795721
4
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/506
Nächste Seite
GR86
OWNER’S MANUAL
Toyota Motor Europe NV/SA Address: Avenue du bourget
60 –1140 Brussels, Belgium
2015 TOYOTA MOTOR CORPORATION All rights
reserved. This material may not be reproduced or copied, in
whole or in part, without the written permission of Toyota
Motor Corportation
OVERZICHT MET
AFBEELDINGEN
1Veiligheid en be-
veiliging
2Voertuigstatusin-
formatie en con-
trolelampjes
3Voordat u gaat
rijden
4Rijden
5Voorzieningen in
het interieur
6Onderhoud en
verzorging
7Bij problemen
8Voertuigspecifi-
caties
Index
Zoeken op afbeelding
Zorg ervoor dat u dit leest
(Belangrijkste onderwerpen: kinderzitje, antidiefstalsysteem)
Lezen van rijgerelateerde informatie
(Belangrijkste onderwerpen: tellers, multi-informatiedisplay)
Openen en sluiten van de portieren en ruiten, afstellen
vóór het rijden
Handelingen en adviezen die voor het rijden moeten
worden opgevolgd
Gebruik van de voorzieningen in het interieur
De zorg voor uw auto en onderhoudsprocedures
Informatie over wat u moet doen bij een
storing en noodgeval
Voertuigspecificaties, systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen
Zoeken op symptoom
Alfabetisch zoeken
GR86
PZ49X-18144-NL
L/O 15/06/2022
Ter informatie ....................5
Over deze handleiding ...............8
Zoekmethoden ....................9
Overzicht ......................10
1. Veiligheid en beveiliging
1.1 Voor een veilig gebruik ............22
1.1.1 Voordat u gaat rijden .........22
1.1.2 Veilig rijden ..............23
1.1.3 Veiligheidsgordels ..........24
1.1.4 SRS-airbags ..............27
1.1.5 Belangrijke voorzorgsmaatregelen
in verband met uitlaatgassen ....47
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen . 48
1.2.1 Rijden met kinderen in de auto . . . 48
1.2.2 Baby- en kinderzitjes .........48
1.3 Noodoproep ..................60
1.3.1 eCall
*
..................60
1.4 Antidiefstalsysteem .............66
1.4.1Startblokkering ............66
1.4.2 Supervergrendeling
*
.........66
1.4.3 Alarm
*
.................67
2. Voertuigstatusinformatie en
controlelampjes
2.1 Instrumentenpaneel .............70
2.1.1 Waarschuwingslampjes en
controlelampjes ............70
2.1.2Metersentellers ...........74
2.1.3 Multi-informatiedisplay .......78
3. Voordat u gaat rijden
3.1 Informatie over sleutels ...........86
3.1.1Sleutels .................86
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren en de achterklep .........88
3.2.1Portieren ................88
3.2.2 Achterklep ...............91
3.2.3 Smart entry-systeem met
startknop ................94
3.3 Verstellen van de stoelen .........102
3.3.1 Voorstoelen .............102
3.3.2 Achterstoelen ............104
3.3.3 Hoofdsteunen ............105
3.4 Verstellen van het stuurwiel en de
buitenspiegels ................106
3.4.1 Stuurwiel ...............106
3.4.2 Binnenspiegel ............107
3.4.3 Buitenspiegels ............108
3.5 Openen, sluiten van de ruiten .......109
3.5.1 Elektrisch bedienbare ruiten . . . 109
4. Rijden
4.1 Voordat u gaat rijden ............114
4.1.1Rijdenmetdeauto .........114
4.1.2 Lading en bagage ..........121
4.1.3 Rijden met een aanhangwagen . . 122
4.2 Rijprocedures ................122
4.2.1 Startknop ...............122
4.2.2 Automatische transmissie
*
....126
4.2.3 Handgeschakelde transmissie
*
. . 130
4.2.4 Richtingaanwijzerschakelaar . . . 132
4.2.5Parkeerrem..............133
4.2.6 ASC (Active Sound Control) ....134
4.3 Bedienen van verlichting en
ruitenwissers ................134
4.3.1 Lichtschakelaar ...........134
4.3.2 High Beam Assist
*
..........137
4.3.3 Mistachterlichten ..........140
4.3.4 Ruitenwissers en -sproeiers ....140
4.4Tanken ....................141
4.4.1 Openen van de tankdop ......141
4.5EyeSight ...................143
4.5.1 EyeSight
*1, 2
.............143
4.5.2 Pre-Crash Brake-systeem
*
....152
4.5.3 Adaptive Cruise Control
*
......161
4.5.4 Conventionele cruise control
*
. . 176
4.5.5 Pre-Collision Throttle
Management
*
............183
4.5.6 Lane Departure Warning
*
.....187
4.5.7 Lane Sway Warning
*
........188
4.5.8 Lead Vehicle Start Alert
*
......190
4.5.9 Overzicht van waarschuwings-/
meldingsgeluiden ..........191
4.5.10 Storing en tijdelijke
uitschakeling EyeSight ......192
4.6 Gebruik van overige rijsystemen .....194
4.6.1 BSD/RCTA
*
..............194
4.6.2 Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB)
*
......202
4.6.3 Achteruitrijcamera .........211
4.6.4 Conventionele cruise control
(auto's zonder EyeSight) ......215
4.6.5 Rijmodusselectieschakelaar
*
...218
2
4.6.6 Hill Start Assist Control ......219
4.6.7 Uitlaatgasfiltersysteem
*
......221
4.6.8 Ondersteunende systemen ....221
4.7 Rijtips .....................225
4.7.1Rijdenindewinter .........225
5. Voorzieningen in het interieur
5.1 Gebruik van de airconditioning ......230
5.1.1 Automatische airconditioning . . 230
5.1.2 Stoelverwarming
*
..........234
5.2 Gebruik van de interieurverlichting . . . 236
5.2.1 Overzicht interieurverlichting . . 236
5.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden . . 237
5.3.1 Overzicht van
opbergmogelijkheden .......237
5.3.2 Voorzieningen bagageruimte . . . 240
5.4 Gebruik van de overige voorzieningen
inhetinterieur................240
5.4.1 Overige voorzieningen in het
interieur ...............240
6. Onderhoud en verzorging
6.1 Onderhoud en verzorging .........244
6.1.1 Reinigen en beschermen van het
exterieurvanuwauto........244
6.1.2 Reinigen en beschermen van het
interieur ...............246
6.1.3 Schoonmaken en beschermen
van de Ultrasuede
®
delen
*
.....248
6.2 Onderhoud ..................249
6.2.1 Onderhoud en reparatie ......249
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud .......251
6.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud ......251
6.3.2Motorkap ...............252
6.3.3 Plaatsen van een garagekrik ....253
6.3.4Motorruimte .............254
6.3.5 Banden ................260
6.3.6 Vervangen van een band ......266
6.3.7 Bandenspanning ..........270
6.3.8Wielen ................271
6.3.9 Interieurfilter ............272
6.3.10 Batterij elektronische sleutel . . 274
6.3.11 Controleren en vervangen van
zekeringen .............276
6.3.12 Lampen ...............278
7. Bij problemen
7.1 Belangrijke informatie ...........284
7.1.1 Alarmknipperlichten ........284
7.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . 284
7.1.3 Als de onder water staat of het
water op de weg stijgt .......284
7.2 Stappen die genomen moeten worden
in noodgevallen ...............285
7.2.1 Als uw auto moet worden
gesleept ...............285
7.2.2 Als u denkt dat er iets mis is ....290
7.2.3 Uitschakelsysteem
brandstofpomp ...........290
7.2.4 Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer klinkt . . . 291
7.2.5 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven ........298
7.2.6 Als uw auto een lekke band heeft . 299
7.2.7 Als de motor niet wil aanslaan . . . 307
7.2.8Alsuuwsleutelsverliest ......308
7.2.9 Als de tankdopklep niet kan
worden geopend ..........309
7.2.10 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ..........309
7.2.11 Als de accu ontladen is ......310
7.2.12 Als uw auto oververhit raakt . . . 313
7.2.13 Als de auto vast komt te zitten . 315
8. Voertuigspecificaties
8.1 Specificaties .................318
8.1.1 Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) ......318
8.1.2 Informatie over brandstof .....324
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen . . . 325
8.2.1 Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen .......325
3
1
2
3
4
5
6
7
8
INDEX
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ..............334
Wat moet u doen als... (Problemen
oplossen) ...................334
Verklaringen ....................337
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION . 402
4
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle
uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in deze handleiding
opgenomen. Er zullen dan ook
ongetwijfeld onderwerpen worden
beschreven die niet op uw auto van
toepassing zijn.
Alle specificaties in deze handleiding
waren actueel ten tijde van de druk.
Toyota streeft er doorlopend naar haar
producten te perfectioneren en wij
behouden ons dan ook het recht voor
tussentijdse wijzigingen in specificatie en
uitvoering door te voeren zonder
voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificaties kan de in
de afbeeldingen getoonde auto afwijken
van uw auto voor wat betreft kleur en
uitrusting.
Accessoires, onderdelen en
veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en
niet-originele onderdelen en accessoires
voor uw Toyota te verkrijgen. Als een
origineel onderdeel of accessoire uit uw
Toyota moet worden vervangen, raadt
Toyota u aan om originele Toyota-
onderdelen en -accessoires te gebruiken.
U kunt ook andere onderdelen of
accessoires van gelijkwaardige kwaliteit
gebruiken.
Toyota kan geen garantie geven of
betrouwbaarheid garanderen voor
onderdelen en accessoires die geen
origineel Toyota-product zijn en ook niet
voor het vervangen door of monteren van
dergelijke onderdelen. Bovendien is het
mogelijk dat schade aan of slechte
prestaties van niet-originele
Toyota-onderdelen of -accessoires niet
onder de garantie vallen.
Inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie
De inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie in uw auto kan
elektronische systemen beïnvloeden,
zoals:
(Sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
EyeSight-systeem
Cruise control-systeem
Antiblokkeersysteem
Vehicle Dynamics Integrated
Management
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of
speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Nadere informatie met betrekking tot
frequenties, vermogens,
antenneposities en
montagevoorwaarden voor
zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De hoogspanningsonderdelen en kabels
van hybrideauto's stralen ongeveer net
zo veel elektromagnetische golven uit
als conventionele auto's met een
benzinemotor of huishoudelijke
elektronische apparatuur, ook al zijn ze
elektromagnetisch afgeschermd.
De ontvangst via een zend-/
ontvanginstallatie kan in sommige
gevallen gestoord worden.
5
Opslaan voertuiginformatie
De auto is uitgerust met geavanceerde
computers die bepaalde informatie
opslaan, zoals:
Motortoerental/toerental
elektromotor (toerental
tractiemotor)
Status gaspedaal
Status rempedaal
Rijsnelheid
Bedrijfsstatus van de
ondersteunende systemen
Beelden van de camera's
Uw auto is uitgerust met camera's. Neem
voor de locatie van registrerende
camera's contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De opgeslagen informatie is afhankelijk
van de uitvoering en de aanwezige opties
van de auto, en van de bestemming.
Deze computers slaan geen gesprekken
of geluiden op en ze slaan alleen in
bepaalde situaties beelden van buiten de
auto op.
Gebruik van gegevens
Toyota en derden waarmee Toyota een
contract heeft afgesloten kunnen de
gegevens die door deze computer
worden opgeslagen gebruiken om
storingen vast te stellen, onderzoek te
doen en de kwaliteit van de producten
te verbeteren.
Toyota en derden waarmee Toyota een
contract heeft afgesloten stellen de
gegevens die zijn opgeslagen niet
beschikbaar aan derden, behalve:
Met toestemming van de eigenaar
van de auto of, wanneer het een
leaseauto betreft, van de leaserijder
van de auto
Op officieel verzoek van de politie,
de rechtbank of een ander
overheidsorgaan
Voor gebruik door Toyota in een
rechtszaak
Voor onderzoek waarbij de
gegevens niet worden gekoppeld
aan een bepaalde auto of eigenaar
Black box
Deze auto is uitgerust met een black box.
De belangrijkste taakvan de black box is
om bij bepaalde aanrijdingen of
bijna-aanrijdingen, bijvoorbeeld wanneer
de airbag wordt geactiveerd of er tegen
een obstakel wordt gereden, gegevens op
te slaan waarmee kan worden
achterhaald hoe de systemen van de auto
hebben gefunctioneerd. De black box is
ontworpen om gedurende korte tijd,
meestal 30 seconden of minder,
gegevens op te slaan met betrekking tot
het dynamische gedrag en de
veiligheidssystemen van de auto.
Afhankelijk van de ernst van de aanrijding
en het soort aanrijding worden er echter
mogelijk geen gegevens opgeslagen.
De black box in deze auto is ontworpen
om gegevens op te slaan zoals:
Hoe de diverse systemen in uw auto
functioneerden;
Of en hoe ver de bestuurder het
gaspedaal en/of het rempedaal had
ingetrapt; en
Hoe hard de auto reed.
Deze gegevens kunnen inzicht geven in
de omstandigheden waaronder de
aanrijding plaatsvond en welk letsel
daarbij optrad.
OPMERKING: De black box slaat
uitsluitend gegevens op wanneer er een
aanrijding plaatsvindt; de black box slaat
onder normale rijomstandigheden dus
geen gegevens op. De black box slaat
nooit persoonlijke gegevens op (zoals
naam, geslacht, leeftijd, plaats van de
aanrijding). Andere partijen, zoals
ordehandhavers, kunnen de gegevens
van de black box echter koppelen aan
persoonlijke gegevens die bij een
onderzoek naar een aanrijding worden
verkregen.
6
Om de gegevens die door de black box
zijn opgeslagen uit te lezen, is speciale
apparatuur nodig en is toegang tot de
auto of de black box vereist. Naast de
autofabrikant beschikken ook andere
partijen, zoals ordehandhavers, over
speciale apparatuur om de gegevens uit
te lezen, mits zij toegang hebben tot de
auto of de black box.
Openbaarmaking van gegevens van
de black box
Toyota stelt de gegevens die door de
black box zijn opgeslagen niet
beschikbaar aan derden, behalve:
Met toestemming van de eigenaar
van de auto (of, wanneer het een
leaseauto betreft, van de leaserijder
van de auto)
Op officieel verzoek van de politie,
de rechtbank of een ander
overheidsorgaan
Voor gebruik door Toyota in een
rechtszaak
Indien noodzakelijk kan Toyota echter:
De gegevens gebruiken voor
onderzoek naar de veiligheid van de
auto
De gegevens voor onderzoek
beschikbaar stellen aan derden,
zonder daarbij specifieke informatie
te verstrekken over de auto of de
eigenaar
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw
Toyota bevatten explosieve chemicaliën.
Wanneer uw auto wordt vernietigd terwijl
de airbags en/of de gordelspanners nog
intact zijn, kan tijdens de vernietiging een
ontploffing plaatsvinden en brand
ontstaan. Laat daarom het airbagsysteem
en de gordelspanners eerst verwijderen
en afvoeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
“QR-code”
Het woord “QR-code” is een
geregistreerd handelsmerk van DENSO
WAVE INCORPORATED in Japan en
andere landen.
WAARSCHUWING!
Algemene voorzorgsmaatregelen
tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met
uw auto als u alcohol of drugs gebruikt
hebt, omdat deze middelen invloed
kunnen hebben op de rijvaardigheid.
Alcohol en bepaalde drugs vergroten
de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een
negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor ongevallen kunnen ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Defensief rijden: Rijd altijd defensief.
Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden
kunnen maken omdat u hierdoor
wellicht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd
altijd uw volledige aandacht bij het
verkeer. Alles wat de bestuurder afleidt,
zoals het bedienen van knoppen, bellen
met een mobiele telefoon en lezen, kan
leiden tot ongevallen met dodelijk of
ernstig letsel als gevolg, voor uzelf, uw
inzittenden en andere weggebruikers.
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot veiligheid van
kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zouden de auto kunnen
starten of de neutraalstand
inschakelen. Daarnaast kunnen
kinderen zich bezeren als ze met de
ruiten of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in
de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen
dat dat kinderen fataal kan worden.
7
Toyota Motor Europe NV/SA, Avenue du
Bourget 60 - 1140 Brussel, België
www.toyota-europe.com
Toyota (GB) PLC, Great Burgh, Burgh
Heath, Epsom, Surrey, KT18 5UX, UK
Over deze handleiding
Geeft uitleg over de symbolen die in deze
handleiding worden gebruikt.
Symbolen in deze handleiding
Symbolen Betekenis
WAARSCHUWING:
Geeft uitleg over iets dat
kan resulteren in dodelijk
of ernstig letsel wanneer
de voorzorgsmaatregelen
niet in acht worden geno-
men.
OPMERKING:
Geeft uitleg over iets dat
kan resulteren in schade
of storingen aan de auto
of de uitrusting wanneer
de voorzorgsmaatregelen
niet in acht worden geno-
men.
Geeft bedienings- of wer-
kingsprocedures aan.
Volg de stappen in de
aangegeven volgorde.
Symbolen in afbeeldingen
Symbolen Betekenis
Geeft de handeling aan
voor het bedienen van
schakelaars en dergelijke
(drukken, draaien, enz.).
Geeft het resultaat van
een handeling aan (er
wordt bijvoorbeeld een
klep geopend).
Symbolen Betekenis
Geeft het onderdeel of de
positie aan waarover uit-
leg wordt gegeven.
Dit betekent dat er iets
niet mag worden gedaan
of niet mag gebeuren.
8
Zoekmethoden
Zoeken op naam
Alfabetische index: blz. 403
Zoeken op montagepositie
Overzicht: blz. 10
Zoeken op symptoom of geluid
Wat moet u doen als... (Problemen
oplossen): blz. 334
Zoeken op titel
Inhoudsopgave: blz. 2
9
Overzicht
Exterieur
APortieren blz. 88
Vergrendelen/ontgrendelen blz. 88
Openen/sluiten van de zijruiten
blz. 109
Vergrendelen/ontgrendelen met de
mechanische sleutel blz. 309
Waarschuwingslampjes blz. 291
BAchterklep blz. 91
Openen van binnenuit blz. 93
Openen van buitenaf blz. 93
Waarschuwingslampjes blz. 291
CBuitenspiegels blz. 108
Verstellen van de spiegelhoek
blz. 108
Inklappen van de buitenspiegels
blz. 108
Ontwasemen van de spiegels blz. 232
DRuitenwissers voor blz. 140
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 225
ETankdopklep blz. 141
Tanken blz. 141
Brandstofsoort/inhoud
brandstoftank blz. 319
FBanden blz. 260
Bandenmaat/bandenspanning
blz. 323
Winterbanden/sneeuwkettingen
blz. 225
Controleren/wisselen/
bandenspanningswaarschuwingssysteem
blz. 260
In geval van een lekke band blz. 299
GMotorkap blz. 252
Openen blz. 252
Motorolie blz. 319
In geval van oververhitting blz. 313
Waarschuwingsmeldingen blz. 298
Lampen voor verlichting buitenzijde tij-
dens rijden
(Vervangingsmethode: blz. 278, wattage:
blz. 323)
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
10
HKoplampen/parkeerlichten
voor/dagrijverlichting/
richtingaanwijzers blz. 132, blz. 134
IRichtingaanwijzers blz. 132
JRemlichten/achterlichten/
richtingaanwijzers blz. 132, blz. 134
KKentekenplaatverlichting blz. 134
LMistachterlicht blz. 140
Achteruitrijlicht
De selectiehendel in stand R zetten
blz. 127, blz. 130
Dashboard (auto's met linkse besturing)
AStartknop blz. 122
Starten van de motor/wijzigen van de
stand van het contact blz. 122
Noodstop van de motor blz. 284
Wanneer de motor niet wil aanslaan
blz. 307
Waarschuwingsmeldingen blz. 298
BSelectiehendel blz. 126,blz. 130
Wijzigen van de schakelstand
blz. 127, blz. 130
Voorzorgsmaatregelen bij slepen
blz. 285
Als de selectiehendel niet in een
andere stand kan worden
gezet
*1
blz. 128
CMulti-informatiedisplay blz. 78
Display blz. 78
Wanneer een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven blz. 298
DTellers blz. 74
Aflezen van de tellers/afstellen van
de verlichting van het
instrumentenpaneel blz. 74
Waarschuwingslampjes/
controlelampjes blz. 70
Als een waarschuwingslampje gaat
branden blz. 291
EParkeerrem blz. 133
Activeren/deactiveren blz. 133
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 227
Waarschuwingslampjes blz. 291
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
11
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
FLichtschakelaar blz. 134
Richtingaanwijzerschakelaar blz. 132
Koplampen/parkeerlichten
voor/achterlichten/dagrijverlichting
blz. 134
Mistachterlicht blz. 140
GSchakelaar ruitenwissers en
-sproeiers blz. 140
Gebruik blz. 140
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
blz. 259
Koplampsproeiers blz. 140
HSchakelaar alarmknipperlichten
blz. 284
IOntgrendelingshendel motorkap
blz. 252
JOntgrendelingshendel
stuurverstelling blz. 106
Verstellen blz. 106
KAirconditioning blz. 230
Gebruik blz. 230
Achterruitverwarming blz. 232
LAudiosysteem
*2
*1
Auto's met automatische transmissie
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Schakelaars (auto's met linkse besturing)
AKnop dimmer dashboardverlichting
blz. 77
BOntgrendelschakelaar achterklep
blz. 93
CSchakelaars buitenspiegels blz. 108
DSchakelaars centrale vergrendeling
blz. 90
ESchakelaars ruitbediening blz. 109
FBlokkeerschakelaar ruitbediening
blz. 111
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
12
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel blz. 79
BPaddle shift-schakelaars
*1
blz. 128,
blz. 129
CToets (instelling
volgafstand)
*1
blz. 152
DCruise control-schakelaar
Adaptive Cruise Control
*1
blz. 161
Conventionele cruise
control
*1
blz. 176, blz. 215
ESpraaktoets
*2
FAfstandsbediening audiosysteem
*2
GTelefoontoetsen
*2
*1
Indien aanwezig
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
ASchakelaar VSC OFF blz. 222
BRijmodusselectieschakelaar
*
blz. 218
CTRACK-schakelaar blz. 223
DSchakelaars stoelverwarming
voor
*
blz. 235
*
Indien aanwezig
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
13
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
Interieur (auto's met linkse besturing)
AAirbags blz. 27
BVloermatten blz. 22
CVoorstoelen blz. 102
DHoofdsteunen blz. 105
EVeiligheidsgordels blz. 24
FConsolevak/bekerhouders blz. 239
GVergrendelknoppen binnenzijde
portier blz. 90
HBekerhouders
*
blz. 239
IAchterstoelen blz. 104
*
Indien aanwezig
Dak (auto's met linkse besturing)
ABinnenspiegel blz. 107
BZonnekleppen
*1
blz. 242
CMake-upspiegels blz. 242
DMake-upspiegels
*2
blz. 242
EInterieurverlichting blz. 236
FToets SOS blz. 60
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
14
*1
Gebruik NOOIT een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op een stoel
met een INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het KIND anders DODELIJK of ERNSTIG
LETSEL kan oplopen als de airbag wordt geactiveerd. (Blz. 49)
*2
Indien aanwezig
Dashboard (auto's met rechtse besturing)
AStartknop blz. 122
Starten van de motor/wijzigen van de
stand van het contact blz. 122
Noodstop van de motor blz. 284
Wanneer de motor niet wil aanslaan
blz. 307
Waarschuwingsmeldingen blz. 298
BSelectiehendel blz. 126,blz. 130
Wijzigen van de schakelstand
blz. 127, blz. 130
Voorzorgsmaatregelen bij slepen
blz. 285
Als de selectiehendel niet in een
andere stand kan worden
gezet
*1
blz. 128
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
15
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
CMulti-informatiedisplay blz. 78
Display blz. 78
Als een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven blz. 298
DTellers blz. 74
Aflezen van de tellers/afstellen van
de verlichting van het
instrumentenpaneel blz. 74
Waarschuwingslampjes/
controlelampjes blz. 70
Als een waarschuwingslampje gaat
branden blz. 291
EParkeerrem blz. 133
Activeren/deactiveren blz. 133
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 227
Waarschuwingslampjes blz. 291
FSchakelaar ruitenwissers en
-sproeiers blz. 140
Gebruik blz. 140
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
blz. 259
Koplampsproeiers blz. 140
GLichtschakelaar blz. 134
Richtingaanwijzerschakelaar blz. 132
Koplampen/parkeerlichten
voor/achterlichten/dagrijverlichting
blz. 134
Mistachterlicht blz. 140
HSchakelaar alarmknipperlichten
blz. 284
IOntgrendelingshendel motorkap
blz. 252
JOntgrendelingshendel
stuurverstelling blz. 106
Verstellen blz. 106
KAirconditioning blz. 230
Gebruik blz. 230
Achterruitverwarming blz. 232
LAudiosysteem
*2
*1
Auto's met automatische transmissie
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
Schakelaars (auto's met rechtse besturing)
AKnop dimmer dashboardverlichting
blz. 77
BOntgrendelschakelaar achterklep
blz. 93
CSchakelaars buitenspiegels blz. 108
DSchakelaars centrale vergrendeling
blz. 90
ESchakelaars ruitbediening blz. 109
FBlokkeerschakelaar ruitbediening
blz. 111
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
16
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel blz. 79
BPaddle shift-schakelaars
*1
blz. 128,
blz. 129
CTo ets (instelling
volgafstand)
*1
blz. 152
DCruise control-schakelaar
Adaptive Cruise Control
*1
blz. 161
Conventionele cruise
control
*1
blz. 176, blz. 215
ESpraaktoets
*2
FAfstandsbediening audiosysteem
*2
GTelefoontoetsen
*2
*1
Indien aanwezig
*2
Raadpleeg de handleiding voor het multimediasysteem.
