display is ingeschakeld.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Ontgrendelen
Sleutels, portieren en ruiten 23
Toets c indrukken.
U kunt uit twee instellingen kiezen:
om alleen het bestuurdersportier,
de bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen, drukt u eenmaal op
toets c. Om alle portieren te ont‐
grendelen, drukt u tweemaal op
toets c
of
drukt u eenmaal op toets c om alle
portieren, de bagageruimte en de
tankklep te ontgrendelen
U kunt de instelling veranderen in het
menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel. Opgeslagen instel‐
lingen 3 22.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
Toets e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet. Persoonlijke instellingen
3 108.
Ontgrendelen en openen van de
achterklep
Druk op de toets c terwijl de ontste‐
king is uitgeschakeld. De achterklep
wordt vrijgegeven om te worden ont‐
grendeld en geopend door een druk
op de tiptoets onder de lijst van de
achterklep.
24 Sleutels, portieren en ruiten
4-deurs sedan, Sports Tourer met
achterklep
Druk op toets x terwijl de ontste‐
king is uitgeschakeld tot de achter‐
klep automatisch opengaat. Alle an‐
dere portieren blijven vergrendeld.
Elektrische achterklep 3 26.
Centrale vergrendelingstoetsen
Alle portieren, de bagageruimte en de
tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op de toets e om te vergrende‐
len.
Druk op de toets c om te ontgrende‐
len.
Storing in afstandsbediening
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. Schakel de ontsteking
in en druk op de centrale vergrendel‐
toets c om alle portieren, de bagage‐
ruimte en de tankklep te ontgrende‐
len. Als u het contact aanzet, wordt
het vergrendelingssysteem uitge‐
schakeld.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Vergrendelen
Vergrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien.
Storing in centrale
vergrendeling
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. U kunt de overige por‐
tieren openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken.
U kunt de bagageruimte en de tank‐
klep niet openen. Zet het contact aan
het vergrendelingssysteem te deacti‐
veren 3 31.
Vergrendelen
Druk bij alle portieren op de binnenste
vergrendelingsknop, maar niet bij het
bestuurdersportier. Sluit vervolgens
het bestuurdersportier en vergrendel
dit van buiten met de sleutel. Tank‐
klep en achterklep kunnen niet wor‐
den vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
Automatisch vergrendelen na
wegrijden
Deze beveiligingsfunctie kan gecon‐
figureerd worden om automatisch alle
portieren, de bagageruimte en de
tankdop te vergrendelen nadat u bent
weggereden en een bepaalde snel‐
heid overschrijdt.
Wanneer u na de rit stilstaat, wordt de
auto automatisch ontgrendeld wan‐
neer u de sleutel uit het contactslot
verwijdert .
U kunt deze automatische vergren‐
deling in- of uitschakelen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 108.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel 3 22.
Automatische hervergrendeling
na ontgrendeling
Deze functie kan geconfigureerd wor‐
den om automatisch alle portieren, de
bagageruimte en de tankdop te ver‐
grendelen kort nadat u deze met de
afstandsbediening heeft ontgrendeld,
vooropgesteld dat er geen portier
openstaat.
U kunt deze automatische herver‐
grendeling in- of uitschakelen in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel 3 22.
Kindersloten
26 Sleutels, portieren en ruiten
9 Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Gebruik een sleutel of een passende
schroevendraaier en draai het kinder‐
slot in het achterportier in de horizon‐
tale stand. Het portier kan niet van
binnen worden geopend. Om de func‐
tie te deactiveren, draait u het kinder‐
slot in de verticale stand.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
5-deurs hatchback, Sports Tourer
Trek na het ontgrendelen aan de
toets onder de lijst van de achterklep
en open de klep met de hand.
4-deurs sedan
Druk op knop x op de handzender
tot de achterklep automatisch open‐
gaat of trek aan de knop onder de
sierlijst van de achterklep nadat
u hebt ontgrendeld.
Centrale vergrendeling 3 22.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Trek tijdens het sluiten niet aan de
toets onder de lijst, omdat de achter‐
klep anders weer wordt ontgrendeld.
Centrale vergrendeling 3 22.
Elektrische achterklep
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische achterklep. Er
bestaat verwondingsgevaar, met
name voor kinderen.
Houd tijdens de bediening de be‐
wegende achterklep goed in de
gaten. Zorg ervoor dat er tijdens
de bediening niets bekneld raakt
en dat er niemand in het bewe‐
gingsgebied staat.
U bedient de elektrische achterklep
met:
Knop handzender x
Schakelaar G in de bekleding
van het bestuurdersportier
De tiptoets en toets G in de ach‐
terklep.
Bij auto's met automatische versnel‐
lingsbak kan de achterklep alleen
worden bediend wanneer de auto stil‐
staat, met aangetrokken handrem en
automatische versnellingsbak in P.
De achterlichten knipperen en u hoort
een geluidssignaal wanneer de elek‐
trische achterklep in werking is.
Let op
De bediening van de elektrische
achterklep heeft geen invloed op de
centrale vergrendeling. Voor het
openen van de achterklep met de af‐
standsbediening hoeft u de auto niet
te ontgrendelen. Ontgrendel de auto
eerst voordat u de tiptoets of de
schakelaar in het bestuurdersportier
activeert. Vergrendel de auto na het
sluiten.
Centrale vergrendeling 3 22.
Bediening met de handzender
28 Sleutels, portieren en ruiten
Houd de toets x ingedrukt tot de
achterklep begint te openen of te slui‐
ten.
Bediening met schakelaar in
bestuurdersportier
Houd de toets G ingedrukt tot de
achterklep begint te openen of te slui‐
ten.
Bediening met de schakelaars in de
achterklep
Om de achterklep te openen, houdt
u de tiptoets onder de lijst van de ach‐
terklep ingedrukt totdat de achterklep
begint te bewegen.
Om de klep te sluiten, drukt u op de
toets G in de geopende achterklep
totdat de klep begint te bewegen.
Stoppen of van richting veranderen
Wanneer u de toets x of G of de
tiptoets indrukt terwijl de achterklep
beweegt, blijft de klep in de huidige
stand staan. Drukt u nogmaals op de
toets x of G, dan beweegt de
achterklep in omgekeerde richting.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Gebruiksmodi
De elektrische achterklep heeft drie
gebruiksmodi, die u met de schake‐
laar in het bestuurdersportier bedient.
Draai aan de schakelaar om de mo‐
dus te veranderen:
Normale modus о: elektrische ach‐
terklep opent tot maximale hoogte
Tussenmodus $: elektrische ach‐
terklep opent tot een verminderde
hoogte, die u kunt instellen
Modus Off: achterklep kan alleen
handmatig worden bediend.
Verminderde openingshoogte in
tussenmodus instellen
1. Draai de modusschakelaar naar
о of $.
2. Open de elektrische achterklep
met één van de schakelaars.
3. Stop de klep op de gewenste
hoogte door één van de schake‐
laars in te drukken. Zet de stil‐
staande achterklep zo nodig met
de hand in de gewenste stand.
4. Houd de toets aan de binnenkant
van de geopende achterklep
3 seconden ingedrukt.
Een geluidssignaal bevestigt de
nieuw geprogrammeerde instelling.
Wanneer u het stelwiel in het bestuur‐
dersportier naar de tussenmodus $
draait, zal de elektrische achterklep
opengaan tot aan de nieuw inge‐
stelde positie.
De achterklep kan alleen geopend
blijven als er een minimale hoogte is
overschreden (minimale openings‐
hoek van 30°) . U kunt geen ope‐
ningshoogte programmeren die een
lagere hoogte oplevert.
Beveiligingsfunctie
Wanneer de elektrische achterklep tij‐
dens het openen of sluiten een ob‐
stakel raakt, keert de klep automa‐
tisch een stukje om. Bij meerdere ob‐
stakels tijdens één beweging wordt
de functie gedeactiveerd. In dat geval
moet u de achterklep met de hand
openen of sluiten.
De elektrische achterklep heeft be‐
knellingssensoren langs de zijran‐
den. Herkennen deze sensoren een
obstakel tussen de achterklep en de
30 Sleutels, portieren en ruiten
carrosserie, dan opent de achterklep
tot u deze weer activeert of handma‐
tig sluit.
De beveiligingsfunctie wordt kenbaar
gemaakt door een geluidssignaal.
Verwijder alle obstakels voordat
u verdergaat met de elektrische be‐
diening.
Als het voertuig in de fabriek is uitge‐
rust met een trekhaak en er een aan‐
hanger elektrisch wordt aangesloten,
kan de elektrische achterklep uitslui‐
tend worden geopend met de tip‐
toetsschakelaar of gesloten met toets
G in de geopende achterklep. Zorg
ervoor dat er geen obstakels in het
bewegingsgebied staan.
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9 Waarschuwing
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een ga‐
ragedeur, om schade aan de ach‐
terklep te voorkomen. Controleer
altijd de plaats boven en achter de
achterklep.
Let op
Elektrische achterklep: Als de hy‐
draulische stangen van de open
achterklep druk verliezen, knipperen
de achterlichten en klinkt er een ge‐
luid. De achterklep blijft een tijdje
open en zal daarna langzaam slui‐
ten. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Let op
De elektrische achterklep wordt ge‐
deactiveerd wanneer de accu zwak
is. In dat geval kunt de achterklep
met de hand bedienen.
Let op
Wanneer de elektrische achterklep
niet werkt en alle portieren ontgren‐
deld zijn, kunt u de achterklep met
de hand bedienen. In dit geval kost
het aanzienlijk meer moeite om de
achterklep met de hand te sluiten.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9 Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Als de ontsteking ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
toets.
Inschakelen
Druk binnen 15 seconden tweemaal
op e van de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
Portieren, achterklep, motorkap
Interieur en aangrenzende bagage‐
ruimte
Hellingshoek van de auto, bijv. bij
het wegslepen
Ontsteking
Inschakelen
Activeert zichzelf 30 seconden na‐
dat u de auto vergrendelt (initialisa‐
tie van het systeem)
Direct wanneer u na het vergren‐
delen nogmaals op e van de hand‐
zender drukt
Let op
Wijzigingen in het interieur, zoals het
aanbrengen van stoelhoezen en het
openen van de ruiten of het zonne‐
dak, zijn mogelijk van invloed op de
interieurbewaking.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Inschakelen zonder interieur- en
hellingshoekbewaking
Schakel de bewaking van het interi‐
eur en de hellingshoek van de auto uit
als u dieren in de auto achterlaat, om
te voorkomen dat hoge ultrasone to‐
nen of bewegingen het alarm active‐
ren. Schakel ze ook uit wanneer de
auto op een veerboot of een trein
staat.
1. Sluit de achterklep, de motorkap,
de ruiten en het zonnedak.
2. Druk op toets o. De LED in toets
o brandt maximaal 10 minuten.
3. Portieren sluiten.
4. Diefstalalarmsysteem inschake‐
len.
Het statusbericht verschijnt in het Dri‐
ver Information Center.
Status-LED
De status-LED is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste
30 seconden na het activeren van het
alarmsysteem:
Led aan = test, inschakelvertra‐
ging.
Led
knippert
snel
= portieren, achterklep of
motorkap niet goed
dicht, eventuele sys‐
teemstoring.
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led
knippert
langzaam
= systeem is geacti‐
veerd.
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt het anti-diefstalalarmsysteem
uitgeschakeld.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Alarm
Wanneer het alarm afgaat klinkt de
noodstroomsirene met zijn eigen bat‐
terij en knipperen de alarmknipper‐
lichten. Het aantal en de duur van de
alarmsignalen zijn voorgeschreven
door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
toets op de handzender of door het
aanzetten van het contact.
U kunt het alarmsysteem alleen deac‐
tiveren door de toets c in te drukken
of door de ontsteking in te schakelen.
Een geactiveerd alarm dat niet door
de bestuurder werd onderbroken,
wordt weergegeven door de alarm‐
knipperlichten. Ze knipperen drie keer
snel wanneer de auto de volgende
keer wordt ontgrendeld met de hand‐
zender. Er wordt een bijkomend be‐
richt of waarschuwingscode getoond
in het Driver Information Center nadat
het contact wordt aangezet.
Boordinformatie 3 102.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom
steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 22, 3 31.
Controlelamp d 3 94.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of
rechts (R) te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
34 Sleutels, portieren en ruiten
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Elektrisch inklappen
Draai de knop naar 7 en duw de knop
daarna omlaag. Beide buitenspiegels
klappen nu in.
Druk nogmaals op de knop - beide
buitenspiegels keren nu terug naar de
oorspronkelijke stand.
Wanneer u een elektrisch ingeklapte
spiegel met de hand uitklapt, wordt
door het omlaag duwen van de knop
alleen de andere spiegel elektrisch
uitgeklapt.
Spiegels van buiten inklappen
Druk e kort in om de spiegels in te
klappen.
Druk c kort in om de spiegels uit te
klappen.
Zijn de spiegels ingeklapt met de
knop op het bestuurdersportier, dan
kunt u deze niet uitklappen door c in
te drukken.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het Info-
Display. Persoonlijke instellingen
3 108.
Sleutels, portieren en ruiten 35
De instellingen worden automatisch
opgeslagen in de sleutel die wordt ge‐
bruikt 3 22.
Elektrisch bediende ruiten 3 36.
Verwarmd
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Parkeerhulp
Bij spiegels met een standgeheugen,
wordt de buitenspiegel aan de passa‐
gierskant als hulpmiddel bij het par‐
keren automatisch op de achterban‐
den gericht zodra u de achteruitver‐
snelling inschakelt, behalve wanneer
een aanhanger is aangekoppeld.
Geheugenplaats 3 47.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
36 Sleutels, portieren en ruiten
Automatische
antiverblinding
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit
heeft een coating die zonnestralen
weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐
signalen, bijv. van tolhuizen, worden
weerkaatst.
De aangegeven gebieden van de
voorruit achter de binnenspiegel heb‐
ben geen coating. Apparaten voor het
registreren van elektronische gege‐
vens en betaling van gelden moeten
op deze plekken worden bevestigd.
Anders is het mogelijk dat gegevens
over ongevallen niet worden geregi‐
streerd.
Handbediende ruiten
De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Sleutels, portieren en ruiten 37
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Behouden stroom uit 3 136.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Toets zover mogelijk indrukken of uit‐
trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten kunnen
werken tot het bestuurdersportier ge‐
opend wordt of ten laatste
10 minuten nadat het contact is uit‐
gezet.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
In geval van problemen bij het sluiten
vanwege vorst o.i.d. schakelt u het
contact in, trekt u de schakelaar ver‐
volgens tot de eerste klik en houdt
u hem daar. De ruit gaat omhoog zon‐
der geactiveerde beveiligingsfunctie.
Om de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk de schakelaar z in om de ach‐
terste elektrische portierruiten te
deactiveren: de LED licht op. Druk
voor het activeren nogmaals op z.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
U kunt de ruiten op afstand van bui‐
tenaf bedienen.
38 Sleutels, portieren en ruiten
Houd de toets c ingedrukt om de rui‐
ten te openen.
Houd de toets e ingedrukt om de rui‐
ten te sluiten.
Laat de toets los om de ruit te stop‐
pen.
Als de ruiten volledig open of gesloten
zijn, knipperen de alarmknipperlich‐
ten twee keer.
Inklappen 3 34.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Wanneer u de ruiten niet automatisch
kunt sluiten (bijv. na het loskoppelen
van de accu), verschijnt een waar‐
schuwingsbericht of -code op het Dri‐
ver Information Center.
Boordinformatie 3 102.
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. Portieren sluiten.
2. Ontsteking inschakelen.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog
2 seconden trekken.
4. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Afhankelijk van het motortype wordt
de verwarmbare achterruit automa‐
tisch ingeschakeld bij het reinigen
van de dieselpartikelfilter.
Sleutels, portieren en ruiten 39
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
Rolschermen
Om de zonnestraling op de achter‐
bank te verminderen, trekt u het
scherm aan de handgreep omhoog
en haakt u het vast aan de bovenkant
van de portieropening.
Dak
Zonnedak
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat ver‐
wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten hou‐
den. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Zonnedak, 5-deurs hatchback/
4-deurs sedan
Openen of sluiten
Druk p of r een beetje in: zonne‐
dak wordt geopend of gesloten met
geactiveerde beveiligingsfunctie zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Druk p of r zover mogelijk in en
laat deze los: zonnedak wordt auto‐
matisch geopend of gesloten met ge‐
activeerde beveiligingsfunctie. Om de
beweging te stoppen, drukt u nog‐
maals op de schakelaar.
40 Sleutels, portieren en ruiten
Omhoog of sluiten
Druk op q of r: zonnedak gaat
omhoog of sluit automatisch met ge‐
activeerde beveiligingsfunctie.
Staat het zonnedak omhoog, dan
kunt u het in één keer openen door
p in te drukken.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
Schuif het zonnescherm open of
dicht. Wanneer het zonnedak open‐
staat, is het zonnescherm altijd open.
Zonnedak, Sports Tourer
Openen
Druk p een beetje in: het zonnedak
gaat tot de spoilerpositie open.
Druk p stevig in en laat deze los:
het zonnedak wordt automatisch ge‐
opend met geactiveerde beveiligings‐
functie. Om de beweging te stoppen,
drukt u nogmaals op de schakelaar.
Sluiten
Druk r lichtjes in: het zonnedak
wordt gesloten vanuit de volledig geo‐
pende of spoilerstand met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie zolang
u de schakelaar bedient.
Druk r stevig in en laat deze los:
het zonnedak wordt automatisch vol‐
ledig gesloten met geactiveerde be‐
veiligingsfunctie. Om de beweging te
stoppen, drukt u nogmaals op de
schakelaar.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt elektrisch
bediend.
U sluit of opent het zonnescherm door
de schakelaar H of G in te drukken.
Algemene tips
Standby-functie
Schakel het contact in om het zonne‐
dak te bedienen.
Beveiligingsfunctie
Stuit het zonnedak of zonnescherm
tijdens het automatisch sluiten op een
obstakel, dan stopt het meteen en
gaat het weer open.
Sleutels, portieren en ruiten 41
Beveiligingsfunctie negeren
Wanneer het sluiten moeilijk gaat
vanwege ijs en dergelijke, dan moet
u de schakelaar r zover mogelijk
indrukken en vasthouden. Het zonne‐
dak sluit zonder beveiligingsfunctie.
Om de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.
Zonnedak van buitenaf sluiten
U kunt het zonnedak op afstand van
buitenaf sluiten.
Houd de toets e ingedrukt om het
zonnedak te sluiten.
Laat de toets los om de beweging te
stoppen.
Initialiseren na uitvallen van stroom
Na een stroomonderbreking kan het
zonnedak slechts beperkt bediend
worden. Laat het systeem door de
werkplaats initialiseren.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 42
Voorstoelen .................................. 44
Achterbank ................................... 49
Veiligheidsgordels ....................... 49
Airbagsysteem ............................. 53
Kinderveiligheidssystemen .......... 57
Hoofdsteunen
Stand
9 Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Instellen
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Knop aan de zijkant indrukken,
hoogte instellen en vergrendelen.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
Voorstoelen
Stoelpositie
9 Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat uw be‐
nen bij het intrappen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in dat
u het stuurwiel gemakkelijk met
licht gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning mag niet te ver ach‐
teroverhellen. De aanbevolen hel‐
lingshoek bedraagt maximaal
ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 77.
Zithoogte zo instellen, dat
u rondom een goed zicht hebt en
alle instrumenten goed kunt afle‐
zen. Tussen hoofd en dakframe
moet minstens een handbreedte
ruimte zitten. Uw dijen dienen licht
op de zitting rusten, zonder druk uit
te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 42.
Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 51.
De instelbare dijbeensteun zo in‐
stellen dat de afstand tussen de
rand van de zitting en de knieholte
ca. twee vingers breed is.
Lendensteun zo instellen dat deze
de natuurlijke vorm van de wervel‐
kolom ondersteunt.
Stoelverstelling
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning voorstoelen
Trek aan de hendel, stel de rugleu‐
ning in en laat de hendel los. Laat de
rugleuning hoorbaar vastklikken.
Zithoogte
Druk op de schakelaar
boven = stoel omhoog
onder = stoel omlaag
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Zithoek
Pompbeweging van de hendel
omhoog = voorkant omhoog
omlaag = voorkant omlaag
Lendensteun
Stel de lendensteun op uw persoon‐
lijke wens af met de vierwegschake‐
laar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Elektrische stoelverstelling
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig met de elektri‐
sche stoelverstelling. Er is een
kans op letsel, vooral voor kinde‐
ren. Er kunnen voorwerpen be‐
kneld raken.
Houd de stoelen goed in de gaten
terwijl u deze verstelt. U moet de
inzittenden hiervan op de hoogte
stellen.
Zitpositie
Beweeg de voorkant van de schake‐
laar naar voren/achteren.
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Zithoek
Duw de schakelaar aan de voorkant
omhoog/omlaag.
Rugleuning voorstoelen
Draai de schakelaar naar voren/ach‐
teren.
Geheugenfunctie voor
elektrische stoelverstelling en
buitenspiegels
U kunt twee verschillende stoel- en
spiegelinstellingen opslaan.
Opgeslagen instellingen 3 22, per‐
soonlijke instellingen 3 108.
Instellingen opslaan
Stel eerst de bestuurdersstoel in en
daarna de buitenspiegels.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
Houd de geheugentoets MEM in‐
gedrukt en druk daarna op de ge‐
wenste positietoets (1 of 2). De op‐
slag wordt bevestigd met een ge‐
luidssignaal.
Instellingen oproepen
Houd positietoets 1 of 2 ingedrukt tot
de opgeslagen stoel- en spiegelin‐
stellingen zijn bereikt.
Uitstaphulp
Om het uitstappen te vergemakkelij‐
ken, gaat de elektrisch verstelbare
stoel naar achteren wanneer de auto
stilstaat, u de sleutel uit het contact‐
slot haalt en het bestuurdersportier
opent.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
Overbelasting
Wordt de stoelverstelling elektrisch
overbelast, dan wordt de stroomvoor‐
ziening automatisch enige tijd onder‐
broken.
Let op
Na een ongeluk waarin de airbags
zijn geactiveerd, worden de opge‐
slagen instellingen van elke positiek‐
nop uitgeschakeld.
Armsteun
Druk op de toets en klap de armsteun
omhoog. Onder de armsteun zit een
opbergruimte.
Randapparatuur, zie handleiding In‐
fotainmentsysteem.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, toets ß van de desbetreffende
stoel een of meerdere malen indruk‐
ken. De controlelamp in de toets of op
het display geeft de instelling aan.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐
stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop.
Stop-startsysteem 3 137.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Ventilatie
Afhankelijk van de gewenste ventila‐
tie, toets A van de bestuurdersstoel
bij ingeschakelde ontsteking een of
meerdere malen indrukken.
De controlelamp op het display geeft
de instelling aan.
De ventilatie van de bestuurdersstoel
werkt wanneer de motor loopt.
Achterbank
Armsteun
Klap de armsteun omlaag. De arm‐
steun bevat bekerhouders en een op‐
bergruimte.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Hierdoor neemt het ge‐
vaar voor letsel aanzienlijk af.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in
gevaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Ze zijn niet geschikt voor per‐
sonen kleiner dan 150 cm. Kindervei‐
ligheidssysteem 3 57.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
Elke stoel is uitgerust met een gor‐
delverklikker. Voor de voorstoelen
zijn dit de controlelampen X en k,
voor de zitplaatsen achterin is dit het
symbool X op het Driver Information
Center 3 89.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de continu brandende
controlelamp v 3 89.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X, k 3 89.
Insignia OPC
Steek bij het vastmaken van de gor‐
del deze door de gordelbevestiging
op de rugleuning.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Toets indrukken.
3. Hoogte instellen en vergrendelen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Insignia OPC
Steek na het losmaken van de gordel
deze door de gordelbevestiging op de
rugleuning.
Veiligheidsgordels van
achterbank
De veiligheidsgordel van de middel‐
ste zitplaats achterin kan alleen uit
het oprolmechanisme worden getrok‐
ken als de rugleuning in de achterste
stand staat.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9 Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9 Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
bevindt zich de regelelektronica van
het airbagsysteem en de gordel‐
spanners. In dit gebied geen mag‐
netische voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen de vrijkomende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 89.
Frontaal airbagsysteem
Het frontairbagsysteem bestaan uit
een airbag in het stuurwiel en een air‐
bag in het instrumentenpaneel aan de
passagierskant voorin. Ze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Het zonnescherm van de voorpassa‐
gier is ook voorzien van een waar‐
schuwingslabel.
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding aan de voorzijde. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 44.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijairbagsysteem
Het zijairbagsysteem bestaat uit een
airbag in elke voorste rugleuning en
in de rugleuningen van de buitenste
zitplaatsen achterin. Ze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
ingeschakeld zijn.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
De hoofdairbags bestaan uit een air‐
bag aan weerskanten in het dak‐
frame. Ze zijn te herkennen aan het
opschrift AIRBAG op de dakstijlen.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel voorin
monteert, moet u de airbag vooraan
en de zijdelingse airbag van deze
stoel deactiveren. Het gordijnairbag‐
systeem, de gordelspanners en alle
airbagsystemen van de bestuurder
blijven actief.
56 Stoelen, veiligheidssystemen
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
rechterzijde van het instrumentenpa‐
neel.
Gebruik de contactsleutel om de po‐
sitie te kiezen:
*
= airbags van voorpassagier zijn
gedeactiveerd en gaan niet af
bij een aanrijding. De contro‐
lelamp * brandt continu.
U kunt een kinderzitje aan‐
brengen in overeenstemming
met de tabel Inbouwposities
kinderveiligheidssystemen
3 59. Er mag geen volwas‐
sen persoon op de stoel van
de voorpassagier vervoerd
worden.
V
= airbags van voorpassagier zijn
actief. U mag geen kindervei‐
ligheidssystemen aanbren‐
gen.
9 Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde air‐
bag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel
met gedeactiveerde airbag.
Zolang de controlelamp * niet
brandt, zullen de airbagsystemen van
de passagiersstoel afgaan in geval
van een aanrijding.
Indien beide conrolelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Raadpleeg onmiddellijk een werk‐
plaats indien geen van beide contro‐
lelampjes brandt.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 90.
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen het Opel-kinderveilig‐
heidssysteem aan dat specifiek voor
montage in uw auto geschikt is.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9 Gevaar
Wanneer u een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
gebruikt, moeten de airbagsyste‐
men voor de passagiersstoel zijn
gedeactiveerd; anders kan het
kind dodelijk gewond raken wan‐
neer de airbags afgaan.
Dit geldt vooral wanneer u achter‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen op de passagiersstoel
gebruikt.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken. Ver‐
voer kinderen zo lang mogelijk tegen
de rijrichting in. Hierdoor wordt de nog
erg zwakke ruggengraat van het kind
bij een ongeval minder belast.
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar
en met een lichaamslengte tot
150 cm mogen uitsluitend in een ge‐
schikt kinderveiligheidssysteem ver‐
voerd worden. Geschikt zijn veilig‐
heidssystemen die voldoen aan
ECE 44-03 of ECE 44-04. Aangezien
het voor kinderen met een lichaams‐
lengte tot 150 cm zelden mogelijk is
de gordel correct te dragen, bevelen
wij het gebruik van een geschikt kin‐
derveiligheidssysteem sterk aan, ook
als dit op basis van de leeftijd van het
kind niet meer wettelijk verplicht is.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
Het kinderveiligheidssysteem dat
u gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin
Op middelste zitplaats
achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
X
U
1
U
2
U
2
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
X
U
1
U
2
U
2
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
X
U
1
U
2
U
2
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X X U U
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X X U U
1
= Alleen wanneer het airbagsysteem van de passagiersstoel vooraan is gedeactiveerd. Wanneer u het kinderveilig‐
heidssysteem met een driepuntsgordel vastzet, moet u de stoelhoogteverstelling in de hoogste stand zetten en de
gordel vóór het bovenste verankeringspunt langs laten lopen. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat
de gordel bij de gesp gespannen is.
2
= Stoel leverbaar met ISOFIX en Top-Tether-bevestigingssteunen.
U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
60 Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin
Op middelste zitplaats
achterin
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL IL
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL IL
D ISO/R2 X IL IL
C ISO/R3 X IL IL
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL IL
C ISO/R3 X IL IL
B ISO/F2 X IL, IUF IL, IUF
B1 ISO/F2X X IL, IUF IL, IUF
A ISO/F3 X IL, IUF IL, IUF
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of
'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd
voor deze gewichtsklasse.
X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
Stoelen, veiligheidssystemen 61
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
13 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
62 Stoelen, veiligheidssystemen
Isofix-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX-veiligheidssyste‐
men voor specifieke auto's worden in
de tabel aangeduid met IL.
U kunt niet meer dan twee ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen tegelijker‐
tijd op de achterbank monteren, ech‐
ter niet direct naast elkaar.
ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn
aangeduid met een label op de rug‐
leuning.
Top-Tether-
bevestigingsogen
Top-Tether-bevestigingsogen wor‐
den aangeduid met het symbool :
van een kinderzitje.
Open het klepje van het vereiste be‐
vestigingsoog gemarkeerd door het
symbool van een kinderzitje.
