Bijlage E: Woordenlijst 379
Parallelle interface: Via de parallelle interface worden data via een 8-bits
datakabel overgedragen. Dat betekent dat 8 bit (1 byte) tegelijkertijd
kunnen worden getransporteerd. Deze manier van overdracht is duidelijk
sneller dan via de seriële interface, maar deze manier van overdracht is wel
storinggevoelig over grote afstanden. Parallelle interfaces worden
aangeduid met LPT en een cijfer (b.v. LPT1). Seriële interface
Pixel: Pixels zijn de kleinste elementen, waaruit een beeld op de monitor
wordt opgebouwd. Afkorting van picture element (= beeldpunt).
QSIF: Afkorting van Quarter Standard Image Format. Een MPEG-1-
formaat met een resolutie van 176 x 144 onder PAL en 176 x 120 onder
NTSC. MPEG, SIF
Raster: Het beeldschermgebied dat door een elektronenstraal in de vorm
van horizontale lijnen van linksboven naar rechtsonder wordt afgetast
(gezien vanuit de toeschouwer).
Redundantie: Dit beeldkenmerk wordt gebruikt door
compressiealgoritmen. Redundante (overbodige) informatie kan bij de
beelddatacompressie worden verwijderd en bij de decompressie zonder
weglatingen weer worden gereconstrueerd.
Resolutie: Het aantal beeldpunten dat horizontaal en verticaal op de
monitor kan worden weergegeven. Hoe hoger de resolutie, des te meer
details kunnen worden weergegeven. Pixel
RGB: Afkorting voor Rood, Groen, Blauw, de basiskleuren van de
additieve kleurmenging. Duidt op een o.a. in de computertechniek
gebruikte methode, beeldinformatie gescheiden naar de drie basiskleuren
over te dragen.
ROM: Afkorting van Read Only Memory. Geheugenchip die na eenmaal
geprogrammeerd te zijn, data behoudt zonder stroomvoorziening.
EPROM
Run Length Encoding (RLE): Een techniek die onderdeel is van een
groot aantal beeldcompressiemethoden, waaronder JPEG. Op elkaar
volgende nulwaarden w niet afzonderlijk maar met een teller opgeslagen,
die aangeeft hoe vaak er nulwaarden achter elkaar voorkomen– de lengte
van een “run”.
Schalen: Aanpassen aan de gewenste beeldgrootte.