ASchakelaar VSC OFF blz. 222
BRijmodusselectieschakelaar
*
blz. 218
CTRACK-schakelaar blz. 223
DSchakelaars stoelverwarming
voor
*
blz. 235
*
Indien aanwezig
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
17
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
Interieur (auto's met rechtse besturing)
AAirbags blz. 27
BVloermatten blz. 22
CVoorstoelen blz. 102
DHoofdsteunen blz. 105
EVeiligheidsgordels blz. 24
FConsolevak/bekerhouders blz. 239
GVergrendelknoppen binnenzijde
portier blz. 90
HBekerhouders
*
blz. 239
IAchterstoelen blz. 104
*
Indien aanwezig
Dak (auto's met rechtse besturing)
ABinnenspiegel blz. 107
BZonnekleppen
*1
blz. 242
CMake-upspiegels blz. 242
DMake-upspiegels
*2
blz. 242
EInterieurverlichting blz. 236
FToets SOS blz. 60
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
18
*1
Gebruik NOOIT een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op een stoel
met een INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het KIND anders DODELIJK of ERNSTIG
LETSEL kan oplopen als de airbag wordt geactiveerd. (Blz. 49)
*2
Indien aanwezig
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
19
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
OVERZICHT MET AFBEELDINGEN
20
1.1 Voor een veilig gebruik ..........22
1.1.1 Voordat u gaat rijden ........22
1.1.2 Veilig rijden .............23
1.1.3 Veiligheidsgordels .........24
1.1.4 SRS-airbags.............27
1.1.5 Belangrijke voorzorgsmaatregelen
in verband met uitlaatgassen ....47
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen .48
1.2.1 Rijden met kinderen in de auto . . .48
1.2.2 Baby- en kinderzitjes ........48
1.3 Noodoproep................60
1.3.1 eCall
*
................60
1.4 Antidiefstalsysteem ...........66
1.4.1Startblokkering...........66
1.4.2 Supervergrendeling
*
........66
1.4.3 Alarm
*
...............67
Veiligheid en beveiliging 1
21
1.1 Voor een veilig gebruik
1.1.1 Voordat u gaat rijden
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht alvorens weg te rijden om veilig
rijden te kunnen garanderen.
Vloermatten
Gebruik alleen vloermatten die speciaal
zijn ontworpen voor auto's van hetzelfde
model en modeljaar als uw auto. Bevestig
ze op de juiste wijze op de
vloerbedekking.
1.Steek de klemhaken (clips) in de
ringen in de vloermat.
2.Draai het bovenste hendeltje van de
klemhaken (clips) om de vloermatten
te bevestigen.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt
mogelijk af van wat is aangegeven in de
afbeelding.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan de vloermat van de
bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het
rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
snelheid plotseling toenemen of kan
mogelijk niet geremd worden. Dit kan
leiden tot een ongeval waarbij dodelijk
of ernstig letsel kan ontstaan.
Wanneer u de vloermat van de
bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn
ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als
het gaat om originele
Toyota-vloermatten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn
ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met
behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten
boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de
onderzijde naar boven of in de
verkeerde richting.
Voordat u gaat rijden
Controleer of de vloermat stevig op
de juiste plaats is bevestigd met alle
meegeleverde klemhaken (clips).
Voer deze controle altijd uit nadat de
vloer van de auto is gereinigd.
Zet de motor uit, zet de
selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of in de
neutraalstand (handgeschakelde
transmissie) en trap elk pedaal
Breng de merktekens altijd in lijn (
A
).
1.1 Voor een veilig gebruik
22
WAARSCHUWING! (Vervolg)
volledig in om te controleren of de
bediening ervan niet wordt
gehinderd door de vloermat.
1.1.2 Veilig rijden
Om veilig te kunnen rijden, moet u vooraf
de stoel in de juiste positie zetten en de
spiegels afstellen.
De juiste houding achter het stuur
APas de hoekvan de rugleuning zo aan
dat u rechtop zit en niet voorover
hoeft te leunen om te kunnen sturen.
(Blz. 102)
BPas de zitting zo aan dat u de pedalen
helemaal kunt intrappen en dat uw
armen licht gebogen zijn bij de
ellebogen wanneer u het stuurwiel
vasthoudt. (Blz. 102)
CVergrendel de hoofdsteun met het
midden zo dicht mogelijk bij de
bovenkant van uw oren. (Blz. 105)
DDraag de veiligheidsgordel op de
juiste wijze. (Blz. 24)
WAARSCHUWING!
Veilig rijden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Verstel de bestuurdersstoel niet
tijdens het rijden. Als u dat wel doet,
kunt u de controle over de auto
verliezen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Plaats geen kussen tussen de
bestuurder of voorpassagier en de
rugleuning. Gebruik van een kussen
kan ertoe leiden dat de zithouding
niet correct is, waardoor het effect
van de veiligheidsgordel en de
hoofdsteun in negatieve zin kan
worden beïnvloed.
Plaats geen voorwerpen onder de
voorstoelen. Voorwerpen onder de
voorstoelen kunnen klem komen te
zitten in de stoelslede, waardoor de
stoelen wellicht niet goed
vergrendeld worden. Dit kan leiden
tot een ongeval en ook kan het
stelmechanisme beschadigd raken.
Houd u altijd aan de wettelijke
maximumsnelheid wanneer u op de
openbare weg rijdt.
Neem, wanneer u lange afstanden
rijdt, geregeld een pauze voordat u
zich moe begint te voelen. Als u zich
tijdens het rijden moe of slaperig
voelt, moet u zichzelf niet dwingen
om verder te rijden, maar direct een
pauze nemen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Controleervoordat u wegrijdt eerst of alle
inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
(Blz. 24) Gebruik een passend baby- of
kinderzitje tot het kind groot genoeg is
om de veiligheidsgordel van de auto op
de juiste wijze te dragen. (Blz. 48)
Afstellen van de spiegels
Zorg ervoor dat u goed achteruit kunt
kijken door de binnenspiegel en de
buitenspiegels goed af te stellen.
(Blz. 107, blz. 108)
1.1 Voor een veilig gebruik
23
1
Veiligheid en beveiliging
1.1.3 Veiligheidsgordels
Controleervoordat u wegrijdt eerst of alle
inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
kans op letsel bij plotseling remmen,
plotseling uitwijken of een ongeval te
beperken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg hebben.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de
veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op
de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar
door één persoon gebruikt worden.
Gebruik een veiligheidsgordel niet
voor twee personen tegelijk, ook
niet als de tweede persoon een kind
is.
Toyota beveelt aan dat kinderen op
de achterstoel plaatsnemen en altijd
op de juiste manier gebruikmaken
van de veiligheidsgordels en het
baby- of kinderzitje.
Laat om de juiste zitpositie in te
stellen de rugleuning niet verder
achterover hellen dan nodig is. De
veiligheidsgordels zijn het meest
effectief als de inzittenden rechtop
en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder
uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag
en goed aansluitend over uw
heupen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zwangere vrouwen
Win medisch advies in en draag de
veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 25)
Zwangere vrouwen moeten het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel
op dezelfde manier dragen als de
andere inzittenden, zo laag mogelijk
over het bekken, de schoudergordel
helemaal uittrekken over de schouder
en ervoor zorgen dat de gordel niet
over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de
juiste wijze gedragen wordt, kan niet
alleen de zwangere vrouw zelf, maar
ook het ongeboren kind dodelijk of
ernstig letsel oplopen bij plotseling
remmen of een aanrijding.
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de
veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 25)
Als er kinderen in de auto aanwezig
zijn
Blz. 57
1.1 Voor een veilig gebruik
24
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Beschadiging en slijtage van
veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting
bekneld raakt tussen het portier en
de carrosserie.
Controleer het
veiligheidsgordelsysteem
regelmatig. Let op beschadigingen,
zoals scheuren en rafels, en op losse
onderdelen. Gebruik een
beschadigde veiligheidsgordel niet,
maar laat hem zo snel mogelijk
vervangen. Een beschadigde
veiligheidsgordel kan de veiligheid
van de desbetreffende inzittende
niet waarborgen.
Controleer of de gordel en de gesp
vergrendeld zijn en of de gordel niet
gedraaid is. Neem direct contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoelen, inclusief de
veiligheidsgordels, vervangen als de
auto betrokken is geweest bij een
ernstig ongeval, ook al is er geen
zichtbare schade.
Probeer de veiligheidsgordels niet
zelf te plaatsen, verwijderen,
wijzigen, demonteren of af te
voeren. Laat eventueel
noodzakelijke reparaties uitvoeren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Als de
veiligheidsgordels niet op de juiste
wijze worden gebruikt, werken ze
mogelijk niet meer naar behoren.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek de schoudergordel zo ver naar bui-
ten dat de gordel goed tegen de schou-
der aan ligt en niet van de schouder af
glijdt of tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte van de gordel
zo laag mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo rechtop
mogelijk in de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
niet gedraaid zit.
Gebruik van veiligheidsgordels door
kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in
principe ontworpen voor gebruik door
volwassenen.
Gebruik een passend baby- of
kinderzitje tot het kind groot genoeg is
om de veiligheidsgordel van de auto op
de juiste wijze te dragen. (
Blz. 48)
Als het kind groot genoeg is om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
dragen, volg dan de instructies met
betrekking tot het gebruik van de
veiligheidsgordel op. (Blz. 24)
Wetgeving met betrekking tot
veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels
zijn voor veiligheidsgordels, neem dan
contact op met een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige voor het vervangen
of plaatsen van veiligheidsgordels.
1.1 Voor een veilig gebruik
25
1
Veiligheid en beveiliging
Vast- en losmaken van de
veiligheidsgordel
1.Maak de veiligheidsgordel vast door
de gesp in de gordelsluiting te
drukken totdat u een klik hoort.
2.De veiligheidsgordel kan worden
losgemaakt door de ontgrendelknop
A
in te drukken.
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel
als u zeer krachtig remt of betrokken raakt
bij een aanrijding. De blokkeerautomaat
kan ook in werking treden als u te snel
vooroverbuigt. Wanneer de
veiligheidsgordel blokkeert, trek dan stevig
aan de gordel en laat hem vervolgens los.
Vervolgens kan de gordel verder worden
uitgetrokken door er kort en voorzichtig
aan te trekken.
Gordelgeleider
Controleer, als u de veiligheidsgordel voor
vastmaakt, of deze door de geleider loopt.
Wanneer de veiligheidsgordel door de
geleider loopt, kan hij gemakkelijk
worden uitgetrokken.
Verwijder de gordel uit de geleider als u
achterpassagiers in of uit laat stappen.
WAARSCHUWING!
Gebruik van de gordelgeleider
Zorg er altijd voor dat de gordel niet
is gedraaid en vrij door de geleider
kan lopen.
Zet de knop van de gordelgeleider
altijd vast, ongeacht of de geleider
wordt gebruikt of niet.
Ga niet aan de geleider hangen en
trek er niet krachtig aan.
Gordelspanners (voorstoelen)
De gordelspanners helpen bij het op hun
plaats houden van de inzittenden doordat
ze de gordels snel strak tegen het lichaam
aan trekken bij bepaalde soorten ernstige
frontale aanrijdingen.
De gordelspanners van de zitplaatsen
voor worden ook geactiveerd als de auto
betrokken raakt bij bepaalde soorten
ernstige aanrijdingen van opzij.
De gordelspanners worden niet geactiveerd
bij lichtere frontale aanrijdingen of aanrij-
dingen van opzij, bij aanrijdingen van ach-
teren of wanneer de auto over de kop slaat.
Vervangen van de veiligheidsgordel als
de gordelspanner geactiveerd is
geweest
Als de auto betrokken is bij meerdere
aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding,
maar niet voor de tweede of voor
volgende aanrijdingen.
1.1 Voor een veilig gebruik
26
WAARSCHUWING!
Gordelspanners
Het waarschuwingslampje SRS gaat
branden als een gordelspanner is
geactiveerd. De veiligheidsgordel kan
in dit geval niet meer worden gebruikt
en moet worden vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
1.1.4 SRS-airbags
De naam aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) wordt gebruikt omdat het
airbagsysteem een aanvulling is op de
veiligheidsgordels in de auto.
Deze auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem bestaande
uit zeven airbags. De samenstelling is als
volgt:
Bestuurdersairbag en
voorpassagiersairbag
Side airbags voor de bestuurder en
voorpassagier
Curtain airbags (voor de bestuurder,
de voorpassagier en de
achterpassagiers)
Knie-airbag voor de bestuurder
Deze airbags zijn alleen ontworpen als
aanvulling op de primaire beveiliging
door de veiligheidsgordels.
Het systeem regelt ook de
gordelspanners. Zie blz. 26 voor
aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen
met betrekking tot de gordelspanners.
1.1 Voor een veilig gebruik
27
1
Veiligheid en beveiliging
Onderdelen
Plaats van de SRS-airbags
De airbags bevinden zich op de volgende plaatsen:
ABestuurdersairbag: in het middelste
deel van het stuurwiel
Op het stuurwielkussen staat het
merkteken SRS AIRBAG.
BVoorpassagiersairbag: nabij de
bovenzijde aan de rechterzijde van
het dashboard
In de rechterhoek van het dashboard
staat het merkteken SRS AIRBAG.
CSide airbag: aan de portierzijde van
de rugleuning van beide voorstoelen
Aan de portierzijde van de zitting van
beide voorstoelen staat het
merkteken SRS AIRBAG.
DCurtain airbag: in het dakgedeelte
(tussen de voorstijl en een punt
boven de achterstoel)
Bovenaan beide middenstijlen staat
het merkteken SRS AIRBAG.
EKnie-airbag: onder de stuurkolom
Op de klep van de airbag staat het
merkteken SRS AIRBAG.
1.1 Voor een veilig gebruik
28
Onderdelen SRS-airbagsysteem
ASensor frontale aanrijding (links)
BSensor frontale aanrijding (rechts)
CWaarschuwingslampje SRS
DAirbagmodule voor
(bestuurderszijde)
EAirbagregelmodule (inclusief
botsingssensor)
FControlelampje voorpassagiersairbag
ON of OFF
GAirbagmodule voor
(voorpassagierszijde)
HSchakelaar veiligheidsgordel
(voorpassagierszijde)
ICurtain airbagmodule (rechts)
JSensor aanrijding opzij (portier
rechts)
KSide airbagmodule
(voorpassagierszijde)
LGordelspanner en adaptieve
spankrachtbegrenzer
(voorpassagierszijde)
MSensor aanrijding opzij (middenstijl
rechts)
NAirbagbedrading
OSensor aanrijding opzij (wielkuip
rechts achter)
PSensor zitherkenningssysteem
voorpassagier
QSensor aanrijding opzij (wielkuip
links achter)
RSide airbagmodule
(bestuurderszijde)
SSensor aanrijding opzij (middenstijl
links)
TGordelspanner (bestuurderszijde)
USensor aanrijding opzij (portier links)
VKnie-airbagmodule
(bestuurderszijde)
WCurtain airbagmodule (links)
1.1 Voor een veilig gebruik
29
1
Veiligheid en beveiliging
Als de airbag wordt geactiveerd
Als de airbag wordt geactiveerd, wordt de
brandstoftoevoer afgesloten om het
risico op brand als gevolg van lekkende
brandstof te beperken. Raadpleeg
blz. 290 voor meer informatie over het
herstarten van de motor.
Onderhoud aan het SRS-airbagsysteem
We raden u aan om in de volgende
gevallen zo spoedig mogelijk contact op
te nemen met uw Toyota-dealer.
Schade aan de voorzijde van de auto
als gevolg van een aanrijding waarbij
de airbags voor niet zijn geactiveerd.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen op het stuurwielkussen,
de klep van de voorpassagiersairbag of
het dakgedeelte aan beide kanten
(vanaf de voorstijl tot een punt boven
de achterstoel).
Schade aan de middenstijl, de wielkuip
achter, het subframe achter of in de
buurt van deze onderdelen als gevolg
van een aanrijding waarbij de side
airbags en de curtain airbags niet zijn
geactiveerd.
De stof of het leer van de rugleuningen
van de voorstoelen is gescheurd,
gerafeld of anderszins beschadigd.
Schade aan de achterzijde van de auto
als gevolg van een aanrijding.
Als u uw auto verkoopt
Als u uw auto verkoopt, leg de koper dan
uit dat de auto is voorzien van airbags.
Breng de koper ook op de hoogte van
het desbetreffende hoofdstuk in deze
handleiding.
WAARSCHUWING!
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het SRS-
airbagsysteem
Voor maximale bescherming bij een
ongeval dienen de bestuurder en alle
passagiers van de auto altijd hun
veiligheidsgordel te dragen in de auto.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De airbags zijn alleen ontworpen als
aanvulling op de primaire beveiliging
door de veiligheidsgordels. Ze nemen
de noodzaak van het dragen van de
veiligheidsgordel niet weg. In
combinatie met de veiligheidsgordels
bieden ze de beste bescherming bij een
ernstig ongeval.
Het niet dragen van een
veiligheidsgordel vergroot de kans op
ernstig of dodelijk letsel bij een
ongeval, zelfs als de auto is uitgerust
met airbags.
Zie blz. 24 voor aanwijzingen en
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het
veiligheidsgordelsysteem.
De side airbag en curtain airbag zijn
alleen ontworpen als aanvulling op
de primaire beveiliging door de
veiligheidsgordels. Ze nemen de
noodzaak van het dragen van de
veiligheidsgordel niet weg. De
veiligheidsgordel moet ook gedragen
worden om letsel te voorkomen dat
het gevolg kan zijn als een inzittende
niet goed rechtop zit.
De airbags worden met aanzienlijke
snelheid en kracht geactiveerd.
Inzittenden die niet in de juiste
positie zitten als de airbag wordt
geactiveerd, kunnen ernstig letsel
oplopen. Voor het activeren van de
airbags is voldoende ruimte nodig.
Daarom moet de bestuurder altijd
rechtop met zijn rug tegen de leuning
zitten en zo ver mogelijkvan het
stuurwiel, waarbij hij wel de volledige
controle over de auto houdt. De
voorpassagier moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren schuiven en
rechtop met zijn rug tegen de leuning
zitten.
1.1 Voor een veilig gebruik
30
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Ga niet onnodig dicht bij het portier
zitten en leun er niet tegenaan. De
side airbags bevinden zich in de
rugleuning van beide voorstoelen,
aan de zijde van het portier, en
bieden bescherming doordat ze bij
een aanrijding van opzij snel (sneller
dan in een oogwenk) worden
geactiveerd. De kracht van het
activeren van de side airbags kan
echter letsel veroorzaken als het
hoofd of andere lichaamsdelen zich
te dicht bij de side airbags bevinden.
Ga niet onnodig dicht bij het portier,
de ruiten of de stijlen zitten en leun
er niet tegenaan. Steek ook niet uw
hoofd, armen of handen uit het
raam. De curtain airbags aan beide
zijden van het interieur bevinden
zich in het dakgedeelte (tussen de
voorstijl en een punt boven de
achterstoel) en bieden bescherming
doordat ze bij een aanrijding van
opzij of een frontale aanrijding met
gedeeltelijke overlapping snel
(sneller dan in een oogwenk)
worden geactiveerd.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Ga niet onnodig dicht bij de airbag
zitten en leun er niet tegenaan.
Omdat een airbag met een
aanzienlijke snelheid (sneller dan
het knipperen met de ogen) en
kracht wordt geactiveerd om
bescherming te bieden bij
aanrijdingen met een hoge snelheid,
kan de kracht van de airbag een
inzittende verwonden als deze te
dicht bij de airbag zit. De
veiligheidsgordel moet ook
gedragen worden om letsel te
voorkomen doordat een airbag een
inzittende raakt die niet in de juiste
positie zit, bijvoorbeeld als hij naar
voren wordt geslingerd door het
remmen vóór een aanrijding. Zelfs
als hij in de juiste positie zit, kan een
inzittende lichte verwondingen,
zoals schaafplekken en blauwe
plekken, aan het gezicht of de armen
oplopen door de kracht waarmee de
airbag wordt geactiveerd.
Laat uw arm niet op een van de
portieren of de binnenbekleding
ervan rusten. U kunt letsel oplopen
als de side airbag wordt geactiveerd.
Plaats geen voorwerpen op of dicht
bij de afdekkap van de airbag of
tussen u en de airbag. Als de airbag
wordt geactiveerd, kunnen deze
voorwerpen een juiste werking
hinderen en door de auto vliegen en
letsel veroorzaken.
1.1 Voor een veilig gebruik
31
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als de airbag wordt geactiveerd
Als de airbags geactiveerd worden,
komt er wat rook vrij. Deze rook kan
leiden tot ademhalingsproblemen bij
mensen met astma of andere
ademhalingsproblemen. Als u of uw
passagiers ademhalingsproblemen
hebben nadat een airbag is
geactiveerd, zorg dan direct voor
frisse lucht.
Uit een airbag die wordt geactiveerd,
ontsnapt heet gas. Inzittenden
kunnen brandwonden oplopen als ze
direct in contact komen met het
hete gas.
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het SRS-airbagsysteem
voor accessoires en objecten
Plaats geen voorwerpen (inclusief
riemen of koorden) over het
stuurwielkussen, de stuurkolomkap
of het dashboard.
Deze voorwerpen kunnen verstrikt
raken in het stuurwiel, waardoor de
airbags voor, enz. niet goed werken.
Als de airbags voor worden geacti-
veerd, kunnen deze voorwerpen door
de auto vliegen en letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Plaats geen voorwerpen aan de
onderzijde van het dashboard aan
bestuurderszijde. Als de knie-airbag
wordt geactiveerd, kunnen deze
voorwerpen een juiste werking
hinderen en door de auto vliegen en
letsel veroorzaken.
Bevestig geen accessoires aan de
voorruit en bevestig geen extra brede
spiegels over de binnenspiegel. Als de
airbag wordt geactiveerd, kunnen
deze voorwerpen door de auto
vliegen, waardoor de inzittenden
ernstig letsel kunnen oplopen.
Bevestig geen accessoires aan de
portierbekleding of in de buurt van de
side airbags en plaats ook geen
voorwerpen in de buurt van de side
airbags. Als de side airbag wordt
geactiveerd, kunnen ze richting de
inzittenden worden geslingerd en
letsel veroorzaken.
Bevestig geen handsfree microfoon of
andere accessoires aan een voorstijl,
een middenstijl, een achterstijl, de
voorruit, een zijruit of andere
oppervlakken in de auto die zich in de
buurt van een curtain airbag
bevinden. Een handsfree microfoon
1.1 Voor een veilig gebruik
32
WAARSCHUWING! (Vervolg)
of ander accessoire op een dergelijke
plek kan met kracht door de auto
worden geslingerd wanneer de
curtain airbag wordt geactiveerd of
kan een juiste werking van de curtain
airbag verhinderen. In beide gevallen
kan dit resulteren in ernstig letsel.
Hang of plaats nooit kleerhangers of
andere harde of puntige voorwerpen
in de buurt van de zijruiten. Als
dergelijke items aanwezig zijn
wanneer de curtain airbags worden
geactiveerd, kunnen ze door het
passagierscompartiment worden
geslingerd en ernstig letsel
veroorzaken. Ze kunnen ook een
juiste werking van de curtain airbags
verhinderen.
Plaats nooit een hoes, kleding of
andere voorwerpen over de
rugleuningen van de voorstoelen en
bevestig geen labels of stickers op
het oppervlak van de voorstoelen op
of in de buurt van de side airbag. Ze
kunnen een juiste werking van de side
airbag verhinderen, waardoor de
inzittenden op de voorstoelen minder
goed beschermd zijn.
Gebruik alleen originele
Toyota-stoelbekleding die exclusief is
ontworpen voor gebruik met de
airbag. Ook wanneer u originele
Toyota-stoelbekleding gebruikt,
werkt de side airbag mogelijk niet
goed als de stoelbekleding niet juist is
geplaatst.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het SRS-airbagsysteem
en kinderen
Gebruik voor kinderen op de
ACHTERSTOELEN altijd een geschikt
baby- of kinderzitje of een
veiligheidsgordel, afhankelijk van de
leeftijd, de lengte en het gewicht van
het kind. De airbags worden met
aanzienlijke snelheid en kracht
geactiveerd en kunnen kinderen
ernstig verwonden, met name
wanneer ze niet of niet op de juiste
wijze vastzitten. Omdat kinderen
lichter en kwetsbaarder zijn dan
volwassenen, is de kans op
verwondingen door het activeren van
de airbag groter. Zet ALLE baby- of
kinderzitjes (inclusief in de rijrichting
geplaatste kinderzitjes) altijd vast op
de ACHTERSTOELEN. In
ongevallenstatistieken is aangetoond
dat kinderen minder verwondingen
oplopen als zij achterin op de juiste
wijze vastzitten dan als zij voorin
zitten. Zie blz. 48 voor aanwijzingen
en voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot baby- en kinderzitjes.
PLAATS EEN KINDERZITJE NOOIT OP
DE VOORSTOEL. ANDERS KAN HET
KIND ERNSTIG LETSEL OPLOPEN
DOORDAT HET HOOFD ZICH TE
DICHT BIJ DE AIRBAG BEVINDT.
1.1 Voor een veilig gebruik
33
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat een kind nooit op de
voorpassagiersstoel staan of knielen.
De airbags worden met aanzienlijke
kracht geactiveerd en kunnen
kinderen ernstig verwonden.
Houd een kind nooit op schoot of in
uw armen. De airbags worden met
aanzienlijke kracht geactiveerd en
kunnen kinderen ernstig verwonden.
Laat een kind nooit het volgende
doen:
Knielen op een passagiersstoel met
het gezicht naar de zijruit
Zijn/haar armen om de rugleuning
van de voorstoel slaan
Zijn/haar hoofd, armen of andere
lichaamsdelen uit het raam steken
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij een ongeval kan de kracht van de
side airbag en/of curtain airbag het kind
ernstig verwonden omdat zijn/haar
hoofd, armen of andere lichaamsdelen
zich te dicht bij de side airbag en/of
curtain airbag bevinden.
Aangezien uw auto ook is uitgerust
met een voorpassagiersairbag,
moeten kinderen van 12 jaar of
jonger of met een lengte van 1,5 m of
minder op de achterstoelen
plaatsnemen en moeten ze te allen
tijde goed worden vastgezet.
Onderhoud aan het SRS-
airbagsysteem
De airbag heeft geen onderdelen die
door de gebruiker kunnen worden
onderhouden. Gebruik geen elektrische
testapparatuur op circuits die
betrekking hebben op het
SRS-airbagsysteem. Voor het benodigde
onderhoud aan de airbags raden wij u
aan uw dichtstbijzijnde Toyota-dealer te
raadplegen. Het knoeien met of
loskoppelen van de bedrading van het
systeem kan leiden tot het per ongeluk
activeren van de airbag of kan het
systeem onbruikbaar maken, wat tot
ernstig letsel kan leiden.