Aanvullend op de ISOFIX-bevesti‐
ging zet u de Top-Tether-band vast
aan de Top-Tether-bevestigings‐
ogen. Daarbij moet de bijbehorende
gordel tussen de glijstangen van de
hoofdsteun lopen.
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF.
Opbergen 63
Opbergen
Opbergruimten ............................. 63
Bagageruimte .............................. 65
Dakdragersysteem ....................... 75
Beladingsinformatie ..................... 75
Opbergruimten
Handschoenenkastje
Het handschoenenkastje is uitgerust
met een pennenhouder en een mun‐
tenhouder.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
64 Opbergen
In de armsteun achter bevinden zich
nog meer bekerhouders. Klap de
armleuning neer.
Opbergruimte voor
Naast het stuurwiel bevindt zich een
opbergvak.
Zonnebrilhouder
Neerklappen en openen.
Geen zware voorwerpen in het op‐
bergvakje leggen.
Armsteun met
opbergruimte
Opbergruimte in voorste
armsteun
Druk de toets in om de armsteun om‐
hoog te klappen.
Opbergen 65
Opbergruimte in achterste
armsteun
Klap de armsteun omlaag en open
het deksel.
Sluit het deksel voordat u de arm‐
steun omhoog klapt.
Bagageruimte
Rugleuningen achterbank
neerklappen
De rugleuning van de achterbank be‐
staat uit twee delen. U kunt beide de‐
len neerklappen.
Verwijder zo nodig de bagageruimte-
afdekking.
Duw de hoofdsteunen omlaag door
de pal in te drukken en ingedrukt te
houden.
Klap de achterste armsteun omhoog.
Steek de gordels van de buitenste zit‐
plaatsen in de gordelgeleiders.
Trek aan één kant of beide kanten
aan de ontgrendelingshendel en klap
de rugleuningen neer op de zitting.
U klapt de rugleuningen weer om‐
hoog door deze zover rechtop te zet‐
ten dat ze hoorbaar vastklikken.
De veiligheidsgordels van de buiten‐
ste zitplaatsen moeten in de bijbeho‐
rende geleiders zitten.
66 Opbergen
De rugleuningen zijn goed vergren‐
deld wanneer beide rode merktekens
dichtbij de ontgrendelingshendel aan
de zijkant niet meer zichtbaar zijn.
9 Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op let‐
sel of schade aan de lading of het
voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Bij het te snel opklappen van de rug‐
leuning kan de veiligheidsgordel van
de middelste zitplaats geblokkeerd
raken. Ontgrendel het oprolmecha‐
nisme door de veiligheidsgordel erin
te duwen of door deze ongeveer
20 mm eruit te trekken en dan los te
laten.
Luik in middelste rugleuning
achterbank openen
Klap de achterste armsteun omlaag.
Trek aan de handgreep en open het
luik.
Geschikt om lange en smalle voor‐
werpen te vervoeren.
Het luik moet na het omhoog klappen
vastklikken.
Opbergen 67
U kunt het gesloten luik vanuit de ba‐
gageruimte vergrendelen. Verdraai
de knop 90°:
knop
horizontaal
= luik vergrendeld
vanuit de zijkant van
de passagiersruimte
knop
verticaal
= luik niet vergrendeld
Opbergvakken in de
bagageruimte
Afhankelijk van de uitvoering, zitten
er opbergvakken onder de afdekking
van de bagageruimte.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
5-deurs hatchback
De afdekking verwijderen
Maak de ophangkoorden los van de
achterklep.
Trek de afdekking uit de zijgeleiders.
De afdekking plaatsen
Steek de afdekking in de zijgeleiders
en klap deze omlaag. Bevestig de
spanbanden aan de achterklep.
Sports Tourer
De afdekking sluiten
Trek de afdekking aan de handgreep
zover naar achteren dat deze in de
zijdelingse houders valt.
68 Opbergen
De afdekking openen
Duw de handgreep aan het uiteinde
van de afdekking omlaag. Deze rolt
automatisch op.
De afdekking verwijderen
Bagageruimte-afdekking openen.
Trek de ontgrendelingshendel aan de
rechterkant omhoog en houd deze
vast. Afdekking eerst rechts optillen
en uit de houders verwijderen.
U kunt de verwijderde afdekking on‐
der laadvloer bewaren 3 71.
De afdekking plaatsen
Bagageruimte-afdekking links in de
uitsparing steken, de ontgrendelings‐
hendel omhoogtrekken en vasthou‐
den, de bagageruimte-afdekking
rechts erin steken en vergrendelen.
Scherm op de achterklep
Om de bagageruimte geheel af te
dekken, monteert u het scherm op de
vier bevestigingspunten aan de bin‐
nenkant van de achterklep.
Opbergen 69
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Opbergsysteem voor de
bagageruimte
De FlexOrganizer is een flexibel sys‐
teem voor de indeling van de baga‐
geruimte.
Het systeem bestaat uit
adapters,
nettassen voor de zijwanden,
haken,
service-box,
spanbandenset.
De onderdelen worden met adapters
of haken in de geleiderails tegen
beide zijwanden gemonteerd.
Adapters in de rails monteren
Handgreep openklappen, adapters in
de bovenste en de onderste groef van
de rail plaatsen en in de gewenste
positie brengen. Voor het blokkeren
van de adapter de handgreep dicht‐
klappen. Voor het verwijderen draait
u de handgreep omlaag en haalt u de
adapter uit de rail.
Variabel afscheidingsnet
Steek de adapters in de gewenste po‐
sitie in de rails. Voeg beide stanghelf‐
ten van het net samen.
U monteert het net door de stangen
enigszins samen te drukken en ze in
de juiste openingen in de adapters te
plaatsen.
Om het net te verwijderen drukt u de
stangen samen en verwijdert u ze uit
de adapters.
70 Opbergen
Nettas
Steek de adapters in de gewenste po‐
sitie in de rails. De nettas kan aan de
adapters worden bevestigd.
Haken in de rails monteren
Steek de haak in de gewenste positie
eerst in de bovenste groef van de rail
en duw deze daarna in de onderste
groef. Voor het verwijderen trekt u de
haak eerst uit de bovenste groef.
Service-box
Monteer twee haken in de bovenste
rail. Steek de bovenste beugels van
de box van bovenaf in de haken.
Opbergen 71
Of monteer beide haken aan de on‐
derste rail. Steek de onderste beu‐
gels van de box van bovenaf in de
onderste haken.
Spanbandenset
Steek de adapters van de spanban‐
denset in een rail. De spanband mag
niet gedraaid zitten.
De spanbandenset wordt geopend
met twee sluitingen.
U kunt de riem aantrekken.
Veiligheidsnet
U kunt twee verschillende veiligheids‐
netten achter de voorstoelen of ach‐
terbank monteren.
Het is niet toegestaan om personen
achter het veiligheidsnet te vervoe‐
ren.
Veiligheidsnet achter de
voorstoelen
Duw de hoofdsteunen van de achter‐
zittingen omlaag en klap de rugleu‐
ningen 3 65 neer.
Voorste montage-openingen in het
dakframe: steek de stang van het net
aan één kant erin, druk de stang sa‐
men en steek de stang aan de andere
kant erin.
72 Opbergen
Steek de haken van de kleine riemen
in de Top-Tether-lussen aan de ach‐
terkant van de neergeklapte rugleu‐
ningen van de achterbank.
Steek de haken van de bredere rie‐
men in de vergrendelingsmechanis‐
men van de rugleuningen van de ach‐
terbank.
Cassette van veiligheidsnet
achter de achterbank
Trek het net uit de cassette en steek
de stang van het net aan één kant in
de achterste montage-opening in het
dakframe. Druk de stang samen en
steek deze aan de andere kant erin.
Cassette verwijderen
Rol het veiligheidsnet op.
Verwijder de bagageruimte-afdek‐
king 3 67.
Ontgrendel de cassette door deze
iets naar achteren te draaien en naar
boven toe uit de houders te nemen.
Cassette monteren
Verwijder de bagageruimte-
afdekking.
Opbergen 73
Steek de cassette in de houders aan
de linker- en rechterkant. Let op de
L (linkerkant) en R (rechterkant) op de
cassette als hulpmiddel bij de mon‐
tage.
Vergrendel de cassette door deze
iets naar voren te draaien.
Veiligheidsnetten en
bagageruimte-afdekking
opbergen
U kunt de cassette van het achterste
veiligheidsnet samen met de hoeden‐
plank en het opgerolde veiligheidsnet
onder de laadvloer opbergen.
U opent de laadvloer door aan de
hendel te trekken. Klap de vloer om‐
hoog en plaats deze achter de ach‐
terbank.
Leg de hoedenplank in de holte met
de bovenkant naar beneden en met
de ontgrendelhefboom in de rand
rechtsvoor.
Gevarendriehoek
5-deurs hatchback/4-deurs
sedan
Berg de gevarendriehoek op in de
ruimte achter de spanband aan de
rechterkant van de bagageruimte.
74 Opbergen
Sports Tourer
Berg de gevarendriehoek op in de
ruimte achter de spanbanden aan de
binnenkant van de achterklep.
Verbanddoos
5-deurs hatchback/4-deurs
sedan
Berg de verbanddoos op achter het
gaasnet aan de linkerkant van de ba‐
gageruimte.
Sports Tourer
Berg de verbanddoos op in de ruimte
achter de spanband aan de binnen‐
kant van de achterklep.
Opbergen 75
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dak‐
dragersysteem verwijderen wanneer
het niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Open alle portieren.
De bevestigingspunten zitten aan
weerskanten in de portieropeningen.
Maak de kap van elk bevestigings‐
punt los en zet de dakdrager vast met
de bijgeleverde bouten.
Sports Tourer met dakrailing
Ter bevestiging van het dakdrager‐
systeem de montagepennen in de op
de afbeelding weergegeven openin‐
gen steken.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Zorg dat de rugleuningen
goed vastklikken. D.w.z. dat de
rode merktekens dichtbij de ont‐
grendelingshendel aan de zijkant
mogen niet meer zichtbaar mogen
zijn. Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderop leg‐
gen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 69.
76 Opbergen
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhendel
en de bewegingsvrijheid van de be‐
stuurder niet belemmeren. Geen
losse voorwerpen in het interieur
leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
9 Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de la‐
ding of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 237) en het EU-
leeggewicht van de auto.
U berekent de nuttige last door de
gegevens van uw auto in de tabel
Gewichten voorin deze handleiding
in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 100 kg.
De dakbelasting is de som van het
gewicht van het dakdragersysteem
en de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 77
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 85
Informatiedisplays ........................ 96
Boordinformatie ......................... 102
Tripcomputer .............................. 106
Persoonlijke instellingen ............ 108
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem, be‐
paalde bestuurdersondersteunings‐
systemen en een aangesloten mo‐
biele telefoon bedienen met de knop‐
pen op het stuurwiel.
Nadere informatie vindt u in de
infotainment-handleiding.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 154.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Verwarmd stuurwiel
Druk op toets * om verwarming te
activeren. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek aanbevolen zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige ge‐
deelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 137.
Claxon
j indrukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
2 = snel
1 = langzaam
P
= intervalwissen
§
= uit
Hendel omlaag duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand P.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort
interval
= stelwiel omhoog‐
draaien
lang
interval
= stelwiel omlaag‐
draaien
Automatische wisfunctie met
regensensor
P
= automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid regensensor
Aan stelwiel draaien om de gevoelig‐
heid in te stellen:
lage
gevoeligheid
= stelwiel omlaag‐
draaien
hoge
gevoeligheid
= stelwiel omhoog‐
draaien
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Als de koplampen branden, wordt er
ook sproeiervloeistof op de koplam‐
pen gesproeid als u lang genoeg aan
de hendel trekt. Daarna kan het was‐
systeem van de koplampen niet wor‐
den gebruikt gedurende 5 wascycli of
tot de motor of de koplampen uit- en
opnieuw werden aangezet.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Druk op de wipschakelaar om de ach‐
terruitwisser te activeren:
bovenste stand = continue werking
onderste stand = onderbroken
werking
middenstand = uit
Duw tegen de hendel. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 108.
De achteruitsproeier wordt gedeacti‐
veerd wanneer het vloeistofpeil te
laag is.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Centre met Uplevel-display of
Uplevel-Combi-display.
9 Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Klok
Datum en tijd worden op het
Info-display weergegeven.
Datum en tijd instellen
Druk op de toets CONFIG. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
Kies Tijd en datum.
Te selecteren instellingsopties:
Tijd instellen: Wijzigt de op het dis‐
play weergegeven tijd.
Datum instellen: Wijzigt de op het
display weergegeven datum.
Tijdopmaak instellen: Wijzigt de
urenindicatie tussen 12 uur en 24
uur.
Datumopmaak instellen: Wijzigt de
datumindicatie tussen MM/DD/
JJJJ en DD.MM.JJJJ.
Tijd weergeven: Schakelt de tijds‐
indicatie op het display in/uit.
RDS-synchronisatie: Het RDS-
signaal van de meeste VHF-
zenders stelt automatisch de tijd in.
De RDS-tijdsynchronisatie kan en‐
kele minuten in beslag nemen.
Sommige zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. Het is dan
raadzaam de automatische tijdsyn‐
chronisatie uit te schakelen.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Elektrische aansluitingen
De 12 V stekkerdozen zitten in de
voorste en achterste middenconsole.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Er zit een 230 V stekkerdoos in de
achterste middenconsole. Wanneer
de ontsteking is ingeschakeld en een
verbruiker is aangesloten, brandt een
groene LED in de stekkerdoos.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
150 watt.
9 Gevaar
De stekkerdozen staan onder een
hoge spanning!
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals laadtoestellen
of accu's.
Stekkerdozen niet beschadigen door
het gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 137.
Aansteker
De aansteker bevindt zich achter de
klep van de asbak.
Open de klep van de asbak door erop
te drukken.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Druk de aansteker in. Als het element
gloeit, wordt deze automatisch uitge‐
schakeld. Trek de aansteker eruit.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
Druk op het deksel om de asbak te
openen.
U ledigt de losse asbak door deze aan
weerskanten vast te pakken en te ver‐
wijderen.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Waarschuwingslampen
, meters en
controlelampen
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Weergave van de afgelegde afstand
in km op de onderste regel.
Dagteller
Op de bovenste regel ziet u de afge‐
legde weg sinds de laatste reset.
Op nul zetten door, bij ingeschakelde
ontsteking, de resetknop enkele se‐
conden in te drukken.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker
gedeelte
= motor nog niet op be‐
drijfstemperatuur
middelste
gedeelte
= normale bedrijfstem‐
peratuur
rechter
gedeelte
= koelvloeistoftempe‐
ratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Het Uplevel- of Uplevel-Combi-dis‐
play geeft de resterende levensduur
van de olie aan in het Informatiemenu
voertuig.
Het Midlevel-display geeft via contro‐
lelamp I de resterende levensduur
van de olie aan. Het contact moet in‐
geschakeld zijn, maar de motor moet
niet draaien.
U selecteert het menu en de functie
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Om de resterende levensduur van de
motorolie te bekijken:
Druk op de toets MENU om
Informatiemenu voertuig te kiezen.
Draai het stelwieltje naar de optie
Resterende levensduur olie.
Het systeem moet bij elke keer ver‐
versen van de olie worden gereset
om het goed te laten werken. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Druk voor het resetten op de toets
SET/CLR. Het contact moet inge‐
schakeld zijn maar de motor moet niet
draaien.
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de gebruiksduur van de motorolie
is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen of een waarschu‐
wingscode op het Driver Information
Center. Laat de motorolie en het olie‐
filter binnen een week of 500 km door
een werkplaats vervangen (wat het
eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 96
Service-informatie 3 234.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood = gevaar, belangrijke herin‐
nering
Geel = waarschuwing, aanwij‐
zing, storing
Groen = inschakelbevestiging
Blauw = inschakelbevestiging
Wit = inschakelbevestiging
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Controlelampen in de
middenconsole
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering defect, rich‐
tingaanwijzer aanhanger defect.
Gloeilamp vervangen 3 198, zeke‐
ringen 3 207.
Richtingaanwijzers 3 120.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de toerenteller.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐
console wanneer de stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Gordelstatus op de achterbank
X brandt of knippert op het Driver In‐
formation Center.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, wanneer de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 51.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na 4 seconden of licht deze
tijdens het rijden op, dan is er een
storing in het airbagsysteem. De hulp
van een werkplaats inroepen. De air‐
bags en gordelspanners gaan moge‐
lijkerwijs niet af tijdens een ongeval.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 49, 3 53.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
De passagiersairbag voor is geacti‐
veerd.
* brandt geel.
De passagiersairbag voor is gedeac‐
tiveerd 3 55.
9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. De rembekrachti‐
ger werkt eventueel niet meer. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Multifunctionele
controlelamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Service-indicatie
g brandt geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Er wordt bovendien een waarschu‐
wingstekst of een waarschuwings‐
code weergegeven.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 102.
Rem- en
koppelingssysteem
Rem- en koppelingsvloeistofpeil
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 194.
9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 148.
Pedaal bedienen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Rempedaal moet worden bediend om
de elektrische handrem los te zetten
3 148.
Het koppelingspedaal moet worden
ingetrapt om de motor te starten.
Stop-startsysteem 3 137.
Knippert
Het koppelingspedaal moet worden
bediend om de motor te starten
3 136.
Elektrische handrem
m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken
3 148.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet. Trap de
rem in en probeer het systeem op‐
nieuw in te stellen door de elektrische
handrem eerst los te zetten en daarna
aan te trekken. Blijft m knipperen, rijd
dan niet door en roep de hulp van een
werkplaats in.
Elektrische handrem
defect
j brandt of knippert geel.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐
timaal 3 148.
Knippert
De elektrische handrem zit in de ser‐
vice-modus. Stop de auto, trek de
elektrische handrem aan en zet deze
los om de rem te resetten.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 147.
Opschakelen
[ brandt groen of verschijnt als sym‐
bool op het Driver Information Centre
met Uplevel-Display of Uplevel-
Combi-Display.
Voor zuinig rijden wordt opschakelen
aanbevolen.
Variabele
stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Storing in het variabele stuurbekrach‐
tigingssysteem. Hierdoor kan de auto
zwaarder of lichter gaan sturen. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Het systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Het systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 172.
Elektronische
stabiliteitsregeling uit
n brandt geel.
Het systeem is gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction
Control-systeem
b brandt of knippert geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐
der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem grijpt actief in. Het mo‐
torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) 3 151, Traction Control-sys‐
teem 3 150.
Traction Control-systeem
uit
k brandt geel.
Het systeem is gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.
Voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gereinigd
worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
reinigingsproces zo spoedig mogelijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het reinigingsproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 140.
Stop/Startsysteem 3 137.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60 - 90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand
zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Controleer het oliepeil voordat u de
hulp van een werkplaats inroept
3 192.
Te laag brandstofpeil
i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 141.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 196.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 115.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht of
bij lichtsignaal 3 116.
Grootlichtassistentie
l brandt groen.
De grootlichtassistentie is geacti‐
veerd, zie adaptief rijlicht (AFL)
3 118.
Adaptive Forward Lighting
f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Systeem overgeschakeld op symme‐
trisch dimlicht.
Controlelamp f knippert na het in‐
schakelen van de ontsteking ca.
4 seconden om u eraan te herinneren
dat het systeem is geactiveerd
3 117.
Automatische verlichting 3 116.
Mistlamp
> brandt groen.
De mistlampen voor branden 3 121.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht brandt 3 121.
Niveau sproeiervloeistof te
laag
G brandt geel.
Het niveau van de sproeiervloeistof is
te laag.
Sproeiervloeistof 3 194.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is ingeschakeld.
Cruise control 3 154.
Adaptieve cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De adaptieve cruise control is inge‐
schakeld.
Adaptieve cruise control 3 157.
Voorligger gedetecteerd
A brandt of knippert groen.
Adaptieve cruise control 3 157, fron‐
taanrijdingswaarschuwing 3 166.
Brandt groen
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Knippert groen
Geeft aan dat de voorligger optrekt
wanneer de adaptieve cruise control
met volledig snelheidsbereik is inge‐
schakeld en uw auto tot stilstand werd
gebracht door de adaptieve cruise
control.
Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep staat
open.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Center (DIC)
zit in de instrumentengroep tussen de
snelheidsmeter en toerenteller. Be‐
schikbaar als Midlevel-, Uplevel- of
Uplevel-Combi-display.
In het Uplevel-display kunnen via de
knop MENU de volgende hoofdme‐
nu's worden geselecteerd:
Informatiemenu voertuig
Informatiemenu dagteller/brandst.
Menu prestaties
In het Uplevel-Combi-display kunnen
de menu's worden geselecteerd via
de knop MENU, aangegeven door
symbolen in de bovense regel van de
display:
X
= Informatiemenu voertuig
W
= Informatiemenu dagteller/
brandst.
Sommige van de weergegeven func‐
ties variëren tussen rijdende en stil‐
staande auto, andere functies zijn al‐
leen actief als de auto rijdt.
Persoonlijke instellingen 3 108. Op‐
geslagen instellingen 3 22.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Menu's en functies selecteren
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op de toets MENU om tussen de
menu's te schakelen of om vanuit een
submenu één niveau terug te gaan.
Draai aan het stelwiel om een menu-
optie te markeren of om een nume‐
rieke waarde in te stellen.
Druk op de toets SET/CLR om een
functie te kiezen of om een melding te
bevestigen.
Informatiemenu voertuig
Druk op de knop MENU om de
Informatiemenu voertuig te selecte‐
ren, of selecteer X op het Uplevel-
Combi-display.
Draai aan het stelwiel om één van de
submenu's te kiezen. Druk ter beves‐
tiging op de toets SET/CLR.
Volg de instructies in de submenu's.
98 Instrumenten en bedieningsorganen
Mogelijke submenu's voor de vol‐
gende functies:
Eenheid: u kunt de eenheden op de
displays wijzigen
Taal: de getoonde taal kan worden
veranderd als de auto niet is uitge‐
rust met een radio.
Bandenspanning: controleert de
bandenspanning van alle banden
onder het rijden 3 216
Resterende levensduur van olie:
geeft aan wanneer de motorolie
ververst en het filter vervangen
moet worden 3 86
Snelheidswaarschuwing: bij over‐
schrijding van ingestelde snel‐
heidslimiet klinkt er een geluidssig‐
naal
Verkeersbordherkenning: geeft
herkende verkeersborden weer
voor het huidige gedeelte van de
route 3 177
De indicatie afstand tot voorligger:
toont de afstand tot een bewe‐
gende voorligger 3 169
Selectie en aanduiding kunnen afwij‐
ken in Midlevel-, Uplevel-, en Uplevel-
Combi-display.
Informatiemenu dagteller/
brandst.
Druk op de knop MENU om de
Informatiemenu dagteller/brandst. te
selecteren, of selecteer W op het
Uplevel-Combi-display.
Draai aan het stelwiel om één van de
submenu's te kiezen. Druk ter beves‐
tiging op de toets SET/CLR.
Dagteller 1
Dagteller 2
Digitale snelheid
Dagteller 2 en digitale snelheid zijn
alleen beschikbaar bij auto’s met een
Uplevel- of Uplevel-Combi-display.
Op auto's met tripcomputer zijn meer
submenu's beschikbaar.
Informatiemenu dagteller/brandstof,
tripcomputer 3 106.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Menu prestaties
Submenu's zijn:
Olietmp.: Weergave van olietempe‐
ratuur.
Oliedr.: Weergave van oliedruk.
Laaddruk: Weergave van turbo‐
druk.
Rondetijd: Weergave van rondetij‐
den, topsnelheid, gemiddelde snel‐
heid en gemiddelde tijd. Volg de in‐
structies in het submenu.
Koelvl.temp.: Weergave van koel‐
vloeistoftemperatuur.
Accusp.: Weergave van accuspan‐
ning.
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display
Afhankelijk van de voertuigconfigura‐
tie heeft het voertuig een Graphic- of
een Colour-Info-Display. Het Colour-
Info-Display bevindt zich in het instru‐
mentenpaneel boven het infotain‐
ment-systeem.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van het infotainmentsys‐
teem, is het Graphic-Info-Display in
twee versies leverbaar.
Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 82
buitentemperatuur 3 81
datum 3 82
Infotainmentsysteem - zie handlei‐
ding van het Infotainmentsysteem
persoonlijke instellingen 3 108
100 Instrumenten en bedieningsorganen
Colour-Info-Display
Het Colour-Info-Display geeft in kleur
weer:
tijd 3 82
buitentemperatuur 3 81
datum 3 82
Infotainmentsysteem - zie handlei‐
ding van het Infotainmentsysteem
navigatie, zie handleiding van het
Infotainmentsysteem
systeeminstellingen
boordinformatie 3 102
persoonlijke instellingen 3 108
De getoonde informatie en de weer‐
gave ervan hangen af van de uitvoe‐
ring van de auto en de geselecteerde
instellingen.
Menu's en instellingen
selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
U maakt uw selecties via:
de menu's
de functietoetsen en de multifuncti‐
onele toets van het infotainment-
systeem
de functietoetsen en de multifuncti‐
onele toets van de multifunctionele
eenheid in de middenconsole.
Selecteren met het
infotainment-systeem
Selecteer een functie via de knoppen
van het infotainment-systeem. Het
menu van de geselecteerde functie
wordt weergegeven.
Instrumenten en bedieningsorganen 101
U gebruikt de multifunctionele toets
voor het selecteren en bevestigen
van een item.
Selecteren met de multifunctionele
eenheid
Selecteer een functie via de knoppen
van de multifunctionele eenheid. Het
menu van de geselecteerde functie
wordt weergegeven.
U gebruikt de multifunctionele toets
voor het selecteren en bevestigen
van een item.
Multifunctionele toets
De multifunctionele toets is het cen‐
trale bedieningselement voor de me‐
nu's:
Draaien
Voor het markeren van een menu‐
optie
Voor het instellen van een nume‐
rieke waarde of het weergeven van
een menuoptie
Drukken (op de buitenste ring)
Voor het selecteren of activeren
van de gemarkeerde optie
Voor het bevestigen van de inge‐
stelde waarde
Voor het in-/uitschakelen van een
systeemfunctie
BACK-toets
Druk op de toets om:
een menu te verlaten zonder de in‐
stellingen te wijzigen
vanuit een submenu naar een ho‐
ger menuniveau terug te keren
het laatste van een serie tekens te
wissen
Druk op de knop en houd deze enkele
seconden vast om de gehele invoer
te wissen.
Persoonlijke instellingen 3 108, op‐
geslagen instellingen 3 22.
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie
Meldingen worden voornamelijk
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center (DIC); in sommige geval‐
len samen met een waarschuwings‐
zoemer.
Druk op de knop SET/CLR, de knop
MENU of draai aan het stelwieltje om
een bericht te bevestigen.
Boordinformatie op
Midlevel-display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr. Boordinformatie
2 Geen handzender herkend,
trap de koppeling in om
opnieuw te starten
3 Koelvloeistofpeil te laag
4 Airconditioning UIT
5 Stuurwiel is geblokkeerd
Nr. Boordinformatie
6 Trap de rem in om de
elektrische handrem los te
zetten
7 Draai aan het stuurwiel, schakel
de ontsteking uit en weer in
9 Draai aan het stuurwiel, start de
motor opnieuw
12 Auto overbeladen
13 Compressor oververhit
15 Derde remlicht defect
16 Remlicht defect
17 Koplampverstelling defect
18 Linker dimlicht defect
19 Mistachterlicht defect
20 Rechter dimlicht defect
21 Zijmarkeringslicht links defect
22 Zijmarkeringslicht rechts defect
23 Achteruitrijlicht defect
24 Kentekenverlichting defect
25 Richtingaanwijzer linksvoor
defect
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Nr. Boordinformatie
26 Richtingaanwijzer linksachter
defect
27 Richtingaanwijzer rechtsvoor
defect
28 Richtingaanwijzer rechtsachter
defect
29 Controleer remlicht aanhanger
30 Controleer achteruitrijlicht
aanhanger
31 Controleer linker richtingaanwij‐
zer aanhanger
32 Controleer rechter richtingaan‐
wijzer aanhanger
33 Controleer mistachterlicht
aanhanger
34 Controleer achterlicht
aanhanger
35 Vervang batterij in handzender
48 Reinig blindehoekdetectiesys‐
teem
49 Lane Departure Warning werkt
niet
Nr. Boordinformatie
51 Kompas werkt niet
53 Draai tankdop vast
54 Water in dieselbrandstoffilter
55 Roetfilter is vol 3 140
56 Ongelijke bandenspanning op
vooras
57 Ongelijke bandenspanning op
achteras
58 Banden zonder TPMS-
sensoren herkend
59 Open en sluit portierruit
bestuurder
60 Open en sluit portierruit
voorpassagier
61 Open en sluit portierruit
linksachter
62 Open en sluit portierruit
rechtsachter
65 Poging tot diefstal
66 Service diefstalalarmsysteem
67 Service stuurslot
Nr. Boordinformatie
68 Service stuurbekrachtiging
69 Service wielophanging
70 Service niveauregeling
71 Service achteras
73 Service All Wheel Drive-
systeem
74 Service AFL
75 Service airconditioning
76 Service blindehoekdetectiesys‐
teem
77 Service Lane Departure
Warning
78 Service voetgangersbescher‐
ming
79 Vul motorolie bij
81 Service versnellingsbak
82 Vervang motorolie binnenkort
83 Service adaptieve cruise
control
84 Motorvermogen verminderd
104 Instrumenten en bedieningsorganen
Nr. Boordinformatie
94 Schakel naar parkeerstand
voordat u weggaat
95 Service airbag
128 Open motorkap
134 Parkeerhulpstoring, bumper
reinigen
136 Onderhoud aan parkeerhulp
uitvoeren
145 Controleer sproeiervloeistofpeil
174 Accu is bijna leeg
258 Parkeerhulp uit
Boordinformatie op het Uplevel-
display of Uplevel-Combi-
display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
Vloeistofpeilen
Diefstalalarmsysteem
Remmen
Rijsystemen
Rijregelsystemen
Cruise control
Obstakeldetectiesystemen
Verlichting, gloeilampen vervangen
Wis-/wasinstallatie
Portieren, ruiten
Handzender
Veiligheidsgordels
Airbagsystemen
Motor en versnellingsbak
Bandenspanning
Roetfilter
Boordinformatie op het
Colour-Info-Display
Sommige belangrijke meldingen ver‐
schijnen tevens op het
Colour-Info-Display. Druk op de mul‐
tifunctionele toets om een boodschap
te bevestigen. Sommige berichten
verschijnen slechts gedurende en‐
kele seconden als pop-up.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt maar één geluidssignaal te‐
gelijk.
Het waarschuwingssignaal voor vei‐
ligheidsgordels die niet zijn omge‐
daan, heeft voorrang boven alle an‐
dere geluidssignalen.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een van
de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Wanneer u een geprogrammeerde
snelheid overschrijdt.
Er verschijnt een waarschuwings‐
bericht of -code op het Driver Infor‐
mation Center.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Als het roetfilter het maximale vul‐
niveau bereikt.
Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Wanneer de trekhaak niet is vast‐
geklikt.
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag
raakt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht of waarschuwing
code 174 in het Driver Information
Centre.
1. Zet onmiddellijk alle elektrische
verbruikers uit die niet vereist zijn
voor een veilige rit, zoals de stoel‐
verwarming, achterruitverwar‐
ming of andere belangrijke ver‐
bruikers.
2. Laad de accu op door een tijdje
constant te rijden of met behulp
van een oplaadtoestel.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen na‐
dat de motor twee keer is gestart en
zonder spanningsval draait.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet een monteur de reden of
storing verhelpen.
106 Instrumenten en bedieningsorganen
Tripcomputer
U selecteert de menu's en functies
met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op MENU om de
Informatiemenu dagteller/brandst. te
selecteren, of selecteer W op het
Uplevel-Combi-display.
Informatiemenu dagteller/brandst. op
Uplevel-display
Draai aan het stelwiel om één van de
submenu's te kiezen:
Dagteller 1
Dagteller 2
Actieradius
Gemiddeld verbruik
Momentaan verbruik
Gemiddelde snelheid
Digitale snelheid
Verkeersbordherkenning
Routebegeleiding
Informatiemenu dagteller/brandst. op
Uplevel-Combi-display
Draai aan het stelwiel om de subme‐
nu's te kiezen:
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Dagteller 1
Gemiddeld verbruik 1
Gemiddelde snelheid 1
Dagteller 2
Gemiddeld verbruik 2
Gemiddelde snelheid 2
Digitale snelheid
Actieradius
Momentaan verbruik
Routebegeleiding
Dagteller 1 en 2
U kunt de gegevens van de twee trip‐
computers onafhankelijk van elkaar
resetten voor wat betreft kilometertel‐
lerstand, gemiddeld verbruik en ge‐
middelde snelheid. Hierdoor kunt
u verschillende tripgegevens van ver‐
schillende bestuurders bekijken.
Druk in elke modus de toets SET/
CLR enkele seconden in om te reset‐
ten.
Dagteller
De dagteller geeft de afgelegde af‐
stand vanaf een bepaalde reset weer.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het mo‐
mentane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er bij auto’s met een
Uplevel- of Uplevel-Combi-display
een bericht.
Wanneer de tank onmiddellijk moet
worden bijgevuld, verschijnt er een
waarschuwingscode of waarschu‐
wingsbericht bij auto’s met een Mid‐
level-, Uplevel- en Uplevel-Combi-
display.
Bovendien gaat de controlelamp i
in de brandstofmeter branden of knip‐
peren 3 94.
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan altijd opnieuw
worden ingesteld en start met een
standaardwaarde.
Voor het resetten drukt u de toets
SET/CLR enkele seconden in.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Voor het resetten drukt u de toets
SET/CLR enkele seconden in.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Verkeersbordherkenning
Toont waargenomen verkeersborden
tijdens het huidige traject 3 177.
Routebegeleiding
Naast de navigatie-informatie op het
Colour-Info-Display wordt routebege‐
leiding op het Driver Information Cen‐
ter weergegeven.
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen in‐
stellingen 3 22.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Instrumenten en bedieningsorganen 109
Persoonlijke instellingen in het
Graphic-Info-Display
Druk op de toets CONFIG. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
De volgende instellingen kunnen wor‐
den geselecteerd door draaien van
en drukken op de multifunctionele
toets:
Instellingen sportmodus
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Auto-instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt
u de volgende instellingen verande‐
ren:
Instellingen sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 152.
Sportieve vering: Demping wordt
stugger.
Sportieve prestaties aandrijflijn:
Gasaanname en schakelkarakte‐
ristieken worden sneller.
Sportieve besturing: De stuurbe‐
krachtiging werkt minder goed.
Sportieve vierwielaandrijving: Gro‐
ter deel van het motorkoppel gaat
naar de achteras.
Andere kleur verlichting
hoofdinstr.: Instrumentenverlich‐
ting verandert van kleur.
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie klok 3 82.
Radio-instellingen
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
110 Instrumenten en bedieningsorganen
Telefooninstellingen
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Veran‐
dert de aanjagerregeling.
Temperatuurzone bij starten: wis‐
selt tussen temperatuurinstelling
met één of twee zones.
Klimaatregelingsmodus: activeert
of deactiveert de koeling of selec‐
teert de voorgaande instellingen.
Automatische ontwaseming: on‐
dersteunt het ontvochtigen van de
voorruit door het automatisch se‐
lecteren van de vereiste instellin‐
gen en de automatische aircomo‐
dus.
Autom. achterruitverwarming: acti‐
veert de verwarmde achterruit au‐
tomatisch.
Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal : verandert
het volume van geluidssignalen.
Easy Exit bestuurdersstoel: acti‐
veert of deactiveert de uitstaphulp
van de elektrische stoelverstelling.
Spieg. auto. neer in achteruit: acti‐
veert of deactiveert de parkeerhulp‐
functie van de buitenspiegel aan de
passagierskant.
Spiegels in bij vergr. op afst.: acti‐
veert of deactiveert inklappen bui‐
tenspiegels via handzender.
Pers. inst. voor bestuurder: acti‐
veert of deactiveert de persoonlijke
instellingen.
Wis auto. achter in achteruit: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche inschakeling achterruitwisser
bij inschakelen achteruitversnel‐
ling.
Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp: activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp.
Voorbereiding aanrijding: wijzigt of
activeert/deactiveert de instellin‐
gen voor de adaptieve cruise con‐
trol, de frontaanrijdingswaarschu‐
wing en het preventief remsysteem.
Buitenverlichting
Duur tijdens uitstappen : activeert
of deactiveert en verandert de duur
van de uitstapverlichting.
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Buitenverlichting bij ontgr. : acti‐
veert of deactiveert de welkomst‐
verlichting.
Portiervergrendeling
Automatische portierontgr.: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelfunctie na‐
dat het contact werd uitgezet.
Automatische portiervergr.: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
Geen vergr. bij portier open: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelfunctie wan‐
neer een portier openstaat.
Vertr. portiervergrendeling: acti‐
veert of deactiveert de vertraagde
portiervergrendelfunctie.
Vergr., ontgr., start op afstand
Feedb ontgr. op afstand: activeert
of deactiveert het alarmknipper‐
lichtsignaal bij het ontgrendelen.
Portierontgr. op afstand : verandert
de configuratie om alleen het be‐
stuurdersportier of de hele auto te
ontgrendelen.
Autom. portiervergrendeling : acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche hervergrendeling na het ont‐
grendelen zonder de auto te ope‐
nen.
Fabrieksinstellingen herstellen
Fabrieksinstellingen herstellen:
stelt alle functies opnieuw in op de
standaardinstellingen.
Persoonlijke instellingen in het
Colour-Info-Display
Druk op de toets CONFIG. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
De volgende instellingen kunnen wor‐
den geselecteerd door draaien van
en drukken op de multifunctionele
toets:
Instellingen sportmodus
Talen
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Navigatie-instellingen
Auto-instellingen
Displayinstellingen
112 Instrumenten en bedieningsorganen
In de bijbehorende submenu's kunt
u de volgende instellingen verande‐
ren:
Instellingen sportmodus
U kunt de functies kiezen die in de
sportmodus worden geactiveerd
3 152.
Sportophanging: Demping wordt
stugger.
Sportieve prestaties: Gasaanname
en schakelkarakteristieken worden
sneller.
Sportbesturing: De stuurbekrachti‐
ging werkt minder goed.
Sportieve vierwielaandrijving: Gro‐
ter deel van het motorkoppel gaat
naar de achteras.
Kleur dashboardverl. wisselen: In‐
strumentenverlichting verandert
van kleur.
Talen
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie klok 3 82.
Radio-instellingen
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Telefooninstellingen
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Navigatie-instellingen
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Auto-instellingen
Klimaat- en luchtkwaliteit
Ventilatorregeling: Verandert de
aanjagerregeling.
Temperatuurzones bij start: wisselt
tussen temperatuurinstelling met
één of twee zones.
Airconditioning: activeert of deacti‐
veert de koeling of selecteert de
voorgaande instellingen.
Autom. ontwasemen: ondersteunt
het ontvochtigen van de voorruit
door het automatisch selecteren
van de vereiste instellingen en de
automatische aircomodus.
Autom. achterruitverwarming : acti‐
veert de verwarmde achterruit au‐
tomatisch.
Instrumenten en bedieningsorganen 113
Comfortinstellingen
Volume signaaltonen : verandert
het volume van geluidssignalen.
Eenvoudig uitstappen: activeert of
deactiveert de uitstaphulp van de
elektrische stoelverstelling.
Spiegel hellen bij achteruit: acti‐
veert of deactiveert de parkeerhulp‐
functie van de buitenspiegel aan de
passagierskant.
Spiegels in bij vergr. op afst.: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche inklapfunctie van de spiegel
nadat de auto is vergrendeld.
Autom. wisser achter bij achteruit:
activeert of deactiveert de automa‐
tische inschakeling achterruitwis‐
ser bij inschakelen achteruitver‐
snelling.
Parkeersensor / botsherkenning
Parkeersensor: activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp.
Voorbereiding aanrijding: wijzigt of
activeert/deactiveert de instellin‐
gen voor de adaptieve cruise con‐
trol, de frontaanrijdingswaarschu‐
wing en het preventief remsysteem.
Wegverlichting
Duur bij uitstappen : activeert of
deactiveert en verandert de duur
van de uitstapverlichting.
Lokalisatielichten : activeert of
deactiveert de welkomstverlichting.
Deurvergrendeling
Automatische ontgrendeling: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelfunctie na‐
dat het contact werd uitgezet.
Automatische vergrendeling: acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
Geen vergrendeling bij open deur:
activeert of deactiveert de automa‐
tische portiervergrendelfunctie
wanneer een portier openstaat.
Vertraagde vergrendeling: acti‐
veert of deactiveert de vertraagde
portiervergrendelfunctie.
Vergrendel / ontgrendel / start op
afstand
Melding bij ontgrendelen : activeert
of deactiveert het alarmknipper‐
lichtsignaal bij het ontgrendelen.
Ontgrendelen op afstand : veran‐
dert de configuratie om alleen het
bestuurdersportier of de hele auto
te ontgrendelen.
Deuren autom. opnieuw
vergrendelen : activeert of deacti‐
veert de automatische hervergren‐
deling na het ontgrendelen zonder
de auto te openen.
Personaliseren met afstandsbedie‐
ning: activeert of deactiveert het
oproepen van de opgeslagen in‐
stellingen voor de afstelling van de
elektrisch bediende stoelen en bui‐
tenspiegels.
Terug op standaardinstellingen
Terug op standaardinstellingen:
stelt alle functies opnieuw in op de
standaardinstellingen.
114 Instrumenten en bedieningsorganen
Displayinstellingen
Te selecteren displayinstellingen:
Dagdesign: Optimale instelling bij
daglicht.
Nachtdesign: Optimale instelling in
het donker.
Automatisch: Het display gaat naar
een andere modus als de verlich‐
ting wordt in-/uitgeschakeld.
Verlichting 115
Verlichting
Rijverlichting .............................. 115
Binnenverlichting ....................... 122
Verlichtingsfuncties .................... 124
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
AUTO = Automatische verlichting:
de koplampen worden au‐
tomatisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het
omgevingslicht
m
= Activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO
8
= Zijmarkeringslichten
9
= Dimlicht of grootlicht
Op het Driver Information Centre met
Uplevel- of Uplevel-Combi-display
ziet u de huidige status van de auto‐
matische verlichting.
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Controlelamp 8 3 94.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Achterlichten op Sports Tourer
De extra achterlichtgroepen, be‐
staande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het achter‐
klepframe. Ze branden als ze geacti‐
veerd zijn en de achterklep open
staat. De extra achterlichten dienen
slechts als stadslichten wanneer de
achterklep openstaat en niet als rij‐
verlichting.
116 Verlichting
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Automatische koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 118.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Verlichting 117
Koplampverstelling
Handmatige
koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 = zitplaatsen voorin bezet
1 = alle zitplaatsen bezet
2 = alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 118.
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto's met halogeenkoplampen
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Auto's met xenonkoplampen
1. Draai de sleutel naar stand 0.
2. Trek de richtingaanwijzer naar
u toe en houd deze vast.
3. Ontsteking inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐
lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 94.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐
schakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
118 Verlichting
Voor de deactivering volgt u dezelfde
procedure als hierboven. f knippert
niet wanneer de functie is gedeacti‐
veerd.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Bij de lichtschakelaar in stand AUTO
werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
Dynamische bochtverlichting
Afslagverlichting
Achteruitrijfunctie
Dynamische automatische kop‐
lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt
door een brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale
stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of onmiddellijk ingeschakeld
wanneer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.
Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐
door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 94.
Verlichting 119
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 94.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of tot u sneller dan
7 km/u vooruitrijdt.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer
u sneller rijdt dan 40 km/h als de
hoofdrijverlichting kan worden ge‐
bruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
de camera in de voorruit de lampen
van tegen- of voorliggers detecteert
de snelheid minder dan 20 km/u is
het mistig is of sneeuwt
bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 94.
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
120 Verlichting
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
Na inschakeling van het contact is de
grootlichtassistentie altijd actief.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, wordt de lichtbun‐
delhoogte automatisch versteld op
basis van de hellingshoek, gemeten
door de voor- en achteras, de ver‐
snelling of vertraging en de rijsnel‐
heid.
Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het adaptief rijlichtsysteem herkent,
gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐
gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden uitgescha‐
keld. Eén koplamp zal in elk geval blij‐
ven branden. Er komt een waarschu‐
wing in het Driver Information Center.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
= Rechter richtingaan‐
wijzer
Hendel
omlaag
= Linker richtingaanwij‐
zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Verlichting 121
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Is er een aanhanger aangesloten, ge‐
bruik dan de richtingaanwijzer zes
maal terwijl u de hendel tot tegen het
weerstandspunt duwt en vervolgens
loslaat.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Bediening met toets >.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlichten
Bediening met toets r.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐
schakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
Het mistachterlicht van de auto wordt
bij het aankoppelen van een aanhan‐
ger uitgeschakeld.
122 Verlichting
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten
links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Aangeslagen
lampenglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
Instrumentenverlichting
Info-Display
Verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwieltje A en houd
dit vast totdat de gewenste licht‐
sterkte is bereikt.
Verlichting 123
Bij auto's met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w
= automatisch in- en uit‐
schakelen.
druk op u = aan.
druk op v = uit.
Achterste interieurverlichting
Brandt in combinatie met de voorste
interieurverlichting, afhankelijk van
de stand van de wipschakelaar.
124 Verlichting
Leeslampen
Worden bediend met de toetsen s en
t in de voorste en achterste interi‐
eurverlichting.
Verlichting zonneklep
Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Verlichting middenconsole
De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De koplampen, achterlichten, kente‐
kenverlichting, instrumentenpaneel‐
verlichting, binnenverlichting en
grondverlichting worden even inge‐
schakeld wanneer u de auto met de
handzender ontgrendelt. Deze func‐
tie werkt alleen wanneer het donker is
en helpt u om de auto te localiseren.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u het contactslot in
stand 1 draait. Bij het starten 3 17.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
Alle schakelaars
Driver Information Center
Portiervakverlichting
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
Interieurverlichting
Instrumentenverlichting
Grondverlichting
Worden automatisch uitgeschakeld
na een vertraging. Deze functie werkt
alleen wanneer het donker is. De bin‐
nenverlichting wordt geactiveerd
wanneer u in deze periode het be‐
stuurdersportier opent.
Verlichting 125
De koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Inschakelen
1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar
u toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na
twee minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐
zerhendel naar u toe trekt, terwijl het
bestuurdersportier geopend is.
U kunt de activering, deactivering en
duur van deze functie veranderen in
het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 22.
Ontlaadbeveiliging accu
Laadfunctie afgestemd op accu
Deze functie garandeert een maxi‐
male levensduur van de accu door
een regelbare laadstroom en een op‐
timale vermogensverdeling van de
dynamo.
Om te voorkomen dat de accu onder
het rijden leegraakt, worden de vol‐
gende systemen automatisch in twee
fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐
schakeld:
Hulpverwarming
Achterruit- en spiegelverwarming
Stoelverwarming
Aanjager
In de tweede fase ziet u in het Driver
Information Center een melding die
de activering van de ontlaadbeveili‐
ging accu bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
126 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 126
Luchtroosters ............................. 133
Onderhoud ................................. 134
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtverdeling
Aanjagersnelheid
Verwarmbare achterruit Ü 3 38.
Temperatuur
rood bereik = warm
blauw bereik = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
s
= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
M
= naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroosters.
K
= naar de voetenruimte.
Alle combinaties zijn mogelijk.
Aanjagersnelheid
Luchtdebiet instellen door de aanja‐
ger Z in de gewenste stand te zetten.
Klimaatregeling 127
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem biedt de airconditioning:
n
= Koeling
4
= Luchtrecirculatie
V
= Ontwasemen en ontdooien
Stoelverwarming 3 48, stoelventilatie
3 49.
Koeling n
Wordt bediend met toets n en werkt
alleen wanneer de motor draait en de
aanjager is ingeschakeld.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een bui‐
tentemperatuur die iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de
grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Bediening met toets 4.
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Luchtverdeling op s: luchtrecirculatie
wordt uitgeschakeld.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
koeling n aan,
luchtrecirculatiesysteem 4 aan,
luchtverdeelschakelaar M indruk‐
ken,
draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten,
aanjagersnelheid Z op hoogste
stand zetten,
alle luchtroosters openen.
128 Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Toets V indrukken: aanjager
schakelt automatisch over op hoger
toerental, de luchtstroom wordt op
de voorruit gericht.
Schakelaar koeling n AAN.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Er zijn twee versies van de klimaatre‐
geling: met één of twee temperatuur‐
zones. Dankzij de twee zones van de
klimaatregeling kunt u de tempera‐
tuur aan de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin afzonderlijk regelen.
Bediening van één zone:
Temperatuur
Luchtverdeling
Aanjagersnelheid
n
= Koeling
AUTO = Automatische modus
4
= Luchtrecirculatie
V
= Ontwasemen en ont‐
dooien
Bediening van twee zones:
Temperatuur bestuurderskant
Luchtverdeling
Aanjagersnelheid
Temperatuur passagierskant
voorin
n
= Koeling
AUTO = Automatische modus
4
= Luchtrecirculatie
V
= Ontwasemen en ont‐
dooien
Klimaatregeling 129
Verwarmbare achterruit Ü 3 38.
Verwarmde stoelen ß 3 48.
Verwarmd stuurwiel * 3 78
De ingestelde temperatuur wordt au‐
tomatisch afgeregeld. In de automa‐
tische modus regelen de aanjager‐
snelheid en de luchtverdeling auto‐
matisch de luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐
stroom.
U ziet de gegevens op het klimaatdis‐
play.
Dit kan er anders uitzien, afhankelijk
van de klimaatregeling met één of
twee zones.
Elke verandering van de instellingen
verschijnt gedurende een paar se‐
conden op het Info-display.
De instellingen van het klimaatregel‐
systeem worden opgeslagen voor de
sleutel waarmee u de auto vergren‐
delt.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
Toets AUTO indrukken. De aircon‐
ditioning wordt automatisch geacti‐
veerd en de luchtverdeling en aan‐
jagersnelheid worden automatisch
geregeld.
Alle luchtroosters openen.
Klimaatregeling met één zone: Stel
de voorkeurtemperatuur in met de
linker draaiknop.
De aanbevolen comfortinstelling is
22 °C.
130 Klimaatregeling
Klimaatregeling met twee zones: Stel
de voorkeurtemperaturen voor de be‐
stuurders- en passagierskant voorin
in met de linker en rechter draaiknop.
U kunt de snelheidsregeling van de
aanjager in de automatische modus
veranderen in het menu Instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 108.
In de automatische modus worden
alle luchtroosters automatisch be‐
diend. Daarom moeten de luchtroos‐
ters altijd openstaan.
Temperatuur selecteren
Stel de temperaturen in op de gewen‐
ste waarde.
Klimaatregeling met twee zones: ge‐
bruik het menu Instellingen voor een
gemeenschappelijke temperatuurin‐
stelling
Let op
Als de temperatuur met 2 °C of meer
wordt verlaagd terwijl de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop/Start-systeem 3 137.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Toets V indrukken.
Koelingtoets n indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: toets V indrukken; om
naar de automatische modus te
gaan: toets AUTO indrukken.
Klimaatregeling 131
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen. Wan‐
neer u een instelling verandert, wordt
de automatische modus gedeacti‐
veerd.
Aanjagersnelheid Z bij
klimaatregeling met één zone
Draai aan de rechter draaiknop.
U herkent de gekozen aanjagersnel‐
heid aan het aantal segmenten op het
display.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Aanjagersnelheid Z bij
klimaatregeling met twee zones
Druk op de linker toets Z of de rechter
toets Z om de aanjagersnelheid te
verlagen resp. te verhogen. U herkent
de aanjagersnelheid aan het aantal
segmenten op het display.
Wanneer u de linker toets langer in‐
drukt, worden de aanjager en de koe‐
ling uitgeschakeld.
Wanneer u de rechtse toets langer in‐
drukt: de aanjager draait op maxi‐
mumsnelheid.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Luchtverdeling s, M, K
Druk op de desbetreffende knop voor
de gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
s
= naar de voorruit en de voorste
zijruiten.
M
= naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroosters.
K
= naar de voetenruimte.
Er zijn ook combinaties mogelijk.
Om terug te keren naar de automati‐
sche luchtverdeling: de desbetref‐
fende instelling deactiveren of toets
AUTO indrukken.
Koeling n
U activeert of deactiveert de functie
met de toets n.
132 Klimaatregeling
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een bui‐
tentemperatuur die boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens
vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Automatische luchtrecirculatie
op klimaatregeling met twee
zones
De automatische luchtrecirculatie
heeft een luchtvochtigheidssensor
die automatisch op buitenlucht over‐
schakelt wanneer de luchtvochtigheid
in de auto te hoog wordt.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie 4
Bediening met toets 4.
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 108.
Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die de lucht in de passa‐
giersruimte automatisch sneller op‐
warmt.
Klimaatregeling 133
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
U opent het rooster door het stelwiel
naar B te draaien. Stel de hoeveelheid
lucht bij de roosteruitlaat met het stel‐
wiel af.
Door de roosters te kantelen en te
draaien de richting van de luchttoe‐
voer instellen.
U sluit het rooster door het stelwiel
naar 7 te draaien.
9 Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
134 Klimaatregeling
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Filtering lucht
passagierscompartiment
Een partikelfilter verwijdert stof, roet,
stuifmeel en sporen uit de lucht van
de passagiersruimte.
Actief koolstoffilter
Aanvullend op het partikelfilter ver‐
mindert het actieve-koolstoffilter on‐
aangename geuren.
Het filter moet tijdens reguliere onder‐
houdsbeurten worden vervangen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
Functie- en druktest
Werking van de verwarming
Lektest
Controle van de aandrijfriemen
Afvoer van condensor en verdam‐
per reinigen
Prestatietest
Rijden en bediening 135
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 135
Starten en bediening ................. 135
Uitlaatgassen ............................. 140
Automatische versnellingsbak ... 142
Handgeschakelde
versnellingsbak .......................... 146
Rijsystemen ............................... 147
Remmen .................................... 147
Rijregelsystemen ....................... 150
Bestuurdersondersteuningssyst
emen .......................................... 154
Brandstof ................................... 181
Trekken ...................................... 185
Rijtips
Controle over de auto
Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd
tijdens Autostop)
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Tijdens een
Autostop blijven alle systemen wer‐
ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop-startsysteem 3 137.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Rem tijdens de eerste ritten niet te
krachtig.
Bij de eerste rit kunnen was- en olie‐
dampen van het uitlaatsysteem rook‐
vorming veroorzaken. Parkeer de
auto na de eerste rit een tijdje in de
open lucht en adem de dampen niet
in.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐
stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd.
Dieselpartikelfilter 3 140.
136 Rijden en bediening
Contactslotstanden
0 = Ontsteking uit
1 = Stuurslot opgeheven, ontste‐
king uit
2 = Ontsteking aan, bij dieselmotor:
voorgloeien
3 = Starten
Behouden
accessoirestroom uit
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier geopend wordt of ten laatste
10 minuten nadat het contact is uit‐
gezet.
Elektrisch bediende ruiten
Zonnedak
Stekkerdozen
Het Infotainmentsysteem blijft van
stroom voorzien en zal 30 minuten
blijven werken of tot de sleutel uit de
contactschakelaar wordt gehaald, on‐
afhankelijk of er een portier geopend
wordt of niet.
Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Automatische versnellingsbak: trap
de rem in en zet de keuzehendel in
P of N.
Trap het gaspedaal niet in.
Dieselmotor: draai de sleutel naar
stand 2 om voor te gloeien totdat de
controlelamp ! dooft.
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische
regeling bedient de startmotor met
Rijden en bediening 137
een kort interval totdat de motor
draait, zie Automatische startmotor‐
regeling.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand
0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder
bijkomende verwarming te starten tot
-25 °C voor dieselmotoren en -30 °C
voor benzinemotoren . Motorolie met
de correcte viscositeit, de correcte
brandstof, uitgevoerd onderhoud en
een voldoende opgeladen accu zijn
vereist. Bij temperaturen onder
-30 °C moet de automatische versnel‐
lingsbak gedurende ca. 5 minuten
worden verwarmd. De keuzehendel
moet in stand P staan.
Automatische
startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de
motor na een korte vertraging te lo‐
pen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
Koppelingspedaal niet ingetrapt
(handgeschakelde versnellings‐
bak)
Rempedaal niet ingetrapt of keuze‐
hendel niet in P of N (automatische
versnellingsbak)
Time-out opgetreden
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐
schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bv. aan een verkeers‐
licht of in een file. Het start de motor
automatisch zodra u het koppelings‐
pedaal intrapt. Een accusensor zorgt
ervoor dat een Autostop alleen wordt
uitgevoerd wanneer de accu vol‐
doende geladen is om te kunnen her‐
starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto
is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
138 Rijden en bediening
Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken. De uitschakeling wordt aange‐
toond door de het doven van de LED
in de knop.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
Het koppelingspedaal intrappen
Zet de hendel in neutraal
Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmings- en remfunctie behouden.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan. Anders is een Auto‐
stop niet mogelijk.
Het stop-startsysteem is niet ma‐
nueel uitgeschakeld
de motorkap is volledig gesloten
het bestuurdersportier is gesloten
of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
de accu is voldoende geladen en in
goede staat
de motor is opgewarmd
de motorkoeltemperatuur is niet te
hoog
de temperatuur van de uitlaatgas‐
sen is niet te hoog, bv. na het rijden
met hoge motorbelasting
de omgevingstemperatuur is niet te
laag
het aircosysteem verhindert geen
Autostop
het remvacuüm is voldoende
Rijden en bediening 139
de zelfreinigende functie van het
roetfilter is niet actief
de auto is verplaatst sinds de laat‐
ste Autostop
Buitentemperaturen rond het vries‐
punt kunnen een Autostop verhinde‐
ren.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Raadpleeg het hoofdstuk
Klimaatregeling voor meer details.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐
weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Nieuwe auto inrijden 3 135.
Accubeveiliging
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden meer‐
dere elektrische functies, zoals de ex‐
tra elektrische verwarmer of de ach‐
terruitverwarming, uitgeschakeld of in
een stroombesparingsmodus gezet.