1.1 Voor een veilig gebruik
34
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen tegen
wijzigingen aan de auto
Om te voorkomen dat het systeem per
ongeluk wordt geactiveerd of dat het
systeem niet meer werkt, wat kan leiden
tot ernstig letsel, mogen er geen
wijzigingen worden aangebracht aan
onderdelen of bedrading van het
SRS-airbagsysteem. Dit omvat de
volgende wijzigingen:
Het monteren van een op maat
gemaakt stuurwiel
Het bevestigen van extra
bekledingsmaterialen aan het
dashboard
Het monteren van op maat gemaakte
stoelen
Het vervangen van de stof of het leer
van de stoelen
Het plaatsen van extra stof of leer op
de voorstoelen
Het bevestigen van een handsfree
microfoon of andere accessoires aan
een voorstijl, een middenstijl, een
achterstijl, de voorruit, een zijruit, een
handgreep of andere oppervlakken in
de auto die zich in de buurt van een
curtain airbag bevinden.
Het plaatsen van extra elektrische/
elektronische apparatuur zoals een
zend- en ontvanginstallatie op of in
de buurt van de onderdelen en/of
bedrading van het SRS-
airbagsysteem wordt afgeraden.
Anders kan de correcte werking van
het SRS-airbagsysteem worden
gehinderd.
Wijzigingen aan of in de
voorportierpanelen ten behoeve van
het vervangen van een luidspreker of
geluidsisolatie.
De botsingssensoren, die de kracht
van een botsing signaleren,
bevinden zich in de portieren.
Voer geen van de volgende
wijzigingen uit. Dergelijke wijzigingen
kunnen de correcte werking van het
SRS-airbagsysteem hinderen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het bevestigen van uitrusting
(bullbar, lier, sneeuwploeg,
bodemplaat, enz.) aan de voorzijde
die geen origineel Toyota-
onderdeel is of onderdelen die niet
overeenkomen met de kwaliteit van
originele Toyota-onderdelen.
Wijzigen van de wielophanging of
de voorzijde van de auto.
Het monteren van een band met
een andere maat of constructie dan
de banden die zijn aangegeven op
het etiket op de portierstijl aan
bestuurderszijde of in deze
handleiding zijn voorgeschreven
voor individuele automodellen.
Het bevestigen van uitrusting
(dorpels, stootlijsten opzij, enz.) aan
de zijkant van de auto die geen
origineel Toyota-onderdeel is.
Wij raden u aan om altijd uw
Toyota-dealer te raadplegen als u
accessoires op uw auto wilt monteren.
OPMERKING
Onderhoud aan het SRS-
airbagsysteem
Wanneer u een airbagmodule
weggooit of de gehele door een
aanrijding beschadigde auto
vernietigt, raden we u aan om uw
Toyota-dealer te raadplegen.
Als er onderhoud of reparaties
moeten worden uitgevoerd in de
gebieden die in de onderstaande lijst
worden vermeld, raden wij u aan om
de werkzaamheden te laten uitvoeren
door een erkende Toyota-dealer. De
airbagregelmodule, de
botsingssensoren en airbagmodules
bevinden zich op de volgende
plekken:
Onder het midden van het
dashboard
Rechts en links aan de voorzijde van
de auto
1.1 Voor een veilig gebruik
35
1
Veiligheid en beveiliging
OPMERKING (Vervolg)
Stuurwiel, stuurkolom en de
gebieden in de buurt ervan
Onderzijde van de stuurkolom en de
gebieden in de buurt ervan
Bovenzijde van het dashboard aan
voorpassagierszijde en in de buurt
ervan
De voorstoelen en in de buurt ervan
In de middenstijlen
In de portieren
In het dakgedeelte aan beide kanten
(vanaf de voorstijl tot een punt
boven de achterstoel)
Tussen de zitting van de
achterstoelen en de wielkuipen
Wanneer het SRS-airbagsysteem is
geactiveerd, raden wij u aan om het
systeem bij een erkende Toyota-dealer
te laten vervangen door originele
Toyota-onderdelen.
SRS-airbag
Zie blz. 28 voor de plaats van de airbags.
Bij een matige tot ernstige frontale
aanrijding worden de volgende
onderdelen geactiveerd:
Bestuurdersairbag
Voorpassagiersairbag
Curtain airbags
*
Knie-airbag voor de bestuurder
*
Bij een frontale aanrijding met
gedeeltelijke overlapping die ernstig
genoeg is om de airbags voor te activeren.
Deze onderdelen zijn een aanvulling op
de veiligheidsgordels en beperken de
impact op het hoofd, de borst en de
knieën van de inzittende.
Bij een matige tot ernstige aanrijding van
opzij wordt de side airbag aan de zijde van
de aanrijding geactiveerd tussen de inzit-
tende en het portierpaneel en vormt hij
een aanvulling op de veiligheidsgordel
door de impact op de borst en het middel
van de inzittende te beperken. De side
airbags werken alleen voor de inzittenden
voorin.
Bij een matige tot ernstige aanrijding
van opzij wordt de curtain airbag aan de
zijde van de aanrijding geactiveerd
tussen de inzittende en de zijruit en
vormt hij een aanvulling op de
veiligheidsgordel door de impact op het
hoofd van de inzittende te beperken.
Zitherkenningssysteem
De zitherkenningssensoren bevinden zich
tussen de stoel en de stoelslede en bewa-
ken de lichaamsbouw en houding van de
voorpassagier. Het zitherkenningssysteem
bepaalt aan de hand van de lichaamsbouw
en houding van de voorpassagier of de
voorpassagiersairbag moet worden
geactiveerd.
AZitherkenningssensoren
De voorpassagiersairbag wordt mogelijk
niet door het zitherkenningssysteem
geactiveerd, ook al wordt de bestuurder-
sairbag wel geactiveerd. Dit is normaal.
Controlelampjes voorpassagiersairbag
ON of OFF
Zie blz. 71.
1.1 Voor een veilig gebruik
36
AControlelampje
voorpassagiersairbag OFF
BControlelampje
voorpassagiersairbag ON
Bediening
Bestuurderszijde
ADe airbag wordt geactiveerd zodra er
een aanrijding plaatsvindt.
BNa het activeren begint de airbag
meteen weer leeg te lopen zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt
belemmerd.
Passagierszijde
ADe airbag wordt geactiveerd zodra er
een aanrijding plaatsvindt.
BNa het activeren begint de airbag
meteen weer leeg te lopen zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt
belemmerd.
Als de subsensoren aan de rechter en
linker voorzijde van de auto en de
botsingssensoren in de
airbagregelmodule tijdens een frontale
aanrijding een vooraf bepaalde
hoeveelheid kracht signaleren, stuurt de
regelmodule signalen naar de
airbagmodules voor om de airbags voor
te activeren. Beide airbagmodules
produceren vervolgens gas waarmee de
airbags voor aan bestuurders- en
passagierszijde direct worden gevuld.
Tegelijkertijd met de airbags voor wordt
ook de knie-airbag gevuld.
Na het activeren beginnen de airbags
meteen weer leeg te lopen zodat het zicht
van de bestuurder niet wordt belemmerd
en de bestuurder de controle kan houden
over de auto. De tijd tussen het
signaleren van een aanrijding en het
leeglopen van de airbag na activering is
korter dan de tijd die nodig is om te
knipperen met de ogen.
Als de auto is uitgerust met een
zitherkenningssysteem voor de
voorpassagiersstoel, signaleert het
SRS-systeem of er een passagier op de
voorpassagiersstoel zit. Als de stoel niet
bezet is, wordt de voorpassagiersairbag
niet door het systeem geactiveerd.
De airbag voor (evenals de knie-airbag) is
ontworpen om te worden geactiveerd bij
een matige tot ernstige frontale
aanrijding. Hij is niet ontworpen om te
worden geactiveerd bij de meeste lichte
frontale aanrijdingen, omdat de
benodigde bescherming dan door de
veiligheidsgordel alleen kan worden
bereikt. Hij is ook niet ontworpen om te
worden geactiveerd bij de meeste
aanrijdingen van opzij of van achteren of
bij over de kop slaan, omdat het activeren
van de airbag voor in dergelijke situaties
de inzittende niet helpt.
Airbags kunnen slechts eenmaal worden
geactiveerd.
1.1 Voor een veilig gebruik
37
1
Veiligheid en beveiliging
Het activeren van de airbag is afhankelijk
van de hoeveelheid kracht die wordt
ervaren in het passagierscompartiment
tijdens een aanrijding. Die hoeveelheid is
voor elke soort aanrijding verschillend en
hoeft niet overeen te komen met de
zichtbare schade aan de auto zelf.
Voorbeeld van het soort ongeval
Wanneer is het het meest
waarschijnlijk dat een airbag voor
wordt geactiveerd?
Een frontale aanrijding tegen een dikke
betonnen muur met een rijsnelheid van
20 tot 30 km/h of hoger activeert de
airbag voor. De airbag voor wordt ook
geactiveerd als de auto betrokken raakt
bij een frontale aanrijding waarvan de
aard en de omvang overeenkomen met
de aanrijding die hierboven werd
beschreven.
Op welke andere momenten kan de
airbag voor worden geactiveerd?
De airbag voor wordt mogelijk
geactiveerd als de onderzijde van de
auto het wegdek hard raakt
(bijvoorbeeld als de auto in een diepe
greppel valt of hard tegen een
obstakel op de weg botst).
Wanneer wordt de airbag voor
waarschijnlijk niet geactiveerd?
Er zijn veel soorten aanrijdingen
waarbij de airbag voor mogelijk niet
hoeft te worden geactiveerd. Bij
ongevallen zoals hier aangegeven
wordt de airbag voor mogelijk niet
geactiveerd afhankelijk van de kracht
van de aanrijding.
De auto raakt een object zoals een
telefoonpaal of een verkeerspaal.
De auto komt onder een
vrachtwagen terecht.
De auto is betrokken bij een frontale
aanrijding onder een schuine hoek.
1.1 Voor een veilig gebruik
38
De auto is betrokken bij een frontale
aanrijding met gedeeltelijke
overlapping.
De auto raakt iets dat kan bewegen
of vervormen, zoals een
geparkeerde auto.
Wanneer wordt de airbag voor niet
geactiveerd?
De bestuurders- en
voorpassagiersairbag zijn niet
ontworpen om te worden geactiveerd
in de meeste van de volgende
gevallen:
Als de auto van opzij of van achteren
wordt aangereden
Als de auto op zijn zijkant of op het
dak rolt
Als de auto betrokken is bij een
frontale aanrijding met lage
snelheid
Als tijdens een aanrijding de auto meer
dan eenmaal wordt geraakt, wordt de
airbag voor alleen geactiveerd bij de
eerste schok.
Voorbeeld: Als bij een dubbele aanrijding,
eerst met een andere auto, direct daarna
tegen een betonnen muur, de airbag voor
bij de eerste schok wordt geactiveerd, zal
hij niet worden geactiveerd bij de
tweede.
1.1 Voor een veilig gebruik
39
1
Veiligheid en beveiliging
Voorpassagiersairbag
De side airbag en curtain airbag voor de
voorpassagier worden niet aangestuurd
door het airbagsysteem voor.
Omstandigheden waarin de
voorpassagiersairbag niet wordt
geactiveerd
Als aan een van de volgende voorwaarden
met betrekking tot de
voorpassagiersstoel wordt voldaan,
wordt de voorpassagiersairbag niet
geactiveerd:
De stoel is niet bezet.
De stoel is voorzien van een geschikt
baby- of kinderzitje waar een kindje in
zit. (Zie WAARSCHUWING hieronder.)
Het systeem wordt gecontroleerd
nadat het contact AAN is gezet.
Er zit een storing in de sensorvan het
zitherkenningssysteem voor de
voorpassagier.
Omstandigheden waarin de
voorpassagiersairbag wordt
geactiveerd
Als aan een van de volgende
voorwaarden met betrekking tot de
voorpassagiersstoel wordt voldaan,
wordt de voorpassagiersairbag
geactiveerd bij een aanrijding:
Wanneer er een volwassene op de
stoel zit.
Wanneer er bepaalde items (zoals een
kan water) op de stoel zijn geplaatst.
Als het controlelampje
voorpassagiersairbag ON gaat
branden en het controlelampje OFF
dooft
Als u denkt dat het controlelampje
voorpassagiersairbag ON/OFF niet
correct is, doe dan het volgende:
Controleer of er zich afgezien van de
inzittende geen voorwerpen op de
stoel bevinden.
Controleer of de voorpassagiersstoel
en de rugleuning ervan goed zijn
vergrendeld door de stoel naarvoren
en naar achteren proberen te
bewegen.
Als het controlelampje ON nog steeds
brandt terwijl het controlelampje OFF
dooft nadat u bovenstaande procedure
hebt gevolgd, raden wij u aan om direct
contact op te nemen met uw
Toyota-dealer om het systeem te laten
nakijken.
Zelfs als het systeem de controle door de
dealer heeft doorstaan, is het raadzaam
dat bij volgende ritten een kleine
volwassene altijd op de achterstoel
plaatsneemt.
Als het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF gaat branden
en het controlelampje ON dooft, zelfs
wanneer er een volwassene op de
voorpassagiersstoel zit
Dit wordt mogelijkveroorzaakt doordat
de volwassene verkeerd op de
voorpassagiersstoel zit.
1.Zet het contact UIT.
2.Vraag de voorpassagier om de
rugleuning rechtop te zetten, rechtop
in het midden van de zitting te gaan
zitten, de veiligheidsgordel correct
vast te maken, zijn/haar benen naar
voren te plaatsen en de stoel in de
achterste stand te zetten.
3.Zet het contact AAN.
Als het controlelampje OFF blijft branden
terwijl het controlelampje ON uit blijft,
doe dan het volgende:
1.Zet het contact UIT.
2.Controleer of de voorpassagier geen
deken, stoelkussen, stoelbekleding,
stoelverwarming, massagekussen,
enz. gebruikt.
3.Als de voorpassagier te veel lagen
kleding draagt, moeten alle
overbodige items worden verwijderd
voordat op de voorpassagiersstoel
plaatsgenomen kan worden of moet
de passagier op de achterstoel
plaatsnemen.
1.1 Voor een veilig gebruik
40
4.
Zet het contact AAN en wacht
6 seconden om het systeem een
zelfcontrole te laten uitvoeren. Na de
systeemcontrole doven beide
controlelampjes gedurende 2 seconden.
Nu moet het controlelampje ON gaan
branden terwijl het controlelampje OFF
uit blijft.
Als het controlelampje OFF nog altijd
blijft branden terwijl het controlelampje
ON uit blijft, vraag dan de inzittende om
op de achterstoel plaats te nemen. Wij
raden u aan om direct contact op te
nemen met uw Toyota-dealer om het
systeem te laten nakijken.
Als de schakelaar van de
veiligheidsgordel en/of het
zitherkenningssysteem voor de
voorpassagier defect zijn
Als de schakelaar van de veiligheidsgordel
en/of het zitherkenningssysteem voor de
voorpassagier defect zijn, gaat het
waarschuwingslampje SRS branden. Wij
raden u aan om het systeem onmiddellijk
door uw Toyota-dealer te laten nakijken als
het waarschuwingslampje SRS gaat
branden.
Wanneer moet u contact opnemen met
uw Toyota-dealer of een ander
servicecenter?
Als uw auto betrokken is geweest bij een
aanrijding, kan dit een negatieve invloed
hebben op de werking van het
airbagsysteem voor de voorpassagier. Wij
raden u aan om uw auto te laten nakijken
door uw Toyota-dealer. Gebruik de
voorpassagiersstoel niet terwijl u naar uw
Toyota-dealer of een ander servicecenter
rijdt.
Werking systeem
De airbags werken alleen wanneer het
contact AAN staat.
Als de airbags geactiveerd worden, is er
een luide knal hoorbaar en komt er wat
rookvrij. Dit is normaal bij het activeren.
Deze rook duidt niet op brand in de auto.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingslabels
Aan beide zijden van de zonneklep aan
passagierszijde bevinden zich
waarschuwingslabels. Lees zorgvuldig
de beschrijving op blz. 48.
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje
PLAATS EEN KINDERZITJE NOOIT OP
DE VOORSTOEL, OOK NIET WANNEER
DE VOORPASSAGIERSAIRBAG IS
UITGESCHAKELD. Plaats het op de
juiste manier op de achterstoel. Ook
wordt het sterk aangeraden dat een in
de rijrichting geplaatst kinderzitje of
zittingverhoger op de achterstoel
wordt geplaatst en dat kinderen die te
groot zijn voor een baby- of kinderzitje
ook op de achterstoel plaatsnemen. Dit
omdat kinderen die op de
voorpassagiersstoel zitten dodelijk of
ernstig gewond kunnen raken wanneer
de voorpassagiersairbag wordt
geactiveerd. Achterin zitten kinderen
het veiligst.
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de
voorpassagiersairbag
Wanneer er een volwassene op de
voorpassagiersstoel zit, plaats dan
geen voorwerpen (schoenen, paraplu,
enz.) onder de voorpassagiersstoel.
Anders wordt de voorpassagiersairbag
mogelijk uitgeschakeld, ondanks het
feit dat er een volwassene op de stoel
zit. Hierdoor kan letsel ontstaan.
Sta niet toe dat de inzittende op de
achterstoel met zijn/haar voeten de
zitting van de voorpassagiersstoel
optilt.
Prop geen voorwerpen tussen de
voorpassagiersstoel en de
zijpaneelbekleding/middenstijl, het
portier of het middenopbergvak.
Anders wordt de zitting mogelijk
opgetild.
1.1 Voor een veilig gebruik
41
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer er een kleine volwassene op
de voorpassagiersstoel zit
Wanneer er een kleine volwassene op
de voorpassagiersstoel zit, wordt het
airbagsysteem voor al dan niet
geactiveerd, afhankelijk van de
zithouding van de inzittende. Als het
controlelampje OFF blijft branden
terwijl het controlelampje ON dooft
wanneer er een kleine volwassene op
de voorpassagiersstoel zit, raadpleeg
dan blz. 40.
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het
zitherkenningssysteem
Trap niet tegen de voorpassagiersstoel
en stel hem niet bloot aan hevige
schokken. Anders gaat het
waarschuwingslampje SRS mogelijk
branden om een storing aan te geven in
het zitherkenningssysteem voor de
voorpassagier. We raden u in dit geval
aan om zo spoedig mogelijk contact op
te nemen met uw Toyota-dealer.
Na activering
Raak de onderdelen van het
SRS-airbagsysteem direct nadat de
airbag is geactiveerd niet met blote
handen aan. Anders kunt u
brandwonden oplopen doordat de
onderdelen door het activeren zeer
heet kunnen zijn.
OPMERKING
Voorpassagiersairbag
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
werkt de voorpassagiersairbag mogelijk
niet goed of kan het systeem defect
raken.
Oefen geen grote kracht uit op de
voorpassagiersstoel, bijvoorbeeld
door er tegenaan te schoppen.
Zorg ervoor dat de achterpassagiers
OPMERKING (Vervolg)
niet hun voeten tussen de rugleuning
van de voorstoel en de zitting laten
rusten.
Mors geen vloeistof op de
voorpassagiersstoel. Verwijder
gemorste vloeistof zo snel mogelijk.
Verwijder of demonteer de
voorpassagiersstoel niet.
Plaats geen accessoires (zoals een
audioversterker), behalve een
origineel Toyota-accessoire, onder de
voorpassagiersstoel.
Plaats geen voorwerpen (schoenen,
paraplu, enz.) onder de
voorpassagiersstoel.
Plaats geen voorwerpen (boeken,
enz.) rond de voorpassagiersstoel.
Gebruik de voorpassagiersstoel nooit
zonder hoofdsteun.
Laat geen voorwerpen achter op de
voorpassagiersstoel wanneer u de
auto verlaat en zorg ervoor dat de
gesp van de veiligheidsgordel niet in
de gordelsluiting is gestoken.
Plaats geen scherpe voorwerpen op
de stoel en maak geen gaten in de
stoelbekleding.
Plaats geen magneet in de buurt van
de gordelsluiting of de
blokkeerautomaat van de
veiligheidsgordel.
Gebruik de voorstoelen niet wanneer
de stoel of de rugleuningverstelling
niet goed is vergrendeld. Als de stoel
of de rugleuning niet goed is
vergrendeld, stel deze dan opnieuw af.
Raadpleeg blz. 102 voor de
afstelprocedure.
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht
aangezien een zitje de belasting op de
voorpassagiersstoel vergroot, waardoor
deze niet goed werkt.
1.1 Voor een veilig gebruik
42
OPMERKING (Vervolg)
Monteer geen accessoires zoals een
tafeltje of tv-scherm aan de
rugleuning.
Sta niet toe dat de inzittende op de
achterstoel zijn/haar handen of benen
op de rugleuning van de
voorpassagiersstoel legt of aan de
rugleuning trekt.
Side airbag en curtain airbag
De side airbag en curtain airbag aan
bestuurders- en passagierszijde worden
onafhankelijk van elkaar geactiveerd
aangezien elk zijn eigen botsingssensor
heeft. Daardoor worden ze bij hetzelfde
ongeval mogelijk niet beide geactiveerd.
De side airbag en curtain airbag aan
bestuurders- en passagierszijde worden
ook onafhankelijkvan de airbag voor aan
bestuurders- en voorpassagierszijde in
het stuurwiel en dashboard geactiveerd.
Op de volgende plaatsen bevindt zich een
botsingssensor die de kracht van de
aanrijding signaleert:
In de middenstijl links en rechts
In de wielkuip links en rechts
In het portier links en rechts
In de airbagregelmodule
Na het activeren begint de side airbag
meteen weer leeg te lopen. De tijd
tussen het signaleren van een aanrijding
en het leeglopen van de side airbag na
activering is korter dan de tijd die nodig
is om te knipperen met de ogen. De
curtain airbag blijft na het activeren
enige tijd opgeblazen, waarna hij
langzaam leegloopt.
De side airbag en curtain airbag worden
zelfs geactiveerd als er geen inzittende
op de stoel zit aan de zijde van de
aanrijding.
De side airbag en curtain airbag zijn on-
tworpen om te worden geactiveerd bij een
matige tot ernstige aanrijding van opzij. Ze
zijn niet ontworpen om geactiveerd te
worden bij de meeste lichte aanrijdingen
van opzij. Ze zijn ook niet ontworpen om
geactiveerd te worden bij de meeste
frontale aanrijdingen en aanrijdingen van
achteren, omdat het activeren van de side
airbag en curtain airbag de inzittende in
deze situaties niet zou helpen.
Side airbags en curtain airbags kunnen
slechts eenmaal worden geactiveerd.
Het activeren van de side airbag en
curtain airbag is afhankelijk van de
hoeveelheid kracht die wordt ervaren in
het passagierscompartiment tijdens een
aanrijding van opzij. Die hoeveelheid is
voor elke soort aanrijding verschillend
en hoeft niet overeen te komen met de
zichtbare schade aan de auto zelf.
Voorbeeld van het soort ongeval
Wanneer is het het meest
waarschijnlijk dat de side airbag en
curtain airbag worden geactiveerd?
Bij een ernstige aanrijding van opzij in
de buurt van de voorstoel worden de
side airbag en curtain airbag
geactiveerd.
1.1 Voor een veilig gebruik
43
1
Veiligheid en beveiliging
Voorbeelden van soorten ongevallen
waarbij de side airbag en curtain
airbag mogelijk worden geactiveerd:
Raken van een stoeprand of een
ander hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Mogelijk worden de side airbags en
curtain airbags geactiveerd bij zware
stoten tegen de onderkant van de
auto.
Wanneer worden de side airbags
waarschijnlijk niet geactiveerd?
Er zijn veel soorten aanrijdingen
waarbij de side airbag mogelijk niet
hoeft te worden geactiveerd. Bij
ongevallen zoals hier aangegeven
wordt de side airbag mogelijk niet
geactiveerd afhankelijk van de kracht
van de aanrijding.
De auto is betrokken bij een
aanrijding van opzij onder een
schuine hoek.
De auto is betrokken bij een
aanrijding van opzij, niet in de buurt
van het passagierscompartiment.
De auto raakt een telefoonpaal of
iets vergelijkbaars.
De auto wordt van opzij aangereden
door een motorfiets.
De auto rolt op zijn zijkant of op het
dak.
Wanneer wordt de curtain airbag
waarschijnlijk niet geactiveerd?
Er zijn veel soorten aanrijdingen
waarbij de curtain airbag mogelijk niet
hoeft te worden geactiveerd. Bij
ongevallen zoals hier aangegeven
wordt de curtain airbag mogelijk niet
geactiveerd, afhankelijk van de kracht
van de aanrijding.
De auto is betrokken bij een
aanrijding van opzij onder een
schuine hoek.
1.1 Voor een veilig gebruik
44
De auto is betrokken bij een
aanrijding van opzij, niet in de buurt
van het passagierscompartiment.
De auto raakt een telefoonpaal of
iets vergelijkbaars.
De auto wordt van opzij aangereden
door een motorfiets.
De auto rolt op zijn zijkant of op het
dak.
Wanneer worden de side airbag en
curtain airbag niet geactiveerd?
Bij ongevallen zoals hier aangegeven
zijn de side airbag en curtain airbag in
de meeste gevallen niet ontworpen
om te worden geactiveerd.
De auto heeft een frontale
aanrijding met een andere auto
(rijdend of stilstaand).
De auto wordt van achteren
aangereden.
De auto maakt een koprol in de
lengterichting.
1.1 Voor een veilig gebruik
45
1
Veiligheid en beveiliging
Als tijdens een aanrijding de auto meer
dan eenmaal aan de zijkant wordt
geraakt, worden de side airbag en curtain
airbag alleen geactiveerd bij de eerste
schok die hard genoeg is.
Voorbeeld: Als bij een dubbele aanrijding
van opzij, eerst met de ene auto en direct
daarna met een tweede auto vanuit
dezelfde richting, de side airbag en
curtain airbag bij de eerste schok worden
geactiveerd, zullen ze niet worden
geactiveerd bij de tweede.