De aanjagersnelheid van het airco‐
systeem wordt verlaagd om stroom te
besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
zet voordat u de koppeling heeft in‐
getrapt, gaat lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven
in het Driver Information Center.
Controlelamp - 3 91.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
Het stop-startsysteem is manueel
uitgeschakeld
de motorkap is open
de veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
de motortemperatuur is te laag
de accu is ontladen
het remvacuüm is niet voldoende
de auto begint te bewegen
het aircosysteem vereist het starten
van de motor
de airconditioning wordt handmatig
ingeschakeld
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht op het Driver Information Cen‐
ter.
140 Rijden en bediening
Als een elektrische accessoire, bvb.
een draagbare CD-speler op de stek‐
kerdoos is aangesloten, merkt u mo‐
gelijk een korte terugval tijdens het
herstarten.
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Trek altijd de handrem aan. Trek de
handbediende handrem aan zon‐
der de ontgrendelknop in te druk‐
ken. Op aflopende of oplopende
hellingen zo stevig mogelijk. Trap
tegelijkertijd de rem in om de be‐
dieningskracht te verminderen.
Bij auto's met een elektrische hand‐
rem trekt u aan de schakelaar m.
Motor en ontsteking uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van de ontsteking de
eerste versnelling inschakelen of
de keuzehendel in stand P zetten.
Op een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐
kelen van de ontsteking de achter‐
uitversnelling inschakelen of de
keuzehendel in stand P zetten. Bo‐
vendien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
Vergrendel de auto en activeer het
alarmsysteem.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Uitlaatgassen
9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐
gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐
den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt. Het filter wordt gereinigd door
achtergebleven roetdeeltjes
Rijden en bediening 141
periodiek bij een hoge temperatuur te
verbranden. Dit proces vindt onder
bepaalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐
ren. Doorgaans neemt dit tussen 7 en
12 minuten in beslag. Tijdens deze
periode kan het brandstofverbruik ho‐
ger liggen. Enige geur- en rookont‐
wikkeling tijdens deze procedure is
normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controle‐
lampje % en CodE 55 in het Driver
Information Center. Bij auto's met
Uplevel-display of Uplevel-Combi-
display verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het display.
% brandt wanneer het dieselpartikel‐
filter vol is. Start het reinigingsproces
zo spoedig mogelijk.
% knippert en u hoort verschillende
keren een waarschuwingsgeluid
wanneer het roetfilter het maximale
vulpeil heeft bereikt. Start het reini‐
gingsproces onmiddellijk om schade
aan de motor te voorkomen.
Reinigingsproces
Blijf rijden om het reinigingsproces te
activeren en houd het motortoerental
boven 2000 1/min. Indien nodig te‐
rugschakelen. De reiniging van het
dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Als g ook nog brandt of als er een
waarschuwingsbericht op het Uple‐
vel-display of Uplevel-Combi-display
verschijnt, is reiniging niet mogelijk.
Raadpleeg dan een werkplaats.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐
broken, dan bestaat het risico dat
er zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Schakel de motor niet uit totdat het
reinigingsproces voltooid is. Dit blijkt
uit het doven van controlelampje %.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
142 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 181, 3 242 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
Keuzehendel
P = Parkeerstand, de wielen zijn
geblokkeerd, alleen inschake‐
len wanneer de auto stilstaat en
de handrem is aangetrokken
R = Achteruitversnelling, alleen in‐
schakelen wanneer de auto stil‐
staat
N = Neutrale stand
D = Automatische modus met alle
versnellingen
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer
u de ontsteking inschakelt en het rem‐
pedaal intrapt.
Rijden en bediening 143
Trapt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P wan‐
neer u de ontsteking uitschakelt, dan
knipperen de controlelampen j
en P.
Druk op de ontgrendelknop om P of
R in te schakelen.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan al‐
vorens te starten.
Trap het gaspedaal tijdens het scha‐
kelen niet in . Gas- en rempedaal
nooit gelijktijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐
keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐
matige modus.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
Handmatige modus
Keuzehendel
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<
= Opschakelen naar een hogere
versnelling.
]
= Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
144 Rijden en bediening
Schakelhendels op het
stuurwiel
Beweeg de keuzehendel naar links
uit de stand D.
M of het cijfer van de gekozen ver‐
snelling wordt aangegeven in de ver‐
snellingsbakdisplay.
Gebruik de schakelhendel op het
stuur om handmatig te schakelen.
<
= rechtse schakelhendel, trekken
om te schakelen.
]
= linkse schakelhendel, trekken
om te schakelen.
Algemeen
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐
nen op het Driver Information Center.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
opgeschakeld naar een hogere ver‐
snelling.
Elektronische
rijprogramma's
Het bedrijfstemperatuurpro‐
gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐
hogen.
De automatische neutraalschake‐
ling schakelt vanzelf de neutraal‐
stand in wanneer de auto wordt stil‐
gezet met een ingeschakelde ver‐
snelling en de rem wordt ingetrapt.
Bij een ingeschakelde SPORT-
modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalve
wanneer cruise control is ingescha‐
keld). SPORT-modus 3 152.
Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk
van het motortoerental over op een
lagere versnelling.
Oververhittingbeveiliging
Wanneer de transmissie oververhit
door hoge buitentemperaturen of een
sportieve rijstijl, worden het koppel en
de maximale snelheid van de auto tij‐
delijk beperkt.
Storing
Bij een storing brandt g. U ziet bo‐
vendien een cijfercode of melding op
het Driver Information Center. Boord‐
informatie 3 102.
Rijden en bediening 145
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐
gelijk door handmatig te schakelen.
Alleen de hoogste versnelling is be‐
schikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de sto‐
ring, ook de 2e versnelling beschik‐
baar zijn. Schakel alleen als de auto
stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet
uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 227.
Is de accu niet de oorzaak van deze
storing, ontgrendel dan de keuzehen‐
del en verwijder de sleutel uit de con‐
tactschakelaar.
Keuzehendel ontgrendelen
1. Trek de handrem aan.
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de achterkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en
draai deze naar links.
3. Pak het speciale gereedschap
aan de binnenkant van het deksel
van het handschoenenkastje.
4. Steek dit zo diep mogelijk in de
opening en zet de keuzehendel uit
de stand P of N. Wanneer u weer
P of N inschakelt, wordt de keu‐
zehendel opnieuw in deze stand
vergrendeld. Oorzaak van de
stroomonderbreking door een
werkplaats laten verhelpen.
5. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.
146 Rijden en bediening
Contactsleutel uit contactslot
verwijderen
1. Pak het speciale gereedschap
aan de binnenkant van het deksel
van het handschoenenkastje.
2. Steek het speciale gereedschap
zover mogelijk in de opening on‐
der de contactschakelaar en ver‐
draai het een beetje.
3. Draai het speciale gereedschap
naar voren en verwijder de sleutel
uit de contactschakelaar. Er zijn
eventueel meerdere pogingen no‐
dig om de sleutel te verwijderen.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruitversnelling in te scha‐
kelen terwijl de auto stilstaat, drukt
u op de ontgrendelknop op de keuze‐
hendel en schakelt u de versnelling
in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
De koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Rijden en bediening 147
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Rijsystemen
All-wheel drive
Het All-Wheel Drive-systeem verbe‐
tert het rijgedrag en de stabiliteit. Het
helpt de auto optimaal bestuurbaar te
houden, ongeacht de ondergrond.
Het systeem is altijd actief en kan niet
worden gedeactiveerd.
Het koppel wordt traploos tussen de
wielen van de voor- en achteras ver‐
deeld, afhankelijk van de rijomstan‐
digheden. Bovendien wordt het kop‐
pel tussen de achterwielen verdeeld
in functie van de oppervlakte
Om het systeem optimaal te laten
werken, mogen de banden rondom
geen verschil in slijtage vertonen.
Wanneer u een service-melding in
het Driver Information Center ziet,
kan de werking van het systeem be‐
perkt zijn (of in sommige gevallen ge‐
heel zijn uitgeschakeld, d.w.z. er
wordt overgeschakeld op voorwiel‐
aandrijving). De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Auto slepen 3 228.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer
u het rempedaal stevig intrapt. Hier‐
voor is aanzienlijk meer kracht nodig.
De remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 91.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
148 Rijden en bediening
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem
een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 92.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.
Storing
9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handbediende handrem
Handrem altijd zonder indrukken van
de ontgrendelingsknop stevig aan‐
trekken, op op- of aflopende hellingen
altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐
nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐
trappen.
Rijden en bediening 149
Controlelamp R 3 91.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
Trek aan de schakelaar m, de elek‐
trische handrem werkt automatisch
met voldoende kracht. Voor de maxi‐
male kracht, bijv. bij het parkeren met
een aanhanger of op een helling, trekt
u tweemaal aan de schakelaar m.
De elektrische handrem is aangetrok‐
ken als de controlelamp m brandt
3 91.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
anders zal de accu leegraken.
Controleer de elektrische handrem‐
status voordat u de auto verlaat.
Controlelamp m 3 91.
Loszetten
Schakel de ontsteking in. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar m.
Wegrijfunctie
Wanneer u de koppeling intrapt
(handschakeling) of een rijstand in‐
schakelt (automaat) en vervolgens
het gaspedaal intrapt, wordt de elek‐
trische handrem automatisch losge‐
zet. Dit is niet mogelijk als u tegelij‐
kertijd aan de schakelaar trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐
rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Werkingstest
Wanneer de auto niet beweegt, kan
de elektrische handrem automatisch
worden ingeschakeld. Dit wordt ge‐
daan om het systeem te testen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door de
controlelamp j en als cijfercode of
melding in het Driver Information
Center. Boordinformatie 3 102.
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Wanneer
de controlelamp m brandt, is de elek‐
trische handrem aangetrokken.
150 Rijden en bediening
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Wanneer de
controlelamp m dooft, is de elektri‐
sche handrem uitgeschakeld.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
Het werken van de remassistentie
blijkt mogelijk uit het pulseren van het
rempedaal en een grotere weerstand
bij het intrappen van het rempedaal.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐
remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de
rem nog gedurende 2 seconden in‐
geschakeld. Bij het optrekken van de
auto werken de remmen automatisch
niet meer.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐
lamp b dooft.
Wanneer TC actief ingrijpt, knippert
b.
Rijden en bediening 151
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 92.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen
doorslaan: druk kort op de toets b.
De controlelamp k brandt.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rij‐
stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden. Het
voorkomt ook dat de aangedreven
wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐
lelamp b dooft.
Wanneer ESC actief ingrijpt, knippert
b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 92.
Uitschakelen
Wanneer extreme prestaties worden
gevraagd, kunt u ESC uitschakelen:
houd de toets b ca. 7 seconden in‐
gedrukt. De controlelamp n brandt.
152 Rijden en bediening
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Wanneer de TC voorheen was uitge‐
schakeld, worden zowel TC als ESC
opnieuw geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Interactief rijsysteem
Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie
rijmodi kiezen:
SPORT-modus: druk op de toets
SPORT, de LED brandt.
TOUR-modus: druk op de toets
TOUR, de LED brandt.
NORMAL-modus: de toetsen
SPORT en TOUR zijn niet inge‐
drukt en er brandt geen LED.
U deactiveert de SPORT- en TOUR-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt Flex Ride een
netwerkverbinding met de volgende
systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC).
Gaspedaalbediening.
Stuurinrichting.
All-Wheel Drive.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) .
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten).
Automatische versnellingsbak.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl:
De schokdempers worden stijver
om een beter contact met het weg‐
dek te houden.
De motor reageert sneller op bewe‐
gingen van het gaspedaal.
De stuurbekrachtiging is vermin‐
derd.
De All-Wheel Drive laat meer mo‐
torkoppel naar de achteras gaan.
De automatische versnellingsbak
schakelt later.
Als de SPORT-modus is geacti‐
veerd, wordt de witte verlichting
van de hoofdtellers rood.
TOUR-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een comforta‐
bele rijstijl:
De schokdempers worden zachter.
Het gaspedaal reageert volgens de
standaardinstellingen.
Rijden en bediening 153
De stuurbekrachtiging staat in de
standaardmodus.
De All-Wheel Drive laat het meeste
motorkoppel naar de vooras gaan.
De automatische versnellingsbak
schakelt volgens de comfortmodus.
De verlichting van de hoofdtellers is
wit.
Normale modus
Alle instellingen van de systemen
staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
In elke rijmodus detecteert en analy‐
seert de Drive Mode Control (DMC)
voortdurend het daadwerkelijke rijge‐
drag, de reacties van de bestuurder
en de actieve dynamische toestand
van de auto. De DMC-regeleenheid
zal zo nodig automatisch de instellin‐
gen van de geselecteerde rijmodus
veranderen, of in geval van sterke va‐
riaties de rijmodus veranderen zolang
deze variaties duren.
Als bijvoorbeeld de NORMAL-modus
actief is, maar detecteert de DMC een
sportief rijgedrag, dan verandert de
DMC diverse instellingen van de nor‐
male modus in sportieve instellingen.
Wanneer u erg sportief rijdt, selec‐
teert de DMC de SPORT-modus.
Is bijvoorbeeld de TOUR-modus ac‐
tief terwijl u op een bochtige weg rijdt
en plotseling hard moet remmen, dan
detecteert de DMC de dynamische
toestand van de auto en worden de
instellingen van de wielophanging in
de SPORT-modus gezet om de auto
te stabiliseren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, verandert de DMC
de instellingen in de rijmodus die
u oorspronkelijk had geselecteerd.
Persoonlijke instellingen in de
SPORT-modus
U kunt de functies van de SPORT-
modus selecteren wanneer u op de
SPORT-knop drukt. U kunt deze in‐
stellingen veranderen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 108 .
Flex Ride - OPC-versie
De OPC-versie van het Flex Ride-
systeem werkt op dezelfde manier als
het standaard Flex Ride-systeem,
met dit verschil dat de modi sportiever
zijn.
Het OPC Flex Ride-systeem laat u uit
drie rijmodi kiezen:
OPC-modus: druk op de toets
OPC, de LED brandt.
SPORT-modus: druk op de toets
SPORT, de LED brandt.
NORMAL-modus: toets SPORT of
OPC zijn niet ingedrukt, er brandt
geen LED.
154 Rijden en bediening
U deactiveert de SPORT- en OPC-
modus door de bijbehorende toets
nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt
OPC Flex Ride een netwerkverbin‐
ding met de volgende systemen:
Elektronische dempingsregeling
(CDC).
Gaspedaalbediening.
Stuurinrichting.
All-Wheel Drive.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) .
Antiblokkeersysteem (ABS) met
cornering brake control (CBC)
(remcontrole in de bochten).
Automatische versnellingsbak.
NORMALE modus
In de NORMAL-modus, wanneer de
SPORT of OPC-toetsen niet zijn in‐
gedrukt, worden alle instellingen van
het systeem aangepast aan de stan‐
daardwaarden.
SPORT-modus
De instellingen van deze systemen
worden afgestemd op een sportie‐
vere rijstijl.
OPC-modus
Het dynamische rijgedrag wordt aan‐
gepast aan hoge prestatie-instellin‐
gen.
In deze modus is de verlichting van de
belangrijkste instrumenten rood.
Persoonlijke instellingen in de OPC-
modus
U kunt de functies van de OPC-mo‐
dus selecteren wanneer u op de
OPC-knop drukt. U kunt deze instel‐
lingen veranderen in het menu
Instellingen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 108 .
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐
houden. Bij het op- en afrijden van
hellingen zijn afwijkingen van de op‐
geslagen snelheid mogelijk.
Rijden en bediening 155
Om veiligheidsredenen kan de cruise
control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd
bediend. Activeren in de eerste ver‐
snelling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Bij een automatische versnellingsbak
activeert u de cruise control alleen in
de automatische modus.
Controlelamp m 3 95.
Inschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit.
Activering
Versnel tot de gewenste snelheid en
draai het stelwiel naar SET/-: de hui‐
dige snelheid wordt opgeslagen en
vastgehouden. De controlelamp m
brandt groen. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐
pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar
RES/+: de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Deactivering
Druk op de knop y, de controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
wit. De cruise control is gedeacti‐
veerd. De laatste gebruikte inge‐
stelde snelheid wordt in het geheu‐
gen opgeslagen voor het later hervat‐
ten van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
de rijsnelheid is lager dan ca.
30 km/u,
de rijsnelheid is hoger dan ca.
200 km/u,
als het rempedaal wordt bediend,
het koppelingspedaal wordt een
aantal seconden ingedrukt,
keuzehendel in N,
156 Rijden en bediening
motorsnelheid is zeer laag,
de Traction Control of elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) is actief.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp
m in de instrumentengroep gaat uit.
De opslagen snelheid wordt gewist.
Via de knop L voor het activeren van
de snelheidsbegrenzer of het uitscha‐
kelen van het contact, wordt ook de
cruise control uitgeschakeld en wordt
de opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt
de ingestelde snelheidslimiet in de
bovenste regel van het Driver Infor‐
mation Centre weergegeven.
Activering
Toets L indrukken. Als de cruise con‐
trol of adaptieve cruise control eerder
geactiveerd was, wordt deze uitge‐
schakeld als de snelheidsbegrenzer
wordt geactiveerd en de controlelamp
m dooft.
Ingestelde snelheidslimiet
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel op RES/+
draaien of herhaaldelijk kort naar
RES/+ draaien tot de gewenste snel‐
heidslimiet op het Driver Information
Centre wordt getoond.
Of accelereer tot de gewenste snel‐
heid en draai het stelwiel kort naar
SET/-: de huidige snelheid wordt als
snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐
heidslimiet verschijnt op het Driver In‐
formation Centre.
Rijden en bediening 157
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, het stelwiel naar RES/+
draaien om te verhogen of naar
SET/- om de gewenste snelheidsli‐
miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
De snelheidslimiet knippert in het Dri‐
ver Information Centre en er klinkt te‐
gelijkertijd een geluissignaal.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐
reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Deactivering
Druk op de knop y: snelheidsbe‐
grenzer is gedeactiveerd en de snel‐
heid van de auto is niet meer be‐
grensd.
De snelheidslimiet wordt opgeslagen
en een bijbehorend bericht verschijnt
in het driver information center.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.
Uitschakelen
Druk op de knop L, de snelheidsli‐
miet in het Driver Information Centre
dooft. De opslagen snelheid wordt
gewist.
Door via de knop m de cruise control
of adaptieve cruise control te active‐
ren of door het contact uit te schake‐
len wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Adaptieve cruise control
Adaptieve cruise control is een ver‐
betering van de traditionele cruise
control en biedt als extra functie om
een bepaalde afstand tot de voorlig‐
ger aan te houden.
Adaptieve cruise control verlaagt au‐
tomatisch de snelheid van de auto als
deze een langzamer rijdende auto
nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐
heid op de geselecteerde volgafstand
aangepast aan die van de voorligger.
De rijsnelheid neemt toe of af met die
van de voorligger, maar zal de inge‐
stelde snelheid niet overschrijden. De
cruise control kan beperkt remmen,
met geactiveerde remlichten.
De adaptieve cruise control kan snel‐
heden opslaan en handhaven die ho‐
ger zijn dan circa 25 km/u. Het sys‐
teem remt automatisch af tot de snel‐
heid van een langzamer rijdende
voorligger, tot een minimumsnelheid
158 Rijden en bediening
van 15 km/u. Bij auto's met een
automatische versnellingsbak remt
het systeem af totdat de auto stilstaat.
De adaptieve cruise control gebruikt
een radarsensor voor de detectie van
voorliggers. Als er zich geen voertuig
voor u bevindt, zal de adaptieve
cruise control zich als een traditionele
cruise control gedragen.
Om veiligheidsredenen kan het sys‐
teem pas worden ingeschakeld nadat
het rempedaal eenmaal is ingetrapt
na het inschakelen van het contact.
Activeren in de eerste versnelling is
niet mogelijk.
De adaptieve cruise control is voor‐
namelijk bedoeld voor gebruik op
lange rechte wegen, zoals snelwegen
of provinciale wegen met een regel‐
matige verkeersstroom. Het systeem
niet inschakelen als het aanhouden
van een constante snelheid onver‐
standig is.
Controlelamp A 3 95, m 3 95.
9 Waarschuwing
Bij het rijden met de adaptieve
cruise control dient de bestuurder
altijd zijn of haar volledige aan‐
dacht bij het verkeer te houden.
De bestuurder behoudt de volle‐
dige controle over de auto omdat
rempedaal, gaspedaal en de on‐
derbrekingsschakelaar voorrang
hebben op de adaptieve cruise
control.
Inschakelen
Druk op de knop C om de adaptieve
cruise control te activeren. De contro‐
lelamp m brandt wit.
Activeren door het instellen van
de snelheid
De adaptieve cruise controle kan wor‐
den geactiveerd bij snelheden tussen
de 25 km/u en 180 km/u.
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m brandt groen.
Rijden en bediening 159
Het symbool voor de adaptieve cruise
control, de instelling voor afstand tot
voorligger en de ingestelde snelheid
worden weergegeven in de bovenste
regel van het Driver Information Cen‐
tre.
U kunt het gaspedaal loslaten. De
adaptieve cruise control blijft inge‐
schakeld tijdens het schakelen.
Druk op de knop MENU op de rich‐
tingaanwijzerhendel en draai aan het
stelwiel om de pagina voor de adap‐
tieve cruise control in het Driver Infor‐
mation Centre te selecteren.
Ingestelde snelheid
overschrijden
Het blijft altijd mogelijk om harder dan
de ingestelde snelheid te rijden door
het gaspedaal in te trappen. Als het
gaspedaal wordt losgelaten, keert de
auto terug naar de gewenste afstand
als er een voorligger is die langzamer
rijdt. Is dit niet het geval, dan keert het
systeem terug naar de opgeslagen
snelheid.
Na activering van het systeem ver‐
traagt of remt de adaptieve cruise
control als een voorligger met een la‐
gere snelheid wordt gedetecteerd, of
als de afstand tot de voorligger kleiner
is dan gewenst.
9 Waarschuwing
Als de bestuurder de snelheid op‐
voert, deactiveert het systeem het
remmen. Dit wordt aangegeven
als een pop-upwaarschuwing in
het Driver Information Center.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐
trol geactiveerd is, het stelwiel naar
RES/+ gedraaid: de snelheid wordt
dan continu met grote stappen ver‐
hoogd. Of draai het stelwiel meerdere
malen kort naar RES/+: de snelheid
wordt dan met kleine stappen ver‐
hoogd.
160 Rijden en bediening
Als een auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel harder rijdt
dan de gewenste snelheid, bijvoor‐
beeld nadat het gaspedaal is inge‐
trapt, kunt u de huidige snelheid op‐
slaan en handhaven door het stelwiel
naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐
trol geactiveerd is, het stelwiel naar
SET/- gedraaid: de snelheid wordt
dan continu met grote stappen ver‐
laagd. Of draai het stelwiel meerdere
malen kort naar SET/-: de snelheid
wordt dan met kleine stappen ver‐
laagd.
Als een auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel langzamer
rijdt dan de gewenste snelheid, bij‐
voorbeeld omdat er een voorligger
met een lagere snelheid is, kunt u de
huidige snelheid opslaan en handha‐
ven door het stelwiel naar SET/- te
draaien.
Opgeslagen snelheid hervatten
Als het systeem ingeschakeld, maar
niet geactiveerd is, het stelwiel naar
RES/+ draaien bij een snelheid hoger
dan 25 km/u om de opgeslagen snel‐
heid te verkrijgen.
Adaptieve cruise control met
volledig snelheidsbereik bij
auto's met automatische
versnellingsbak
Bij de adaptieve cruise control met
volledig snelheidsbereik wordt een
volgafstand achter een gedetec‐
teerde voorligger aangehouden en
zal uw auto afremmen totdat het stil‐
staat achter dit voertuig.
Wanneer de voorligger binnen twee
minuten wegrijdt, draait u het stelwiel
naar RES/+ of trapt u het gaspedaal
in om de adaptieve cruise control met
volledig snelheidsbereik weer in te
schakelen.
Als de stilstaande voorligger begint te
rijden en de adaptieve cruise control
met volledig snelheidsbereik niet is
ingeschakeld, zal de groene contro‐
lelamp Voorligger gedetecteerd A
knipperen en zal een gonggeluid te
horen zijn om aan te geven dat de
voorligger wegrijdt.
Wanneer de voorligger langer dan
twee minuten stilstaat, zal de elektri‐
sche handrem automatisch worden
ingeschakeld. De adaptieve cruise
control met volledig snelheidsbereik
is dan gedeactiveerd. In dat geval be‐
dient u gewoon het gaspedaal om
weg te rijden. Draai, zodra de snel‐
heid boven de 25 km/u ligt, het stel‐
wiel naar RES/+ om de adaptieve
cruise control met volledig snelheids‐
bereik weer in te schakelen.
Rijden en bediening 161
9 Waarschuwing
Wanneer de adaptieve cruise con‐
trol met volledig snelheidsbereik
wordt gedeactiveerd of geannu‐
leerd, zorgt het systeem er niet
langer voor dat de auto stil blijft
staan, waardoor de auto kan gaan
rijden. Wees er altijd op voorbereid
dat u zelf de rem moet intrappen
om ervoor te zorgen dat de auto
stil blijft staan.
Verlaat de auto niet als deze tot
stilstand is gebracht door de adap‐
tieve cruise control met volledig
snelheidsbereik. Zet de keuze‐
hendel altijd in de parkeerstand P
en schakel het contact uit voordat
u de auto verlaat.
Afstand tot voorligger instellen
Als de adaptieve cruise control een
voorligger met een lagere snelheid
constateert, zal deze de rijsnelheid
aanpassen om de geselecteerde af‐
stand tot de voorligger te behouden.
De afstand tot de voorligger kan op
kort, gemiddeld en ver worden inge‐
steld.
Druk op de knop E, de huidige in‐
stelling wordt getoond in het Driver
Information Center. Druk opnieuw op
E om de afstand tot voorligger te wij‐
zigen. De instelling wordt ook ge‐
toond in de bovenste lijn van het Dri‐
ver Information Center.
De geselecteerde afstand tot voorlig‐
ger wordt aangegeven via de af‐
standsbalken in de adaptieve cruise
control-pagina.
Let op: de instelling voor afstand tot
voorligger wordt gedeeld met de ge‐
voeligheid van het alarm van de fron‐
taanrijdingswaarschuwing.
Voorbeeld: Als stand 3 (ver) is gese‐
lecteerd, wordt de bestuurder sneller
gewaarschuwd voor een mogelijke
aanrijding, ook als de adaptieve
cruise control niet geactiveerd of in‐
geschakeld is.
162 Rijden en bediening
9 Waarschuwing
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
Detectie van voorligger
Op de snelheidsmeter gaat de groene
controlelamp Voorligger gedetec‐
teerd A branden als het systeem een
voorligger op de rijstrook detecteert.
Als dit symbool niet verschijnt of
slechts korte tijd oplicht, zal de adap‐
tieve cruise control niet reageren op
voorliggers.
Deactivering
De bestuurder deactiveert de adap‐
tieve cruise control door:
de knop y in te drukken,
te remmen,
het koppelingspedaal langer dan
vier seconden ingedrukt te houden,
de keuzehendel van de automati‐
sche transmissien naar N te zetten.
Het systeem wordt ook automatisch
gedeactiveerd als:
de rijsnelheid boven 190 km/u of
onder 15 km/u komt (bij auto's met
automatische versnellingsbak
wordt afgeremd tot stilstand, zon‐
der binnen twee minuten te deacti‐
veren),
het Traction Control-systeem lan‐
ger dan 20 seconden werkt,
de elektronische stabiliteitsregeling
werkt,
er gedurende een aantal minuten
geen ander verkeer of object langs
de weg wordt aangetroffen. In dit
geval zijn er geen radarecho's en
kan de sensor melden dat deze ver‐
vuild is,
het preventief remsysteem in wer‐
king treedt,
de radarsensor vervuild is door ijs
of waterfilm,
er een storing wordt geconstateerd
in de radar, motor of remmen.
Daarnaast wordt het systeem auto‐
matisch gedeactiveerd bij auto's met
een automatische versnellingsbak
(adaptieve cruise control met volledig
snelheidsbereik) wanneer:
de elektrische handrem is aange‐
trokken,
de auto langer dan twee minuten
door het systeem heeft stilgestaan,
de auto stopt en een portier wordt
geopend.
Rijden en bediening 163
Als de adaptieve cruise control auto‐
matisch wordt gedeactiveerd, brandt
de controlelamp m wit en verschijnt er
een waarschuwingspop-up op het
Driver Information Center.
De opslagen snelheid wordt aange‐
houden.
9 Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control, neemt de be‐
stuurder de controle over gas en
remmen over.
Uitschakelen
Druk op de knop C om de adaptieve
cruise control uit te schakelen. De
controlelamp m dooft. De opslagen
snelheid wordt gewist.
Door het uitschakelen van het con‐
tact, wordt ook de adaptieve cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder
Let op met de adaptieve cruise con‐
trol op bochtige of heuvelachtige
wegen, het systeem kan contact
met de voorligger verliezen en
heeft de tijd nodig om deze op‐
nieuw te detecteren.
Gebruik het systeem niet op gladde
wegen, omdat het snelle verande‐
ringen in de tractie (doorslaan) van
de banden kan veroorzaken, waar‐
door u de macht over het stuur zou
kunnen verliezen.