ACurtain airbag
BSide airbag
1.Eerste schok
2.Tweede schok
Controles SRS-airbagsysteem
Een diagnosesysteem controleert continu
of het SRS-airbagsysteem (inclusief de
gordelspanners voor) operationeel is
wanneer het contact AAN staat. Het
waarschuwingslampje SRS toont een
normale werking van het systeem door
ongeveer 6 seconden te branden als het
contact AAN wordt gezet.
De volgende onderdelen worden
gecontroleerd door het
waarschuwingslampje:
Sensor frontale aanrijding
Rechts
Links
Airbagregelmodule (inclusief
botsingssensor)
Airbagmodule voor
Bestuurderszijde
Voorpassagierszijde
Knie-airbagmodule (bestuurderszijde)
Sensor aanrijding opzij
Middenstijl rechts
Middenstijl links
Portier rechts
Portier links
Wielkuip rechts achter
Wielkuip links achter
Side airbagmodule
Bestuurderszijde
Voorpassagierszijde
Sensoren zitherkenningssysteem
voorpassagier
Schakelaar veiligheidsgordel
(voorpassagierszijde)
Curtain airbagmodule
Rechts
Links
Gordelspanner
Bestuurderszijde
Gordelspanner en adaptieve
spankrachtbegrenzer
Voorpassagierszijde
Controlelampje voorpassagiersairbag
ON of OFF
1.1 Voor een veilig gebruik
46
Alle bijbehorende bedrading
Waarschuwingslampje SRS
Wij raden u aan om het systeem
onmiddellijk door uw Toyota-dealer te
laten nakijken als het
waarschuwingslampje SRS gaat branden.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingslampje SRS
Als het waarschuwingslampje een van
de volgende condities vertoont, breng
dan de auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand en neem
contact op met een Toyota-dealer. Als
het systeem niet wordt nagekeken door
een monteur en indien nodig wordt
gerepareerd, werken de
gordelspanners en/of airbag mogelijk
niet goed, wat letsel tot gevolg kan
hebben.
Knipperen of flikkeren van het
waarschuwingslampje
Het waarschuwingslampje brandt
niet wanneer het contact de eerste
keer AAN wordt gezet
Continu branden van het
waarschuwingslampje
Branden van het
waarschuwingslampje tijdens het
rijden
1.1.5 Belangrijke
voorzorgsmaatregelen in verband
met uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten stoffen die
schadelijk zijn bij inademing.
WAARSCHUWING!
Uitlaatgassen bevatten het schadelijke
koolmonoxide (CO). Dit is een kleurloos
en reukloos gas. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u
deze voorzorgsmaatregelen niet in acht
neemt, kunnen er uitlaatgassen in de
auto terechtkomen waardoor de
bestuurder duizelig kan worden en een
ongeval kan veroorzaken, of wat kan
leiden tot de dood of zeer schadelijk
kan zijn voor de gezondheid.
Belangrijke punten tijdens het rijden
Houd de achterklep gesloten.
Als u uitlaatgassen ruikt in de auto,
zelfs als de achterklep gesloten is,
moet u de ruiten openzetten en de
auto zo snel mogelijk laten nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Tijdens het parkeren
Als de auto zich in een slecht
geventileerde omgeving of een
afgesloten ruimte bevindt, zoals een
garage, moet u de motor
uitschakelen.
Laat de motor niet langdurig
stationair draaien. Als dat niet
anders kan, parkeer de auto dan op
een open plek en zorg ervoor dat er
geen uitlaatgassen in het interieur
terecht kunnen komen.
Laat de motor niet draaien op een
plaats waar sneeuw de afvoer van de
uitlaatgassen zou kunnen hinderen.
Als zich sneeuw rond de auto
ophoopt terwijl de motor draait,
kunnen uitlaatgassen zich
verzamelen en in de auto
terechtkomen.
1.1 Voor een veilig gebruik
47
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Uitlaatpijp
Het uitlaatsysteem dient regelmatig te
worden gecontroleerd. Laat uw auto
nakijken en repareren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige bij gaten of
scheuren als gevolg van corrosie of
beschadigingen aan
verbindingsstukken, of bij een
abnormaal geluid aan het
uitlaatsysteem.
1.2
Veiligheidsvoorzieningen
voor kinderen
1.2.1 Rijden met kinderen in de
auto
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht als er kinderen in de auto
aanwezig zijn. Gebruik een passend baby-
of kinderzitje tot het kind groot genoeg is
om de veiligheidsgordel van de auto op
de juiste wijze te dragen.
Het wordt aangeraden om kinderen
op de achterstoelen te vervoeren om
te voorkomen dat ze per ongeluk
tegen onderdelen aankomen, zoals de
selectiehendel, de
ruitenwisserschakelaar, enz.
Gebruik de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening om te voorkomen dat
kinderen per ongeluk de elektrisch
bedienbare ruit bedienen. (Blz. 111)
Laat kleine kinderen geen onderdelen
bedienen waarbij lichaamsdelen vast
kunnen komen te zitten of bekneld
kunnen raken, zoals de elektrisch
bedienbare ruiten, de motorkap, de
achterklep en de stoelen.
WAARSCHUWING!
Als er kinderen in de auto aanwezig
zijn
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zouden de auto kunnen
starten of de neutraalstand
inschakelen. Daarnaast kunnen
kinderen zich bezeren als ze met de
ruiten of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in
de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen
dat dat kinderen fataal kan worden.
1.2.2 Baby- en kinderzitjes
Voordat u een baby- of kinderzitje in de
auto plaatst, zijn er
voorzorgsmaatregelen die u in acht moet
nemen, verschillende soorten baby- en
kinderzitjes en verschillende
plaatsingsmethoden, enz. Deze staan
beschreven in deze handleiding.
Gebruik een baby- of kinderzitje
wanneer er een klein kind in de auto
meerijdt dat nog niet op de juiste
wijze gebruik kan maken van een
veiligheidsgordel. Plaats voor de
veiligheid van het kind het baby- of
kinderzitje op een achterstoel. Zorg
ervoor dat u de plaatsingsmethode
opvolgt die in de handleiding van het
baby- of kinderzitje staat.
Wij raden het gebruik van een
origineel baby- of kinderzitje van
Toyota aan, aangezien deze in het
gebruik veiliger is in deze auto. De
originele baby- of kinderzitjes van
Toyota zijn speciaal gemaakt voor
auto's van Toyota. U kunt ze kopen bij
een Toyota-dealer.
Inhoudsopgave
Punten om rekening mee te houden:
blz. 49
Bij gebruik van een baby- of kinderzitje:
blz. 56
1.1 Voor een veilig gebruik
48
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie: blz. 51
Plaatsingsmethode baby- of kinderzitje:
blz. 56
Vastgezet met een veiligheidsgordel:
blz. 57
Vastgezet met een onderste
ISOfix-bevestigingspunt: blz. 58
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel: blz. 59
Punten om rekening mee te houden
Geef prioriteit aan de
waarschuwingen en neem deze in
acht. Houd u daarnaast ook aan de
wetgeving en voorschriften met
betrekking tot baby- en kinderzitjes.
Gebruik een baby- of kinderzitje tot
het kind groot genoeg is om de
standaard gemonteerde
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
gebruiken.
Kies een baby- of kinderzitje dat past
bij de leeftijd en de lengte van het
kind.
Let erop dat niet alle baby- of
kinderzitjes in alle auto's kunnen
worden gemonteerd. Controleer,
voordat u een baby- of kinderzitje
koopt of gebruikt, of het zitje geschikt
is voor de stoelposities. (Blz. 51)
WAARSCHUWING!
Wanneer er een kind in de auto
meerijdt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voor de meest effectieve
bescherming van een kind tijdens
een ongeval of bij hard remmen moet
een kind goed vastzitten, met een
veiligheidsgordel of een baby- of
kinderzitje dat op de juiste wijze is
geplaatst. Raadpleeg voor informatie
WAARSCHUWING! (Vervolg)
over het plaatsen de bij het baby- of
kinderzitje bijgesloten handleiding.
In deze handleiding vindt u algemene
aanwijzingen met betrekking tot het
plaatsen.
Toyota adviseert met klem gebruik te
maken van een geschikt zitje dat past
bij het gewicht en de lengte van het
kind en dat op de achterstoel is
geplaatst. In ongevallenstatistieken
is aangetoond dat kinderen minder
verwondingen oplopen als zij op de
achterstoelen op de juiste wijze
vastzitten dan als zij op de voorstoel
zitten.
Het vasthouden van een kind in de
armen is geen vervanging voor een
baby- of kinderzitje. Bij een ongeval
kan een kind dan de voorruit raken of
klem komen te zitten tussen degene
die het kind vasthoudt en delen van
het interieur.
Behandelen van baby- en kinderzitjes
Als het baby- of kinderzitje niet goed
wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling
remmen, een uitwijkmanoeuvre of een
aanrijding ernstig letsel oplopen.
Als de auto een hevige impact te
verduren krijgt, bijvoorbeeld als
gevolg van een ongeval, kan er
schade ontstaan aan het baby- of
kinderzitje die niet direct zichtbaar
is. Gebruik het baby- of kinderzitje in
dergelijke gevallen niet meer.
Afhankelijk van het baby- of
kinderzitje kan het zijn dat dit
moeilijk of onmogelijk kan worden
geplaatst. Controleer in dergelijke
gevallen of het baby- of kinderzitje
geschikt is voor plaatsing in de auto.
(Blz. 51) Houdt u zich bij het
plaatsen en gebruik aan de
voorschriften voor het vastzetten
van het zitje in deze handleiding en
de handleiding van het baby- of
kinderzitje. Lees deze voorschriften
zorgvuldig.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
49
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat het zitje goed vastzitten op de
stoel, zelfs als het niet wordt
gebruikt. Plaats het baby- of
kinderzitje niet los in het
passagierscompartiment.
Wanneer u het zitje toch moet
verwijderen, bewaar het dan buiten
de auto of zet het vast in de
bagageruimte.
Bij gebruik van een baby- of kinderzitje
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst op de voorpassagiersstoel
Een baby- of kinderzitje mag niet op de
voorpassagiersstoel worden geplaatst.
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Gebruik nooit een tegen de rijrichting
in geplaatst baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel. Bij een ongeval
kan het kind ernstig letsel oplopen
door de kracht waarmee de
voorpassagiersairbag wordt
geactiveerd.
Een waarschuwingslabel op de
zonneklep aan passagierszijde geeft
aan dat het niet is toegestaan om een
tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel te plaatsen. Een
baby- of kinderzitje mag niet op de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
voorpassagiersstoel van dit model
worden geplaatst. Gebruik daarom
geen baby- of kinderzitje op de
voorstoel, ongeacht de
plaatsingsrichting. In onderstaande
afbeelding is het label in detail te zien.
WAARSCHUWING!
WAARSCHUWING!
Laat een kind niet met het hoofd of
een ander lichaamsdeel tegen het
portier leunen of tegen dat deel van
de stoel, de voor- of achterstijlen of
de dakzijrails leunen waarin de side
airbags of de curtain airbags zijn
ondergebracht, ook niet als het kind
in een baby- of kinderzitje zit.
Anders kan het kind dodelijk of
ernstig letsel oplopen als bij een
aanrijding de side airbags of de
curtain airbags worden geactiveerd.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
50
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer als er een zitkussen
geplaatst is altijd of de
schoudergordel over het midden van
de schouder van het kind loopt. De
gordel mag niet langs de nekvan het
kind lopen, maar mag ook niet van
de schouder van het kind vallen.
Gebruik een baby- of kinderzitje dat
past bij de leeftijd en de grootte van
het kind en plaats dit op de
achterstoel.
Als het kinderzitje niet goed
gemonteerd kan worden omdat de
bestuurdersstoel in de weg zit, moet
het kinderzitje rechts achterin
(auto's met linkse besturing) of links
achterin (auto's met rechtse
besturing) worden gemonteerd.
(Blz. 54)
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie
De geschiktheid voor elke zitpositie bij
een baby- of kinderzitje (blz. 52) geeft
met symbolen aan welke typen baby- of
kinderzitjes kunnen worden gebruikt en
de mogelijke zitposities bij het plaatsen.
Ook kunt u het aanbevolen baby- of
kinderzitje dat geschikt is voor uw kind
selecteren.
Controleer anders [Tabel m.b.t.
geschiktheid en aanbevolen baby- en
kinderzitjes] voor de aanbevolen baby- of
kinderzitjes. (Blz. 54) Controleer het
geselecteerde baby- of kinderzitje en het
volgende [Voordat u de geschiktheid van
elke zitpositie bij een baby- of kinderzitje
controleert].
Voordat u de geschiktheid van elke
zitpositie bij een baby- of kinderzitje
controleert
1.Controleren van de normen voor
baby- en kinderzitjes.
Gebruik een baby- of kinderzitje dat
voldoet aan de VN ECE R44
*1
-norm.
Het onderstaande erkende keurmerk
staat op de baby- en kinderzitjes.
Controleer of het baby- of kinderzitje
is voorzien van het juiste keurmerk.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
51
1
Veiligheid en beveiliging
Voorbeeld van het weergegeven
nummer van het voorschrift
ATypegoedkeuringsmerk VN ECE
R44
*2
De gewichtsklasse van kinderen die in
aanmerking komen voor een zitje met
het typegoedkeuringsmerk VN ECE
R44 wordt weergegeven.
2.Controleren van de categorie van het
baby- of kinderzitje.
Controleer het
typegoedkeuringsmerk van het baby-
of kinderzitje om te zien voor welke
van de onderstaande categorieën het
zitje geschikt is.
Indien u twijfelt, controleer dan de
gebruikershandleiding van het baby-
of kinderzitje of neem contact op met
de verkoper van het zitje.
“universeel”
“semi-universeel”
“beperkt”
“voertuigspecifiek
*1
VN ECE R44 is een voorschrift van de
VN voor baby- en kinderzitjes.
*2
Het weergegeven keurmerk kan per
product verschillend zijn.
Geschiktheid van elke zitpositie bij een
baby- of kinderzitje
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
*
*
Geschikt voor een “univer-
seel” baby- of kinderzitje
vastgezet met een veilig-
heidsgordel.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
52
Geschikt voor een baby- of
kinderzitje dat is vermeld in
de tabel m.b.t. geschiktheid
en aanbevolen baby- en kin-
derzitjes (blz. 54).
Geschikt voor ISOfix-baby-
of kinderzitje.
Met een bevestigingspunt
voor de bovenste gordel.
Niet geschikt voor baby- of
kinderzitjes.
Gebruik nooit een tegen de
rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel.
*
Niet geschikt voor baby- of kinderzitjes
met steunpoot.
Meer informatie over het plaatsen van baby- en kinderzitjes
Zitpositie
Stoelpositienummer
Zitpositie geschikt voor universeel zitje vastgezet met gordel (Ja/Nee)
Ja Ja
Zitpositie i-Size (Ja/Nee) Nee Nee
Zitpositie geschikt voor zijwaarts geplaatst zitje (L1/L2/Nee) Nee Nee
Geschikte bevestiging voor tegen de rijrichting in geplaatst zitje (R1/
R2X/R2/R3/Nee) Nee R1
*
Geschikte bevestiging voor in de rijrichting geplaatst zitje (F2X/F2/
F3/Nee) F2X F2X
Geschikte bevestiging voor zitkussen (B2/B3/Nee) Nee Nee
*
Zet vóór het plaatsen van een baby- of kinderzitje op deze stoel de voorpassagiersstoel
in de 1e vergrendelpositie.
A1e vergrendelpositie
ISOfix-baby- of kinderzitjes worden onderverdeeld in verschillende “bevestigingen”. Het
baby- of kinderzitje kan worden gebruikt voor de zitposities voor de in de bovenstaande
tabel genoemde “bevestigingen”. Raadpleeg de onderstaande tabel voor het soort
“bevestiging”. Als uw baby- of kinderzitje geen soort “bevestiging” heeft (of wanneer u de
informatie niet in de onderstaande tabel kunt vinden), raadpleeg dan de “voertuiglijst
van het baby- of kinderzitje voor informatie over de geschiktheid of informeer bij de
verkoper van uw kinderzitje.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
53
1
Veiligheid en beveiliging
Bevestiging Beschrijving
F3 In de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje, volledige hoogte
F2 In de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje, verlaagd
F2X In de rijrichting geplaatst baby- of kinderzitje, verlaagd
R3 Tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje, volledig formaat
R2 Tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje, kleiner formaat
R2X Tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje, kleiner formaat
R1 Tegen de rijrichting in geplaatst babyzitje
L1 Naar links gericht babyzitje (reiswieg)
L2 Naar rechts gericht babyzitje (reiswieg)
B2 Zitkussen
B3 Zitkussen
Tabel m.b.t. geschiktheid en aanbevolen baby- en kinderzitjes
Gewichtsgroepen Aanbevolen baby- of kin-
derzitje
Zitpositie
0, 0+
Minder dan 13 kg G0+, BABY SAFE PLUS (Ja/
Nee) Nee Ja
I
9-18kg DUO PLUS (Ja/Nee) Ja Ja
II, III
15-36kg KIDFIX 2S
*1, 2
(Ja/Nee) Ja Ja
*1
Verstel de hoofdsteun van het zitje zodanig dat deze geen contact maakt met het
interieur van de auto.
*2
Geleid de veiligheidsgordel door de SecureGuard om deze vast te maken.
De in de tabel genoemde baby- en
kinderzitjes zijn mogelijk niet verkrijgbaar
buiten de EU en het Verenigd Koninkrijk.
Bij het vastzetten van sommige typen
baby- of kinderzitjes op de achterstoel
kunnen de veiligheidsgordels op de
plaatsen naast het zitje mogelijk niet
goed worden gebruikt en komen ze
mogelijk in aanraking met het zitje. Ook
kan de werking van de veiligheidsgordel
negatief worden beïnvloed. Draag uw
veiligheidsgordel goed aansluitend over
uw schouder en laag over uw heupen.
Wanneer dit niet het geval is of wanneer
hij in aanraking komt met het zitje, ga dan
ergens anders zitten. Het niet in acht
nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Verstel bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje op de achterstoelen de
voorstoel zodanig dat deze niet in
aanraking komt met het kind of het
baby- of kinderzitje.
Indien bij het plaatsen van een
kinderzitje met steunvoet de
rugleuning in de weg zit wanneer u
het zitje op de steunvoet wilt
bevestigen, zet dan de rugleuning
naar achteren tot er voldoende ruimte
is.
Als het schouderbevestigingspunt van
de veiligheidsgordel zich vóór de
gordelgeleider van het kinderzitje
bevindt, verplaatst u de zitting naar
voren.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
54
Indien bij het plaatsen van een
zitkussen het kind in het baby- of
kinderzitje erg rechtop zit, zet u de
rugleuning in een comfortabelere
stand. En als het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel zich vóór de
gordelgeleider van het kinderzitje
bevindt, verplaatst u de zitting naar
voren.
Geleid bij gebruik van een kinderzitje
met SecureGuard het heupgedeelte
van de gordel door de SecureGuard
A
zoals aangegeven in de
afbeelding.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
55
1
Veiligheid en beveiliging
Plaatsingsmethode baby- of kinderzitje
Controleer aan de hand van de bij het baby- of kinderzitje bijgesloten handleiding de
plaatsing van het zitje.
Plaatsingsmethode Bladzijde
Bevestiging met veilig-
heidsgordels
Blz. 57
Bevestiging onderste
ISOfix-bevestigingspunt
Blz. 58
Bevestiging bevestigings-
punt bovenste gordel
Blz. 59
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
56
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
veiligheidsgordel
Een baby- of kinderzitje plaatsen met
behulp van een veiligheidsgordel
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding. Als
het desbetreffende baby- of kinderzitje
niet binnen de “universele” categorie valt
(of de benodigde informatie staat niet in
de tabel), raadpleeg dan de “voertuiglijst
van de fabrikant van het baby- of
kinderzitje voor de diverse mogelijke
montageposities of doe navraag naar de
compatibiliteit bij de verkopervan het
zitje. (Blz. 51, blz. 52)
1.Voer de veiligheidsgordel door het
baby- of kinderzitje en steek de gesp
in de gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Maak de
veiligheidsgordel goed vast aan het
baby- of kinderzitje aan de hand van
de bijgesloten handleiding.
2.Als uw baby- of kinderzitje niet is
voorzien van een vergrendelsysteem
voor de veiligheidsgordel, zet het zitje
dan vast met een blokkeerclip.
3.Beweeg het baby- of kinderzitje na
het plaatsen naar achteren en naar
voren om te controleren of het goed
vastzit. (Blz. 58)
Verwijderen van een baby- of kinderzitje
dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
Bij het losmaken van de gordelsluiting
komt het baby- of kinderzitje mogelijk
een stukje omhoog als gevolg van de
terugwerking van de zitting. Maak de
gordelsluiting los terwijl u het baby- en
kinderzitje tegenhoudt.
De veiligheidsgordel rolt automatisch op.
Houd de gordel vast, zodat het oprollen
rustig gebeurt.
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
U moet bij het plaatsen van het zitje
mogelijk gebruikmaken van een
blokkeerclip. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als
uw zitje niet over een blokkeerclip
beschikt, kunt u deze kopen bij een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige: blokkeerclip voor baby- of
kinderzitje (onderdeelnr. 73119-22010)
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Laat kinderen niet met de
veiligheidsgordel spelen. Als de
veiligheidsgordel om de nek van het
kind draait, kan het kind stikken of
ernstig letsel oplopen. Als dit
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
57
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
gebeurt en de gordelsluiting niet kan
worden losgemaakt, knip de gordel
dan door met een schaar.
Controleer of de gesp goed in de
gordelsluiting is vergrendeld en of de
veiligheidsgordel niet gedraaid is.
Beweeg het baby- of kinderzitje naar
links en naar rechts en naarvoren en
naar achteren om te controleren of
het goed is geplaatst.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Controleer als er een zitkussen
geplaatst is altijd of de
schoudergordel over het midden van
de schouder van het kind loopt. De
gordel mag niet langs de nekvan het
kind lopen, maar mag ook niet van de
schouder van het kind vallen.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
onderste ISOfix-bevestigingspunt
Onderste ISOfix-bevestigingspunten
(ISOfix-baby- of kinderzitje)
Voor de zitplaatsen achter zijn onderste
bevestigingspunten aanwezig. (Knoppen
geven aan waar de bevestigingspunten
zich in de bank bevinden.)
Plaatsing met onderste ISOfix-
bevestigingspunt (ISOfix-baby- of
kinderzitje)
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding. Als
het desbetreffende baby- of kinderzitje
niet binnen de “universele” categorie valt
(of de benodigde informatie staat niet in
de tabel), raadpleeg dan de “voertuiglijst
van de fabrikant van het baby- of
kinderzitje voor de diverse mogelijke
montageposities of doe navraag naar de
compatibiliteit bij de verkopervan het
zitje. (Blz. 51)
1.Controleer de posities van de speciale
stangen en plaats het zitje op de stoel.
De stangen bevinden zich in de
opening.
2.Beweeg het baby- of kinderzitje na
het plaatsen naar achteren en naar
voren om te controleren of het goed
vastzit. (Blz. 58)
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
58
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Controleer bij het gebruik van de
onderste bevestigingspunten of er
geen vreemde voorwerpen rond de
bevestigingspunten aanwezig zijn en
of de gordel niet klem zit achter het
zitje.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel
Bevestigingspunten bovenste gordel
Voor de zitplaatsen achter zijn
bevestigingspunten voor de bovenste
gordel aanwezig.
Gebruik de bevestigingspunten voor de
bovenste gordel bij het vastmaken van de
bovenste gordel.
ABevestigingspunten bovenste gordel
BBovenste gordel
Bovenste gordel vastmaken aan de
bevestigingspunten voor de bovenste
gordel
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding.
Open het kapje van de
bevestigingspunten voor de bovenste
gordel, zet de haak vast aan de
bevestigingspunten voor de bovenste
gordel en trek de bovenste gordel aan.
Controleer of de bovenste gordel goed
vastzit. (Blz. 58)
AHaak
BBovenste gordel
Bij het gebruik van een bevestigingspunt
voor de bovenste gordel
Berg het kapje veilig weg.
Plaats na het verwijderen van het baby-
of kinderzitje het kapje terug op de
oorspronkelijke positie.
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig de bovenste gordel stevig
en controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Bevestig de bovenste gordel
uitsluitend aan het bevestigingspunt
voor de bovenste gordel.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
59
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
1.3 Noodoproep
1.3.1 eCall
*
*
Werkt binnen het eCall-dekkingsgebied.
De systeemnaam kan per land
verschillend zijn.
eCall is een telematicadienst die
gebruikmaakt van gegevens van het Global
Navigation Satellite System (GNSS) en
ingebouwde cellulaire technologie,
waardoor de volgende noodoproepen
mogelijk zijn: automatische noodoproepen
(automatische melding van een aanrijding)
en handmatige noodoproepen (door het
indrukken van de toets SOS). Deze dienst is
door regelgeving van de Europese Unie
verplicht gesteld.
Systeemonderdelen
AMicrofoon
BToets SOS
*
CControlelampjes
DLuidspreker
*
Deze toets is bestemd voor
communicatie met de medewerkervan de
alarmcentrale. Andere SOS-toetsen van
overige systemen van een auto hebben
geen betrekking op het apparaat en zijn
niet bestemd voor communicatie met de
medewerker van de alarmcentrale.
Noodoproepdiensten
Automatische noodoproepen
Als een airbag wordt geactiveerd, belt het
systeem automatisch de meldkamer.
*
De
medewerker van de meldkamer ontvangt
de locatie van de auto, het tijdstip waarop
het ongeval plaatsvond, het VIN van de
auto, enz. en probeert de inzittenden van
de auto te spreken om de ernst van de
situatie te beoordelen. Als de inzittenden
niet in staat zijn om te communiceren,
behandelt de medewerker de oproep als
een noodgeval, neemt hij of zij contact op
met de dichtstbijzijnde hulpdiensten
(112, enz.) en verzoekt hij of zij om
assistentie ter plaatse.
*
In sommige gevallen kan er geen oproep
worden verzonden. (Blz. 61)
Handmatige noodoproepen
Houd in een noodsituatie de toets SOS
langer dan 1 seconde ingedrukt en laat
hem vervolgens los.
*
De medewerker van
de meldkamer zal de locatie van uw auto
bepalen, de situatie beoordelen en de
benodigde hulpdiensten sturen.
Als u per ongeluk op de toets SOS drukt,
houd deze toets dan binnen 5 seconden
opnieuw ten minste 1 seconde ingedrukt
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
60
om de eCall te annuleren. U hoort met
korte tussenpozen een pieptoon terwijl
de eCall wordt geannuleerd.
*
In sommige gevallen kan er geen oproep
worden verzonden. (Blz. 60)
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
Controlelampjes
U kunt de actuele eCall-status
controleren aan de hand van het
verlichtingspatroon van de
controlelampjes (led).
Patroon leds Status
Het groene contro-
lelampje gaat bran-
den Actief
Het rode controle-
lampje gaat bran-
den
Abnormale condi-
ties
Het groene contro-
lelampje gaat knip-
peren
eCall wordt uitge-
voerd
Het rode controle-
lampje gaat knippe-
ren
eCall wordt
uitgevoerd
(abnormaal)
Verbindingsfout
Het groene en rode
controlelampje do-
ven Inactief
Het groene en rode
controlelampje
gaan branden
Tijdens de ini-
tialisatieprocedure
WAARSCHUWING!
Wanneer er geen noodoproep kan
worden geplaatst
In de volgende situaties kunnen
mogelijk geen noodoproepen
worden gedaan. Neem in dergelijke
gevallen op een andere wijze contact
op met hulpdiensten (112, enz.).
Zelfs als de auto zich in het
dekkingsgebied van het
mobiele-telefoonnetwerk bevindt,
kan het moeilijk zijn om contact te
WAARSCHUWING! (Vervolg)
leggen met de meldkamer als de
ontvangst slecht is of de lijn bezet is.
In dergelijke gevallen krijgt u
mogelijk geen contact met de
meldkamer en kunt u dus geen
noodoproepen doen en kunnen
hulpdiensten niet worden
ingeschakeld, ook al probeert het
systeem verbinding te maken met de
meldkamer.
Wanneer de auto zich buiten het
dekkingsgebied van het
mobiele-telefoonnetwerk bevindt,
kunnen er geen noodoproepen
worden verzonden.
Wanneer er een storing aanwezig is
in de bijbehorende apparatuur
(zoals het paneel van de toets SOS,
de controlelampjes, microfoon,
luidspreker, DCM, antenne of op de
apparatuur aangesloten bedrading)
of deze beschadigd of kapot is, kan
er geen noodoproep worden
geplaatst.
Tijdens een noodoproep doet het
systeem herhaaldelijk een poging
om contact op te nemen met de
meldkamer. Als er echter als gevolg
van een slechte ontvangst geen
contact kan worden gelegd met de
meldkamer, kan het systeem
mogelijk geen contact maken met
het mobiele netwerk en wordt de
noodoproep beëindigd zonder dat
er verbinding is gemaakt. Het rode
controlelampje knippert gedurende
ongeveer 5 seconden om aan te
geven dat de verbinding is
verbroken.
Als de spanning van de accu afneemt
of als de accu is losgenomen, kan het
systeem mogelijk geen verbinding
maken met de meldkamer.
Als het noodoproepsysteem wordt
vervangen door een nieuw exemplaar
Het noodoproepsysteem moet worden
geregistreerd. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of
1.3 Noodoproep
61
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Voor uw veiligheid
Rijd voorzichtig. De functie van dit
systeem is om u te helpen bij het
plaatsen van een noodoproep bij
ongevallen, zoals een verkeersongeval
of een plotseling medisch noodgeval.
Het systeem biedt de bestuurder en
de passagiers op geen enkele wijze
bescherming. Rijd voorzichtig en doe
voor uw veiligheid altijd uw
veiligheidsgordel om.
Geef bij noodgevallen uw leven en de
levens van anderen topprioriteit.
Wanneer u een branderige lucht of
anderszins een vreemde lucht ruikt,
verlaat dan de auto en zoek
onmiddellijk een veilige plek op.
Als de airbag wordt geactiveerd terwijl
het systeem normaal werkt, verzendt
het systeem een noodoproep. Zelfs als
de airbag niet is geactiveerd, wordt er
mogelijk een noodoproep verzonden
als de auto van achteren is
aangereden.
Verstuur om veiligheidsredenen geen
noodoproep tijdens het rijden.
Wanneer u tijdens het rijden belt, kan
het zijn dat u het stuurwiel niet goed
kunt bedienen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan. Breng de auto
tot stilstand en controleer of de
omgeving veilig is alvorens een
noodoproep te plaatsen.
Vervang zekeringen altijd door de
voorgeschreven zekeringen. Als u
andere zekeringen gebruikt, kan er
kortsluiting in het circuit optreden en
kan er brand ontstaan.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer u het systeem gebruikt
terwijl er rook is of sprake is van een
ongewone geur, kan er brand
ontstaan. Stop onmiddellijk met het
gebruik van het systeem en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
OPMERKING
Voorkomen van schade
Voorkom dat er vloeistof op het paneel
van de toets SOS, enz. komt en sla er
niet tegenaan.
In geval van een storing in het paneel
van de toets SOS, de luidspreker of de
microfoon tijdens een noodoproep of
een handmatige onderhoudscontrole
Het is wellicht niet mogelijk om
noodoproepen te doen, de
systeemstatus te bevestigen of te
communiceren met de medewerker van
de alarmcentrale. Als de apparatuur
beschadigd is, neem dan contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
1.3 Noodoproep
62
Uitvoeren van de regelgeving
Gebruikersinformatie uitvoering regelgeving, bijlage 1, DEEL 3 Conformiteit
1. BESCHRIJVING IN VOERTUIG GEÏNTEGREERD ECALL-SYSTEEM
1.1. Overzicht, werking en functionaliteiten van het in het voer-
tuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-systeem O
1.2. De op 112 gebaseerde eCall-dienst is een publieke dienst
van algemeen nut die gratis beschikbaar is. O
1.3.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem is standaard ingeschakeld. Bij een ernstige aanrij-
ding wordt het systeem automatisch geactiveerd door signa-
len van sensoren in het voertuig. Het wordt ook automatisch
geactiveerd als de auto is voorzien van een TPS-systeem dat
niet werkt bij een ernstige aanrijding.
O
1.4.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem kan indien nodig ook handmatig worden geacti-
veerd. Instructies voor het handmatig activeren van het sys-
teem
O
1.5.
Als door een ernstige systeemstoring het in het voertuig
geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-systeem wordt uit-
geschakeld, krijgen de inzittenden van het voertuig de vol-
gende waarschuwing: het rode controlelampje gaat branden.
O
2. INFORMATIE OVER GEGEVENSVERWERKING
2.1.
Elke verwerking van persoonsgegevens die via het in het
voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-systeem
zijn verzameld, moet voldoen aan de regelgeving met betrek-
king tot persoonsgegevens zoals vastgelegd in richtlijn 95/
46/EG(1) of verordening (EU) 2016/679 en 2002/58/EG(2)
van het Europees Parlement en de Raad, en moet met name
zijn gebaseerd op de noodzaak om de vitale belangen van
personen te beschermen, conform artikel 7(d) van richtlijn
95/46/EG(3) of verordening (EU) 2016/679.
O
(1) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van
natuurlijke personen in verband met de verwerking van per-
soonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die ge-
gevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).
O
(2) Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van per-
soonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke le-
venssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn
betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L
201 van 31.7.2002, blz. 37).
O
(3) Richtlijn 95/46/EG wordt ingetrokken doorverordening
(EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van
27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de verwerking van persoonsgege-
vens en betreffende het vrije verkeer van dergelijke gege-
vens (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L
119 van 4.5.2016, blz. 1). De verordening geldt vanaf 25 mei
2018.
O
2.2. De verwerking van dergelijke gegevens dient strikt beperkt
te blijven tot het doel van het behandelen van de eCall-
noodoproep naar het Europese alarmnummer 112. O
1.3 Noodoproep
63
1
Veiligheid en beveiliging
Gebruikersinformatie uitvoering regelgeving, bijlage 1, DEEL 3 Conformiteit
2.3. Soorten gegevens en hun ontvangers
2.3.1.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem kan alleen de volgende gegevens verzamelen en
verwerken: voertuigidentificatienummer, type voertuig (per-
sonenauto of lichte bestelwagen), type brandstof/
aandrijving van het voertuig (benzine/diesel/aardgas/LPG/
elektriciteit/waterstof), laatste drie locaties en rijrichting
van het voertuig, logbestand van de automatische activering
van het systeem inclusief tijdstip van activering
O
2.3.2.
De ontvangers van de door het in het voertuig geïntegreerde
op 112 gebaseerde eCall-systeem verwerkte gegevens zijn
de relevante openbare alarmcentrales die zijn aangewezen
door de publieke autoriteiten van het land waarin deze cen-
trales zijn gevestigd om als eerste eCall-oproepen naar het
Europese alarmnummer 112 te ontvangen en te verwerken.
O
2.4. Maatregelen m.b.t. de gegevensverwerking
2.4.1.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem is zo ontworpen dat de gegevens in het geheugen
van het systeem niet toegankelijk zijn voordat een eCall
wordt verzonden.
O
2.4.2.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem is zo ontworpen dat het niet te traceren is en niet
constant kan worden getraceerd tijdens de normale wer-
kingsstatus van het systeem.
O
2.4.3.
Het in het voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-
systeem is zo ontworpen dat de gegevens in het interne ge-
heugen van het systeem automatisch en permanent worden
gewist.
O
2.4.3.1.
De gegevens over de locatie van het voertuig worden op zo'n
manier permanent overschreven in het interne geheugen
van het systeem dat altijd maximaal de drie laatste actuele
locaties van het voertuig bewaard blijven. Deze locaties zijn
nodig voor de normale werking van het systeem.
O
2.4.3.2.
Het logbestand van de activiteitengegevens in het in het
voertuig geïntegreerde op 112 gebaseerde eCall-systeem
wordt niet langer bewaard dan nodig is voor het doel van de
verwerking van de eCall-noodoproep en in elk geval niet lan-
ger dan 13 uur gerekend vanaf het moment dat de eCall-
noodoproep was verzonden.
O
1.3 Noodoproep
64
Gebruikersinformatie uitvoering regelgeving, bijlage 1, DEEL 3 Conformiteit
2.5. Voorwaarden voor uitoefenen van rechten door betrokkenen
2.5.1.
De betrokkene (de eigenaar van het voertuig) heeft het recht
op inzage in de gegevens en, in voorkomende gevallen, het
recht op rectificatie, wissen of blokkeren van gegevens over
hem of haar als de verwerking van de gegevens niet over-
eenkomt met de bepalingen in richtlijn 95/46/EG of verorde-
ning (EU) 2016/679. Derden die de gegevens hebben ont-
vangen moeten worden geïnformeerd over de rectificatie,
het wissen of het blokkeren van deze gegevens, uitgevoerd
conform deze richtlijn, behalve als kan worden bewezen dat
dit onmogelijk is of onevenredig veel inspanning vereist.
O
2.5.2.
De betrokkene heeft het recht een klacht in te dienen bij de
bevoegde gegevensbeschermingsautoriteit als hij of zij van
mening is dat zijn of haar rechten zijn geschonden door de
verwerking van zijn of haar persoonsgegevens.
O
2.5.3. Klantenservice die verantwoordelijk is voor het behandelen
van verzoeken om inzage (indien van toepassing):
Blz. 64 O
Klantenservice die verantwoordelijk is voor het behandelen van verzoeken om inzage
Land Contactgegevens
Oostenrijk datenschutz@toyota-frey.at
België/Luxemburg privacy@toyota.be
Kroatië dpcp@toyota.hr
Tsjechië/Hongarije/Slowakije adatvedelem@toyota-ce.com
Denemarken toyota@toyota.dk
Estland privacy@toyota.ee
Finland tietosuoja@toyota.fi
Frankrijk delegue.protectiondonnees@toyota-europe.com
Duitsland Toyota.Datenschutz@toyota.de
Groot-Brittannië privacy@tgb.toyota.co.uk
Griekenland customer@toyota.gr
IJsland personuvernd@toyota.is
Ierland customerservice@toyota.ie
Italië tmi.dpo@toyota-europe.com
Nederland www.toyota.nl/klantenservice
Noorwegen personvern@toyota.no
Polen klient@toyota.pl
Portugal gestaodadospessoais@toyotacaetano.pt
Roemenië relatii.clienti@toyota.ro
Slovenië dpcp@toyota.si
Spanje clientes@toyota.es / dpo@toyota.es.
Zweden integritet@toyota.se
Zwitserland info@toyota.ch
1.3 Noodoproep
65
1
Veiligheid en beveiliging
1.4 Antidiefstalsysteem
1.4.1 Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust met
ingebouwde transponderchips die
voorkomen dat de motor gestart kan
worden met een sleutel die niet in een
eerder stadium geregistreerd is in de
boordcomputer van de auto.
Laat de sleutels nooit in de auto achter
als u de auto verlaat.
Dit systeem is ontworpen om autodiefstal
te voorkomen, maar absolute beveiliging
tegen elke vorm van diefstal kan niet
worden gegarandeerd.
Bedienen van het systeem
Het controlelampje knippert nadat het
contact UIT is gezet om aan te geven dat
het systeem in werking is.
Het controlelampje houdt op met
knipperen als het contact in stand ACC of
AAN is gezet om aan te geven dat het
systeem is uitgeschakeld.
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een
onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het
systeem mogelijk niet goed werkt
Als de greep van de sleutel tegen een
metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een
sleutel met ingebouwde
transponderchip van een andere auto
wordt gehouden
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of verwijderen kan de
juiste werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
1.4.2 Supervergrendeling
*
*
Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt
voorkomen door het ontgrendelen van de
portieren zowel van buitenaf als van
binnenuit onmogelijk te maken.
Auto's die met dit systeem zijn uitgerust,
zijn voorzien van labels op de zijruiten.
Inschakelen van de supervergrendeling
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden
de auto verlaten en controleer of beide
portieren zijn gesloten.
Bij gebruik van de instapfunctie: Raak het
sensorgebied van de buitenportiergreep
aan.
Bij gebruik van de afstandsbediening:
Druk op .
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen voor de
supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in
als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet
van binnenuit kunnen worden geopend.
1.4 Antidiefstalsysteem
66
1.4.3 Alarm
*
*
Indien aanwezig
Met licht en geluid worden alarmsignalen
gegeven wanneer er een inbraakpoging
wordt gedetecteerd. Het alarm gaat af
wanneer een vergrendeld portier of de
achterklep wordt ontgrendeld of
geopend zonder gebruik te maken van de
instapfunctie of de afstandsbediening
terwijl het alarm is ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen/uitzetten van
het alarmsysteem
Zaken die gecontroleerd moeten worden
alvorens de auto te vergrendelen
Controleer onderstaande zaken om
ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen:
Er is niemand in de auto.
De ruiten zijn gesloten voordat het
alarm wordt ingeschakeld.
Er zijn geen waardevolle spullen of
persoonlijke zaken in de auto
achtergebleven.
Instelling
Sluit de portieren en de bagageruimte en
vergrendel beide portieren met de
instapfunctie of de afstandsbediening.
Na 30 seconden wordt het systeem
automatisch ingeschakeld.
Het systeem is ingeschakeld zodra het
controlelampje niet meer constant
brandt maar knippert.
Uitschakelen of uitzetten
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het alarm te
deactiveren of uit te schakelen:
Ontgrendel de portieren of open de
achterklep met de instapfunctie of de
afstandsbediening.
Zet het contact in stand ACC of AAN of
start de motor.
Inschakelen/uitschakelen van het
alarmsysteem
1.Controleer of beide portieren en de
achterklep gesloten zijn.
2.Zet het contact AAN.
3.Open het bestuurdersportier terwijl u
van de schakelaar voor de centrale
vergrendeling ingedrukt houdt en blijf
gedurende ongeveer
10 seconden nadat het
bestuurdersportier is geopend
ingedrukt houden.
Het alarmsysteem wijzigt als volgt
tussen ingeschakeld en uitgeschakeld.
Alarmstatus Claxon
Multi-
informatie-
display
Uitgescha-
keld Klinkt twee-
maal AL OFF
(alarm uit)
Ingescha-
keld Klinkt een-
maal AL ON
(alarm aan)
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een
onderhoudsvrij alarmsysteem.
1.4 Antidiefstalsysteem
67
1
Veiligheid en beveiliging
Openen en sluiten van de achterklep
Als de handelingen voor het instellen
van het alarm worden uitgevoerd
terwijl de achterklep is geopend,
wordt het alarm niet ingeschakeld. Na
het sluiten van de achterklep wordt
het alarm ingeschakeld nadat er ten
minste 30 seconden zijn verstreken.
Wanneer de achterklep wordt
ontgrendeld met behulp van de
instapfunctie of de afstandsbediening
terwijl het alarm is ingeschakeld, gaat
het alarm over in de stand-bystand.
Na het sluiten van de achterklep wordt
het alarm opnieuw ingeschakeld
nadat er ten minste 30 seconden zijn
verstreken.
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen
mogelijk geactiveerd: (Door het alarm te
stoppen wordt het alarmsysteem
uitgeschakeld.)
De portieren worden ontgrendeld met
de sleutel of de mechanische sleutel.
Een persoon in de auto opent een
portier of de achterklep of
ontgrendelt de auto met de
vergrendelknop aan de binnenzijde.
De accu wordt opgeladen of
vervangen terwijl de auto is
vergrendeld. (Blz. 312)
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of verwijderen kan de
juiste werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
1.4 Antidiefstalsysteem
68
2.1 Instrumentenpaneel ...........70
2.1.1 Waarschuwingslampjes en
controlelampjes...........70
2.1.2Metersentellers ..........74
2.1.3 Multi-informatiedisplay .......78
Voertuigstatusinformatie en
controlelampjes 2
69
2.1 Instrumentenpaneel
2.1.1 Waarschuwingslampjes en controlelampjes
De waarschuwingslampjes en controlelampjes op het instrumentenpaneel en in de
dakconsole informeren de bestuurder over de status van de diverse systemen in de auto.
Waarschuwingslampjes en controlelampjes die op het instrumentenpaneel worden
weergegeven
Om de functie van alle lampjes uit te leggen, zijn in de volgende afbeelding alle
waarschuwingslampjes en controlelampjes brandend afgebeeld.
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de
bestuurder over storingen in de
aangegeven systemen van de auto.
(rood)
Waarschuwingslampje rem-
systeem
*1
(blz. 291)
(geel)
Waarschuwingslampje va-
cuümsysteem
*1
(blz. 291)
(rood)
Waarschuwingslampje hoge
koelvloeistoftemperatuur
*1
(blz. 291)
Laadstroomcontrolelampje
*1
(blz. 291)
Waarschuwingslampje lage
oliedruk
*1
(blz. 292)
Motorcontrolelampje
*1
(blz. 292)
Waarschuwingslampje SRS
*1
(blz. 46, blz. 292)
Waarschuwingslampje ABS
*1
(blz. 292)
Waarschuwingslampje elek-
trische stuurbekrachtiging
*1
(blz. 292)
Controlelampje Traction Con-
trol
*1
(blz. 293)
Waarschuwingslampje tem-
peratuur automatische-
transmissievloeistof (indien
aanwezig) (blz. 293)
2.1 Instrumentenpaneel
70
Waarschuwingslampje open
portier (Blz. 293)
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
*1
(blz. 293)
Controlelampje bestuurders-
en voorpassagiersgordel
*1, 2
(blz. 294)
Controlelampjes achterpassa-
giersgordels
*1, 3
(blz. 294)
(geel)
Controlelampje conventionele
cruise control (indien aanwe-
zig) (blz. 294)
Waarschuwingslampje BSD/
RCTA (indien aanwezig)
(blz. 294)
Waarschuwingslampje SRH
(indien aanwezig) (blz. 295)
Waarschuwingslampje RAB
(indien aanwezig) (blz. 295)
Waarschuwingslampje led-
koplamp (blz. 295)
Waarschuwingslampje auto-
matische verticale koplamp-
verstelling (blz. 295)
Centraal waarschuwings-
lampje
*1
(blz. 295)
Waarschuwingslampje Eye-
Sight (indien aanwezig)
(blz. 295)
Waarschuwingslampje lage
bandenspanning
*1
(blz. 296)
Waarschuwingslampje benzi-
neroetfiltersysteem
(blz. 296)
*1
Deze lampjes gaan branden wanneer
het contact AAN wordt gezet om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt
uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is
aangeslagen of nadat er enkele seconden
verstreken zijn. Er kan een storing in een
systeem aanwezig zijn als een lampje niet
gaat branden of uitgaat. Laat de auto
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*2
Het controlelampje voor de
voorpassagiersgordel bevindt zich in de
dakconsole.
*3
Dit lampje brandt in de dakconsole.
WAARSCHUWING!
Als een waarschuwingslampje van
een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een
veiligheidssysteem zoals het ABS of het
waarschuwingslampje SRS niet gaat
branden als u de motor start, kan dat
betekenen dat deze systemen niet
beschikbaar zijn om u te beschermen in
geval van een ongeval, waardoor
dodelijk of ernstig letsel zou kunnen
ontstaan. Laat de auto in dat geval
nakijken door uw Toyota-dealer.
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de
bestuurder over de bedrijfsstatus van de
verschillende systemen van de auto.
Controlelampje richting-
aanwijzers (blz. 132)
Controlelampje achter-
licht (blz. 134)
2.1 Instrumentenpaneel
71
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Controlelampje grootlicht
(blz. 136)
Controlelampje High
Beam Assist (indien aan-
wezig) (blz. 137)
Controlelampje mistach-
terlicht (blz. 140)
Controlelampje tijdelijke
uitschakeling EyeSight
(indien aanwezig)
(blz. 192)
Controlelampje Pre-
Crash Brake-systeem
UIT*1, 2 (indien aanwezig)
(blz. 160)
(wit/groen)
Controlelampje conventi-
onele cruise control (in-
dien aanwezig)
(blz. 177, blz. 216)
(wit/groen)
Controlelampje Adaptive
Cruise Control (indien
aanwezig) (blz. 166)
Controlelampje READY
(indien aanwezig)
(blz. 166)
Indicator voor voorligger
(indien aanwezig)
(blz. 166)
Indicator voor voorlig-
ger
*3
(indien aanwezig)
(blz. 166)
Indicator voor uw auto
(indien aanwezig)
(blz. 166)
Indicator instelling volg-
afstand (indien aanwezig)
(blz. 166)
Indicator instelling volg-
afstand
*3
(indien aanwe-
zig) (blz. 166)
Controlelampje Lane De-
parture Warning OFF
*1, 2
(indien aanwezig)
(blz. 188)
Controlelampje BSD/
RCTA OFF
*2
(indien aan-
wezig) (blz. 198)
Controlelampje SRH
OFF
*2
(indien aanwezig)
(blz. 137)
Controlelampje RAB
OFF*1, 2 (indien aanwezig)
(blz. 208)
(knippert)
Controlelampje Traction
Control
*1
(blz. 222)
Controlelampje VSC
OFF*1, 2 (blz. 223)
Controlelampje TRC
OFF*1, 2 (blz. 222)
Controlelampje Smart
entry-systeem met start-
knop
*3
(blz. 122)
Controlelampje Hill Start
Assist Control AAN
(blz. 219)
Controlelampje antidief-
stalsysteem (blz. 66,
blz. 67)
(Blauw)
Controlelampje lage koel-
vloeistoftemperatuur
*4
Schakeladviesindicator
(blz. 128, blz. 132)
Controlelampje voorpas-
sagiersairbag ON of
OFF*1, 5 (blz. 27)
2.1 Instrumentenpaneel
72
Controlelampje lage bui-
tentemperatuur
*6
(blz. 74)
Controlelampjes rijmodus
Normale modus
Controlelampje SNOW-
modus (indien aanwezig)
(blz. 218)
Controlelampje SPORT
(indien aanwezig)
(blz. 218)
TRACK-modus
SN
O
W
Controlelampje SNOW-
modus (indien aanwezig)
(blz. 218)
SP
O
RT
Controlelampje SPORT
(indien aanwezig)
(blz. 218)
Controlelampje TRACK
(blz. 223)
*1
Deze lampjes gaan branden wanneer
het contact AAN wordt gezet om aan te
geven dat er een systeemcontrole wordt
uitgevoerd. Ze doven nadat de motor is
aangeslagen of nadat er enkele seconden
verstreken zijn. Er kan een storing in een
systeem aanwezig zijn als een lampje niet
gaat branden of uitgaat. Laat de auto
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*2
Het lampje gaat branden wanneer het
systeem uitgeschakeld wordt.
*3
Dit lampje brandt op het
multi-informatiedisplay.
*4
Dit controlelampje gaat branden
wanneer de koelvloeistoftemperatuur te
laag is.
*5
Dit lampje brandt in de dakconsole.
*6
Wanneer de buitentemperatuur
ongeveer C of lager is, gaat dit
controlelampje branden.
2.1 Instrumentenpaneel
73
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
2.1.2 Meters en tellers
Weergave instrumentenpaneel
Plaats van meters en tellers
Normale modus
AMulti-informatiedisplay
Geeft de bestuurder allerlei gegevens
met betrekking tot de auto (blz. 78)
Geeft bij een storing
waarschuwingsmeldingen weer
(blz. 298)
BToerenteller
Geeft het motortoerental aan in
omwentelingen per minuut
Als de motor koud is, is het rode
gebied lager dan normaal
CBuitentemperatuur
Geeft de buitentemperatuur aan
binnen het bereik -40°C tot 50°C. Het
controlelampje lage
buitentemperatuur gaat branden als
de buitentemperatuur C of lager is.
DKlok
EKoelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
weer
FBrandstofmeter
GSnelheidsmeter
HSchakelstand en ingeschakelde
versnelling (blz. 126, blz. 131)
IWeergave kilometerteller en dagteller
(blz. 76)
2.1 Instrumentenpaneel
74
TRACK-modus
AMulti-informatiedisplay
Geeft de bestuurder allerlei gegevens
met betrekking tot de auto (blz. 78)
Geeft bij een storing
waarschuwingsmeldingen weer
(blz. 298)
BToerenteller
Geeft het motortoerental aan in
omwentelingen per minuut
Als de motor koud is, is het rode
gebied lager dan normaal
CBuitentemperatuur
Geeft de buitentemperatuur aan
binnen het bereik -40°C tot 50°C. Het
controlelampje lage
buitentemperatuur gaat branden als
de buitentemperatuur C of lager is.