Gebruik de adaptieve cruise control
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door water‐
film, stof, ijs of sneeuw bedekt kan
worden. Het zicht wordt dan geheel
of gedeeltelijk onderdrukt. Bij een
vervuilde sensor, de sensorafdek‐
king reinigen.
Systeembeperkingen
Het automatische remsysteem kan
niet hard remmen en de remkracht
kan onvoldoende zijn om een een
aanrijding te voorkomen.
Na aan plotselinge rijstrookwissel,
heeft het systeem enige tijd nodig
om de volgende voorligger te de‐
tecteren. Als dus een nieuwe voor‐
ligger wordt gedetecteerd, kan het
systeem de snelheid verhogen in
plaats van te remmen.
De adaptieve cruise control negeert
tegemoetkomend verkeer.
De adaptieve cruise control remt
niet voor voetgangers, dieren of an‐
dere objecten.
164 Rijden en bediening
Bochten
De adaptieve cruise control berekent
aan de hand van de centrifugale
kracht een voorspelde koers. Deze
voorspelde koers neemt de kenmer‐
ken van de huidige bocht in aanmer‐
king, maar kan geen veranderingen
incalculeren. Het systeem kan de hui‐
dige voorligger verliezen of zich op
een voertuig in een andere rijstrook
richten. Dit kan gebeuren tijdens het
inzetten of uitrijden van een bocht of
als de bocht scherper of minder
scherp wordt. Als het systeem geen
voorligger meer detecteert, dooft de
controlelamp A.
Als de centrifugale kracht in een
bocht te groot is, zal het systeem de
rijsnelheid enigszins verlagen. Deze
remactie is niet ontworpen om te
voorkomen dat de auto uit de bocht
vliegt. De bestuurder is verantwoor‐
delijk voor het verlagen van de snel‐
heid bij het ingaan van een bocht en
in het algemeen voor het aanpassen
van de snelheid aan het wegtype en
de geldende maximumsnelheid.
Snelwegen
Op snelwegen moet u de ingestelde
snelheid aanpassen aan de omstan‐
digheden en het weer. Bedenk altijd
dat de adaptieve cruise control een
beperkt zichtbereik, een beperkte
remkracht en een bepaalde reactietijd
heeft waarin wordt geverifieerd of een
voertuig zich al dan niet voor u be‐
vindt. De adaptieve cruise control is
mogelijk niet in staat om de auto tijdig
af te remmen, om aanrijdingen te ver‐
mijden met veel langzamer rijdende
voorliggers of na een rijstrookwissel.
Dit geldt met name bij hoge snelhe‐
den of als het zicht door de weersom‐
standigheden beperkt is.
Bij het oprijden of verlaten van een
snelweg kan de adaptieve cruise con‐
trol de voorligger uit het zicht verlie‐
zen en naar de instelde snelheid ac‐
celereren. Verlaag daarom de snel‐
heid voor het oprijden of verlaten van
de snelweg.
Koersveranderingen
Als een ander voertuig voor u invoegt,
zal de adaptieve cruise control dit
voertuig pas incalculeren op het mo‐
ment dat deze zich volledig op uw pad
bevindt. Wees alert en voorbereid om
te remmen als sneller remmen nood‐
zakelijk is.
Rijden en bediening 165
Bij heuvels en aanhangers
De systeemprestaties onder heuvel‐
achtige omstandigheden of bij het
trekken van een aanhanger hangen
af van de rijsnelheid, belading, ver‐
keersomstandigheden en het hel‐
lingspercentage. In heuvelachtige
omstandigheden worden voorliggers
mogelijk niet gedetecteerd. Op steile
hellingen moet u mogelijk gas bijge‐
ven om de rijsnelheid te behouden.
Bij het naar beneden rijden, met
name met aanhanger, kan het nodig
zijn om te remmen om uw snelheid te
behouden of te verlagen.
Let op: door te remmen deactiveert
u het systeem. Het is niet aanbevolen
om bij het trekken van een aanhanger
op steile hellingen de adaptieve
cruise control te gebruiken.
Radareenheid
De radareenheid bevindt zich achter
de radiateurgrille onder het embleem.
9 Waarschuwing
De radareenheid is tijdens de fa‐
bricage zorgvuldig uitgelijnd. Na
een frontale aanrijding het sys‐
teem daarom niet gebruiken. De
voorbumper kan nog intact lijken,
maar de sensor die erachter ligt,
kan verschoven zijn en onjuist re‐
ageren. Na een aanrijding een
werkplaats raadplegen om de po‐
sitie van de adaptieve cruise con‐
trol sensor te controleren en corri‐
geren.
Instellingen
De instellingen kunt u veranderen in
het menu Voorbereiding aanrijding
van de Persoonlijke instellingen,
3 108.
Storing
Als de adaptieve cruise control door
tijdelijke omstandigheden (bijv. door
ijsafzetting) niet werkt, of als er een
permanente systeemfout is, dan ver‐
schijnt er een melding in het Driver
Information Centre.
166 Rijden en bediening
Boordinformatie 3 102.
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken. Als
een voorligger te snel nadert, klinkt er
een geluidssignaal en verschijnt er
een waarschuwing in het Driver Infor‐
mation Centre.
Het groene symbool voorligger gede‐
tecteerd A verschijnt in de snelheids‐
meter als het systeem een voorligger
heeft geconstateerd. De frontaanrij‐
dingswaarschuwing dient dan wel in
het menu Persoonlijke instellingen
3 108 ingeschakeld te zijn en niet met
de knop V gedeactiveerd te zijn (af‐
hankelijk van het systeem, zie hier‐
onder).
Afhankelijk van de uitrusting van de
auto, zijn er twee varianten van de
frontaanrijdingswaarschuwing:
Frontaanrijdingswaarschuwing op
radarbasis
op auto's met een adaptieve cruise
control 3 157.
Frontaanrijdingswaarschuwing met
voorcamerasysteem
op auto's zonder traditionele cruise
control 3 154.
Frontaanrijdingswaarschuwing
op radarbasis
Het systeem gebruikt de radarsensor
achter de radiateurgrille om een voer‐
tuig te detecteren dat zich voor u be‐
vindt, tot een afstand van max.
150 m.
Activering
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven wandelsnelheid, op voorwaarde
dat de instelling Voorbereiding
aanrijding niet is uitgeschakeld in het
menu Persoonlijke instellingen
3 108.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op
dichtbij, gemiddeld en ver worden af‐
gesteld.
Rijden en bediening 167
Druk op de knop E, de huidige in‐
stelling wordt getoond in het Driver
Information Center. Druk opnieuw op
E om de gevoeligheid van het sys‐
teem te wijzigen. De instelling wordt
ook getoond in de bovenste lijn van
het Driver Information Center.
Let op: de instelling voor de gevoelig‐
heid van het alarm wordt gedeeld met
de afstand tot voorligger van de adap‐
tieve cruise control. Door de gevoe‐
ligheid van de waarschuwing te wijzi‐
gen, wordt dus ook de afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control gewijzigd.
De bestuurder verwittigen
Bij het te snel naderen van een ander
voertuig, verschijnt de aanrijdings‐
waarschuwingpagina in het Driver In‐
formation Centre. Er klinkt tegelijker‐
tijd een waarschuwingsgeluid. Trap
het rempedaal in als de situatie dit
vereist.
Instellingen
De instellingen kunt u veranderen in
het menu Voorbereiding aanrijding
van de Persoonlijke instellingen
3 108.
168 Rijden en bediening
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te detecteren die
zich op een afstand van ong. 60 m,
direct voor u bevinden.
Activering
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u als deze niet is gedeac‐
tiveerd met de knop V, zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het alarm kan op
dichtbij, gemiddeld en ver worden af‐
gesteld.
Druk op de knop V, de huidige instel‐
ling wordt getoond in het Driver Infor‐
mation Center. Druk opnieuw op V
om de gevoeligheid van het systeem
te wijzigen.
De bestuurder verwittigen
Rijden en bediening 169
Bij het te snel naderen van een ander
voertuig, verschijnt de aanrijdings‐
waarschuwingpagina in het Driver In‐
formation Centre. Er klinkt tegelijker‐
tijd een waarschuwingsgeluid. Trap
het rempedaal in als de situatie dit
vereist.
Deactivering
Het systeem kan uitgeschakeld wor‐
den. Druk zolang op knop V tot de
volgende melding in het Driver Infor‐
mation Center verschijnt.
Algemene informatie voor beide
uitvoeringen van frontaanrij‐
dingswaarschuwing
9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat
de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het
bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing geen
voorligger of kunnen de prestaties
van de sensor beperkt zijn:
op bochtige wegen,
als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bij mist, re‐
gen of sneeuw,
als de sensor vervuild is door
sneeuw, ijs, slijk, modder of vuil, of
als de voorruit beschadigd is.
Indicatie afstand tot
voorligger
De volgende afstandsaanduiding
toont de afstand tot een bewegend
voorliggend voertuig. Afhankelijk van
de uitrusting van de auto gebruikt het
systeem de radar achter de radiateur‐
grille of de camera in de voorruit om
170 Rijden en bediening
de afstand tot een voertuig in de rij‐
baan vóór u te bepalen. Hij is actief bij
snelheden boven 40 km/u.
Wanneer een voorliggend voertuig
wordt gedetecteerd, wordt de afstand
in seconden weergegeven en ge‐
toond op een pagina in het Driver In‐
formation Center 3 96. Druk op de
MENU-knop op de richtingaanwijzer‐
hendel om Informatiemenu voertuig
X te selecteren en draai aan het
afstelwiel om de pagina Indicatie af‐
stand tot voorligger te selecteren.
De minimale weer te geven afstand is
0,5 s.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Preventief remsysteem
Het preventief remsysteem kan hel‐
pen om de schade door aanrijdingen
met voorliggers of obstakels te beper‐
ken, indien een aanrijding door rem‐
men of sturen niet langer kan worden
vermeden. Voordat het preventief
remsysteem activeert, krijgt de be‐
stuurder een frontaanrijdingswaar‐
schuwing 3 166.
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. radarsensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale aanrij‐
ding te berekenen.
Het preventief remsysteem werkt au‐
tomatisch bij snelheden boven wan‐
delsnelheid, op voorwaarde dat de in‐
stelling Voorbereiding aanrijding niet
is uitgeschakeld in het menu Per‐
soonlijke instellingen 3 108.
Het systeem omvat:
Anticiperend remsysteem
Automatisch noodstopsysteem
Anticiperend
remassistentiesysteem
9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de be‐
stuurder, voor het besturen van de
auto en anticiperen op de ver‐
keerssituatie, over te nemen. De
functie is puur ondersteunend van
aard. De bestuurder moet, afhan‐
kelijk van de rij-omstandigheden,
zelf het rempedaal bedienen.
Anticiperend remsysteem
Als een voorligger met zodanige snel‐
heid wordt genaderd dat een aanrij‐
ding waarschijnlijk is, zet het antici‐
perend remsysteem een lichte rem‐
actie in. Dit verkort de responstijd,
mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Rijden en bediening 171
Automatisch noodstopsysteem
Na de anticiperende remactie en net
voor het moment van aanrijding past
deze functie automatisch een be‐
perkte remactie toe om de snelheid
van de aanrijding te verlagen.
Anticiperend
remassistentiesysteem
Naast het anticiperend remsysteem
en het automatisch noodstopsys‐
teem, verhoogt het anticiperende re‐
massistentiesysteem de gevoelig‐
heid van de remassistentie. Als het
rempedaal in deze situatie licht wordt
ingetrapt, zal dit direct een sterk rem‐
actie tot gevolg hebben. Deze functie
helpt de bestuurder om sneller en
harder te remmen voor de mogelijke
aanrijding.
9 Waarschuwing
Collision imminent braking is niet
ontworpen voor sterk autonoom
remmen of het automatisch ver‐
mijden van botsingen. Het is ont‐
worpen om de voertuigsnelheid
voorafgaand aan een aanrijding te
verlagen. Het systeem reageert
mogelijk niet op stilstaande auto's,
voetgangers en dieren. Na een
plotselinge verandering van rij‐
strook, heeft het systeem enige
tijd nodig om de nieuwe voorligger
te detecteren.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen. Het systeem is
ontworpen voor een situatie
waarin alle inzittenden hun veilig‐
heidsgordels dragen.
Systeembeperkingen
Het preventief remsysteem werkt be‐
perkt of niet bij regen, sneeuw of mod‐
der, omdat de radarsensor door een
waterfilm, stof, ijs, of sneeuw bedekt
kan zijn. Bij een vervuilde sensor, de
sensorafdekking reinigen.
In zeldzame gevallen kan het preven‐
tief remsysteem kort automatisch
remmen in situaties waarin dat onno‐
dig lijkt te zijn, bijvoorbeeld als er ver‐
keersborden in een bocht staan of
door auto's die zich in een andere rij‐
strook bevinden. Dit behoort bij de
normale werking van het systeem, de
auto behoeft geen onderhoud. Trap
het gaspedaal stevig in om het auto‐
matisch remmen op te heffen.
Instellingen
De instellingen kunt u veranderen in
het menu Voorbereiding aanrijding
van de Persoonlijke instellingen,
3 108.
Storing
Indien onderhoud aan het systeem
vereist is, verschijnt een bericht op
het Driver Information Center.
172 Rijden en bediening
Als het systeem niet naar behoren
functioneert, verschijnen er berichten
in het Driver Information Centre.
Boordinformatie 3 102.
Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels,
wat het parkeren vergemakkelijkt, en
geeft geluidssignalen. De bestuurder
is en blijft echter verantwoordelijk bij
het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultra‐
soonparkeersensoren in zowel de
voor- als achterbumper.
Het systeem gebruikt twee verschil‐
lende frequenties voor de sensoren
voor en achter. Ze hebben elk een
ander geluid.
Controlelamp r 3 92.
Inschakelen
Wanneer u de achteruit inschakelt,
wordt het systeem automatisch geac‐
tiveerd.
U kunt de voorste parkeerhulp ook bij
een lage snelheid activeren door de
toets r in te drukken.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets geeft aan dat het systeem
klaar voor gebruik is.
Afhankelijk van welke sensor het
dichtst bij een obstakel is, hoort u het
zoemgeluid van de sensoren voor of
Rijden en bediening 173
achter. De geluidssignalen volgen el‐
kaar sneller op naarmate de afstand
tot het obstakel afneemt. Is de af‐
stand kleiner dan 30 cm, dan klinkt er
een continu geluidssignaal.
De afstand tot een obstakel aan de
voorkant wordt, afhankelijk van de uit‐
voering, op het Driver Information
Center aangegeven door wijzigende
segmenten.
Als u binnen een contactcyclus een‐
maal op de knop r drukt, wordt de
parkeerhulp vooraan automatisch op‐
nieuw ingeschakeld wanneer de rij‐
snelheid onder een bepaalde waarde
komt.
Uitschakelen
Toets r indrukken om het systeem
uit te schakelen.
De led in de knop dooft en u ziet
Parkeerhulp uit op het Driver Informa‐
tion Centre.
Boven een bepaalde snelheid wordt
het systeem automatisch gedeacti‐
veerd.
Storing
In geval van een systeemstoring
brandt r of ziet u een melding in het
Driver Information Center.
Mocht het systeem niet werken we‐
gens tijdelijke omstandigheden, zoals
sneeuw op de sensoren, dan
brandt r of er verschijnt een mel‐
ding in het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 102.
Geavanceerde parkeerhulp
Het geavanceerde parkeerhulpsys‐
teem laat de bestuurder inparkeren
door instructies te geven op het Driver
Information Center en door geluids‐
signalen. De bestuurder blijft echter
volledig verantwoordelijk voor het
aanvaarden van de parkeerplek die
het systeem voorstelt en voor het in‐
parkeren.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp in combinatie met
twee extra sensoren aan weerskan‐
ten van de voorbumper.
174 Rijden en bediening
Activering
Wanneer u een parkeerplek zoekt,
moet u het systeem activeren door op
de toets ( te drukken.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den tot 30 km/u.
De maximale parallelle afstand tus‐
sen uw auto en de rij geparkeerde au‐
to's bedraagt 1,8 m.
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt en
het systeem geactiveerd is, begint de
geavanceerde parkeerhulp naar een
geschikte parkeerplek te zoeken.
Wanneer een geschikte plek is ge‐
vonden, geeft het Driver Information
Center u zichtbare instructies en
hoort u geluidssignalen.
U aanvaardt de voorgestelde plek
door binnen 10 meter na de instructie
te stoppen. Het systeem berekent het
optimale traject om in te parkeren.
Daarna kunt u inparkeren door de
nauwkeurige instructies van het sys‐
teem te volgen.
Rijden en bediening 175
U ziet de volgende instructies:
een waarschuwing wanneer u snel‐
ler rijdt dan 30 km/u,
het verzoek om te stoppen wan‐
neer een parkeerplek is gevonden,
de richting waarin u rijdt om in te
parkeren,
de stand van het stuurwiel tijdens
het inparkeren,
bij sommige instructies ziet u een
voortgangsbalk.
Wanneer het inparkeren is gelukt,
verschijnt er een doel-symbool.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het
systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een an‐
dere geschikte plek.
Aan de overkant parkeren
Het systeem is geconfigureerd om
naar parkeerplekken aan de passa‐
gierskant te zoeken. Om parkeerplek‐
ken aan de bestuurderskant te zoe‐
ken, drukt u toets ( ca. 2 seconden
in.
Weergaveprioriteit
Nadat u de geavanceerde parkeer‐
hulp hebt geactiveerd, verschijnt er
een melding op het Driver Information
Center. De weergave van teksten met
een hogere prioriteit, zoals boordin‐
formatie 3 102, krijgt voorrang. Nadat
u hiermee akkoord bent gegaan door
op de toets SET/CLR te drukken, ke‐
ren de parkeerhulpinstructies terug
en kunt u doorgaan met parkeren.
Deactivering
Het systeem wordt gedeactiveerd:
door de toets ( in te drukken
nadat het inparkeren is gelukt
wanneer u sneller rijdt dan
30 km/u
wanneer u de ontsteking uitscha‐
kelt
Wanneer u het systeem uitschakelt of
wanneer het zichzelf uitschakelt tij‐
dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd in het Driver
Information Center.
176 Rijden en bediening
Storing
Er verschijnt een tekst in het Driver
Information Center wanneer:
er een storing in het systeem zit
u de parkeermanoeuvre niet goed
afmaakt
het systeem buiten werking is
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt er
STOP in het Driver Information Cen‐
ter. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk op
toets ( om het systeem naar een
nieuwe parkeerplek te laten zoeken.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen
9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste
gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
De sensor werkt eventueel minder
goed wanneer deze bijv. met ijs of
sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐
therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐
den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp detecteert geen
objecten buiten het detectiebereik.
Rijden en bediening 177
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐
gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐
gen van de parkeerplek nadat u met
het parkeren bent begonnen.
Verkeersbordherkenning
Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden via
een frontcamera en toont deze in het
Driver Information Center.
Verkeersborden die worden herkend,
zijn:
Verkeersborden met beperkingen en
geen doorgang
maximumsnelheid
inhaalverbod
einde maximumsnelheid
einde inhaalverbod
Bewegwijzering
begin van autosnelweg
einde van autosnelweg
A-wegen
speelstraten
Bijkomende verkeersborden
bijkomende hints bij verkeersbor‐
den
waarschuwing bij nat wegdek
waarschuwing bij ijzel
richtingspijlen
Snelheidsbeperkingsborden worden
in het Driver Information Center ge‐
toond tot het volgende snelheidsbe‐
perkingsbord of het einde van de
snelheidsbeperking wordt gedetec‐
teerd, of totdat een time-out van het
verkeersbord of een bepaalde tijd is
verstreken.
178 Rijden en bediening
In het display zijn combinaties van
meerdere borden mogelijk.
Een uitroepteken in een kader bete‐
kent dat er een bijkomend bord werd
gedetecteerd, dat niet door het sys‐
teem kan worden herkend.
Het systeem is actief tot een snelheid
van 200 km/u, afhankelijk van de
lichtomstandigheden. 's Nachts is het
systeem actief tot een snelheid van
160 km/u.
Zodra de snelheid onder 55 km/u
komt, wordt het display gereset en
wordt de inhoud van de pagina met
verkeersborden gewist. De volgende
herkende snelheidsindicatie zal wor‐
den weergegeven.
Displayweergave
De verkeersborden worden getoond
op de pagina
Verkeersbordherkenning van het Dri‐
ver Information Center. Dit kunt u se‐
lecteren met het stelwiel op de rich‐
tingaanwijzerhendel 3 96.
Wanneer u een andere functie in het
Driver Information Center-menu hebt
gekozen en u daarna opnieuw de pa‐
gina Verkeersbordherkenning kiest,
wordt het laatst herkende verkeers‐
bord getoond.
Wanneer het systeem zichzelf heeft
gedeactiveerd, wordt de inhoud van
de pagina met verkeersborden ge‐
wist. Dit wordt aangegeven door het
volgende symbool:
De inhoud van de pagina met ver‐
keersborden wordt ook gewist wan‐
neer u tijdens het rijden de knop SET/
CLR op de richtingaanwijzerhendel
ingedrukt houdt.
Rijden en bediening 179
Pop-upfunctie
Maximumsnelheden en inhaalverbo‐
den verschijnen als pop-up op het Dri‐
ver Information Center.
De popup-functie kan worden uitge‐
zet op de verkeersbordenpagina door
op de knop SET/CLR van de rich‐
tingaanwijzerhendel te drukken.
Wanneer de instellingspagina wordt
getoond, moet u Uit selecteren om de
popup-functie uit te schakelen. Scha‐
kel de functie weer in door te kiezen
voor Aan. Wanneer u het contact aan‐
zet, wordt de pop-upfunctie uitge‐
schakeld.
Het pop-upvenster wordt gedurende
ca. 8 seconden in het Driver Informa‐
tion Center weergegeven.
Storing
De verkeersbordherkenning werkt
eventueel niet goed wanneer:
de voorruit ter hoogte van de front‐
camera niet schoon is
verkeersborden geheel of gedeel‐
telijk bedekt zijn of lastig waar‐
neembaar zijn
de omgevingsomstandigheden on‐
gunstig zijn, zoals zware regenval,
sneeuw, direct zonlicht of schadu‐
wen. In dat geval verschijnt Geen
verkeersbordherk. door het weer
op het display
de verkeersborden incorrect ge‐
monteerd of beschadigd zijn
verkeersborden voldoen niet aan
de Conventie van Venetië over ver‐
keersborden (Wiener Übereinkom‐
men über Straßenverkehrszei‐
chen)
180 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de be‐
stuurder binnen een vast snel‐
heidsbereik te helpen bij de waar‐
neming van bepaalde verkeers‐
borden. Negeer geen verkeers‐
borden die het systeem niet weer‐
geeft.
Het systeem herkent geen andere
verkeersborden dan de conventi‐
onele versies die een maximum‐
snelheid aangeven of beëindigen.
Laat u door dit speciale systeem
niet verleiden tot een roekeloze rij‐
stijl.
Pas uw snelheid altijd aan de staat
van het wegdek aan.
De hulpsystemen ontnemen de
bestuurder niet zijn verantwoorde‐
lijkheid voor het besturen van de
auto.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem houdt via een frontcamera de
belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem herkent
veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
De criteria voor een onbedoelde ver‐
andering van rijstrook zijn:
geen gebruik van de richtingaan‐
wijzers
geen gebruik van het rempedaal
geen gebruik van het gaspedaal of
snelheidsverhoging
geen actieve stuurbeweging
Wanneer de bestuurder actief is,
waarschuwt het systeem niet.
Activering
U activeert het Lane Departure War‐
ning System door de toets ) in te
drukken. De brandende LED in de
toets geeft aan dat het systeem is in‐
geschakeld. Wanneer de controle‐
lamp ) in de instrumentengroep
groen brandt, is het systeem klaar
voor gebruik.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den van meer dan 56 km/u en wan‐
neer een wegbelijning aanwezig is.
Rijden en bediening 181
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook her‐
kent, dan wordt de controlelamp )
geel en knippert deze. Tegelijkertijd
hoort u een geluidssignaal.
Deactivering
U deactiveert het systeem door de
toets ) in te drukken. De LED in de
knop gaat dan uit.
Bij snelheden van minder dan
56 km/u werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem werkt mogelijkerwijs niet goed
wanneer:
de voorruit niet schoon is
de omgevingsomstandigheden on‐
gunstig zijn, zoals zware regenval,
sneeuw, direct zonlicht of schadu‐
wen.
Het systeem werkt niet als geen weg‐
belijning wordt gedetecteerd.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Alleen loodvrije brandstoffen gebrui‐
ken die voldoen aan DIN EN 228.
Gelijkwaardig genormeerde brand‐
stoffen met een ethanolgehalte van
max. 10 vol% mogen ook worden ge‐
bruikt. Gebruik in dat geval alleen
brandstof die voldoet aan
E DIN 51626-1.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 242. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 228 of soortgelijk,
kan leiden tot neerslag of motor‐
schade en vervallen van de garan‐
tie.
182 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor motoren die
aangepast zijn voor ethanol
(E85)
Als niet altijd E85 kun tanken, dan
kunt u brandstof met een andere
ethanolverhouding of normale RON
95 tanken. Het bedieningsbeheers‐
systeem van de motor wordt automa‐
tisch aangepast in functie van de hoe‐
veelheid ethanol in de brandstof.
E85-brandstof moet voldoen aan de
CWA 15293 of SS 155480-stan‐
daard.
Wanneer de temperatuur ongeveer
-10 °C of lager is, moet een grotere
verhouding benzine worden gebruikt.
E85 in combinatie met lage tempera‐
turen kan ertoe leiden dat de auto
moeilijker start. Een klein beetje meer
benzine in verhouding verbetert de
koude starteigenschappen aanzien‐
lijk.
Tijdens de opwarmfase van de motor
(onder +50 °C) is het motorkoppel be‐
perkt wanneer u met een gedeelte
ethanol rijdt.
Ethanol bevat minder energie per liter
dan benzine. Daarom verhoogt het
brandstofverbruik wanneer u op E85
rijdt in vergelijking met benzine. Als
gevolg rijdt u minder kilometers met
een tank E85 dan met een tank ben‐
zine.
Voorzichtig
Bepaalde additieven in de benzine
kunnen, in combinatie met etha‐
nol, verminderd rijgedrag veroor‐
zaken. Daarom moet u elke
10.000 km een volledige tank ben‐
zine tanken. Gebruik hiervan het
meeste op voordat u de auto op‐
nieuw bijtankt.
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen loodvrije dieselbrandstof ge‐
bruiken die voldoet aan EN 590.
In landen buiten de Europese Unie
Euro dieselbrandstof met een zwa‐
velgehalte van minder 50 ppm gebrui‐
ken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd mo‐
torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en vervallen van de ga‐
rantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐
nemotoren.
Rijden en bediening 183
Tanken
9 Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met ver‐
brandingskamers uit. Zet alle mo‐
biele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐
ligheidsvoorschriften van het tank‐
station in acht nemen.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankklep zit achteraan aan de
rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐
grendelde auto worden geopend.
Ontgrendel de tankklep door tegen de
klep te duwen.
Benzine- en
dieselbrandstofversie
Draai de dop langzaam naar links om
hem te openen.
184 Rijden en bediening
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en open‐
zetten.
Nadat deze automatisch is afgesla‐
gen, kunnen er nog max. twee doses
worden toegevoegd.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om hem te sluiten, draait u de tank‐
dop naar rechts tot hij vastklikt.
Klepje sluiten en vastklikken.
Ethanol E85-brandstofversie
Draai de tankdop een kwartslag naar
links om hem te openen.
Bij het tanken de tankdop in de steun
op de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en open‐
zetten.
Nadat deze automatisch is afgesla‐
gen, kunnen er nog max. twee doses
worden toegevoegd.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Om de tankdop te sluiten, draait
u hem ongeveer een kwartslag naar
rechts tot u drie klikken hoort.
Klepje sluiten en vastklikken.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐
pen. Auto's met een dieselmotor en
een ethanolmotor hebben speciale
tankdoppen.
Brandstofverbruik - CO
2
-
uitstoot
Het (gecombineerde) brandstofver‐
bruik van de Opel Insignia ligt tussen
4,3 en 11,0 l/100 km.
De (gecombineerde) CO
2
-emissie ligt
tussen 115 en 258 g/km.
Rijden en bediening 185
Voor de waarden specifiek voor uw
auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐
klaring die bij uw auto is geleverd, of
andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
Algemene informatie
De officiële waarden voor het brand‐
stofverbruik en de specifieke CO
2
-
emissie zijn gebaseerd op het Euro‐
pese basismodel met standaarduit‐
rusting.
De gegevens voor het brandstofver‐
bruik en de CO
2
- emissie zijn vastge‐
steld op basis van de richtlijn R (EG)
nr. 715/2007 (in de versie die van toe‐
passing is), rekening houdend met
het gewicht van het rijklare voertuig,
zoals bepaald in de richtlijn.
De gespecificeerde waarden zijn
slechts bedoeld om de verschillende
voertuigmodellen te kunnen vergelij‐
ken. Ze vormen geen garantie voor
het werkelijke brandstofverbruik van
een bepaalde auto. Accessoires lei‐
den mogelijk tot een geringe verho‐
ging ten opzichte van het opgegeven
brandstofverbruik en de CO
2
- emis‐
sie. Het brandstofverbruik hangt bo‐
vendien af van de persoonlijke rijstijl,
de staat van het wegdek en de ver‐
keersomstandigheden.