DKlok
EKoelvloeistoftemperatuurmeter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
weer
FBrandstofmeter
GSnelheidsmeter
HSchakelstand en ingeschakelde
versnelling (blz. 126, blz. 131)
IWeergave kilometerteller en dagteller
(blz. 76)
Toerentalindicator
Als het motortoerental een ingestelde
waarde bereikt, gaat de schakelstand- en
schakelbereikindicator oranje branden en
klinkt er een zoemer. Als het
motortoerental in het rode gebied komt,
gaat de schakelstand- en
schakelbereikindicator rood branden.
De toerentalindicator is standaard
uitgeschakeld. De instelling kan worden
gewijzigd via van het multi-
informatiedisplay. (Blz. 325)
2.1 Instrumentenpaneel
75
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Het motortoerental waarbij de
toerentalindicator wordt weergegeven,
kan worden gewijzigd via van het
multi-informatiedisplay. (Blz. 325)
Weergave buitentemperatuur
Onder de volgende omstandigheden
wordt mogelijk niet de juiste
buitentemperatuur weergegeven of
duurt het langer voordat de weergave
wordt gewijzigd:
Wanneer de auto stilstaat of met
lage snelheid rijdt (lager dan
20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur
plotseling verandert (bijvoorbeeld
bij het in- of uitrijden van een
garage of tunnel)
Wanneer “--” wordt weergegeven, zit
er mogelijk een storing in het
systeem. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
LCD-scherm
Blz. 79
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De weergave van het
instrumentenpaneel kan op het
multi-informatiedisplay aan de
persoonlijke voorkeur worden
aangepast. (Blz. 325)
WAARSCHUWING!
Informatiedisplay bij lage
temperaturen
Laat het interieur van de auto op
temperatuur komen alvorens het
informatiedisplay te gebruiken. Bij
extreem lage temperaturen kan het
informatiedisplay trager reageren en
worden wijzigingen mogelijk met enige
vertraging weergegeven.
Zo kan er bijvoorbeeld een vertraging
ontstaan tussen het schakelen door de
bestuurder en de weergave van de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
ingeschakelde versnelling op het
display. Deze vertraging kan de
bestuurder doen besluiten nogmaals
terug te schakelen, waardoor er snel en
te sterk op de motor wordt afgeremd en
er een aanrijding kan ontstaan,
mogelijk met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de motor
en onderdelen ervan
Laat de naald van de toerenteller niet
in het rode gebied komen dat het
maximumtoerental aangeeft.
Let extra op het motortoerental als de
motor koud is omdat het rode gebied
dan lager is dan normaal.
Als de naald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter
knippert, kan de motor oververhit zijn.
Breng de auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand en
controleer de motor nadat deze
volledig is afgekoeld. (Blz. 313)
Weergave kilometerteller en dagteller
De weergave wijzigen
Druk op de knop voor het wijzigen van de
weergave tot het gewenste item
weergegeven wordt.
2.1 Instrumentenpaneel
76
Onderwerpen die worden weergegeven
Kilometerteller
Geeft de totale afstand weer die met
de auto gereden is.
Dagteller A/dagteller B
Geeft de afstand weer die met de auto
gereden is sinds de teller de laatste
keer op nul is gezet. Dagteller A en B
kunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende
afstanden weergeven.
Geef om een dagteller te resetten de
gewenste dagteller weer en houd
vervolgens de knop voor het wijzigen
van de weergave ingedrukt.
Wijzigen van de helderheid van de
dashboardverlichting
Als de koplampen of de parkeerlichten
voor zijn ingeschakeld, kan de helderheid
van de instrumentenpaneel- en
dashboardverlichting worden ingesteld
met de knop voor de helderheid van de
dashboardverlichting.
1.Helderder
2.Donkerder
Instellen helderheid dashboardverlichting
Als de koplampen of parkeerlichten voor
worden ingeschakeld, wordt de
instrumentenpaneel- en
dashboardverlichting gedimd. Als de knop
voor de helderheid van de
dashboardverlichting echter in de hoogste
stand wordt gedraaid, wordt de verlichting,
zelfs als de koplampen of de parkeerlichten
voor worden ingeschakeld, niet gedimd.
Uitschakelen automatisch dimmen
Wanneer de omgeving licht is, bijvoorbeeld
overdag, of als de verlichting wordt
ingeschakeld voordat dit nodig is, wordt de
automatische dimfunctie uitgeschakeld. In
dat geval kan de helderheid niet worden
ingesteld, zelfs niet als aan de knop voor de
helderheid van de dashboardverlichting
wordt gedraaid.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
Afstellen van de klok
De klok kan worden ingesteld op het
scherm van het multimediasysteem.
Automatisch instellen van de klok
1.Druk op .
2.Selecteer .
3.Selecteer “General” (algemeen).
4.Selecteer “Clock” (klok).
5.Selecteer “Time Setting”
(tijdinstelling).
6.Selecteer “Sync With Phone” (synchr.
met tel.).
De klok wordt automatisch ingesteld als
een telefoon via Bluetooth
®
is verbonden
om telefoonboekgegevens over te
brengen. Raadpleeg de handleiding voor
het multimediasysteem voor meer
informatie.
Handmatig instellen van de klok
1.Druk op .
2.Selecteer .
3.Selecteer “General” (algemeen).
4.Selecteer “Clock” (klok).
5.Selecteer “Time Setting”
(tijdinstelling).
6.Selecteer “Manual” (handmatig) en
stel vervolgens de klok in.
7.Selecteer OK.
2.1 Instrumentenpaneel
77
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Wijzigen van de klok tussen
12-uurs/24-uursweergave
1.Druk op .
2.Selecteer .
3.Selecteer “General” (algemeen).
4.Selecteer “Clock” (klok).
5.Selecteer “12H” of “24H”.
Scherm klokinstellingen
Het scherm voor de klokinstellingen kan
ook worden weergegeven door de klok op
de statusbalk aan te raken.
2.1.3 Multi-informatiedisplay
Het multi-informatiedisplay verschaft de
bestuurder uiteenlopende gegevens met
betrekking tot de auto.
Displays en menu-iconen
Weergave
Normale weergave
Door menu-iconen te selecteren op het
multi-informatiedisplay kunnen
verschillende soorten rijgerelateerde
informatie worden weergegeven. Het
multi-informatiedisplay kan ook worden
gebruikt voor het wijzigen van de
display-instellingen en andere
voertuiginstellingen.
Daarnaast worden in bepaalde situaties
pop-updisplays met waarschuwingen of
tips weergegeven.
Display TRACK-modus
Auto's zonder EyeSight: In de
TRACK-modus wordt het display voor de
TRACK-modus continu weergegeven.
Auto's met EyeSight: Als in de
TRACK-modus het Pre-Crash
Brake-systeem wordt uitgeschakeld,
wordt het display voor de TRACK-modus
weergegeven. (Blz. 160)
Daarnaast worden in bepaalde situaties
pop-updisplays met waarschuwingen of
tips weergegeven.
AKoelvloeistoftemperatuur (blz. 74)
BMotorolietemperatuur
Geeft de motorolietemperatuur weer.
CSnelste rondetijd
Zie blz. 82 voor de
bedieningsmethode.
DActuele rondetijd
Zie blz. 82 voor de
bedieningsmethode.
Menu-iconen
Selecteer een menu-icoon om de inhoud
ervan weer te geven.
Rij-informatie (blz. 80)
Informatie voor sportief
rijden (blz. 81)
2.1 Instrumentenpaneel
78
Aan navigatiesysteem
gekoppelde weergave
*
(blz. 83)
Aan audiosysteem gekop-
pelde weergave
(blz. 83)
Weergave informatie on-
dersteunend systeem
(indien aanwezig)
(blz. 83)
Weergave instelling on-
dersteunend systeem
(blz. 83)
Weergave instellingen
(blz. 83)
Weergave waarschu-
wingsmelding
(blz. 298)
*
Weergegeven als een navigatie-app via
Apple CarPlay of Android Auto wordt
gebruikt. Raadpleeg de handleiding voor
het multimediasysteem voor meer
informatie.
LCD-scherm
Op het scherm kunnen kleine vlekjes of
lichte puntjes verschijnen. Dit
verschijnsel is kenmerkend voor
LCD-schermen en u kunt het scherm
zonder problemen blijven gebruiken.
WAARSCHUWING!
Het multi-informatiedisplay bij lage
temperaturen
Laat het interieur van de auto op
temperatuur komen alvorens het
informatiedisplay te gebruiken. Bij
extreem lage temperaturen kan het
informatiedisplay trager reageren en
worden wijzigingen mogelijk met enige
vertraging weergegeven.
Zo kan er bijvoorbeeld een vertraging
ontstaan tussen het schakelen door de
bestuurder en de weergave van de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
ingeschakelde versnelling op het
display. Deze vertraging kan de
bestuurder doen besluiten nogmaals
terug te schakelen, waardoor er snel en
te sterk op de motor wordt afgeremd en
er een aanrijding kan ontstaan,
mogelijk met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Wijzigen van de weergave van het
instrumentenpaneel
Het multi-informatiedisplay wordt
bediend met de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel.
Raadpleeg voor informatie over de
functie van elke menu-icoon de uitleg
onder de koptekst van de desbetreffende
menu-icoon.
A/ : Menu-iconen selecteren
/ : De weergegeven informatie
wijzigen, omhoog/omlaag scrollen op
het scherm en de cursor bewegen
BIndrukken: Invoeren
Ingedrukt houden: Schaal van de
G-krachtenweergave resetten/
wijzigen
CTerugkeren naar het vorige scherm
2.1 Instrumentenpaneel
79
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
Soort rij-informatie
Onderwerpen die worden weergegeven
Druk op of van de
bedieningstoets van het
instrumentenpaneel en selecteer .
Druk vervolgens op of om de
volgende items weer te geven:
Rij-informatie (pagina 1)
Rij-informatie (pagina 2)
Rij-informatie (pagina 3)
Rij-informatie (pagina 4)
Rij-informatie (pagina 1)
Gebruik de weergave ter referentie.
AVoltmeter
Geeft de laadspanning weer.
De weergegeven spanning kan
verschillen van de werkelijke
accuspanning, gebruik de voltmeter
daarom als een richtsnoer.
BMotorolietemperatuurmeter
Geeft de motorolietemperatuur weer.
Rij-informatie (pagina 2)
Gebruik de weergave ter referentie.
AActueel brandstofverbruik
Geeft het actuele brandstofverbruik
weer.
BGemiddeld brandstofverbruik
Geeft het gemiddelde
brandstofverbruik weer sinds de
functie is gereset.
CActieradius
Geeft de geschatte maximale afstand
aan die nog met de in de tank
aanwezige brandstof kan worden
gereden.
Deze afstand wordt berekend op
basis van het gemiddelde
brandstofverbruik. Hierdoor kan de
werkelijke afstand die nog kan
worden gereden, afwijken van de
weergegeven afstand.
Als er een kleine hoeveelheid
brandstof wordt getankt, wordt de
weergave mogelijk niet bijgewerkt.
Zet bij het tanken het contact UIT. Als
brandstof wordt getankt terwijl het
contact niet UIT staat, wordt het
display mogelijk niet bijgewerkt.
Rij-informatie (pagina 3)
Gebruik de weergave ter referentie.
AGemiddelde rijsnelheid
Geeft de gemiddelde rijsnelheid weer
sinds het resetten van de weergave.
BRijtijd
Geeft de totale rijtijd weer sinds het
resetten van de weergave.
2.1 Instrumentenpaneel
80
CAfgelegde afstand
Geeft de totale afstand weer die met
de auto is afgelegd sinds het resetten
van de weergave.
Door ingedrukt te houden wordt de
gemiddelde rijsnelheid/verstreken
tijd/afgelegde afstand gereset.
Rij-informatie (pagina 4)
Geeft de bandenspanning van alle
banden weer. (Blz. 262)
Informatie voor sportief rijden
Onderwerpen die worden weergegeven
Druk op of van de
bedieningstoets van het
instrumentenpaneel en selecteer .
Druk vervolgens op of om de
volgende items weer te geven:
G-krachten
Voor het bekijken van de actuele op de
auto uitgeoefende zijdelingse
G-krachten.
G-krachten (piekvasthoudfunctie)
Voor het bekijken van de grootte en
de richting van de maximale op de
auto uitgeoefende zijdelingse
G-krachten.
Vermogens- en koppelkromme
Stopwatch
G-krachten
Geeft de zijdelingse G-krachten op de
auto weer.
Geeft rondom de weergave van de
G-krachten tevens de mate van
verdraaiing van het stuurwiel naar links
en rechts, ingangssignalen van het
gaspedaal en de remvloeistofdruk weer.
Dit display is bedoeld om gebruikt te
worden als richtlijn. Afhankelijk van
factoren als de conditie van het wegdek,
de temperatuur en de rijsnelheid geeft
het display wellicht niet de werkelijke
conditie van de auto weer.
AG-krachten op de auto bij acceleratie
BMate bediening gaspedaal
CRemvloeistofdruk
DMate van verdraaiing stuurwiel
Houd ingedrukt om het bereikvan de
weergave van de G-krachten bij acceleratie
te wijzigen tussen 1,0 G en 0,5 G:
G-krachten (piekvasthoudfunctie)
Geeft de zijdelingse G-krachten op de
auto weer.
Geeft rondom de weergave van de
G-krachten tevens de mate van
verdraaiing van het stuurwiel naar links
en rechts, ingangssignalen van het
gaspedaal en de remvloeistofdruk weer.
Dit display is bedoeld om gebruikt te
worden als richtlijn. Afhankelijk van
factoren als de conditie van het wegdek,
de temperatuur en de rijsnelheid geeft
het display wellicht niet de werkelijke
conditie van de auto weer.
A
Registratie van de maximale G-krachten
Houd ingedrukt om de registratie
van de maximale G-krachten te resetten.
2.1 Instrumentenpaneel
81
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
BG-krachten op de auto bij acceleratie
CMate bediening gaspedaal
DRemvloeistofdruk
EMate van verdraaiing stuurwiel
Vermogens- en koppelkromme
Deze grafiek dient slechts ter indicatie en
geeft niet het werkelijke koppel en
vermogen weer.
AGeleverd vermogen
BKoppel
CActueel motortoerental
De verticale streep schuift zijwaarts
overeenkomstig het actuele
motortoerental.
Stopwatch
Meet de rondetijd en geeft de huidige en
vorige rondetijden weer.
Hoofdscherm
ASnelste rondetijd (hoofdscherm)
Als de timer is gereset, wordt “- -’-
-”- -” weergegeven.
Metingenscherm
ASnelste rondetijd (metingenscherm)
BActuele rondetijd
CTotale rondetijd
DVorige rondetijden
De 50 meest recente rondetijden
worden weergegeven.
EHandleiding bediening
bedieningstoetsen
instrumentenpaneel
Wisselen tussen de
stopwatch-schermen
Om het metingenscherm weer te geven:
druk op . Om het hoofdscherm weer
te geven: druk op .
Bedienen van het metingenscherm
: Start/stop-meting
: Eén ronde markeren
: Gemeten rondetijden resetten
: Door de rondetijden scrollen
Resetten van gemeten rondetijden
Druk na het stoppen van de meting op
.
Andere inhoud weergeven terwijl de
stopwatch in werking is
Druk als het metingenscherm wordt
weergegeven op om het
hoofdscherm weer te geven.
Bedien vervolgens de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om andere inhoud
weer te geven. Terwijl andere
onderwerpen worden weergegeven,
blijft de meting doorgaan, maar kan de
stopwatch niet worden bediend.
2.1 Instrumentenpaneel
82
Aan navigatiesysteem gekoppelde
weergave
Hiermee kunt u de
routebegeleidingsinformatie weergeven.
Aan audiosysteem gekoppelde
weergave
Hiermee kunt u een audiobron of
nummer selecteren op het display met
behulp van de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel.
Weergave informatie ondersteunend
systeem (indien aanwezig)
Hiermee kan de werkingsstatus van de
Adaptive Cruise Control worden
weergegeven (blz. 161, blz. 176)
Weergave instelling ondersteunend
systeem
De instellingen van de volgende
systemen kunnen worden gewijzigd.
LDW (Lane Departure Warning)
(indien aanwezig)
PCB (Pre-Crash Brake-systeem)
(indien aanwezig)
BSD/RCTA (indien aanwezig)
RAB (Reverse Automatic
Braking-systeem) (indien aanwezig)
Sonaralarm (indien aanwezig)
SRH (Steering Responsive Headlight)
(indien aanwezig)
Weergave instellingen
Instellingen voor de weergave van het
instrumentenpaneel die u kunt wijzigen
Eenheden (indien aanwezig)
Hiermee kunnen de weergegeven
meeteenheden worden gewijzigd.
Beginscherm
Hiermee kan worden ingesteld of het
beginscherm al dan niet wordt
weergegeven als het contact AAN
wordt gezet.
GSI (indien aanwezig)
Hiermee kunnen de
schakelstandindicator en de
opschakeladviesindicator worden
ingeschakeld/uitgeschakeld.
REV. (toerentalindicator)
Hiermee kunt u de
toerentalindicator in- of
uitschakelen.
Hiermee kan worden in- en
uitgeschakeld dat er een zoemer
gaat klinken als de
toerentalindicator gaat branden.
Hiermee kan het motortoerental
waarbij de toerentalindicator
(oranje) verschijnt worden
ingesteld.
Voertuigfuncties en instellingen die u
kunt wijzigen
Blz. 325
Onderbreking van de weergave van de
instellingen
Bepaalde instellingen kunnen niet
gewijzigd worden tijdens het rijden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand voordat u instellingen
wijzigt.
Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, kan het
instelscherm tijdelijk niet worden
bediend.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing bij het instellen van
het display
Aangezien de motor tijdens het
instellen van het display moet draaien,
dient de auto te worden geparkeerd op
een plaats met voldoende ventilatie. In
een afgesloten ruimte, zoals een
garage, kunnen uitlaatgassen die het
schadelijke koolmonoxide (CO)
bevatten, zich ophopen en in de auto
terechtkomen. Dit kan leiden tot de
dood of zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
2.1 Instrumentenpaneel
83
2
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
OPMERKING
Tijdens het instellen van het display
Zorg ervoor dat de motor draait tijdens
het instellen van het display om te
voorkomen dat de accu leeg raakt.
2.1 Instrumentenpaneel
84
3.1 Informatie over sleutels .........86
3.1.1Sleutels...............86
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren en de achterklep ........88
3.2.1Portieren..............88
3.2.2 Achterklep .............91
3.2.3 Smart entry-systeem met
startknop ..............94
3.3 Verstellen van de stoelen ........102
3.3.1 Voorstoelen ............102
3.3.2 Achterstoelen ...........104
3.3.3 Hoofdsteunen ...........105
3.4 Verstellen van het stuurwiel en de
buitenspiegels..............106
3.4.1 Stuurwiel .............106
3.4.2 Binnenspiegel ...........107
3.4.3 Buitenspiegels...........108
3.5 Openen, sluiten van de ruiten ......109
3.5.1 Elektrisch bedienbare ruiten ....109
Voordat u gaat rijden 3
85
3.1 Informatie over sleutels
3.1.1 Sleutels
De sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels
geleverd.
AElektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met startknop
(blz. 94)
Gebruik van de
afstandsbedieningsfunctie
(blz. 87)
BMechanische sleutels
CPlaatje met sleutelnummer
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een
vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor
dat de toetsen niet per ongeluk ingedrukt
kunnen worden als u de elektronische
sleutel in bijvoorbeeld een tas hebt
opgeborgen. Bij het indrukken van de
toetsen kan de elektronische sleutel
radiogolven uitzenden die de bediening
van het vliegtuig kunnen beïnvloeden.
Leegraken batterij elektronische sleutel
De standaard levensduurvan de
batterij is1-2jaar.
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een
waarschuwingssignaal in de auto en
wordt er een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay als de
motor wordt uitgeschakeld.
Schakel de energiebespaarmodus van
de elektronische sleutel in om te
voorkomen dat de batterij van de
elektronische sleutel leegraakt
wanneer deze gedurende langere tijd
niet wordt gebruikt. (Blz. 95)
Omdat de elektronische sleutel altijd
radiogolven ontvangt, raakt de
batterij ook ontladen wanneer de
elektronische sleutel niet wordt
gebruikt. De volgende symptomen
geven aan dat de batterij van de
elektronische sleutel mogelijk
ontladen is. Vervang de batterij indien
nodig. (Blz. 274)
Het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening
werkt niet.
Het detectiegebied wordt kleiner.
Het ledcontrolelampje in de sleutel
gaat niet branden.
Houd, om de levensduur van de
batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand
van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten met een
magnetisch veld:
Televisietoestellen
Computers
Mobiele telefoons, draadloze
telefoons en batterijladers
Oplaadapparatuur voor draadloze
en mobiele telefoons
Tafellampen
Inductiekookplaten
Batterij vervangen
Blz. 274
Bevestiging van het aantal
geregistreerde sleutels
Het aantal al geregistreerde sleutels kan
worden bevestigd. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
3.1 Informatie over sleutels
86
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de
sleutel
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet
bloot aan sterke schokken en buig ze
niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot
aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden
en reinig ze niet in een ultrasoon
reinigingsbad of iets dergelijks.
Bevestig geen metaalhoudende of
magnetische voorwerpen aan de
sleutels en houd de sleutels uit de
buurt van dergelijke voorwerpen.
Haal de sleutels niet uit elkaar.
Plak geen stickers o.i.d. op het
oppervlak van de elektronische
sleutel.
Houd de sleutels uit de buurt van
apparaten die magnetische velden
opwekken, bijvoorbeeld
televisietoestellen, audiosystemen en
inductiekookplaten.
De elektronische sleutel bij u dragen
Houd de elektronische sleutel altijd ten
minste 10 cm uit de buurt van
ingeschakelde elektrische apparaten.
Radiogolven die worden uitgezonden
door elektrische apparaten die zich
minder dan 10 cm van de elektronische
sleutel vandaan bevinden, kunnen de
correcte werking van de sleutel
hinderen.
In geval van storingen in het Smart
entry-systeem met startknop of
andere problemen met de sleutel
Blz. 309
Wanneer u een elektronische sleutel
verliest
Blz. 308
Afstandsbediening
De elektronische sleutels zijn voorzien
van de volgende afstandsbediening:
AVergrendelen van de portieren
(blz. 88)
BSluiten van de ruiten
*
(blz. 88)
COntgrendelen van de portieren
(blz. 88)
DOpenen van de ruiten
*
(blz. 88)
EOpenen van de achterklep (blz. 93)
*
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Gebruik van de mechanische sleutel
Druk op de ontgrendelknop om de
mechanische sleutel uit de elektronische
sleutel te halen.
De mechanische sleutel kan maar in één
richting ingestoken worden, aangezien
slechts één zijde van de sleutel van een
groef is voorzien. Als u de sleutel niet in
de slotcilinder kunt steken, draait u de
sleutel om en probeert u het opnieuw.
Bewaar de mechanische sleutel na
gebruik in de elektronische sleutel. Zorg
dat u de mechanische sleutel en de
elektronische sleutel bij u hebt. Als de
batterij van de elektronische sleutel leeg
is of de instapfunctie niet goed werkt,
bent u op de mechanische sleutel
aangewezen. (Blz. 309)
3.1 Informatie over sleutels
87
3
Voordat u gaat rijden
Als u uw mechanische sleutels verliest
Blz. 308
Als een verkeerde sleutel wordt
gebruikt (auto's met
supervergrendeling)
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.
3.2 Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren en de achterklep
3.2.1 Portieren
Van buitenaf ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
Zorg dat u de elektronische sleutel bij u
hebt om deze functie in te kunnen
schakelen.
1.Pak de portiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
Auto's met supervergrendeling: Pak
de portiergreep van het
bestuurdersportier vast om het
portier te ontgrendelen. Pak de
portiergreep van het
passagiersportier vast om beide
portieren te ontgrendelen.
*
Zorg ervoor dat u de sensor aan de
achterzijde van de portiergreep
aanraakt.
De portieren en de achterklep kunnen
gedurende 3 seconden na het
vergrendelen niet worden ontgrendeld.
*
De instellingen voor het
ontgrendelen van de portieren
kunnen worden gewijzigd.
2.Raak de vergrendelsensor (uitholling
aan de zijkant van de portiergreep)
aan om de portieren te vergrendelen.
Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
Afstandsbediening
1.Vergrendelen van het
bestuurdersportier
*1
Vergrendelen
van beide portieren
*2
Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
Houd deze toets ingedrukt om de
ruiten te sluiten.
*3
2.Vergrendelen van beide portieren
*1
Vergrendelen van beide portieren
*2
Druk de toets in om het
bestuurdersportier te ontgrendelen.
Druk de toets binnen 3 seconden
nogmaals in om beide portieren te
ontgrendelen.
*2
Houd deze toets ingedrukt om de
ruiten te openen.
*3
3.1 Informatie over sleutels
88
*1
Auto's zonder supervergrendeling
*2
Auto's met supervergrendeling
*3
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Functie openen/sluiten van zijruiten
gekoppeld aan portieren
Om het openen en sluiten van de
portieren te vergemakkelijken is het
volledig sluiten van de ruiten gekoppeld
aan de portieren. Daarom wordt, als een
portier wordt geopend, ook de ruit van
het portier iets geopend. Als een portier
wordt gesloten, wordt de ruit van het
portier volledig gesloten.
Als de accu echter ontladen is of is
losgenomen, werkt deze functie niet.
(Blz. 310)
Feedbacksignalen
De alarmknipperlichten knipperen om
aan te geven dat de portieren zijn
vergrendeld/ontgrendeld. (Vergrendeld:
eenmaal; ontgrendeld: tweemaal)
Beveiligingsfunctie (auto's zonder
supervergrendeling)
Als er niet binnen ongeveer 30 seconden
na het ontgrendelen van de auto met de
instapfunctie of de afstandsbediening
een portier wordt geopend, zorgt de
beveiligingsfunctie ervoor dat de auto
weer automatisch wordt vergrendeld.
Wanneer het portier niet kan worden
vergrendeld met de vergrendelsensor
op het oppervlak van de portiergreep
Wanneer de portieren niet kunnen
worden vergrendeld als u de
vergrendelsensor op het oppervlak van
de portiergreep met uw vinger aanraakt,
raak dan de vergrendelsensor aan met uw
handpalm.