Trekken
Algemene informatie
De van fabriekswege gemonteerde
trekhaak wordt onder de achterbum‐
per ingeklapt.
Het achteraf monteren van een trek‐
haak door een werkplaats laten uit‐
voeren. Zo nodig wijzigingen in de
auto aanbrengen, zoals in het koel‐
systeem, de hitteschilden of andere
uitrusting. Alleen trekhaken gebrui‐
ken die voor uw auto zijn goedge‐
keurd.
Om schade aan de auto te voorko‐
men kan de elektrische achterklep
niet met de handzender worden be‐
diend wanneer er een aanhanger
elektrisch is aangesloten.
Door montage van een trekhaak
wordt de opening voor het sleepoog
mogelijk afgedekt. Maak in dat geval
gebruik van een kogelstang.
Inbouwmaten van trekhaken die in de
fabriek gemonteerd zijn 3 307.
186 Rijden en bediening
Rijgedrag en
aanhangertips
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel in‐
werkt, mag de kogel niet worden ge‐
smeerd.
Wanneer u een instabiele aanhanger
met een max. totaalgewicht van meer
dan 1400 kg trekt, is het uiterst raad‐
zaam een stabilisator te gebruiken
wanneer u sneller rijdt dan 80 km/u.
Als de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐
veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 264.
Aanhanger trekken
Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschil tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐
pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Dit geldt over het algemeen
voor hellingspercentages tot
max. 12 %.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogte
van 1000 meter boven de zeespiegel.
Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor
elke 1000 meter hoogtetoename met
10 % worden verminderd. Bij het rij‐
den op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8 %,
bijv. snelwegen) hoeft het maximaal
toelaatbare treingewicht niet te wor‐
den verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 237
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel
drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
(85 kg) staat op het typeplaatje van de
trekhaak en in de autopapieren ver‐
meld. Altijd de maximale kogeldruk
nastreven, vooral bij zware aanhan‐
gers. Nooit rijden met een kogeldruk
lager dan 25 kg.
Rijden en bediening 187
Achterasbelasting
Wanneer een aanhanger is aange‐
koppeld en de trekauto maximaal is
beladen, dan mag de max. achteras‐
belasting (zie typeplaatje of
autopapieren) met 90 kg worden
overschreden bij de 5-deurs hatch‐
back/4-deurs sedan en 85 kg bij de
Sports Tourer. Het max. totaalge‐
wicht mag met 65 kg worden over‐
schreden bij de 5-deurs hatchback/4-
deurs sedan en 60 kg bij de Sports
Tourer . Wordt de toelaatbare achter‐
asbelasting overschreden, dan geldt
een maximumsnelheid van 100 km/u.
Trekhaak
Voorzichtig
U kunt de inklapbare trekhaak niet
van de auto verwijderen. Wanneer
u niet met een aanhanger rijdt,
klapt u de trekhaak in.
9 Waarschuwing
Er mag niemand in de draaicirkel
van de trekhaak staan. Kans op
letsel.
Wanneer u de ingeklapte trekhaak
ontgrendelt, moet u links van de
handgreep staan.
Ingeklapte trekhaak
ontgrendelen
Trek de handgreep links van de num‐
merplaat onder het achterbumperpa‐
neel in een hoek van ca 45° met de
grond.
U hoort een waarschuwingszoemer
wanneer u de ontgrendelingshendel
uittrekt en de trekhaak is ontgrendeld.
Trek de ontgrendelde trekhaak zover
omhoog dat deze vastklikt.
U moet de trekhaak goed vergrende‐
len en de ontgrendelingshendel in zijn
verborgen uitgangspositie terugzet‐
ten, anders stopt de zoemer niet.
188 Rijden en bediening
Trekhaak inklappen/verbergen
Trek de handgreep links van de num‐
merplaat onder het achterbumperpa‐
neel in een hoek van ca 45° met de
grond.
U hoort een waarschuwingszoemer
wanneer u de ontgrendelingshendel
uittrekt en de trekhaak is ontgrendeld.
Zwenk met een vlakke hand de ont‐
grendelde trekhaak naar rechts totdat
deze onder de bodem vastklikt. Zet
de ontgrendelhendel terug in de ver‐
borgen beginstand, anders stopt de
zoemer niet.
9 Waarschuwing
Rijden met een aanhanger is al‐
leen toegestaan bij een correct ge‐
monteerde trekhaak. Roep hulp in
van een werkplaats wanneer de
trekhaak niet goed vastklikt, wan‐
neer u de ontgrendelingshendel
niet in zijn verborgen uitgangspo‐
sitie kunt terugzetten of wanneer
de zoemer klinkt nadat de trek‐
haak is vergrendeld.
Oog voor veiligheidskabel
Veiligheidskabel aan oog vasthaken.
Aanhangerstabilisatie
Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
Rijden en bediening 189
aanhangercombinatie afgeremd tot‐
dat de slingerbeweging stopt. Wan‐
neer het systeem actief is, moet u het
stuurwiel zo stil mogelijk houden.
Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt
deel uit van de elektronische stabili‐
teitsregeling 3 151.
190 Verzorging van de auto
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 190
Controle van de auto ................. 191
Gloeilamp vervangen ................. 198
Elektrisch systeem ..................... 207
Boordgereedschap .................... 214
Velgen en banden ..................... 214
Starthulp gebruiken ................... 227
Trekken ...................................... 228
Verzorging van uiterlijk .............. 231
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een ta‐
kelwagen kunnen de spatlappen
beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte en
bodemplaat laten controleren.
Afdichtrubbers reinigen en conser‐
veren.
Brandstoftank helemaal vullen.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leegma‐
ken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed geven‐
tileerde ruimte parkeren. Eerste
versnelling of achteruitversnelling
inschakelen of keuzehendel in
stand P zetten. Voorkomen dat
auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Verzorging van de auto 191
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, waar‐
onder het diefstalalarmsysteem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening inscha‐
kelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9 Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
9 Gevaar
Het ontstekingssysteem en de Xe‐
nonkoplampen werken met een
zeer hoge spanning. Niet aanra‐
ken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken
en in de uitgangspositie terugduwen.
192 Verzorging van de auto
Duw de windhaak naar rechts en
open de motorkap.
De motorkap wordt automatisch om‐
hoog gehouden.
Luchtinlaat 3 134.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van vei‐
ligheidsredenen.
Sluiten
Motorkap laten zakken en in het slot
laten vallen. Controleer of de motor‐
kap vergrendeld is.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
met de hand om schade aan de motor
te voorkomen. Vergewis u ervan dat
de gebruikte olie de juiste specificatie
heeft. Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen 3 235.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Voorzichtig
De eigenaar van de auto dient
erop te letten dat er genoeg mo‐
torolie van de juiste kwaliteit in de
motor zit.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐
bruikt.
Verzorging van de auto 193
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
Wij raden u aan dezelfde soort olie te
nemen als voor de laatste olieverver‐
sing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Vulhoeveelheden 3 263, kwaliteit/
viscositeit van motorolie 3 235.
Dop recht terugplaatsen en vast‐
draaien.
Koelvloeistof
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐
ming tot ca. –28 °C.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
194 Verzorging van de auto
Bij een andere versie zit de vulstreep
aan de binnenkant van de vulope‐
ning. Controleer het peil door de dop
te openen.
9 Waarschuwing
Vóór het openen van de dop de
motor laten afkoelen. Dop voor‐
zichtig openen zodat de druk lang‐
zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel
van een courante geconcentreerde
koelvloeistof met schoon kraanwater;
verhouding 1 : 1. Gebruik schoon
kraanwater als er geen geconcen‐
treerde koelvloeistof voorhanden is.
Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐
gehalte door een werkplaats laten
controleren en oorzaak van het koel‐
vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een
passende hoeveelheid sproeiervloei‐
stof bijvullen die antivries bevat.
Raadpleeg het sproeiervloeistofre‐
servoir voor de juiste mengverhou‐
ding.
Voorzichtig
Alleen sproeiervloeistof met vol‐
doende antivries biedt voldoende
bescherming bij lage temperatu‐
ren of een plotselinge daling van
de temperatuur.
Remmen
Wanneer de remvoering een mini‐
male dikte heeft, hoort u een piepend
geluid wanneer u remt.
Verder rijden is mogelijk maar laat de
remblokken zo spoedig mogelijk ver‐
vangen.
Na de montage van nieuwe remblok‐
ken de eerste paar ritten niet onnodig
hard remmen.
Remvloeistof
9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
Verzorging van de auto 195
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Gebruik alleen hoge prestatierem‐
vloeistof die voor de auto is goedge‐
keurd, raadpleeg een garage. 3 235 .
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische ver‐
bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 125.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in deze para‐
graaf gegeven instructies kan leiden
tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop-startsysteem.
Bij het vervangen van de accu, erop
letten dat er bij de pluspool geen ven‐
tilatieopeningen open zijn. Als er in dit
gebied een ventilatieopening open is,
moet deze met een afdekkap worden
afgesloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Zorg bij auto's met een stop-startsys‐
teem dat de AGM-accu (Absorptive
Glass Mat) weer wordt vervangen
door een AGM-accu.
U kunt een AGM-accu herkennen
door het label op de accu. Wij bevelen
het gebruik aan van een originele
Opel-accu.
Verzorging van de auto 197
Wisserblad vervangen
Wisserbladen voorruit
Til de wisseram op en maak de borg‐
clip los.
Ontgrendel het wisserblad en verwij‐
der het.
Wisserblad achterruit
Wisserarm optillen, beide vergrende‐
lingen van wisserarm indrukken, wis‐
serblad loshaken en verwijderen.
198 Verzorging van de auto
Gloeilamp vervangen
Ontsteking uitschakelen en desbe‐
treffende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Halogeenkoplampen
De koplampen hebben afzonderlijke
systemen voor grootlicht 2 (binnenste
gloeilampen) en dimlicht 1 (buitenste
gloeilampen).
Dimlicht/dagrijlicht
1. Draai de kap 1 linksom en verwij‐
der deze.
2. Draai de lampsteun naar links om
deze los te maken. Trek de lamp‐
steun uit de reflector.
Verzorging van de auto 199
3. Verwijder de gloeilamp uit de
lampsteun en plaats een nieuwe
gloeilamp.
4. Plaats de lampsteun zo dat de
twee lipjes in de uitsparingen van
de reflector vallen. Rechtsom
vastdraaien.
5. Lamphouder tot tegen de aanslag
rechtsom draaien.
6. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Grootlicht
1. Draai de kap 2 linksom en verwij‐
der deze.
2. Stekker van gloeilamp loshalen.
3. Draadveerklem naar voren van de
houder duwen en naar onderen
draaien.
4. Gloeilamp uit reflectorhuis ne‐
men.
5. Bij het aanbrengen van de nieuwe
gloeilamp de lipjes in de uitsparin‐
gen van het reflectorhuis steken
en draadveerklem vastklikken.
6. Stekker op gloeilamp aansluiten.
7. Breng de kap aan en draai deze
rechtsom.
Zijmarkeringslichten
1. Draai de kap linksom en verwijder
deze.
200 Verzorging van de auto
2. Duw de borglippen in en trek de
lampsteun uit de reflector.
3. Gloeilamp uit lamphouder nemen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lamphouder in reflectorhuis aan‐
brengen. Breng de kap aan en
draai deze rechtsom.
Richtingaanwijzer vooraan
1. Draai de lampsteun naar links en
maak deze los.
2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
3. Plaats de lampsteun in de reflec‐
tor en draai deze naar rechts om
vast te zetten.
Xenonkoplampen
9 Gevaar
Xenonkoplampen werken met een
zeer hoge elektrische spanning.
Niet aanraken. Gloeilampen door
een werkplaats laten vervangen.
Verzorging van de auto 201
Richtingaanwijzers vooraan
1. Draai de lampsteun naar links en
maak deze los.
2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
3. Plaats de lampsteun in de reflec‐
tor en draai deze naar rechts om
vast te zetten.
Zijmarkeringslichten
De zijmarkeringslichten bestaan uit
LED's. In geval van een defect moe‐
ten de LED's in een werkplaats wor‐
den vervangen.
Mistlampen
De gloeilampen zijn van onder de
auto bereikbaar.
1. Draai de lamphouder linksom en
verwijder deze uit de reflector.
2. Klik de lamphouder los van de
stekker door op de borgnok te
drukken.
3. Verwijder en vervang de lamp‐
houder met de gloeilamp.
4. Sluit de stekker aan.
5. Plaats de lamphouder in de re‐
flector.
6. Draai de lamphouder rechtsom en
klik deze vast.
202 Verzorging van de auto
Achterlichten
5-deurs hatchback/4-deurs
sedan
1. Maak het deksel los en verwijder
het.
2. Twee kunststof bevestigingsmoe‐
ren van binnen met de hand los‐
draaien.
3. Achterlicht-unit verwijderen. De
kabelgeleider moet op zijn plaats
blijven zitten.
Maak de kabelstekker los van de
lamphouder.
4. Draai de schroeven los en verwij‐
der de lamphouder.
Verzorging van de auto 203
5. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Achterlicht/remlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
Achterlicht (3)
Achteruitrijlicht / mistachterlicht,
eventueel slechts aan één
kant (4)
6. Steek de lamphouder in de ach‐
terlicht-unit en schroef deze vast.
Stekker aansluiten. Achterlicht-
unit in carrosserie aanbrengen en
borgmoeren vastdraaien. Sluit het
deksel en klik het vast.
7. Schakel de ontsteking in en kijk of
alle lampen werken.
Sports Tourer
1. Maak de kap in de achterklep los
en open deze.
2. Draai de drie kunststof moeren
met de hand los.
204 Verzorging van de auto
3. Achterlicht-unit verwijderen. De
kabelgeleider moet op zijn plaats
blijven zitten.
Maak de kabelstekker los van de
lamphouder.
4. De achterlichten bestaan uit twee
gloeilampen. Om een van de
gloeilampen te vervangen, draait
u de kunststof moer (1) linksom en
verwijdert u de lamp uit de lamp‐
houder.
Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Steek de kunststof moer in de
lamphouder en draai deze
rechtsom.
5. Om de andere lampen te vervan‐
gen, draait u de schroeven los en
verwijdert u de lamphouder.
6. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Achterlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
Remlicht (3)
Achteruitrijlicht / mistachterlicht,
eventueel slechts aan één
kant (4)
7. Steek de lamphouder in de ach‐
terlicht-unit en schroef deze vast.
Stekker aansluiten. Achterlicht-
unit in achterklep aanbrengen en
moeren vastdraaien. Sluit het
deksel en klik het vast.
Verzorging van de auto 205
8. Schakel de ontsteking in en kijk of
alle lampen werken.
Extra achterlichten in
achterklepframe
1. Open de achterklep.
2. Maak de kap in het zijbekledings‐
paneel los en verwijder deze.
3. Duw de lamphuis van binnen uit
de zijbekledingspaneel.
4. Draai de kunststof moer linksom
en verwijder deze van de lamp‐
houder.
5. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
Steek de kunststof moer in de
lamphouder door deze rechtsom
te draaien.
Achterlicht (1)
Richtingaanwijzer (2)
6. Steek de lamphouder in het ach‐
terklepframe. Sluit de kap in het
zijbekledingspaneel.
Zijknipperlichten
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
206 Verzorging van de auto
Kentekenverlichting
1. Schroevendraaier in lamphuis
steken, opzij duwen en veer ont‐
grendelen.
2. Lamphuis naar beneden toe ver‐
wijderen, hierbij niet aan de kabel
trekken.
3. Lipje optillen en stekker uit lamp‐
houder trekken.
4. Lamphouder linksom losdraaien.
5. Gloeilamp uit lamphouder nemen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
6. Lamphouder in lamphuis plaatsen
en rechtsom draaien.
7. Stekker op lamphouder aanslui‐
ten.
8. Lamphuis plaatsen en vergrende‐
len.
Binnenverlichting
Interieurverlichting, leeslampjes
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Verzorging van de auto 207
Bagageruimteverlichting
1. Lampelement met schroeven‐
draaier loswerken.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐
ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lampelement aanbrengen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
linksvoor in de motorruimte,
bij auto's met het stuur links, in het
interieur achter het opbergvak, of
bij auto's met het stuur rechts, ach‐
ter het handschoenenkastje,
achter een deksel aan de linkerkant
van de bagageruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
208 Verzorging van de auto
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op zekering steken en zekering
lostrekken.
Verzorging van de auto 209
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de
motorruimte.
Maak het deksel los, til het op en ver‐
wijder het.
Nr. Stroomkring
1 Transmissieregelmodule
2 Motorregelmodule
3 -
4 -
5 Ontsteking, transmissieregel‐
module, motorregelmodule
6 Voorruitwissers
7 -
8 Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
9 Brandstofinspuiting, ontste‐
kingssysteem
10 Motorregelmodule
11 Lambdasonde
12 Startmotor
13 Sensor gasklepverwarming
14 Verlichting
15 Achterruitwisser
16 Vacuümpomp, luchtmassame‐
ter, water-in-brandstofsensor,
gelijkstroomomvormer
210 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
17 Ontsteking, airbag
18 Adaptief rijlicht (AFL)
19 Adaptief rijlicht (AFL)
20 Brandstofpomp
21 Elektrische ruitbediening
achterin
22 ABS
23 Variabele stuurbekrachtiging
24 Elektrische ruitbediening voorin
25 Stekkerdozen
26 ABS
27 Elektrische handrem
28 Verwarmbare achterruit
29 Elektr. stoelverstelling links
30 Elektr. stoelverstelling rechts
31 Airconditioning
32 Carrosserieregelmodule
33 Verwarmde voorstoelen
34 Zonnedak
35 Infotainment-systeem
Nr. Stroomkring
36 -
37 Grootlicht rechts
38 Grootlicht links
39 -
40 -
41 Vacuümpomp
42 Koelventilator
43 Accu, gelijkstroomomvormer
(alleen bij auto's met een Stop/
Start-systeem)
44 Koplampsproeiers
45 Koelventilator
46 Klem 87, hoofdrelais
47 Lambdasonde
48 Mistlampen
49 Dimlicht rechts
50 Dimlicht links
51 Claxon
52 Ontsteking
Nr. Stroomkring
53 Ontsteking, geventileerde
voorstoelen
54 Ontsteking
55 Elektr. spiegels, inklapbare
spiegels
56 Voorruitsproeiers
57 -
58 -
59 Dieselverwarming, emissiere‐
gelsysteem
60 Spiegelverwarming
61 Spiegelverwarming
62 -
63 Achterruitsensor
64 Adaptief rijlicht (AFL)
65 Extra pomp (alleen bij auto's met
Stop/Start-systeem)
66 Achterruitsproeier
67 Regelmodule brandstofsysteem
68 -
Verzorging van de auto 211
Nr. Stroomkring
69 Accusensor
70 Regensensor
71 Accusensor
Sluit de klep van de zekeringhouder
na het vervangen van doorgebrande
zekeringen en klik deze dicht.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐
ringen optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Bij auto's met het stuurwiel links zit
het zekeringenkastje achter het op‐
bergvak in het instrumentenbord.
Open het opbergvak, druk de borglip‐
pen in, klap het opbergvak omlaag en
verwijder het.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐
keringenkast achter een deksel in het
handschoenenkastje. Open het
handschoenenkastje en verwijder het
deksel.
Nr. Stroomkring
1 Infotainment-systeem,
Info-display
2 Carrosserieregelmodule
3 Carrosserieregelmodule
4 Infotainment-systeem,
Info-display
5 Infotainment-systeem,
Info-display
6 Aansteker
7 Stekkerdoos
8 Carrosserieregelmodule
212 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
9 Carrosserieregelmodule
10 Carrosserieregelmodule
11 Aanjager
12 -
13 -
14 Diagnosestekker
15 Airbag
16 Centrale vergrendeling,
achterklep
17 Airconditioning
18 Transportzekering
19 Geheugen
20 -
21 Instrumentengroep
22 Ontsteking
23 Carrosserieregelmodule
24 Carrosserieregelmodule
25 -
26 Stekkerdoos bagageruimte
De nummers 12 en 13 van de elek‐
trisch verstelbare stoelen zijn bevei‐
ligd tegen overbelasting. Na afkoelen
wordt het circuit weer gesloten.
Zekeringenkast in
bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐
gageruimte achter een deksel. Ver‐
wijder het deksel.
Verzorging van de auto 213
Nr. Stroomkring
1 Centrale vergrendeling,
elektrische achterklep
2 Aanhangermodule
3 Aanhangermodule
4 -
5 Aanhangerstekkerdoos
6 Stuurwielverwarming
7 Elektrische ruitbediening
achterin
8 Aanhangerstekkerdoos
9 Zonnedak
10 Centrale vergrendeling,
achterklep
11 -
12 Airconditioning
13 -
14 -
15 Elektr. achterklepslot
16 Airconditioning
17 -
Nr. Stroomkring
18 Elektr. achterklepslot
19 Zijdelingse obstakeldetectie
20 Zijdelingse obstakeldetectie,
geventileerde voorstoelen
21 Actief dempingssysteem, groot‐
lichtassistentie, cruise control,
verkeersbordherkenning, Lane
Departure Warning, aanhange‐
rmodule
22 Diefstalalarmsysteem
23 Aandrijving op alle wielen, dief‐
stalalarmsysteem
24 Zijmarkeringslicht links
25 Zijmarkeringslicht rechts
26 -
27 -
28 -
29 Aanhangermodule, vervoersze‐
kering
30 Zijdelingse obstakeldetectie
Nr. Stroomkring
31 Actief dempingssysteem, groot‐
lichtassistentie, cruise control,
verkeersbordherkenning, Lane
Departure Warning
32 Zijdelingse obstakeldetectie
33 All-Wheel Drive
34 Zonnedak
35 -
36 -
37 -
214 Verzorging van de auto
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met bandenreparatieset
Het gereedschap en de bandenrepa‐
ratieset liggen in een opbergvak on‐
der de vloerafdekplaat van de baga‐
geruimte.
Auto's met reservewiel
De krik en het gereedschap liggen in
een opbergvak in de bagageruimte
onder het reservewiel. Reservewiel
3 225.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden
over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Banden
Banden met de maten
205/60 R 16, 215/55 R 17,
225/50 R 17, 225/45 R 18 en
235/45 R 18 mogen alleen als winter‐
band worden gebruikt.
Winterbanden
Winterbanden verhogen bij tempera‐
turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Verzorging van de auto 215
Bandenmaten 205/60 R 16,
215/55 R 17, 215/60 R 16,
225/45 R 18, 225/50 R 17 en
235/45 R 18 zijn toegestaan als win‐
terbanden.
Banden met de maten 225/55 R 17,
245/45 R 18, 245/40 R 19
1)
,
245/35 R 20 en 255/35 R 20
1)
mogen
niet als winterband worden gebruikt.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H
215 = Bandbreedte in mm
60 = Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R = Type koordlagen: Radiaal
RF = Type: RunFlat
16 = Velgdiameter in inches
95 = Kengetal voor draagvermo‐
gen, 95 komt bijv. overeen
met 690 kg
H = Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q = Maximaal 160 km/u
S = Maximaal 180 km/u
T = Maximaal 190 km/u
H = Maximaal 210 km/u
V = Maximaal 240 km/u
W = Maximaal 270 km/u
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 264 en op het la‐
bel in de portieropening linksvoor.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
1)
Insignia OPC: toegestaan als winterbanden zonder sneeuwkettingen.
216 Verzorging van de auto
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐
denspanning van alle vier de banden.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
U kunt de huidige bandenspanningen
bekijken in het Informatiemenu
voertuig in het Driver Information
Center.
U selecteert het menu met de toetsen
op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de toets MENU om
Informatiemenu voertuig te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐
lecteren.
De systeemstatus en kleine drukver‐
schillen herkent u aan een waarschu‐
wingstekst waarbij de betreffende
band knippert in het Driver Informa‐
tion Center.
Grotere drukverschillen tussen de
banden op één as herkent u ook aan
een waarschuwingstekst in het Driver
Information Center.
Extreme drukverschillen worden bo‐
vendien ook nog aangeduid door de
controlelamp w.
Verzorging van de auto 217
Controlelamp w 3 93.
Boordinformatie 3 102.
Schakel de ontsteking uit wanneer de
bandenspanning verhoogd of ver‐
laagd moet worden.
Wanneer een complete set wielen
zonder sensoren is gemonteerd (bijv.
vier winterbanden), dan ziet u een
melding in het Driver Information
Center. Het bandenspanningscontro‐
lesysteem werkt dan niet. Sensoren
kunnen naderhand gemonteerd wor‐
den.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het ban‐
denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze wielen. Controlelamp w
brandt. Voor de overige drie wielen
blijft het systeem in werking.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabriek
goedgekeurde reparatiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
De ventielen en afdichtringen van het
bandenspanningscontrolesysteem
moeten bij elke nieuwe band worden
vervangen.
Adaptieve drempelwaarde
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem herkent automatisch of de auto
de juiste bandenspanning heeft voor
max. 3 personen of een maximale be‐
lading.
Schakel de ontsteking uit wanneer de
bandenspanning verlaagd moet wor‐
den.
Automatisch inleren
Nadat de wielen zijn vervangen, moet
de auto ca. 20 minuten blijven stil‐
staan alvorens het systeem een her‐
berekening uitvoert. Het daaropvol‐
gende inleerproces duurt 10 minutes
bij een rijsnelheid van minimaal
20 km/u. In dit geval kan $ verschij‐
nen of u ziet wisselende bandenspan‐
ningen in het Driver Information Cen‐
ter.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, ziet u een waarschu‐
wingstekst in het Driver Information
Center.
Temperatuurcompensatie
Koude banden hebben een lagere
bandenspanning en warme banden
een hogere. Het bandenspannings‐
controlesysteem houdt in zijn waar‐
schuwingen rekening met dit effect.
De druk die u in het Driver Information
Center ziet, is de daadwerkelijke ban‐
denspanning. Daarom is het belang‐
rijk de bandenspanning bij koude
banden te controleren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
218 Verzorging van de auto
Om veiligheidsredenen wordt aanbe‐
volen om de profieldieptes van de
banden op één as niet meer dan
2 mm van elkaar af te laten wijken.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde zijn als voorheen.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden
u aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
Verzorging van de auto 219
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Naafdoppen
Banden met de maat 245/35 R20
hebben een specifieke naafdop. Om
de dop van een los wiel te verwijde‐
ren, moet u de lippen één voor één
losmaken. Duw de dop daarna in het
midden vanaf de achterkant uit de
velg.
Bij het monteren moet u naafdop met
de lippen recht voor de uitsparingen
houden.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn uitsluitend op
de voorwielen toegestaan.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn uitlsuitend toe‐
gestaan op banden met de maten
205/60 R 16, 215/55 R 17,
215/60 R 16, 225/45 R 18,
225/50 R 17 en 235/45 R 18.
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan
op banden met de maten
225/55 R 17, 245/45 R 18,
245/40 R 19, 245/35 R 20 en
255/35 R 20.
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
220 Verzorging van de auto
9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐
lijk beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken, eerste versnel‐
ling, achteruitversnelling of P inscha‐
kelen.
De bandenreparatieset zit in een op‐
bergvak onder de vloerafdekplaat van
de bagageruimte.
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de
luchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
Verzorging van de auto 221
6. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐
tiel.
8. De schakelaar van de compres‐
sor moet op J staan.
9. Steek de compressorstekker in de
12 V stekkerdoos of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna begint de druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 264. Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling ver‐
plaatsen. De bandenreparatieset
weer aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen.
222 Verzorging van de auto
Laat eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop boven
op de manometer.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. Bandenvulslang
op de vrije aansluiting van fles met
afdichtmiddel schroeven. Hier‐
door wordt voorkomen dat er af‐
dichtmiddel uit de fles stroomt.
Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden.
Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) stoppen en de ban‐
denspanning controleren. Hier‐
voor de luchtslang van de com‐
pressor rechtstreeks op bandven‐
tiel en compressor schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐
dat de bandenspanning niet meer
afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band worden sterk beïnvloed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐
hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐
len.
Het ingebouwde veiligheidsventiel
opent bij een druk van 7 bar.
Let op de vervaldatum van de set.
Na deze datum is niet meer gega‐
randeerd dat het middel nog goed
afdicht. Let op de bewaarinstructies
op de fles met afdichtmiddel.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Afvoeren volgens de
desbetreffende wettelijke voorschrif‐
ten.
De compressor en het afdichtmiddel
zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
De aanwezige hulpstukken kunnen
voor het oppompen van ballen,
luchtbedden en opblaasboten e.d.
worden gebruikt. Deze zitten aan de
onderkant van de compressor. Om
Verzorging van de auto 223
deze te verwijderen, schroeft u de
compressorluchtslang erop en trekt
u de adapter eruit.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 219.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Auto op een vlakke, stevige en slip‐
vrije ondergrond parkeren. Voor‐
wielen in de rechtuitstand draaien.
Handrem aantrekken, eerste ver‐
snelling, achteruitversnelling of P
inschakelen.
Reservewiel verwijderen 3 225.
Nooit meerdere wielen tegelijkertijd
vervangen.