Als u handschoenen draagt, doe deze dan
uit.
Zoemer centrale vergrendeling
Als geprobeerd wordt de portieren te
vergrendelen met de instapfunctie of de
afstandsbediening wanneer een portier
niet geheel gesloten is, klinkt er
gedurende 5 seconden een zoemer. Sluit
het portier volledig om de zoemer uit te
schakelen en vergrendel de portieren
opnieuw.
Alarm (indien aanwezig)
Wanneer de portieren worden
vergrendeld, wordt het alarmsysteem
ingeschakeld. (Blz. 67)
Omstandigheden die de werking van
het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
beïnvloeden
Blz. 96
Wanneer het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening niet
goed werkt
Gebruik de mechanische sleutel en/of de
vergrendelknoppen aan de binnenzijde
om de portieren te vergrendelen en
ontgrendelen. (Blz. 309) Vervang de
sleutelbatterij door een nieuw exemplaar
als deze ontladen raakt. (Blz. 274)
Als de accu ontladen is
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld en ontgrendeld met het
Smart entry-systeem met startknop of de
afstandsbediening. Vergrendel of
ontgrendel de portieren met de
mechanische sleutel. (Blz. 309)
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
89
3
Voordat u gaat rijden
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
WAARSCHUWING!
Voorkomen van ongevallen
Controleer of beide portieren volledig
gesloten zijn tijdens het rijden. Het niet
in acht nemen van deze voorschriften
kan ertoe leiden dat er per ongeluk een
portier wordt geopend en dat er
iemand uit de auto valt, met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Als een portier wordt geopend of
gesloten
Controleer de omgeving van de auto;
let er bijvoorbeeld op of de auto op een
helling staat, of er voldoende ruimte is
om het portier te openen en of het hard
waait. Houd bij het openen of sluiten
van het portier de portiergreep goed
vast, zodat u bent voorbereid op
eventuele onverwachte bewegingen.
Functie openen/sluiten van zijruiten
gekoppeld aan portieren
Houd de bovenrand van de zijruit niet
vast wanneer u het portier sluit. Anders
kunnen uw vingers of kan uw hand
bekneld raken tussen de ruit.
Bij het gebruik van de
afstandsbediening en het bedienen
van de elektrisch bedienbare ruiten
Bedien de elektrisch bedienbare ruit
nadat u hebt gecontroleerd of er geen
risico is dat een passagier met een
lichaamsdeel bekneld raakt tussen de
ruit. Laat tevens de afstandsbediening
niet bedienen door kinderen. Het kan
gebeuren dat een lichaamsdeel van een
kind of een andere passagier klem komt
te zitten door het bedienen van de
elektrisch bedienbare ruit.
Van binnenuit ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren
Schakelaars centrale vergrendeling
(ontgrendelen/vergrendelen)
1.Vergrendelen van beide portieren
2.Ontgrendelen van beide portieren
Vergrendelknoppen binnenzijde portier
(vergrendelen/ontgrendelen)
1.Vergrendelen van het portier
2.Ontgrendelen van het portier
Vergrendelen van de portieren van
buitenaf zonder gebruik te maken van
een sleutel
1.Zet de vergrendelknop aan de
binnenzijde in de vergrendelde stand.
2.Sluit het portier met de portiergreep
uitgetrokken.
Het portier kan niet worden vergren-
deld als het contact in stand ACC of AAN
staat, of als de elektronische sleutel zich
in de auto bevindt. De sleutel wordt
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
90
echter mogelijk niet juist gesignaleerd
waardoor het portier wellicht wordt
vergrendeld.
Functie die voorkomt dat de portieren
per ongeluk worden vergrendeld
Deze functie voorkomt dat de portieren
worden vergrendeld als de elektronische
sleutel zich in de auto bevindt.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
3.2.2 Achterklep
De achterklep kan worden geopend met
het openingssysteem van de achterklep,
de instapfunctie of de afstandsbediening.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voordat u gaat rijden
Zorg ervoor dat de achterklep volledig
gesloten is voordat u gaat rijden. Als de
achterklep niet volledig is gesloten,
kan deze tijdens het rijden onverwacht
opengaan of objecten in de omgeving
raken, of kan er bagage uit de
bagageruimte vallen, wat kan leiden
tot een ongeval. Bovendien kunnen
uitlaatgassen in de auto terechtkomen,
wat kan leiden tot de dood of zeer
schadelijk kan zijn voor de gezondheid.
Laat kinderen niet in de bagageruimte
spelen. Als een kind per ongeluk in de
bagageruimte opgesloten wordt, kan
het ernstig letsel oplopen als gevolg
van blootstelling aan hoge
temperaturen of stikken.
Laat nooit kinderen de achterklep
openen of sluiten. Anders wordt de
achterklep mogelijk onbedoeld
geopend en kan een hand, het hoofd
of de nek van een kind bekneld raken
bij het sluiten van de achterklep.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Belangrijke punten tijdens het rijden
Sta nooit toe dat personen in de
bagageruimte meerijden. In het geval
van plotseling remmen of een
aanrijding kunnen ze dodelijk of ernstig
letsel oplopen.
Gebruik van de bagageruimte
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat lichaamsdelen bekneld raken, met
ernstig letsel tot gevolg.
Verwijder sneeuw en ijs en dergelijke
van de achterklep voordat u deze
opent. Als u dat niet doet, kan de
achterklep na het openen plotseling
weer dichtvallen.
Zorg ervoor dat u niet in aanraking
komt met uitlaatgassen bij het
openen of sluiten van de achterklep.
Als de motor draait, kunnen
uitlaatgassen brandwonden
veroorzaken.
Controleer de omgeving om er zeker
van te zijn dat u de achterklep veilig
kunt openen en sluiten.
Als zich personen in de buurt
bevinden, zorg er dan voor dat deze
niet in gevaar worden gebracht en
laat ze weten dat de achterklep
geopend of gesloten gaat worden.
Wees extra voorzichtig wanneer u de
achterklep opent of sluit wanneer er
veel wind staat, aangezien sterke
wind ervoor kan zorgen dat de
achterklep plotseling beweegt.
Wanneer de achterklep niet volledig
wordt geopend, kan deze plotseling
dichtvallen. Wanneer de auto op een
helling staat, is het moeilijker om de
achterklep te openen of te sluiten
dan wanneer de auto vlak staat. Let
er dus op dat de achterklep niet
onverwachts vanzelf opengaat of
sluit. Zorg ervoor dat de achterklep
volledig geopend is voordat u de
bagageruimte gebruikt.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
91
3
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Let bij het sluiten van de achterklep
extra goed op dat er geen vingers of
andere zaken bekneld raken.
Druk bij het sluiten van de achterklep
licht op de buitenzijde.
Bevestig alleen originele
Toyota-accessoires aan de
achterklep. Door het extra gewicht
op de achterklep kan de achterklep,
nadat deze is geopend, plotseling
weer dichtvallen.
Achterklepgasdempers
Trek niet aan de achterklepgasdempers,
demonteer ze niet en verbrand ze niet.
Op de afbeeldingen op de
achterklepgasdempers staat het
volgende vermeld:
: Niet trekken
: Niet demonteren
: Niet verbranden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Trek nooit aan de
achterklepgasdemper om de
achterklep te sluiten en hang niets
aan de gasdemper. Als dat wel
gebeurt, kunnen uw handen bekneld
raken of kan de gasdemper afbreken,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
OPMERKING
Gebruik van de bagageruimte
Oefen tijdens het sluiten geen
overmatige kracht uit op de achterklep.
Anders kunnen er deuken in de
achterklep ontstaan.
Achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van
gasdempers die de achterklep op zijn
plaats houden. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kunnen de gasdempers van de
achterklep beschadigd raken, waardoor
deze niet meer werken.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdempers.
Raak de binnenpoot van de
gasdemper nooit aan met
handschoenen of andere stoffen
voorwerpen.
Bevestig alleen originele
Toyota-accessoires aan de
achterklep.
Oefen nooit zijdelingse krachten uit
op de gasdempers en plaats uw
handen er nooit op.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
92
OPMERKING (Vervolg)
Openen/sluiten van de achterklep
Ontgrendelschakelaar achterklep
Houd de ontgrendelschakelaar van de
achterklep ingedrukt.
Smart entry-systeem met startknop
Druk de schakelaar op de achterklep in
terwijl u de elektronische sleutel bij u
hebt.
Als de portieren ontgrendeld zijn, kan de
achterklep worden geopend terwijl u de
elektronische sleutel niet bij u draagt.
Omdat de portieren echter vergrendeld
worden als met de auto wordt gereden
(met een rijsnelheid van 5 km/h of
hoger), kan de achterklep niet worden
geopend voordat een portier wordt
geopend.
Afstandsbediening
Houd de schakelaar ingedrukt.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden als de achterklep wordt
geopend.
Functie die voorkomt dat de achterklep
wordt vergrendeld terwijl de
elektronische sleutel zich in de
bagageruimte bevindt
Er klinkt een geluidssignaal als de
achterklep wordt gesloten terwijl
beide portieren zijn vergrendeld en de
elektronische sleutel zich in de
bagageruimte bevindt. In dat geval
kan de achterklep worden geopend
door op de schakelaarvan de
achterklep te drukken.
Als de elektronische reservesleutel
zich in de bagageruimte bevindt en
beide portieren zijn vergrendeld, kan
de beveiligingsfunctie tegen het
insluiten van de sleutel worden
geactiveerd, zodat de achterklep kan
worden geopend. Neem alle
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
93
3
Voordat u gaat rijden
elektronische sleutels mee als u de
auto achterlaat, om diefstal te
voorkomen.
Als de elektronische sleutel zich in de
bagageruimte bevindt en beide
portieren zijn vergrendeld, wordt de
sleutel mogelijk niet gesignaleerd
afhankelijk van de locatie van de
sleutel en de aanwezige radiogolven.
In dit geval kan de beveiliging sleutel
insluiten niet worden geactiveerd,
zodat de portieren zullen worden
vergrendeld als de achterklep wordt
gesloten. Zorg ervoor dat de sleutel
zich niet in de auto bevindt als u de
achterklep sluit.
De beveiliging sleutel insluiten kan
niet worden geactiveerd als een van
de portieren is ontgrendeld. Open in
dit geval de achterklep met het
openingssysteem van de achterklep.
Wanneer het Smart entry-systeem
met startknop of de
afstandsbediening niet goed werkt
Vervang de sleutelbatterij door een
nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt. (Blz. 274)
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
3.2.3 Smart entry-systeem met
startknop
De volgende handelingen kunnen worden
uitgevoerd als u de elektronische sleutel
bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak. De
bestuurder moet de elektronische sleutel
altijd bij zich hebben.
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren (blz. 88)
Openen van de achterklep (blz. 93)
Starten van de motor (blz. 122)
Plaats van antenne
AAntennes aan de buitenzijde
BAntennes in het interieur
CAntenne buiten de bagageruimte
DAntenne in de bagageruimte
Bereik (gebieden waarin de
elektronische sleutel wordt
gesignaleerd)
ABij het vergrendelen of ontgrendelen
van de portieren
Het systeem werkt als de elektronische
sleutel zich binnen ongeveer 0,4 - 0,8 m
van een buitenportiergreep bevindt.
(Alleen de portieren die de sleutel
signaleren, kunnen worden geopend of
gesloten.)
BBij het openen van de achterklep
Het systeem werkt als de
elektronische sleutel zich binnen
ongeveer 0,4 - 0,8 m van de knop
voor het ontgrendelen van de
achterklep bevindt.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
94
CBij het starten van de motor of het in
een andere stand zetten van het
contact
Het systeem werkt als de elektronische
sleutel zich in de auto bevindt.
Alarmfuncties en
waarschuwingsmeldingen
Er gaat een alarm af en op het
multi-informatiedisplay worden
waarschuwingsmeldingen weergegeven
om een ongeval of diefstal van de auto als
gevolg van onjuist gebruik te voorkomen.
Wanneer er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, neem dan de juiste
maatregelen op basis van de
weergegeven melding. (Blz. 298)
In onderstaande tabel worden de
omstandigheden en de
correctieprocedures beschreven in die
gevallen waarin alleen een alarm klinkt.
Wanneer het buiten de auto hoorbare
alarm gedurende 5 seconden één keer
klinkt
Situatie Correctiepro-
cedure
Er is geprobeerd de auto
te vergrendelen terwijl
er nog een portier ge-
opend was.
Sluit beide por-
tieren en ver-
grendel ze
opnieuw.
Wanneer het buiten de auto hoorbare
alarm één keer gedurende 2 seconden
klinkt
Situatie Correctiepro-
cedure
De achterklep werd ge-
sloten terwijl de elektro-
nische sleutel zich nog
in de bagageruimte be-
vond en beide portieren
waren vergrendeld.
Neem de elek-
tronische sleu-
tel uit de baga-
geruimte en
sluit de
achterklep.
Als het alarm in de auto continu klinkt
Situatie Correctiepro-
cedure
Het contact werd in
stand ACC gezet terwijl
het bestuurdersportier
geopend was (of het
bestuurdersportier werd
geopend terwijl het con-
tact in stand ACC stond).
Zet het contact
UIT en sluit het
bestuur-
dersportier.
Het contact stond UIT
terwijl het bestuur-
dersportier geopend was.
Sluit het
bestuur-
dersportier.
Energiebesparende functie
De energiebesparende functie wordt
geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de
accu leeg raken wanneer de auto
gedurende langere tijd niet wordt gebruikt.
In de volgende situaties kan het enige
tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem met
startknop ontgrendeld kunnen
worden.
De elektronische sleutel bevindt
zich gedurende 10 minuten of
langer binnen een afstand van 2 m
van de auto.
Het Smart entry-systeem met
startknop is gedurende 5 dagen of
langer niet gebruikt.
Als het Smart entry-systeem met
startknop gedurende 14 dagen of
langer niet gebruikt is, kunnen de
portieren niet via het
passagiersportier worden
ontgrendeld. Pak in dat geval de greep
van het bestuurdersportier vast of
gebruik de afstandsbediening of de
mechanische sleutel om de portieren
te ontgrendelen.
Energiebesparende functie voor de
batterij van de elektronische sleutel
Wanneer de energiebesparende functie
is ingeschakeld, loopt de batterij veel
minder snel leeg omdat de ontvangst
van radiogolven door de elektronische
sleutel wordt gestopt.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
95
3
Voordat u gaat rijden
Druk twee keer in terwijl u
ingedrukt houdt. Controleer of het
controlelampje van de elektronische
sleutel 4 keer knippert.
Het Smart entry-systeem met startknop
kan niet worden gebruikt als de
energiebesparende functie voor de
batterij is ingeschakeld. Druk op een van
de toetsen van de elektronische sleutel
om de functie te annuleren.
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop
maakt gebruik van zwakke radiogolven.
In de volgende situaties wordt de
communicatie tussen de elektronische
sleutel en de auto mogelijk beïnvloed,
waardoor het Smart entry-systeem met
startknop, de afstandsbediening en de
startblokkering niet goed werken.
(Oplossingen: blz. 309)
Wanneer de batterij van de
elektronische sleutel leeg is
In de buurt van een televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of
andere locatie waar sterke radiogolven
of elektromagnetische velden aanwezig
zijn
Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos communicatiemiddel
bij u draagt
Wanneer de elektronische sleutel
tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met
aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Als er andere sleutels met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzenden) in de buurt gebruikt
worden
Als u de elektronische sleutel bij u
draagt samen met de volgende
apparaten die radiogolven uitzenden
De elektronische sleutel of een
afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
Computers of pda's
Digitale audioapparatuur
Draagbare spelcomputers
Als een metalen coating of metalen
voorwerpen aan de achterruit zijn
bevestigd
Wanneer de elektronische sleutel in
de buurt van een batterijlader of
elektronische apparaten wordt
gehouden
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende
gevallen mogelijk niet juist:
De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de ruit of
buitenportiergreep, te dicht bij de
grond of te hoog als de portieren
worden vergrendeld of ontgrendeld.
De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de grond of te hoog
of te dicht bij de achterbumper bij
het ontgrendelen van de achterklep.
De elektronische sleutel ligt op het
dashboard, de hoedenplank of de
vloer, of in een portiervak of het
dashboardkastje als de motor wordt
gestart of het contact in een andere
stand wordt gezet.
Laat de elektronische sleutel niet
boven op het dashboard of in de buurt
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
96
van de portiervakken liggen wanneer
u de auto verlaat. Afhankelijk van de
ontvangst van de radiogolven wordt
de sleutel mogelijk gesignaleerd door
de antenne buiten het interieur en
kunnen de portieren worden
vergrendeld vanaf de buitenzijde,
waardoor de elektronische sleutel
mogelijk in de auto wordt opgesloten.
Zolang de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een
willekeurige persoon worden
vergrendeld en ontgrendeld. De auto
kan echter alleen worden ontgrendeld
via de portieren die de elektronische
sleutel signaleren.
Zelfs als de elektronische sleutel zich
buiten de auto bevindt, kan de motor
mogelijk gestart worden als de
elektronische sleutel zich in de buurt
van de ruit bevindt.
Als de sleutel zich binnen het
ontvangstgebied bevindt en er een
grote hoeveelheid water op de
portiergreep terechtkomt
(bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of het wassen van de auto),
kunnen de portieren worden
ontgrendeld of vergrendeld. (Als de
portieren niet worden geopend en
gesloten, worden deze na ongeveer
30 seconden automatisch weer
vergrendeld.)
Als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te
vergrendelen terwijl de elektronische
sleutel zich in de nabijheid van de auto
bevindt, bestaat de mogelijkheid dat
de portieren niet ontgrendeld worden
door de instapfunctie. (Gebruik de
afstandsbediening om de portieren te
ontgrendelen.)
Wanneer u de vergrendel- of
ontgrendelsensor aanraakt terwijl u
handschoenen draagt, worden de
portieren mogelijk niet vergrendeld of
ontgrendeld.
Auto's zonder supervergrendeling:
Wanneer de vergrendelactie is
uitgevoerd met de vergrendelsensor,
worden maximaal driemaal achter
elkaar identificatiesignalen getoond.
Vervolgens worden geen
identificatiesignalen gegeven.
Als de portiergreep nat wordt terwijl
de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in
dit geval de correctieprocedure
hieronder bij het wassen van de auto:
Plaats de elektronische sleutel op
een afstand van ten minste 2 meter
van de auto. (Zorg ervoor dat de
sleutel niet gestolen wordt.)
Schakel de energiebespaarmodus
van de elektronische sleutel in om
het Smart entry-systeem met
startknop uit te schakelen.
(Blz. 95)
Als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt en een portiergreep
wordt nat tijdens het wassen van de
auto, wordt er mogelijk een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
zoemer buiten de auto. Vergrendel
beide portieren om het alarm uit te
schakelen.
De vergrendelsensor werkt mogelijk
niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz.
Maak de vergrendelsensor schoon en
probeer deze nogmaals te bedienen.
Het plotseling bedienen van de
handgreep of het bedienen van de
handgreep direct nadat u het
effectieve bereik bent binnengestapt,
kan ontgrendeling van de portieren
belemmeren. Raak de
ontgrendelsensor van het portier aan
en controleer of de portieren worden
ontgrendeld voordat u opnieuw aan
de portiergreep trekt.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
97
3
Voordat u gaat rijden
Het ontgrendelen van de auto duurt
mogelijk langer als zich een andere
elektronische sleutel in het effectieve
bereik bevindt.
Als er gedurende langere tijd niet met
de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te
voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van
de auto.
Het Smart entry-systeem met
startknop kan vooraf worden
uitgeschakeld. (Blz. 99)
Het inschakelen van de
energiebespaarmodus van de
elektronische sleutel helpt te
voorkomen dat de sleutelbatterij
leegraakt. (Blz. 95)
Voor een juiste bediening van het
systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische
sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel
niet te dicht bij de auto als u het
systeem van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de
conditie waarin de elektronische
sleutel wordt bewaard, wordt de
sleutel mogelijk niet correct door het
systeem gesignaleerd, waardoor het
systeem wellicht niet juist
functioneert. (Het alarm kan per
ongeluk afgaan of de functie die
voorkomt dat de portieren per
ongeluk worden vergrendeld, werkt
wellicht niet.)
Laat de elektronische sleutel niet in de
bagageruimte achter. De
beveiligingsfunctie tegen het
insluiten van de sleutel functioneert
mogelijk niet als de sleutel zich op
bepaalde locaties bevindt, zoals in de
binnenrand van de bagageruimte, of
door de omstandigheden waarin de
sleutel zich bevindt (zoals in een tas
van metaal(folie) of dicht bij een
metalen voorwerp) of in de buurt van
storende radiogolven. (Blz. 94)
Als het Smart entry-systeem met
startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren: blz. 309
Starten van de motor: blz. 310
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren: Gebruik de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel. (Blz. 88, blz. 309)
Starten van de motor en wijzigen van
de standen van het contact: blz. 310
Uitzetten van de motor: blz. 124
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde
pacemakers, CRT-pacemakers of
geïmplanteerde hartdefibrillatoren
moeten voldoende afstand bewaren
tot de antennes van het Smart
entry-systeem met startknop.
(Blz. 94) De radiogolven kunnen de
werking van dergelijke apparatuur
beïnvloeden. Indien nodig kan de
instapfunctie worden uitgeschakeld.
Neem voor meer informatie over
bijvoorbeeld de frequentie van de
radiogolven en de momenten waarop
deze worden uitgezonden, contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Raadpleeg
vervolgens uw arts om na te gaan of
de instapfunctie moet worden
uitgeschakeld.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
98
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Gebruikers van elektrische medische
apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten contact
opnemen met de fabrikant van deze
producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op
de werking van deze apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte
effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Het Smart entry-systeem met
startknop kan worden uitgeschakeld.
(Blz. 98)
Situaties waarin het Smart
entry-systeem met startknop moet
worden uitgeschakeld
In de volgende situaties moet het Smart
entry-systeem met startknop worden
uitgeschakeld.
Als er mensen met een
geïmplanteerde pacemaker,
CRT-pacemaker of geïmplanteerde
hartdefibrillator in de auto zitten.
Als de auto gedurende een langere tijd
niet wordt gebruikt of het Smart
entry-systeem met startknop niet
wordt gebruikt.
Als een elektronische sleutel in de
buurt van of in de auto moet worden
achtergelaten.
Gebruik de afstandsbediening om de
portieren te vergrendelen en
ontgrendelen als het Smart
entry-systeem met startknop is
uitgeschakeld.
Als de motor wordt gestart, moet de
elektronische sleutel in de buurt van de
startknop worden gehouden.
(Blz. 310)
Uitschakelen van het Smart
entry-systeem met startknop
Het Smart entry-systeem met startknop
kan worden uitgeschakeld door de
portieren te openen en sluiten of door de
afstandsbediening te gebruiken.
Methode waarbij portier wordt
geopend/gesloten
1.Sluit het portier terwijl u op de
bestuurdersstoel zit.
2.Druk op van de schakelaar van de
centrale vergrendeling.
3.Open het bestuurdersportier binnen
5 seconden nadat u stap 2hebt
uitgevoerd.
4.Druk binnen 5 seconden nadat u stap
3hebt uitgevoerd 2 keer op van
de schakelaar van de centrale
vergrendeling met het portier open.
5.Sluit en open het bestuurdersportier
2 keer binnen 10 seconden nadat u
stap 4hebt uitgevoerd.
6.Druk binnen 10 seconden nadat u
stap 5hebt uitgevoerd 2 keer op
van de schakelaar van de centrale
vergrendeling met het portier open.
7.Sluit en open het bestuurdersportier
1 keer binnen 10 seconden nadat u
stap 6hebt uitgevoerd.
8.Sluit het bestuurdersportier binnen
5 seconden nadat u stap 7hebt
uitgevoerd.
Er klinkt gedurende ongeveer
2 seconden een zoemer en het Smart
entry-systeem met startknop wordt
uitgeschakeld.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
99
3
Voordat u gaat rijden
Methode waarbij afstandsbediening wordt
gebruikt
1.Open het bestuurdersportier en druk
de blokkeerhevel naarvoren.
2.
Houd en van de afstand-
sbediening gedurende ten minste
5 seconden gelijktijdig ingedrukt.
Er klinkt gedurende ongeveer
2 seconden een zoemer en het Smart
entry-systeem met startknop wordt
uitgeschakeld.
Inschakelen van het Smart
entry-systeem met startknop
Het Smart entry-systeem met startknop
kan worden ingeschakeld door de
procedure voor het uitschakelen
nogmaals uit te voeren.
Als het systeem is ingeschakeld, klinkt er
een zoemer.
Methode waarbij portier wordt
geopend/gesloten
Druk bij stap 4en 6de schakelaar van de
centrale vergrendeling stevig in. Als de
schakelaar zeer kort wordt ingedrukt,
wordt het systeem mogelijk niet
uitgeschakeld.
Methode waarbij afstandsbediening
wordt gebruikt
Om de methode met de
afstandsbediening te gebruiken voor het
uitschakelen van het Smart
entry-systeem met startknop moet een
pincode geregistreerd worden voor Smart
entry met pincode. (Blz. 100)
Bij het inschakelen van het Smart
entry-systeem met startknop
Als de methode die is gebruikt voor het
uitschakelen van het Smart
entry-systeem met startknop niet
bekend is, druk dan op de startknop.
Als de afstandsbediening is gebruikt,
klinkt er een zoemer in de auto.
Als de methode waarbij het portier
wordt geopend/gesloten is gebruikt,
klinkt er geen zoemer.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
OPMERKING
Bij het uitschakelen van het Smart
entry-systeem met startknop
Als het systeem wordt uitgeschakeld of
ingeschakeld om mensen met een
geïmplanteerde pacemaker,
CRT-pacemaker of geïmplanteerde
hartdefibrillator mee te nemen, gebruik
dan altijd de methode waarbij het
portier wordt geopend/gesloten. Als de
methode met de afstandsbediening
wordt gebruikt, wordt het systeem
mogelijk per ongeluk ingeschakeld.
Ontgrendelen van de portieren met
Smart entry met pincode
Door een 5-cijferige pincode te
registreren kunnen de portieren en de
tankdopklep zonder elektronische sleutel
worden ontgrendeld door op de
ontgrendelschakelaar voor de achterklep
te drukken.