Gebruik de krik alleen om een wiel
te wisselen in geval van banden‐
pech en niet voor de jaarlijkse mon‐
tage van winter- of zomerbanden.
Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Reinig de wielmoeren en schroef‐
draad met een schone doek voor‐
dat u het wiel monteert.
9 Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐
vendraaier loswippen en verwij‐
deren. Wieldop verwijderen met
de haak. Boordgereedschap
3 214.
Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐
doppen met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
Ter bescherming een zachte doek
tussen de schroevendraaier en de
lichtmetalen velg aanbrengen.
2. Klap de wielsleutel uit, zet deze
stevig op de wielmoer en draai
elke moer een halve slag los.
224 Verzorging van de auto
3. Zorg ervoor dat de krik op de juiste
manier onder het dichtstbijzijnde
kriksteunpunt staat.
4. Zet de krik op de vereiste hoogte.
Zet deze zodanig onder het hef‐
punt dat deze niet kan losschie‐
ten.
Bevestig de wielsleutel en draai
met de krik recht onder het krik‐
steunpunt aan de wielsleutel tot‐
dat het wiel van de grond komt.
5. Draai de wielmoeren los.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel
3 225
7. Draai de wielmoeren erop.
8. Auto laten zakken.
9. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruislings aan‐
halen. Het aanhaalmoment be‐
draagt 150 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
Afdekking kriksteunpunt terug‐
plaatsen.
11. Het vervangen wiel 3 225 en het
boordgereedschap 3 214 opber‐
gen.
12. Bandenspanning en het aanhaal‐
koppel van de wielmoeren van het
gemonteerde wiel zo spoedig mo‐
gelijk controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐
ten vervangen of repareren.
Verzorging van de auto 225
Krikpositie voor liftplatform
Achterarmpositie van het liftplatorm
op de carrosserie onderaan.
Voorarmpositie van het liftplatorm op
de carrosserie onderaan.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset.
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat. Het
zit vast met een vleugelmoer.
Het vervangen wiel in de
bagageruimte opbergen
De kuip van het reservewiel is niet
ontworpen voor alle toegestane ban‐
denmaten. Als er een wiel dat breder
is dan het reservewiel moet worden
opgeborgen in de uitsparing van het
reservewiel, moet de schroefdraad‐
bout voor de plaatsing van het wiel
door een langer exemplaar vervan‐
gen worden.
226 Verzorging van de auto
Verwijder het compacte reserve‐
wiel nadat u de vleugelmoer naar
links hebt gedraaid.
Verwijder de gereedschapskist en
wielmoersleutel vanuit de uitspa‐
ring van het reservewiel.
Verwijder de bout zijdelings uit de
adapter op de vloer.
Breng de langere schroefdraad‐
bout uit de gereedschapskist aan
op de adaptor op de vloer 3 214.
Plaats de zak van de wielmoersleu‐
tel en de gereedschapskist terug in
de uitsparing van het reservewiel.
Berg het wiel op met de buitenkant
naar boven en maak het vast door
de vleugelmoer naar rechts te
draaien.
De vloerafdekking kan op het uitste‐
kende wiel worden geplaatst.
Om het reservewiel terug in de uit‐
sparing te plaatsen nadat u het de‐
fecte wiel hebt vervangen, moet u op‐
nieuw de korte schroefdraadbout ge‐
bruiken.
9 Waarschuwing
Een krik, band of andere voorwer‐
pen in de bagageruimte kunnen
letsel veroorzaken, indien deze
niet worden vastgezet. Bij een
noodstop of aanrijding kan iemand
worden geraakt door losse voor‐
werpen.
Bewaar het wiel, de krik en het ge‐
reedschap altijd op de daarvoor
bestemde plaats en zet ze vast.
Plaats een lekke band altijd in de
reservewielkuip en zet deze vast
door de vleugelmoer rechtsom te
draaien.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een achteraan een lekke
band wanneer u een ander voertuig
trekt, moet u het compacte reserve‐
wiel vooraan plaatsen en een vol‐
waardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 219.
Verzorging van de auto 227
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.
9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
De accu nooit aan vonken of open
vuur blootstellen.
Een ontladen accu kan al bij een
temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
Bij werkzaamheden aan de accu
oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
Gebruik een hulpaccu met dezelfde
spanning (12 volt). De capaciteit
van de hulpaccu (Ah) mag niet veel
minder zijn dan die van de lege
accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm
2
(bij diesel‐
motoren 25 mm
2
) gebruiken.
De ontladen accu niet van het
boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
228 Verzorging van de auto
Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand, automatische
versnellingsbak in stand P.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Kap aan onderkant losmaken en naar
onderen toe verwijderen.
Verzorging van de auto 229
Insignia OPC: Plaats een schroeven‐
draaier in de gleuf in de bovenste
ronding van de kap. Maak de kap los
door de schroevendraaier voorzichtig
omlaag te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 214.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Zet de alarmknipperlichten aan op
beide auto's.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en
ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak en All-Wheel Drive:
Wanneer de auto met alle vier de wie‐
len op de grond wordt gesleept, zijn
er geen technische beperkingen wat
betreft de snelheid en afstand. Is er
slechts één as opgetild, dan is de
maximumsnelheid 50 km/u. Er is
geen afstandsbeperking.
Auto's met automatische versnel‐
lingsbak en voorwielaandrijving: De
auto moet voorwaarts worden ge‐
sleept, niet sneller dan 80 km/u en
niet verder dan 100 km. In alle andere
230 Verzorging van de auto
gevallen en wanneer de versnellings‐
bak defect is, moet de vooras om‐
hoog worden gezet.
Auto's met automatische versnel‐
lingsbak en All-Wheel Drive: De auto
moet voorwaarts worden gesleept.
Wordt de auto met alle vier de wielen
op de grond gesleept, dan is de maxi‐
mumsnelheid 50 km/u en mag de af‐
stand niet groter zijn dan 50 km. Is de
vooras opgetild, dan is de maximum‐
snelheid 50 km/u. Er is geen af‐
standsbeperking.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Plaats de kap onderaan, draai deze
iets rechtsom en sluit de kap.
Insignia OPC: Plaats de kap met de
onderste rand in de uitsparing. Druk
de kap in de bumper.
Een andere auto slepen
Kap aan onderkant losmaken en naar
onderen toe verwijderen.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 214.
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Verzorging van de auto 231
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Plaats de kap onderaan, draai deze
iets rechtsom en klik de kap vast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐
wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de
buitenkant van de auto zoals een dak‐
dragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat de scharnieren van alle portieren
smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
232 Verzorging van de auto
Daarna de auto grondig afspoelen en
afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt) Anders zal het
lakwerk uitdrogen.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Bij het reinigen van de achterruit de
verwarmingsdraden aan de binnen‐
kant niet beschadigen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Zonnedak
Voor het reinigen nooit oplos- of
schuurmiddelen, brandstoffen,
agressieve middelen (bijv. lakreini‐
gers, acetonhoudende oplossingen
etc.), zuurhoudende of sterk alka‐
lische middelen dan wel schuurspon‐
zen gebruiken. Behandel het zonne‐
dak niet met was of schuurmiddel.
Wielen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Verzorging van de auto 233
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat
zijn voorzien van een beschermende
pvc-laag, terwijl er op andere delen
een duurzame beschermende was‐
laag is aangebracht.
De bodemplaat na het schoonspuiten
controleren en zo nodig een nieuwe
waslaag laten aanbrengen.
Bitumineuze/rubber materialen kun‐
nen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de be‐
schermende waslaag laten controle‐
ren.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of
hogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig de lederen bekleding met zui‐
ver water en een zachte doek. Ge‐
bruik een reinigingsmiddel voor leder
als de bekleding erg vuil is.
Glas van instrumentenpaneel alleen
met een vochtige doek reinigen.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten om‐
dat geopende klittenbandsluitin‐
gen schade aan de stoelbekleding
kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐
kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
234 Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 234
Aanbevolen vloeistoffen,
smeermiddelen en onderdelen ..235
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Het uitgebreide bijgewerkte service‐
schema voor uw auto is beschikbaar
in de werkplaats.
Servicedisplay 3 86.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de
30.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders aangegeven door
het service-display.
De Europese service-intervallen gel‐
den voor de volgende landen:
Andora, België, Bosnië-Herzegovina,
Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk,
Griekenland, Groenland, Groot-Brit‐
tannië, Hongarije, Ierland, IJsland, Is‐
rael, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen,
Luxemburg, Macedonië, Malta, Mon‐
tenegro, Nederland, Noorwegen,
Oostenrijk, Polen, Portugal, Roeme‐
nië, Servië, Slowakije, Slovenië,
Spanje, Tsjechische Republiek, Zwe‐
den, Zwitserland.
Servicedisplay 3 86.
Internationale service-
intervallen
Aan het voertuig moet om de
15.000 km onderhoud gepleegd wor‐
den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐
komt, tenzij anders aangegeven door
het service-display.
De internationale service-intervallen
gelden voor de landen die niet tot de
groep behoren waarvoor de Euro‐
pese service-intervallen werden op‐
gesteld.
Servicedisplay 3 86.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐
streerd op de daarvoor bestemde
plaatsen in het Service- en garantie‐
boekje. De datum en afgelezen
Service en onderhoud 235
kilometerstand worden bevestigd met
stempel en handtekening van de uit‐
voerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Service- en ga‐
rantieboekje correct wordt ingevuld,
omdat een sluitend bewijs van ser‐
vice essentieel is bij aanspraken op
garantie of goodwill en tevens een
pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service-interval met resterende
levensduur van motorolie
De service-interval is gebaseerd op
diverse parameters afhankelijk van
het gebruik.
Het service-display meldt wanneer de
motorolie moet worden ververst.
Servicedisplay 3 86.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Gebruik uitsluitend producten die aan
de aanbevolen specificaties voldoen.
Schade als gevolg van het gebruik
van producten die niet aan deze spe‐
cificaties voldoen, wordt niet door de
garantie gedekt .
9 Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐
teit die optimale bescherming biedt
voor benzine- en dieselmotoren. Als
deze niet voorhanden is moet motor‐
olie van een andere gerenommeerde
kwaliteit worden gebruikt. Aanbeve‐
lingen voor benzinemotoren zijn ook
geldig voor motoren met de brand‐
stoffen Compressed Natural Gas
(CNG), Liquified Petroleum Gas
(LPG) en Ethanol (E85).
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 239.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken mogen door
elkaar worden gebruikt, zolang ze
voldoen aan de vereiste motoroliek‐
waliteit en -viscositeit.
236 Service en onderhoud
Het gebruik van motorolie met alleen
de kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen A5/
B5 is verboden, omdat deze onder
bepaalde omstandigheden langdu‐
rige motorschade kan veroorzaken.
Kies de juiste motorolie op basis van
zijn kwaliteit en de minimale omge‐
vingstemperatuur 3 239.
Extra motorolieadditieven
Het gebruik van extra motorolieaddi‐
tieven kan schade tot gevolg hebben
en de garantie ongeldig maken.
Motorolieviscositeitswaarden
De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐
formatie over de dikte van de olie.
Multigrade-olie wordt aangeduid door
twee cijfers, bv. SAE 5W-30. Het eer‐
ste cijfer, gevolgd door een W, duidt
de lage temperatuurviscositeit aan en
het tweede cijfer de hoge tempera‐
tuurviscositeit.
Selecteer de betreffende viscositeits‐
index afhankelijk van de minimumom‐
gevingstemperatuur 3 239.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden
zijn geschikt voor hoge omgevings‐
temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Alleen silicaatvrije antivries voor long‐
life-koelvloeistof (LLC) gebruiken.
Het systeem wordt af fabriek gevuld
met koelvloeistof die een uitstekende
corrosiebescherming biedt en vorst‐
bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐
centratie het gehele jaar in stand hou‐
den. Het gebruik van extra koelvloei‐
stofadditieven die bedoeld zijn om ex‐
tra corrosiebestendigheid te bieden of
om kleine lekken te dichten kan func‐
tiestoringen veroorzaken. Aanspra‐
kelijkheid voor eventuele gevolgen
van het gebruik van extra koelvloei‐
stofadditieven wordt afgewezen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Gebruik alleen hoge prestatierem‐
vloeistof die voor de auto is goedge‐
keurd, raadpleeg een garage.
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Remvloeistof moet worden opgesla‐
gen in een afgesloten verpakking om
absorptie van vocht tegen te gaan.
Verontreiniging van de remvloeistof
voorkomen.
Technische gegevens 237
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 237
Autogegevens ............................ 239
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer is
zichtbaar door de voorruit.
Typeplaatje
Het typeplaatje is aangebracht in de
portieropening linksvoor.
238 Technische gegevens
Gegevens op het typeplaatje:
1 = Fabrikant
2 = Typegoedkeuringsnummer
3 = Voertuigidentificatienummer
4 = Toegelaten totaal voertuigge‐
wicht in kg
5 = Toegelaten totaal treingewicht
in kg
6 = Maximale toegelaten belading
van de vooras in kg
7 = Maximale toegelaten belading
van de achteras in kg
8 = Voertuigspecifieke of landspe‐
cifieke gegevens, bvb. MY
= modeljaar
De som van de voor- en achterasbe‐
lasting mag niet groter zijn dan het
maximale totaalgewicht van de auto.
Indien bijv. de vooras maximaal wordt
belast, mag de achteras slechts met
een gewicht worden belast dat gelijk
is aan het maximaal toelaatbare to‐
taalgewicht verminderd met de voor‐
asbelasting.
Deze technische gegevens zijn sa‐
mengesteld volgens EU-normen. Wij‐
zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐
leren altijd boven die in deze handlei‐
ding.
Technische gegevens 239
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen
Europees serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle Europese landen
(uitgezonderd Belarus, Moldavië, Rusland, Servië,
Turkije) Alleen Israel
Motoroliekwali‐
teit
Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG,
LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u één keer tussen elke olieverversing max. 1 liter motorolie van de
kwaliteit ACEA C3 gebruiken.
1)
1)
Niet van toepassing op motor A20DTR. Gebruik van andere motorolie die niet beantwoordt aan de kwaliteit van dexos
2 is expliciet verboden.
240 Technische gegevens
Motorolieviscositeitswaarden
Alle Europese landen en Israel
(uitgezonderd Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije)
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren (uitgezonderd A20DTR) A20DTR
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40 SAE 0W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40 SAE 0W-40
Internationaal serviceschema
Vereiste motoroliekwaliteit
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
dexos 2
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken:
Technische gegevens 241
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Motoroliekwaliteit Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren Benzinemotoren
(met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
GM-LL-A-025
GM-LL-B-025
Alle landen buiten Europa
uitgezonderd Israel
Alleen Belarus, Moldavië, Rusland, Servië,
Turkije
Motoroliekwali‐
teit
Benzinemotoren
(met inbegrip van
CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
(uitgezonderd
A20DTR)
A20DTR Benzinemotoren
(met inbegrip van
CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
(uitgezonderd
A20DTR)
A20DTR
ACEA A3/B3
ACEA A3/B4
ACEA-C3
API SM
API SN
bronbehoud
242 Technische gegevens
Motorolieviscositeitswaarden
Alle landen buiten Europa (uitgezonderd Israel)
met inbegrip van Belarus, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Omgevingstemperatuur Benzine- en dieselmotoren (uitgezonderd A20DTR) A20DTR
tot -25 °C SAE 5W-30 of SAE 5W-40 SAE 0W-40
onder -25 °C SAE 0W-30 of SAE 0W-40 SAE 0W-40
tot -20 °C
SAE 10W-30
2)
of SAE 10W-40
2)
SAE 0W-40
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.4 1.6 1.6 Turbo 1.8 2.0 Turbo 2.0 Turbo
Motoraanduiding A14NET A16XER A16LET A18XER A20NFT FWD A20NFT AWD
Cilinderinhoud [cm
3
]
1364 1598 1598 1796 1998 1998
Motorvermogen [kW] 103 85 132 103 162 184
bij 1/min 4900-6000 6000 5500 6300 5300 5300
Koppel [Nm] 200 155 230 175 350 400
bij 1/min 1850-4900 4000 2050 3800 2000-4000 2400-3600
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON
aanbevolen 95 95 95 95 95 95
2)
Toegestaan, maar gebuik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit is aanbevolen.
Technische gegevens 243
Verkoopaanduiding 1.4 1.6 1.6 Turbo 1.8 2.0 Turbo 2.0 Turbo
Motoraanduiding A14NET A16XER A16LET A18XER A20NFT FWD A20NFT AWD
mogelijk 98 98 98 98 98 98
mogelijk
91 91 91
3)
91 91 91
Bijkomende brandstofsoort E85
Olieverbruik [l/1000 km] 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6 0,6
Verkoopaanduiding 2.0 Turbo 2.8 V6 Turbo OPC
Motoraanduiding A20NHT A28NET A28NER
Cilinderinhoud [cm
3
]
1998 2792 2792
Motorvermogen [kW] 162 191 239
bij 1/min 5300 5500 5250
Koppel [Nm] 350 350 435
bij 1/min 2000-4000 1900-4500 5250
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON
aanbevolen 95 98 98
mogelijk 98 95 95
3)
Alleen mogelijk wanneer een hoge motorbelasting, volgas rijden alsmede bergritten met een caravan/aanhanger of
zware lading worden vermeden.
244 Technische gegevens
Verkoopaanduiding 2.0 Turbo 2.8 V6 Turbo OPC
Motoraanduiding A20NHT A28NET A28NER
mogelijk
91 91
3)
91
3)
Olieverbruik [l/1000 km] 0,6 0,6 0,6
Verkoopaanduiding 2.0 CDTI 2.0 CDTI ecoFlex 96kW 2.0 CDTI
Motoraanduiding A20DTC A 20 DTJ A20DTH A20DTH
Cilinderinhoud [cm
3
]
1956 1956 1956 1956
Motorvermogen [kW] 81 96 96 118
bij 1/min 4000 4000 4000 4000
Koppel [Nm] 260 300 300 350
bij 1/min 1750-2500 1750-2500 1750-2500 1750-2500
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel
Olieverbruik [l/1000 km] 0,6 0,6 0,6 0,6
3)
Alleen mogelijk wanneer een hoge motorbelasting, volgas rijden alsmede bergritten met een caravan/aanhanger of
zware lading worden vermeden.
Technische gegevens 245
Verkoopaanduiding ecoFlex 118kW 2.0 CDTI 2.0 CDTI 2.0CDTI
Motoraanduiding A20DTH A20DTR A20DTL A20DT
Cilinderinhoud [cm
3
]
1956 1956 1956 1956
Motorvermogen [kW] 118 143 81 96
bij 1/min 4000 4000 4000 4000
Koppel [Nm] 350 400 260 300
bij 1/min 1750-2500 1750-2500 1750-2500 1750-2500
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel
Olieverbruik [l/1000 km] 0,6 0,6 0,6 0,6
Prestaties
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Motor
A14NET A16XER A16LET A18XER A20NFT A20NFT
AWD
4)
Maximumsnelheid
5)
[km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 205 192 225 207 242 250
Automatische versnellingsbak 240 243
4)
All-Wheel Drive.
5)
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage
van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
246 Technische gegevens
Motor
A20NHT A20NHT A28NET A28NER
AWD
4)
AWD
4)
AWD
4)
Maximumsnelheid
6)
[km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak
242 240 250
7)
250
7)
/270
Automatische versnellingsbak
240 239 250
7)
250
7)
/265
Motor A20DTC A 20 DTJ A20DTL A20DT
Maximumsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 190 205 190 205
Automatische versnellingsbak 204 204
Motor
A20DTH A20DTH A20DTH A20DTH A20DTR
AWD
4)
ecoFlex 96kW ecoFlex 118kW
Maximumsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak
215 207 218 221
8)
Automatische versnellingsbak
213 215
8)
4)
All-Wheel Drive.
6)
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage
van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
7)
Beperkte snelheid.
8)
Waarde niet bekend ten tijde van publicatie.
Technische gegevens 247
Sports Tourer
Motor
A14NET A16XER A16LET A18XER A20NHT A20NHT A20NFT A20NFT
AWD
4)
AWD
4)
Maximumsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 200 187 220 202 236 234 236 242
Automatische versnellingsbak 234 232 234 233
Motor
A20DTL A20DT A28NET A28NER A20DTC A 20 DTJ
AWD
4)
AWD
4)
Maximumsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak
185 200 250
7)
250
7)
/265 185 200
Automatische versnellingsbak
198 248
7)
250
7)
/260 198
Motor
A20DTH A20DTH A20DTH A20DTH A20DTR
AWD
4)
ecoFlex 96kW ecoFlex 118kW
Maximumsnelheid [km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak
210 203 212 215
8)
Automatische versnellingsbak
208 210
8)
4)
All-Wheel Drive.
7)
Beperkte snelheid.
8)
Waarde niet bekend ten tijde van publicatie.
248 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A14NET
9)
1503/1513
A16XER 1503/1513
A16LET –/1550
A18XER –/1503
A20DTC, A20DTL –/1613
A20DTL
9)
–/1613
A20DTH ecoFlex 96kW 1613/1623
A20DTH - All-Wheel Drive –/1733 –/1788
A20DTH
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1733
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 249
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTH 1613/1623 1613/1623
A20DTH ecoFlex 118kW 1613/1623
A20DT, A20DTJ –/1613 1613/1623
A20DT
9)
–/1613
A20DTR –/1664 –/1664
A20DTR
9)
–/1664
A20DTR - All-Wheel Drive –/1733 –/1788
A20DTR - All-Wheel Drive
9)
–/1733
9)
Met stop-startfunctie.
250 Technische gegevens
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20NHT –/1613 –/1655
A20NHT - All-Wheel Drive –/1733 –/1770
A20NFT –/1613 –/1613
A20NFT
9)
–/1613
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
–/1733 –/1733
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
9)
–/1733
A28NET - All-Wheel Drive –/1810 –/1835
A28NER - All-Wheel Drive –/1810 –/1835
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 251
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A14NET
9)
1503/1513
A16XER 1503/1513
A16LET –/1571
A18XER –/1503
A20DTL, A20DTC –/1613
A20DTL
9)
–/1613
A20DTH ecoFlex 96kW 1613/1623
A20DTH - All-Wheel Drive –/1788 –/1788
A20DTH - All-Wheel Drive
9)
–/1788
9)
Met stop-startfunctie.
252 Technische gegevens
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTH 1613/1623 1613/1623
A20DTH ecoFlex 118kW 1613/1623
A20DT –/1613 1613/1623
A20DT
9)
–/1613
A 20 DTJ –/1613 1655/–
A20DTR –/1664 –/1701
A20DTR
9)
–/1664
A20DTR - All-Wheel Drive –/1788 –/1816
A20DTR - All-Wheel Drive
9)
–/1816
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 253
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20NHT –/1645 –/1670
A20NFT –/1613 –/1664
A20NFT
9)
–/1613
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
–/1733 –/1733
A20NFT
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1733
A20NHT - All-Wheel Drive –/1733 –/1785
A28NET - All-Wheel Drive –/1825 –/1843
A28NER - All-Wheel Drive –/1825 –/1843
9)
Met stop-startfunctie.
254 Technische gegevens
Rijklaargewicht, basisuitvoering zonder enige opties
Sports Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A14NET
9)
1613/1623
A16XER –/1610
A16LET –/1613
A18XER –/1613
A20DTL, A20DTC –/1701
A20DTL
9)
–/1701
A20DTH ecoFlex 96kW 1733/1743
A20DTH 1733/1743 –/1733
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTH - All-Wheel Drive –/1843 –/1843
A20DTH - All-Wheel Drive
9)
–/1843
A20DTH ecoFlex 118kW 1733/1743
A20DT, A20DTJ –/1701 –/1733
A20DT
9)
–/1733
A20DTR –/1733 –/1733
A20DTR
9)
–/1733 –/1733
A20DTR - All-Wheel Drive –/1843 –/1843
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 255
Sports Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellings‐
bak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTR - All-Wheel Drive
9)
–/1843
A20NFT –/1701 –/1733
A20NFT
9)
–/1701
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
–/1843 –/1843
met/zonder airconditioning
[kg]
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
9)
–/1843
A20NHT –/1725 –/1733
A20NHT - All-Wheel Drive –/1843 –/1843
A28NET - All-Wheel Drive –/1940 –/1953
A28NER - All-Wheel Drive –/1940 –/1953
9)
Met stop-startfunctie.
256 Technische gegevens
Rijklaargewicht, basisuitvoering met alle opties
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A14NET
9)
–/1701
A16XER –/1672
A16LET –/1701
A18XER –/1692
A20DTL, A20DTC –/1778
A20DTL
9)
–/1788
A20DT –/1793 –/1819
A20DT
9)
–/1788
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 257
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTH ecoFlex 96kW –/1799
A20DTH - All-Wheel Drive –/1901 –/1931
A20DTH - All-Wheel Drive
9)
–/1901
A20DTH –/1806 –/1829
A20DTH
9)
–/1901
A20DTH ecoFlex 118kW –/1799
A 20 DTJ –/1793 –/1819
A20DTR –/1816 –/1816
A20DTR
9)
–/1816
A20DTR - All-Wheel Drive –/1931 –/1953
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTR
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1953
A20NFT –/1789 –/1788
A20NFT
9)
–/1788
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
–/1905 –/1901
A20NFT
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1901
9)
Met stop-startfunctie.
258 Technische gegevens
4-deurs sedan Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20NHT –/1789 –/1813
A20NHT - All-Wheel Drive –/1905 –/1929
A28NET - All-Wheel Drive –/1968 –/1992
A28NER - All-Wheel Drive –/1968 –/1992
Rijklaargewicht, basisuitvoering met alle opties
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A14NET
9)
–/1733
A16XER –/1687
A16LET –/1733
A18XER –/1707
A20DTC, A20DTL –/1793
A20DTL
9)
–/1788
A20DTH ecoFlex 96kW –/1815
A20DTH –/1821 –/1844
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 259
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTH ecoFlex 118kW –/1815
A20DTH - All-Wheel Drive –/1901 –/1931
A20DTH
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1953
A20DT, A20DTJ –/1808 –/1834
A20DT
9)
–/1843
A20DTR –/1816 –/1843
A20DTR
9)
–/1843
A20DTR - All-Wheel Drive –/1953 –/1953
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTR
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1953
A20NHT –/1804 –/1828
A20NHT - All-Wheel Drive –/1920 –/1944
A20NFT –/1788 –/1788
A20NFT
9)
–/1788
9)
Met stop-startfunctie.
260 Technische gegevens
5-deurs hatchback Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
–/1920 –/1931
A20NFT
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/1901
A28NET - All-Wheel Drive –/1983 –/2007
A28NER - All-Wheel Drive –/1983 –/2007
Rijklaargewicht, basisuitvoering met alle opties
Sports Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A14NET
9)
–/1815
A16XER –/1784
A16LET –/1816
A18XER –/1799
A20DTL, A20DTC –/1901
A20DTL
9)
–/1901
A20DTH ecoFlex 96kW –/1918
A20DTH –/1918 –/1931
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 261
Sports Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTH ecoFlex 118kW –/1918
A20DTH - All-Wheel Drive –/2015 –/2045
A20DTH
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/2045
A20DT, A20DTJ –/1901 –/1941
A20DT
9)
–/1931
A20DTR –/1931 –/1953
A20DTR
9)
–/1931
A20DTR - All-Wheel Drive –/2045 –/2073
met/zonder airconditioning
[kg]
A20DTR
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/2045
A20NHT –/1899 –/1923
A20NHT - All-Wheel Drive –/2021 –/2045
A20NFT –/1843 –/1901
A20NFT
9)
–/1901
9)
Met stop-startfunctie.
262 Technische gegevens
Sports Tourer Motor Handgeschakelde versnel‐
lingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning
[kg]
A20NFT - Aandrijving op alle
wielen
–/2021 –/2045
A20NFT
9)
- Aandrijving op alle
wielen
–/2015
A28NET - All-Wheel Drive –/2074 –/2098
A28NER - All-Wheel Drive –/2074 –/2098
Afmetingen auto
4-deurs sedan 5-deurs hatchback Sports Tourer
Lengte [mm] 4830 4830 4908
Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1856 1856 1856
Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2084 2084 2084
Hoogte (zonder antenne) [mm] 1498 1498 1520
Lengte vloer bagageruimte [mm] 1003 1003 1086
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm] 1895 1895 1908
Breedte bagageruimte [mm] 1027 1027 1030
Hoogte bagageruimte [mm] 356 436 677
9)
Met stop-startfunctie.
Technische gegevens 263
4-deurs sedan 5-deurs hatchback Sports Tourer
Wielbasis [mm] 2737 2737 2737
Diameter draaicirkel [m] 11,4 11,4 11,4
Inhouden
Motorolie
Motor A14NET A16XER A16LET A18XER A20NHT, A20NFT A28NET A28NER
inclusief filter [l] 4,0 4,5 4,5 4,5 6,0 6,3 6,3
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Motor A20DTC,
A20DTL
A 20 DTJ,
A20DT
A20DTH A20DTH A20DTH A20DTR
ecoFlex 96kW ecoFlex 118kW
inclusief filter [l] 4,5 4,5 4,5 4,5 4,5 4,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Benzine/diesel, nominale inhoud [l] 70
264 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Bandenspanningen voor auto's met voorwielaandrijving
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A16XER
205/60 R16
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
215/60 R16,
215/55 R17
10)
,
225/45 R18
10)
,
225/50 R17
10)11)
,
245/45 R18,
235/45 R18
10)
,
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 265
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A14NET
205/60 R16
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
215/60 R16,
215/55 R17
10)
,
225/50 R17
10)11)
,
225/45 R18
10)11)
,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
,
245/35 R20
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
266 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A16 LET
225/50 R17
10)11)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
,
245/35 R20
11)
225/55 R17,
225/50 R17
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 267
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A18XER
205/60 R16
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
215/60 R16,
215/55 R17
10)
,
245/35 R20
11)
225/50 R17
10)11)
,
225/45 R18
10)11)
,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
268 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT, A20NFT met
handgeschakelde ver‐
snellingsbak
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 269
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT met
automatische versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
270 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTC, A20DTL
225/50 R17
10)11)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
225/45 R18
10)11)
205/60 R16
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
215/60 R16,
215/55 R17
10)
,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
,
245/35 R20
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 271
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTJ, A20DT met
handgeschakelde ver‐
snellingsbak
215/60 R16, 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
225/50 R17
10)11)
,
225/45 R18
10)11)
205/60 R16
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
215/55 R17
10)
,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
272 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTJ, A20DT met
automatische versnel‐
lingsbak
215/60 R16, 230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
225/50 R17
10)11)
,
225/45 R18
10)11)
205/60 R16
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
215/55 R17
10)
,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 273
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met handge‐
schakelde versnellings‐
bak
215/60 R16 230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 240/2,4 (35) 290/2,9 (42)
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 240/2,4 (35) 290/2,9 (42)
225/45 R 18
10)11)
215/55 R 17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
274 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met
automatische versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 240/2,4 (35) 290/2,9 (42)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 275
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH ECOFlex met
handgeschakelde ver‐
snellingsbak
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (35) 220/2,2 (32) 240/2,4 (35) 290/2,9 (42)
225/45 R18
10)11)
215/60 R16 230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 240/2,4 (35) 290/2,9 (42)
215/55 R17
10)
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
235/45 R18
10)
,
245/40 R19
11)
,
245/45 R18
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 300/3,0 (43) 300/3,0 (43) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39)
245/35 R20
11)
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
276 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR met handge‐
schakelde versnellings‐
bak
215/55 R17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (34) 220/2,2 (32) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43)
225/45 R18
10)11)
245/35 R20
11)
230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 240/2,4 (34) 290/2,9 (41)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 277
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR met
automatische versnel‐
lingsbak
215/55 R17
10)
,
220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
11)
225/55 R17 220/2,2 (32) 200/2,0 (29) 280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 230/2,3 (33) 280/2,8 (41)
225/50 R17
10)11)
,
240/2,4 (34) 220/2,2 (32) 250/2,5 (36) 300/3,0 (43)
225/45 R18
10)11)
245/35 R20
11)
230/2,3 (33) 210/2,1 (30) 270/2,7 (39) 260/2,6 (38) 240/2,4 (34) 290/2,9 (41)
Alle Compact
reservewiel
420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
278 Technische gegevens
Sports Tourer
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A16XER
205/60 R16
12)
,
220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(41)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
215/60 R16,
215/55 R17,
12)
225/55 R17,
225/50 R17
13)
,
225/45 R18
12)
,
14)
235/45 R18
12)
245/45 R18,
245/40 R19
14)
,
245/35 R20
14)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 279
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A14NET
205/60 R16
12)
,
220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
215/60 R16,
215/55 R17
12)
,
225/55 R17,
225/50 R17
13)
,
225/45 R18
12)
,
235/45 R18
12)
,
245/35 R20
14)
,
245/40 R20
14)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
280 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A18XER
205/60 R16
12)
,
220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(41)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
215/60 R16,
215/55 R17
12)
,
225/55 R17,
225/50 R17
13)
,
225/45 R18
12)
,
235/45 R18
12)
,
245/45 R18,
245/40 R19
14)
,
245/35 R20
14)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 281
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A16 LET
215/55 R17
12)
,
220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
225/55 R17,
225/50 R17
13)
,
235/45 R18
12)
,
245/45 R18,
245/40 R19
14)
,
245/35 R20
14)
225/45 R18
12)14)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
240/2,4
(34)
310/3,1
(45)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
282 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT, A20NFT
225/50 R17
13)
,
240/2,4
(34)
260/2,6
(38)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
235/45 R18
12)
,
245/35 R20
14)
225/45 R18
12)14)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
280/2,8
(40)
350/3,5
(51)
215/55 R17
12)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
225/55 R17, 220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
245/45 R18 220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 283
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTC, A20DTL
225/50 R17
13)
,
220/2,2
(32)
240/2,4
(34)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
215/55 R17
12)
,
235/45 R18
12)
225/45 R18
12)14)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
,
245/35 R20
14)
225/55 R17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
284 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTJ, A20DT met
handgeschakelde ver‐
snellingsbak
225/45 R18
12)14)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
215/55 R17
12)
,
220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
225/50 R17
13)
,
235/45 R18
12)
225/55 R17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
,
245/35 R20
14)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
Technische gegevens 285
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTJ, A20DT met
automatische versnel‐
lingsbak
225/45 R18
12)14)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
215/55 R17
12)
,
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
225/50 R17
13)
,
245/35 R20
14)
,
235/45 R18
12)
225/55 R17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
286 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH, A20DTH
ECOFlex met handge‐
schakelde
versnellingsbak
225/45 R 18
12)14)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
215/55 R 17
12)
,
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
240/2,4
(35)
310/3,1
(45)
225/50 R17
13)
225/55 R 17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
235/45 R18
12)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
245/35 R20
14)
220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
Technische gegevens 287
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met
automatische versnel‐
lingsbak
225/45 R18
12)14)
260/2,6
(38)
280/2,8
(41)
260/2,6
(38)
330/3,3
(48)
215/55 R17
12)
,
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
240/2,4
(35)
310/3,1
(45)
225/50 R17
13)
,
235/45 R18
12)
225/55 R17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
245/35 R20
14)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
288 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR met handge‐
schakelde versnellings‐
bak
215/55 R17
12)
,
240/2,4
(35)
260/2,6
(38)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
240/2,4
(35)
310/3,1
(45)
225/50 R17
13)
235/45 R18
12)
240/2,4
(35)
260/2,6
(38)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
225/55 R17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
225/45 R18
12)14)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
330/3,3
(48)
245/35 R20
14)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
230/2,3
(33)
300/3,0
(43)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 289
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR met
automatische versnel‐
lingsbak
215/55 R17
12)
,
240/2,4
(35)
260/2,6
(38)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
250/2,5
(36)
320/3,2
(46)
225/50 R17
13)
,
235/45 R18
12)
245/45 R18, 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
245/40 R19
14)
225/55 R17 220/2,2
(32)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
320/3,2
(46)
220/2,2
(32)
290/2,9
(42)
225/45 R18
12)14)
260/2,6
(38)
280/2,8
(41)
260/2,6
(38)
330/3,3
(48)
245/35 R20
14)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
290/2,9
(42)
240/2,4
(35)
310/3,1
(45)
Alle Compact
reservewiel
420/4,2
(61)
420/4,2
(61)
420/4,2
(61)
420/4,2
(61)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
13)
Alleen de versterkte variant mag als winterband worden gebruikt.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
290 Technische gegevens
Bandenspanningen voor auto's met All-Wheel Drive
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT met handge‐
schakelde versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)
,
250/2,5
(36)
230/2,3
(33)
250/2,5
(36)
300/3,0
(43)
225/45 R18
10)
215/55 R17
10)
,
230/2,3
(33)
210/2,1
(30)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
225/45 R18
10)
225/55 R17,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
245/35 R20
11)
240/2,4
(35)
220/2,2
(32)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
250/2,5
(36)
300/3,0
(43)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 291
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT met
automatische versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
260/2,6
(38)
240/2,4
(35)
260/2,6
(38)
310/3,1
(45)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
230/2,3
(33)
210/2,1
(30)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
225/55 R17,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
245/35 R20
11)
250/2,5
(36)
230/2,3
(33)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
250/2,5
(36)
300/3,0
(43)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
292 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR met handge‐
schakelde versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
225/55 R17, 220/2,2
(32)
200/2,0
(29)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
230/2,3
(33)
280/2,8
(41)
245/45 R18,
245/40 R19
235/45 R18
10)
,
240/2,4
(35)
220/2,2
(32)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
260/2,6
(38)
310/3,1
(45)
245/35 R20
11)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 293
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR met
automatische versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
225/55 R17, 230/2,3
(33)
210/2,1
(30)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
240/2,4
(35)
290/2,9
(42)
245/45 R18,
245/40 R19
235/45 R18
10)
,
240/2,4
(35)
220/2,2
(32)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
260/2,6
(38)
310/3,1
(45)
245/35 R20
11)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
294 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met handge‐
schakelde versnel‐
lingsbak
215/55 R17
10)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
225/45 R18
10)11)
225/50
10)11)
225/55 R17 220/2,2
(32)
200/2,0
(29)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
230/2,3
(33)
280/2,8
(41)
245/40 R19
245/45 R18
235/45 R18
10)
240/2,4
(35)
220/2,2
(32)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
260/2,6
(38)
310/3,1
(45)
245/35 R20
11)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 295
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met
automatische versnel‐
lingsbak
215/55 R17
10)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
225/45 R18
10)11)
225/50
10)11)
225/55 R17 220/2,2
(32)
200/2,0
(29)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
230/2,3
(33)
280/2,8
(41)
245/40 R19
245/45 R18
235/45 R18
10)
240/2,4
(35)
220/2,2
(32)
270/2,7
(39)
260/2,6
(38)
260/2,6
(38)
310/3,1
(45)
245/35 R20
11)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
296 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A28NET met handge‐
schakelde versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
270/2,7
(39)
320/3,2
(46)
225/45 R18
10)11)
215/55 R17
10)
,
260/2,6
(38)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
320/3,2
(46)
225/55 R17,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
245/35 R20
11)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 297
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A28NET met
automatische versnel‐
lingsbak
225/50 R17
10)11)
,
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
225/45 R18
10)11)
,
215/55 R17
10)
,
225/55 R17,
235/45 R18
10)
,
245/45 R18,
245/40 R19
245/35 R20
11)
260/2,6
(38)
240/2,4
(35)
270/2,7
(39)
320/3,2
(46)
A28 NER met handge‐
schakelde versnel‐
lingsbak
235/45 R18
10)
,
250/2,5
(36)
230/2,3
(33)
260/2,6
(38)
320/3,2
(46)
245/40 R19
11)
255/35 R20
11)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
298 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A28 NER met
automatische versnel‐
lingsbak
235/45 R18
10)
,
250/2,5
(36)
230/2,3
(33)
260/2,6
(38)
320/3,2
(46)
245/40 R19
11)
255/35 R20
11)
270/2,7
(39)
250/2,5
(36)
280/2,8
(41)
330/3,3
(48)
Alle Compact reservewiel 420/4,2
(61)
420/4,2
(61)
420/4,2
(61)
420/4,2
(61)
10)
Alleen toegestaan als winterbanden.
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 299
Sports Tourer
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT met hand‐
geschakelde ver‐
snellingsbak
225/50 R17
14)
,
250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
215/55 R17
12)
225/55 R17 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
225/45 R18
12)14)
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
235/45 R18
12)
250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6 (38) 330/3,3 (48)
245/45 R18 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3 (33) 300/3,0 (43)
245/40 R19
14)
220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
245/35 R20
14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 240/2,4 (35) 310/3,1 (45)
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
300 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20NHT met
automatische ver‐
snellingsbak
225/50 R17,
12)14)
250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6 (38) 330/3,3 (48)
215/55 R17
12)
225/55 R17 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
225/45 R18
12)14)
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
235/45 R18
12)
250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 260/2,6 (38) 330/3,3 (48)
245/45 R18 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3 (33) 300/3,0 (43)
245/40 R19
14)
220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
245/35 R20
14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 301
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTR
215/55 R17
12)14)
,
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
225/50 R17
12)14)
,
235/45 R18
12)14)
,
245/35 R20
14)
225/55 R17 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
245/40 R19
14)
245/45 R18 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3 (33) 300/3,0 (43)
225/45 R 18
12)14)
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
302 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met hand‐
geschakelde ver‐
snellingsbak
225/55 R17 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
215/55 R17
12)14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
225/50 R17
12)14)
245/45 R18 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3 (33) 300/3,0 (43)
245/40 R19
14)
220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
235/45 R18
12)14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
245/35 R20
14)
225/45 R18
12)14)
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 303
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A20DTH met
automatische ver‐
snellingsbak
225/55 R17 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
215/55 R17
12)14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
225/50 R17
12)14)
245/45 R18 220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 230/2,3 (33) 300/3,0 (43)
245/40 R19
14)
220/2,2 (32) 220/2,2 (32) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 220/2,2 (32) 290/2,9 (42)
235/45 R18
12)14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
245/35 R20
14)
225/45 R18
12)14)
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
304 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A28NET met hand‐
geschakelde ver‐
snellingsbak
215/55 R17
12)14)
,
280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 300/3,0 (43) 340/3,4 (49)
225/50 R17
12)14)
,
235/45 R18
12)
225/55 R17 250/2,5 (36) 250/2,5 (36) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 340/3,4 (49)
225/45 R18
12)14)
,
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
245/35 R20
14)
245/45 R18 260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
245/40 R19
14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 250/2,5 (36) 320/3,2 (46)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 305
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A28NET met
automatische ver‐
snellingsbak
215/55 R17,
12)
280/2,8 (41) 280/2,8 (41) 300/3,0 (43) 340/3,4 (49)
225/50 R17
12)14)
,
235/45 R18
12)
225/55 R17 260/2,6 (38) 260/2,6 (38) 270/2,7 (39) 290/2,9 (42) 270/2,7 (39) 340/3,4 (49)
225/45 R18
12)14)
,
270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
245/35 R20
11)
245/45 R18 270/2,7 (39) 270/2,7 (39) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
245/40 R19
14)
240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 260/2,6 (38) 330/3,3 (48)
A28 NER met
handgeschakelde
versnellingsbak
235/45 R18
12)
,
250/2,5 (36) 230/2,3 (33) 260/2,6 (38) 330/3,3 (48)
245/40 R19
14)
255/35 R20
14)
270/2,7 (39) 250/2,5 (36) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
11)
Verstevigde uitvoering (XL).
306 Technische gegevens
Comfort bij max.
3 inzittenden
ECO bij max.
3 inzittenden
Bij maximale belading
Motor Banden voor achter voor achter voor achter
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
[kPa/bar]
([psi])
A28 NER met
automatische ver‐
snellingsbak
235/45 R18
12)
,
250/2,5 (36) 230/2,3 (33) 260/2,6 (38) 330/3,3 (48)
245/40 R19
14)
255/35 R20
14)
270/2,7 (39) 250/2,5 (36) 280/2,8 (41) 340/3,4 (49)
Alle Compact reservewiel 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61) 420/4,2 (61)
12)
Alleen toegestaan als winterbanden.
14)
Verstevigde uitvoering (XL).
Technische gegevens 307
Inbouwmaten trekhaak
5-deurs hatchback/4-deurs sedan
308 Technische gegevens
Sports Tourer
Klantinformatie 309
Klantinformatie
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 309
Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
De auto heeft een aantal geavan‐
ceerde systemen die allerlei voertuig‐
data bewaken en beheren. Sommige
gegevens kunnen tijdens normaal be‐
drijf worden opgeslagen om reparatie
van gedetecteerde storingen te ver‐
gemakkelijken; andere gegevens
worden alleen opgeslagen bij een on‐
geluk of bijna gebeurd ongeluk door
modules in de systemen van uw auto
die een functie hebben voor het regi‐
streren van gebeurtenisgegevens
zoals de airbagregelmodule.
De systemen kunnen diagnosegege‐
vens registreren over de conditie van
de auto (bijv. oliepeil of kilometer‐
stand) en informatie over de wijze
waarop de auto werd gebruikt (bijv.
motortoerental, inschakelen van rem
en gebruik van veiligheidsgordel).
Om deze gegevens uit te lezen, zijn
speciale apparatuur en toegang tot
de auto nodig. Sommige diagnosege‐
gevens worden elektronisch naar
systemen van Opel over de hele we‐
reld gestuurd wanneer onderhoud
aan de auto wordt verricht in een
werkplaats, om de servicegeschiede‐
nis van de auto te documenteren. Zo‐
doende kan de werkplaats u efficiënt
onderhoud en reparatie bieden, aan‐
gepast aan uw auto, steeds wanneer
u de auto naar de werkplaats terug‐
brengt.
De fabrikant zal geen informatie met
betrekking tot het gedrag van de be‐
stuurder over een ongeval opzoeken
of deze delen met anderen, tenzij:
de autobezitter, dan wel de lease-
rijder in geval van een lease-auto
daartoe toestemming geeft
in het kader van een officieel on‐
derzoek door de politie of een ver‐
gelijkbare overheidsinstantie
als hulpmiddel ter verdediging van
de fabrikant in geval van wettelijke
procedures
zoals vereist door de wet
310 Klantinformatie
De fabrikant kan de verzamelde of
ontvangen diagnosegegevens bo‐
vendien gebruiken:
ten behoeve van onderzoek dat de
fabrikant verricht
beschikbaar stellen ten behoeve
van onderzoek, mits de vereiste
vertrouwelijkheid en de noodzaak
hiertoe is aangetoond
de algemene data, die niet aan een
specifieke auto zijn gekoppeld, de‐
len met andere organisaties voor
onderzoeksdoeleinden.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies
zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals ra‐
diogestuurde afstandsbedieningen
voor het vergrendelen/ontgrendelen
van de deuren en starten en zenders
in de auto voor het openen van gara‐
gedeuren. RFID-technologie in Opel-
voertuigen gebruikt geen persoonlijke
informatie, houdt ze niet bij of koppelt
deze niet aan andere Opel-systemen
die persoonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie 311
312
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen .............. 235, 239
Aanduidingen op banden .......... 215
Aangeslagen lampenglazen ...... 122
Aanhangerkoppeling.................. 185
Aanhangerstabilisatie ................ 188
Aanhanger trekken .................... 186
Aansteker .................................... 83
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 190
Accu ........................................... 195
Achterlichten .............................. 202
Achterruitverwarming ................... 38
Achteruitrijlichten ....................... 122
Actieve hoofdsteunen .................. 43
Adaptief rijlicht (AFL) ................. 118
Adaptieve cruise control....... 95, 157
Adaptive Forward Lighting ........... 94
Afmetingen auto ........................ 262
Airbag deactiveren ....................... 55
Airbag-deactivering ...................... 90
Airbag en gordelspanners ........... 89
Airbagsysteem ............................. 53
Airconditioning ........................... 127
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 134
Alarmknipperlichten ................... 120
Algemene informatie .................. 185
Algemene richtlijnen voor het
rijden....................................... 135
All-wheel drive ........................... 147
Antiblokkeersysteem ................. 147
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 92
Armsteun................................ 48, 49
Armsteun met opbergruimte ........ 64
Asbakken ..................................... 84
Autokrik....................................... 214
Automatische antiverblinding ...... 36
Automatische verlichting ............ 116
Automatische versnellingsbak ... 142
Automatisch vergrendelen ........... 25
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 228
Auto stallen................................. 190
B
Bagageruimte ........................ 26, 65
Bagageruimte-afdekking ............. 67
Banden ...................................... 214
Banden- en velgmaat
veranderen ............................. 218
Bandenreparatieset ................... 219
Bandenspanning ....................... 215
Bandenspanningscontrolesys‐
teem ................................. 93, 216
Bandenspanningswaarden ........ 264
Batterijspanning ......................... 105
Bedieningsorganen...................... 77
313
Behouden accessoirestroom uit 136
Bekerhouders .............................. 63
Beladingsinformatie ..................... 75
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen...................................... 154
Beveiliging van de auto................ 31
Binnenspiegels............................. 35
Binnenverlichting ............... 123, 206
Bochtverlichting.......................... 118
Bolle vorm .................................... 33
Boordinformatie ......................... 102
Brandstof.................................... 181
Brandstofmeter ............................ 86
Brandstofverbruik - CO
2
-uitstoot 184
Brandstof voor benzinemotoren 181
Brandstof voor dieselmotoren ...182
Buitenspiegels.............................. 33
Buitentemperatuur ....................... 81
Buitenverlichting......................... 115
C
Car Pass ...................................... 20
Centrale vergrendeling ................ 22
Claxon ................................... 14, 78
Contactslotstanden .................... 136
Controlelampen...................... 85, 87
Controle over de auto ................ 135
Controles.................................... 191
Cruise control ...................... 95, 154
D
Dagteller ...................................... 85
Dak............................................... 39
Dakdrager .................................... 75
Diefstalalarmsysteem .................. 31
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 196
Dimlicht of grootlicht................... 115
Driepuntsgordel ........................... 51
Driver Information Center............. 96
E
Een andere auto slepen ............ 230
Eerste hulp................................... 74
Elektrisch bediende ruiten ........... 36
Elektrische aansluitingen ............. 82
Elektrische handrem .................... 91
Elektrische handrem defect.......... 91
Elektrische stoelverstelling........... 47
Elektrische verstelling .................. 33
Elektrisch systeem...................... 207
Elektronische rijprogramma's .... 144
Elektronische stabiliteitsregeling
en Traction Control-systeem..... 92
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)...................................... 151
Elektronische
stabiliteitsregeling uit................. 92
Elektronisch
klimaatregelsysteem .............. 128
Event Data Recorders (EDR)..... 309
F
Frontaal airbagsysteem ............... 53
Frontaanrijdingswaarschuwing... 166
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ......................... 105
Gereedschap ............................. 214
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 4
Gevarendriehoek ......................... 73
Gloeilamp vervangen ................ 198
Gordelverklikker ........................... 89
Gordijnairbagsysteem .................. 55
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display..................... 99
Grootlicht ............................. 94, 116
Grootlichtassistentie..................... 94
H
Halogeenkoplampen ................. 198
Handbediende ruiten ................... 36
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 146
Handmatige dimfunctie ................ 35
Handmatige modus ................... 143
314
Handrem............................. 147, 148
Handschoenenkastje ................... 63
Handzender ................................. 20
Hellingrem ................................. 150
Hoofdsteunen .............................. 42
Hoofdsteunverstelling .................... 8
Hulpverwarming.......................... 132
I
Inbouwmaten trekhaak .............. 307
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 59
Indicatie afstand tot voorligger...169
Info-Displays................................. 96
Inhouden ................................... 263
Inklappen ..................................... 34
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 124
Instrumentenverlichting ............. 207
Interactief rijsysteem................... 152
Interieurverlichting...................... 122
Isofix-kinderveiligheidssystemen..62
K
Katalysator ................................. 141
Kentekenverlichting ................... 206
Keuzehendel ............................. 142
Kilometerteller .............................. 85
Kindersloten ................................. 25
Kinderveiligheids-systemen.......... 57
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen................ 126
Klok............................................... 82
Koelvloeistof .............................. 193
Koelvloeistof en antivries............ 235
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...86
Koplampinstelling in het
buitenland .............................. 117
Koplampverstelling .................... 117
L
Laadsysteem ............................... 90
Lane Departure Warning...... 92, 180
Leeslampen ............................... 124
Lekke band................................. 223
Lichtschakelaar .......................... 115
Lichtsignaal ................................ 116
Luchtinlaat ................................. 134
Luchtkwaliteitsensor................... 128
M
Meters........................................... 85
Mistachterlicht .............................. 95
Mistachterlichten ........................ 121
Mistlamp ...................................... 95
Mistlampen ................................ 201
Mistlampen voor ........................ 121
Motorgegevens .......................... 242
Motorkap .................................... 191
Motorolie .................... 192, 235, 239
Motoroliedruk ............................... 93
Motor starten ............................. 136
Multifunctionele controlelamp ...... 90
N
Nieuwe auto inrijden .................. 135
Niveau sproeiervloeistof te laag ..95
O
Obstakeldetectiesystemen......... 172
Olie, motor.......................... 235, 239
Ontlaadbeveiliging accu ............ 125
Opbergruimte................................ 63
Opbergruimte voor........................ 64
Opbergsysteem voor de
bagageruimte ........................... 69
Opbergvakken.............................. 63
Opgeslagen instellingen............... 22
Opschakelen................................. 92
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Panne......................................... 228
Parkeerhulp ......................... 35, 172
Parkeerlichten ............................ 122
Parkeren .............................. 18, 140
Park pilot met
ultrasoonsensoren.................. 172
Persoonlijke instellingen ............ 108
Pollenfilter .................................. 134
315
Portieren....................................... 26
Portier open ................................. 95
Prestaties ................................... 245
Preventief remsysteem............... 170
Profieldiepte ............................... 217
Q
Quickheat................................... 132
R
Radiofrequentie-identificatie
(RFID)..................................... 310
Regelbare
instrumentenverlichting........... 122
Registreren van autogegevens
en privacy................................ 309
Remassistentie .......................... 150
Rem- en koppelingssysteem ....... 91
Rem- en koppelingsvloeistof...... 235
Remmen ............................ 147, 194
Remvloeistof .............................. 194
Reservewiel ............................... 225
Richtingaanwijzer ........................ 89
Richtingaanwijzers ..................... 120
Richtingaanwijzer vooraan......... 198
Roetfilter............................... 93, 140
Rolschermen ............................... 39
Ruiten........................................... 36
Rijgedrag en aanhangertips ...... 186
Rijregelsystemen........................ 150
Rijverlichting .......................... 12, 94
S
Service ............................... 134, 234
Service-display ............................ 86
Service-indicatie .......................... 90
Service-informatie ...................... 234
Sjorogen ...................................... 69
Slepen................................ 185, 228
Sleutel, opgeslagen instellingen... 22
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten............................. 20
Sneeuwkettingen ....................... 219
Snelheidsbegrenzer................... 156
Snelheidsmeter ............................ 85
Spiegelverstelling .......................... 9
Sproeiervloeistof ........................ 194
Startbeveiliging ...................... 33, 94
Starthulp gebruiken ................... 227
Stoelpositie .................................. 44
Stoelverstelling ........................ 6, 44
Stop/Start-systeem..................... 137
Storing ....................................... 144
Stroomonderbreking .................. 145
Stuurbedieningsknoppen ............. 77
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 77
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 183
Te laag brandstofpeil ................... 94
Toerenteller ................................. 85
Top-Tether-bevestigingsogen...... 62
Traction Control ......................... 150
Traction Control-systeem uit......... 93
Trekhaak .................................... 187
Tripcomputer ............................. 106
Typeplaatje ................................ 237
U
Uitlaatgassen ............................. 140
Uitrol-brandstofafsluiter ............. 137
Uitstapverlichting ....................... 124
Ultrasoonparkeerhulp .................. 92
Uw autogegevens .......................... 3
V
Variabele stuurbekrachtiging........ 92
Vaste luchtroosters .................... 133
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 49
Veiligheidsnet .............................. 71
Velgen en banden ..................... 214
Ventilatie............................... 49, 126
Ventilatieopeningen.................... 133
Verbanddoos ............................... 74
Vergrendelingssysteem ............... 31
Verkeersbordherkenning............ 177
316
Verlichting middenconsole ........ 124
Verlichtingsfuncties..................... 124
Verlichting zonneklep ................ 124
Versnellingsbak ........................... 16
Versnellingsbakdisplay .............. 142
Verstelbare luchtroosters ........... 133
Verwarmd .................................... 35
Verwarmd stuurwiel ..................... 78
Verwarming ................................. 48
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 126
Verwerking van sloopauto ......... 191
Verzorging.................................. 231
Verzorging exterieur .................. 231
Verzorging interieur ................... 233
Voertuiggewicht ......................... 248
Voertuigidentificatienummer ...... 237
Voordat u wegrijdt ........................ 17
Voorligger gedetecteerd............... 95
Voorruit......................................... 36
Voorstoelen.................................. 44
Voorverwarming .......................... 93
W
Waarschuwingslichten.................. 85
Werkzaamheden uitvoeren ....... 191
Wieldoppen ................................ 218
Wiel verwisselen ........................ 223
Winterbanden ............................ 214
Wis-/wasinstallatie ....................... 14
Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 80
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 79
Wisserblad vervangen ............... 197
X
Xenonkoplampen ...................... 200
Z
Zekeringen ................................. 207
Zekeringenkast in
bagageruimte ......................... 212
Zekeringenkast in motorruimte ..209
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 211
Zitplaatsen achterin...................... 49
Zonnebrilhouder .......................... 64
Zonnedak ..................................... 39
Zonnekleppen .............................. 39
Zijairbagsysteem ......................... 54
Zijknipperlichten ......................... 205
Zijmarkeringslichten.................... 115
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.
De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze
publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.
Uitgave: januari 2012, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
januari 2012
*KTA-2675/8-NL*
KTA-2675/8-nl
175

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Opel Insignia 2012 wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Andere Handbücher von Opel Insignia 2012

Opel Insignia 2012 Bedienungsanleitung - Deutsch - 335 seiten

Opel Insignia 2012 Zusatzinformation - Deutsch - 153 seiten

Opel Insignia 2012 Bedienungsanleitung - Deutsch - 331 seiten

Opel Insignia 2012 Bedienungsanleitung - Holländisch - 151 seiten


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info