Registratiemethode pincode
1.Zet het contact UIT.
2.Sluit de portieren en de achterklep.
3.Houd van de afstandsbediening
ingedrukt.
Op dat moment worden de portieren
en de tankdopklep vergrendeld.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
100
4.Druk binnen 5 seconden nadat u stap
3hebt uitgevoerd op de
ontgrendelschakelaar voor de
achterklep en houd deze ingedrukt.
Na ten minste 5 seconden klinkt er
een zoemer.
5.Laat van de afstandsbediening en
de ontgrendelschakelaar voor de
achterklep los.
6.Druk binnen 30 seconden nadat de
zoemer begon te klinken op van
de afstandsbediening.
De zoemer stopt.
7.Nu kan een pincode worden
geregistreerd. Druk even vaak op de
ontgrendelschakelaar voor de
achterklep als het eerste cijfer van de
pincode.
Voorbeeld: Als u 32468 registreert,
druktu3keeropdeschakelaar.
8.Wacht totdat de zoemer 1 keer klinkt
en druk vervolgens even vaak op de
schakelaar als het volgende cijfer.
Voorbeeld: Als u 32468 registreert,
druktu2keeropdeschakelaar.
9.Herhaal stap 8voor de resterende
cijfers.
10.Voer binnen 30 seconden nadat de
zoemer met tussenpozen begon te
klinken stap 7totenmet9nogmaals
uit om de pincode te bevestigen.
De registratie is voltooid en de
portieren en de tankdopklep worden
ontgrendeld.
Ontgrendelmethode
Druk op de ontgrendelschakelaar volgens
dezelfde procedure als bij stap 7tot en
met 9.
Registratie pincode
Om diefstal te voorkomen is het niet
mogelijk om 5 dezelfde cijfers of
12345 te registreren als pincode.
Gebruik ook niet hetzelfde getal als op
uw kentekenplaten staat of andere
eenvoudige codes.
Druk 10 keer op de
ontgrendelschakelaar voor de
achterklep om het cijfer 0 in te voeren.
Als u een fout maakt tijdens de
registratie, ontgrendel dan de
portieren of de achterklep met de
afstandsbediening om de registratie
af te breken. Voer de registratie
vervolgens nogmaals uit vanaf stap 1.
Als de fout echter bij stap 10 is
gemaakt, klinkt er een zoemer en kan
stap 10 nogmaals worden uitgevoerd.
Voer, om de pincode te wissen, de
registratieprocedure uit en voer
22222 in.
Controleer na de registratie van een
nieuwe pincode of de portieren
kunnen worden ontgrendeld met de
code.
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld met de
methode met de afstandsbediening,
kan de pincode voor Smart entry met
pincode niet worden gewist.
(Blz. 99)
Voer in de volgende gevallen de
registratieprocedure van de pincode
opnieuw uit.
Als u de pincode bent vergeten.
Als u de pincode wilt wijzigen.
Wijzig de pincode regelmatig.
Controleer als u de auto hebt
uitgeleend of de pincode niet is
gewijzigd of gewist. Voer de
registratie van de pincode opnieuw uit
als de pincode is gewijzigd of gewist.
Ontgrendelmethode
Als de elektronische sleutel zich
binnen een detectiegebied bevindt,
krijgt het Smart entry-systeem
voorrang.
Als u een fout maakt bij het invoeren
van de pincode, wacht dan ten minste
5 seconden en voer de procedure
opnieuw uit.
Als 5 keer na elkaar een verkeerde
pincode is ingevoerd, klinkt er
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
101
3
Voordat u gaat rijden
gedurende ongeveer 2 seconden een
zoemer en is het gedurende 5 minuten
niet mogelijk om deze procedure uit te
voeren.
3.3 Verstellen van de
stoelen
3.3.1 Voorstoelen
Procedure voor het verstellen
AHendel stoelpositieverstelling
BHendel rugleuningverstelling
CHendel hoogteverstelling (alleen
bestuurderszijde)
DHendel voor neerklappen rugleuning
Instappen naar de achterstoelen en
uitstappen vanuit de achterstoelen
Gebruik om in te stappen naar de
achterstoelen en uit te stappen vanuit de
achterstoelen de hendel voor de
rugleuningverstelling of de hendel voor
het neerklappen van de rugleuning.
Alvorens in te stappen naar de
achterstoelen of uit te stappen vanuit de
achterstoelen
Haal de veiligheidsgordel uit de
gordelgeleider. (Blz. 26)
Bij het instappen naar de achterstoelen
of uitstappen vanuit de achterstoelen
Bestuurderszijde
Trek aan de hendel voor het
neerklappen van de rugleuning (
A
)
of trek de hendel voor de
rugleuningverstelling (
B
) omhoog.
De rugleuning klapt naar voren.
Voorpassagierszijde
Trek aan de hendel voor het
neerklappen van de rugleuning (
A
)
of trek de hendel voor de
rugleuningverstelling (
B
) omhoog.
De rugleuning klapt naar voren.
De stoel kan naar voren en naar
achteren worden geschoven.
Na instappen naar de achterstoelen of
uitstappen vanuit de achterstoelen
Klap de rugleuning rechtop totdat de
stoel wordt vergrendeld.
Alleen voorpassagiersstoel: De stoel
wordt vergrendeld zodra de rugleuning
rechtop staat.
3.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
102
Stofhoes stoel
Verwijder de stofhoes die eventueel op
de stoel is aangebracht bij de koop
alvorens de stoel te gebruiken.
WAARSCHUWING!
Stoel afstellen
Om te voorkomen dat u bij een
aanrijding onder de veiligheidsgordel
doorschuift, is het raadzaam de leuning
niet verder achterover te zetten dan
strikt noodzakelijk is.
Als de rugleuning te ver achterover
staat, kan bij een ongeval het
heupgedeelte over uw heupen heen
schuiven, waardoor er te veel kracht op
uw buik wordt uitgeoefend, of kan het
schoudergedeelte van de gordel in
contact komen met uw nek, waardoor
ernstig letsel kan ontstaan.
Verstel de bestuurdersstoel niet tijdens
het rijden, aangezien de stoel dan
onverwachts kan bewegen. Hierdoor
kan de bestuurder de controle over de
auto verliezen.
Controleer na het verstellen of de
stoel goed is vergrendeld.
Zorg ervoor geen inzittenden te
raken met de stoel. Zorg dat bij het
naar achteren schuiven van de stoel
de benen van de achterpassagiers
niet bekneld raken.
Houd de rugleuning tegen bij het
verstellen wanneer u deze rechtop
wilt zetten.
Gebruik niet de gordelgeleider om de
voorstoel te verstellen of neer te
klappen.
Houd uw handen niet onder de stoel
of in de buurt van bewegende
onderdelen om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden
bekneld kunnen raken in het
stoelmechanisme.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Tijdens het rijden
Bedien nooit de hendel voor de
stoelpositieverstelling en trek nooit
aan de hendel voor het neerklappen
van de rugleuning. Anders kunnen zich
ongevallen voordoen die tot dodelijk of
ernstig letsel kunnen leiden.
Instappen naar de achterstoelen en
uitstappen vanuit de achterstoelen
Zorg er bij het in- en uitstappen voor
dat uw handen, benen enz. niet
bekneld raken tussen onderdelen die
kunnen bewegen of een verbinding
vormen.
Ga bij het in- en uitstappen niet op
de stoelslede staan.
Zorg er na het in- en uitstappen voor
dat de voorstoel goed is vergrendeld.
Als de voorstoel wordt bediend vanaf
de achterstoel
Controleer of er niemand op de
voorstoel zit.
OPMERKING
Wanneer een voorstoel wordt versteld
Let er bij het verstellen van een
voorstoel op dat de hoofdsteun de
hemelbekleding niet raakt. Anders
kunnen de hoofdsteun en de
hemelbekleding beschadigd raken.
Bij het in en uit de auto stappen
Raak met uw rug het zijsteunkussen van
de rugleuning niet aan. Anders kan het
zijsteunkussen sneller slijten. U kunt de
stoelen naar achteren schuiven om
contact te voorkomen.
3.3 Verstellen van de stoelen
103
3
Voordat u gaat rijden
3.3.2 Achterstoelen
De rugleuningen kunnen worden
neergeklapt.
Rugleuningen achter neerklappen
1.Schuif de voorstoelen naar voren.
(Blz. 102)
2.Klap de rugleuning neer.
Ontgrendelknoppen
Druk de ontgrendelknoppen van de
rugleuning in en klap de rugleuning neer.
Druk de knop in totdat de rugleuning is
ontgrendeld.
Om de rugleuningen terug te zetten in de
oorspronkelijke positie tilt u de
rugleuning op tot deze vastklikt.
Ontgrendellussen
Trek in de bagageruimte aan de
ontgrendellussen voor de rugleuning die
u wilt neerklappen.
Om de rugleuningen terug te zetten in de
oorspronkelijke positie tilt u de
rugleuning op tot deze vastklikt.
Stofhoes stoel
Verwijder de stofhoes die eventueel op
de stoel is aangebracht bij de koop
alvorens de stoel te gebruiken.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het neerklappen van de
rugleuningen van de achterstoelen
Klap de rugleuningen niet neer
tijdens het rijden.
Breng de auto op een vlakke
ondergrond tot stilstand, activeer de
parkeerrem en zet de selectiehendel
in stand P (automatische
transmissie) of in de neutraalstand
(handgeschakelde transmissie).
Laat geen personen op een
neergeklapte rugleuning of in de
bagageruimte zitten tijdens het
rijden.
Laat geen kinderen toe in de
bagageruimte.
3.3 Verstellen van de stoelen
104
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Nadat de rugleuning van de
achterstoel rechtop is gezet
Druk de rugleuning achter naar
achteren en controleer vervolgens of
hij goed vergrendeld is door hem
voorzichtig naar voren en achteren
te drukken. Als de rugleuning niet
goed vergrendeld is, is het rode deel
van de rugleuningvergrendeling
zichtbaar. Zorg dat het rode deel niet
zichtbaar is.
Controleer of de veiligheidsgordels
niet gedraaid zijn of vastzitten in de
rugleuning.
Voordat u de veiligheidsgordels
achter gebruikt
Controleer of de veiligheidsgordel niet
vastzit in de rugleuning of gedraaid zit
in een van de haken waarmee de
rugleuning wordt vastgezet. Anders
kan de veiligheidsgordel mogelijk niet
goed worden vastgemaakt of niet goed
werken bij een aanrijding, hetgeen kan
leiden tot dodelijk of ernstig letsel.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
3.3.3 Hoofdsteunen
De voorstoelen zijn voorzien van een
hoofdsteun.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de
hoofdsteunen de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de
bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
Druk de hoofdsteunen na het plaatsen
naar beneden om te controleren of ze
goed vergrendeld zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
Verticaal afstellen van een hoofdsteun
1.Omhoog
Trek de hoofdsteunen omhoog.
3.3 Verstellen van de stoelen
105
3
Voordat u gaat rijden
2.Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en houd
daarbij de ontgrendelknop
A
ingedrukt.
Afstellen van de hoogte van de
hoofdsteunen
Stel de hoofdsteunen zo in dat het
midden van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
Verwijderen van de hoofdsteunen
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop
A
ingedrukt.
Wanneer de hoofdsteun het dak raakt
waardoor het verwijderen ervan wordt
bemoeilijkt, wijzig dan de stoelhoogte of
de -hoek. (Blz. 102)
Plaatsen van de hoofdsteunen
Breng de hoofdsteun in lijn met de
bevestigingsgaten en schuif hem omlaag
tot hij in de vergrendeling klikt.
Houd de ontgrendelknop
A
ingedrukt
wanneer u de hoofdsteun laat zakken.
3.4 Verstellen van het
stuurwiel en de
buitenspiegels
3.4.1 Stuurwiel
Procedure voor het verstellen
1.Houd het stuurwiel vast en druk de
hendel omlaag.
2.Zet het stuurwiel in de ideale positie
door het in horizontale en verticale
richting te bewegen.
Trek na de verstelling de hendel
omhoog om het stuurwiel te borgen.
3.3 Verstellen van de stoelen
106
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het
rijden.
Anders kunt u de macht over het stuur
verliezen en een ongeval veroorzaken,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Zorg ervoor dat het stuurwiel goed
vergrendeld is.
Anders kan het stuurwiel plotseling
bewegen, waardoor een ongeval kan
ontstaan met ernstig letsel tot gevolg.
Ook klinkt de claxon wellicht niet als
het stuurwiel niet goed is vergrendeld.
Claxon
Druk op of vlak bij het symbool om
te claxonneren.
3.4.2 Binnenspiegel
De positie van de binnenspiegel kan
worden afgesteld zodat de bestuurder
voldoende zicht naar achteren heeft.
Afstellen van de hoogte van de
binnenspiegel
De hoogte van de binnenspiegel kan
worden afgestemd op uw houding achter
het stuur.
Stel de hoogte van de binnenspiegel af
door de spiegel omhoog of omlaag te
bewegen.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel de spiegel niet tijdens het
rijden.
Hierdoor kunt u de macht over het
stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Antiverblindingsstand
Verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer kan worden
beperkt door de lip te verstellen.
ANormale stand
BAntiverblindingsstand
3.4 Verstellen van het stuurwiel en de buitenspiegels
107
3
Voordat u gaat rijden
3.4.3 Buitenspiegels
De positie van de binnenspiegel kan
worden afgesteld zodat de bestuurder
voldoende zicht naar achteren heeft.
WAARSCHUWING!
Belangrijke punten tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Verstel de spiegels niet tijdens het
rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels
zijn ingeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de
normale stand te staan en goed te
zijn ingesteld alvorens met de auto
wordt gereden.
Procedure voor het verstellen
1.Draai de schakelaar om een
buitenspiegel te selecteren.
ALinks
BRechts
2.Bedien de schakelaar om de spiegel te
verstellen.
ALinks
BOmlaag
CRechts
DOmhoog
De spiegelhoek kan worden versteld
wanneer
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn
De buitenspiegels kunnen worden on-
twasemd met de spiegelverwarming. Door
de achterruitverwarming in te schakelen
wordt de buitenspiegelverwarming
ingeschakeld. (
Blz. 232)
WAARSCHUWING!
Als de spiegelverwarming is
ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet
aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
Inklappen en uitklappen van de spiegels
Druk op de schakelaar om de
buitenspiegels in te klappen.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
buitenspiegels weer uit te klappen.
3.4 Verstellen van het stuurwiel en de buitenspiegels
108
WAARSCHUWING!
Wanneer een spiegel wordt versteld
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld
raakt tussen de bewegende spiegel en
het spiegelhuis om letsel en storingen
te voorkomen.
3.5 Openen, sluiten van de
ruiten
3.5.1 Elektrisch bedienbare
ruiten
Openen en sluiten van de elektrisch
bedienbare ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
worden geopend en gesloten met behulp
van de schakelaars. Door de schakelaar te
bedienen bewegen de ruiten als volgt:
1.Sluiten
2.One-touch sluiten
*
3.Openen
4.One-touch openen
*
*
De ruit stopt in een tussenstand door de
schakelaar in de andere richting te
bewegen.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
bediend worden als
Het contact AAN staat.
Bedienen van de elektrisch bedienbare
ruiten nadat het contact UIT is gezet
Nadat het contact in stand ACC of UIT is
gezet, kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten nog gedurende ongeveer
40 seconden worden bediend. Ze kunnen
echter niet meer worden bediend zodra
een van de voorportieren is geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten van de ruit een
object bekneld raakt tussen de ruit en de
carrosserie, stopt de beweging van de ruit
en wordt de ruit weer iets geopend.
Knelbeveiligingsfunctie
Als tijdens het openen van de ruit een
object bekneld raakt tussen het portier
en de ruit, stopt de beweging van de ruit.
Als de ruit niet kan worden geopend of
gesloten
Wanneer de klembeveiliging of de
knelbeveiliging niet goed werkt en de
portierruit niet kan worden geopend of
gesloten, voer dan de onderstaande
handelingen uit met de schakelaar van de
ruitbediening van dat portier.
1.Controleer of de portieren gesloten
zijn.
2.Zet het contact AAN.
3.Houd de schakelaar van de
ruitbediening ingedrukt in de
one-touch openpositie. Blijf, nadat de
ruit volledig is geopend, de schakelaar
gedurende ongeveer 1 seconde
ingedrukt houden.
4.Houd de schakelaar voor de
ruitbediening omhoog getrokken in
de one-touch sluitpositie. Houd de
schakelaar, nadat de ruit volledig is
gesloten, nog gedurende ongeveer
1 seconde omhoog getrokken.
Herhaal de procedure vanaf het begin als
u de schakelaar van de ruitbediening in de
stand openen drukt terwijl de ruit nog in
beweging was. Als de ruit ook na het op
de juiste wijze uitvoeren van
bovenstaande procedure sluit, maar
3.4 Verstellen van het stuurwiel en de buitenspiegels
109
3
Voordat u gaat rijden
vervolgens weer iets opengaat, laat dan
uw auto controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Aan portierslot gekoppelde werking
ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
worden geopend en gesloten met behulp
van de afstandsbediening.
*
(Blz. 88)
*
Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Sluiten van de ruiten
De bestuurder is verantwoordelijk
voor de bediening van de elektrisch
bedienbare ruiten, ook voor die van
de passagiers. Laat, om onbedoelde
bediening, met name door kinderen,
te voorkomen, de elektrisch
bedienbare ruiten niet door kinderen
bedienen. Het kan gebeuren dat een
lichaamsdeel van een kind of een
andere passagier klem komt te zitten
tussen de elektrisch bedienbare ruit.
Wanneer er een kind in de auto zit,
verdient het aanbeveling om de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening te gebruiken.
(Blz. 111)
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer of geen van de
inzittenden een lichaamsdeel naar
buiten steekt dat bekneld zou
kunnen raken als de ruiten bediend
worden.
Wanneer de elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend met de
afstandsbediening of mechanische
sleutel, bedien dan de elektrisch
bedienbare ruit nadat u hebt
gecontroleerd of er geen risico is dat
een passagier met een lichaamsdeel
bekneld kan raken tussen de ruit.
Laat kinderen de ruit niet bedienen
via de afstandsbediening of
mechanische sleutel. Het kan
gebeuren dat een lichaamsdeel van
een kind of een andere passagier
klem komt te zitten door het
bedienen van de elektrisch
bedienbare ruit.
Wanneer u uit de auto stapt, zet dan
het contact UIT en neem de sleutel
en het kind met u mee. Anders kan
het kind de auto mogelijk onbedoeld,
uit kattenkwaad, enz. bedienen, wat
tot een ongeval kan leiden.
Klembeveiliging
Gebruik geen lichaamsdelen om de
klembeveiliging opzettelijk te
activeren.
De klembeveiliging werkt mogelijk
niet als iets klem komt te zitten als
de ruit bijna volledig gesloten is.
Zorg ervoor dat er geen
lichaamsdelen klem komen te zitten
tussen de ruit.
3.5 Openen, sluiten van de ruiten
110
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Knelbeveiligingsfunctie
Steek geen lichaamsdelen of
kledingstukken in de opening om te
proberen of de knelbeveiliging
werkt.
De knelbeveiliging werkt mogelijk
niet als iets bekneld raakt op het
moment dat de ruit bijna volledig
geopend is. Zorg ervoor dat er geen
lichaamsdelen of kledingstukken
klem komen te zitten tussen de ruit.
Voorkomen van onbedoelde bediening
(blokkeerschakelaar ruitbediening)
Druk de schakelaar in om de
passagiersruiten te blokkeren.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per ongeluk een
passagiersruit openen of sluiten.
3.5 Openen, sluiten van de ruiten
111
3
Voordat u gaat rijden
3.5 Openen, sluiten van de ruiten
112
4.1 Voordat u gaat rijden
4.1.1 Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de
onderstaande procedures:
Rijprocedure
Starten van de motor
Blz. 122
Rijden
Automatische transmissie
1.Zet met ingetrapt rempedaal de
selectiehendel in stand D. (Blz. 126)
2.Deactiveer de parkeerrem.
(Blz. 133)
3.Laat het rempedaal geleidelijk
opkomen en trap langzaam het
gaspedaal in om de auto in beweging
te brengen.
Handgeschakelde transmissie
1.Zet met ingetrapt koppelingspedaal
de selectiehendel in de 1e versnelling.
(Blz. 130)
2.Deactiveer de parkeerrem.
(Blz. 133)
3.Laat het koppelingspedaal geleidelijk
opkomen. Trap tegelijkertijd het
gaspedaal langzaam in om de auto in
beweging te brengen.
Stilstaan
Automatische transmissie
1.Trap, terwijl de selectiehendel in stand
D staat, het rempedaal in.
2.Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P als er
gedurende langere tijd wordt gestopt.
(Blz. 126)
Handgeschakelde transmissie
1.Trap met ingetrapt koppelingspedaal
het rempedaal in.
2.Activeer indien nodig de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in de
neutraalstand als er gedurende
langere tijd wordt gestopt.
(Blz. 130)
Parkeren van de auto
Automatische transmissie
1.Trap, terwijl de selectiehendel in stand
D staat, het rempedaal in om de auto
volledig tot stilstand te brengen.
2.Activeer de parkeerrem (blz. 133)
en zet de selectiehendel in stand P
(blz. 126).
Controleer of het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem brandt.
3.Druk op de startknop om de motor uit
te zetten.
4.Laat het rempedaal langzaam
opkomen.
5.Vergrendel de portieren nadat u
gecontroleerd hebt of u de sleutel bij
u hebt.
Plaats bij het parkeren op een helling
indien nodig wielblokken.
Handgeschakelde transmissie
1.Trap met ingetrapt koppelingspedaal
het rempedaal in om de auto volledig
tot stilstand te brengen.
2.Activeer de parkeerrem. (Blz. 133)
Controleer of het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem brandt.
3.Zet de selectiehendel in de
neutraalstand. (Blz. 130)
Zet de auto bij het parkeren op een
helling in de 1e versnelling of de
achteruit en plaats indien nodig
wielblokken.
4.Druk op de startknop om de motor uit
te zetten.
5.Laat het rempedaal langzaam
opkomen.
6.Vergrendel de portieren nadat u
gecontroleerd hebt of u de sleutel bij
u hebt.
4.1 Voordat u gaat rijden
114
Wegrijden op een helling
Automatische transmissie
1.Activeer de parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand D.
2.Trap het gaspedaal geleidelijk in.
3.Deactiveer de parkeerrem.
Handgeschakelde transmissie
1.Activeer de parkeerrem en zet de
selectiehendel in de 1e versnelling.
2.Trap het gaspedaal een beetje in en
laat tegelijkertijd het
koppelingspedaal geleidelijk
opkomen.
3.Deactiveer de parkeerrem.
Als u wegrijdt op een helling omhoog
De Hill Start Assist Control wordt
geactiveerd. (Blz. 219)
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat
het zicht dan minder is, de ruiten
beslagen kunnen zijn en de weg glad
kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het
begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de
regen, tussen band en wegdek kan er
zich dan immers een waterfilm
vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Motortoerental tijdens het rijden
(auto's met automatische transmissie)
In de volgende gevallen kan het
motortoerental tijdens het rijden te
hoog oplopen. Dit is het gevolg van
automatisch op- of terugschakelen, al
naar gelang de rijomstandigheden. Het
duidt niet op plotseling accelereren.
Het systeem signaleert dat de auto
een helling op of af rijdt
Als het gaspedaal wordt losgelaten
Bij het nemen van een bocht
Als het rempedaal stevig wordt
ingetrapt
Beperken van het motorvermogen
(Brake Override-systeem)
Wanneer het gaspedaal en rempedaal
gelijktijdig worden ingetrapt, wordt het
motorvermogen mogelijk beperkt.
Inrijperiode nieuwe auto (de eerste
1.600 km)
De prestaties en levensduur van uw auto
zijn afhankelijk van hoe u met uw auto
omgaat en ervoor zorgt wanneer deze
nieuw is. Volg deze instructies op
gedurende de eerste 1.600 km:
Laat de motor niet met te veel toeren
draaien. Laat het motortoerental niet
oplopen tot meer dan 4.000 omw/
min, behalve in een noodgeval.
Rijd niet langdurig met een constant
motortoerental of een constante
snelheid, of deze snelheid nu hoog of
laag ligt.
Vermijd plotseling wegrijden of snel
accelereren, behalve in een
noodgeval.
Vermijd hard remmen, behalve in een
noodgeval. Hanteer dezelfde
inrijprocedure bij een gereviseerde
motor, een nieuw geplaatste motor of
wanneer de remblokken of -voeringen
door nieuwe exemplaren zijn
vervangen.
Remblokken met hoge
wrijvingscoëfficiënt
De remblokken en -schijven zijn
ontworpen voor gebruik onder zware
belasting. Daardoor zijn er mogelijk
remgeluiden te horen, afhankelijkvan de
rijsnelheid, remkracht en omgeving
(temperatuur, vochtigheid, enz.).
Remsysteem met in remschijf
geïntegreerde parkeerremtrommel
Uw auto is uitgerust met een
remsysteem met in de remschijf
geïntegreerde parkeerremtrommel.
Deze trommelremmen moeten
regelmatig worden bijgesteld. Bij het
vervangen van onderdelen van de
4.1 Voordat u gaat rijden
115
4
Rijden
parkeerrem dienen ze te worden
afgesteld. Laat het bijstellen uitvoeren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Na het starten van de motor
Nadat de motor is gestart, kunnen de
inlaat- en uitlaatgeluiden en trillingen
korte tijd toenemen om de uitstoot te
beperken, maar dit duidt niet op een
storing.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de
in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of
de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 319)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het starten van de auto (auto's
met automatische transmissie)
Houd het rempedaal altijd ingetrapt
als de auto stilstaat en de motor
draait. Dit voorkomt kruipen van de
auto.
Trap het rempedaal stevig in,
aangezien het motortoerental
anders mogelijk direct na het starten
van de motor stijgt wanneer de
airconditioning in werking is, het
stuurwiel wordt gedraaid, enz. en zo
het kruipen verergert. Activeer de
parkeerrem indien nodig.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt,
blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het
rempedaal het gaspedaal intrapt,
zal de auto onverwacht
accelereren, wat een ongeval tot
gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het achteruitrijden draait u
wellicht uw lichaam, waardoor het
bedienen van de pedalen moeilijk
wordt. Zorg dat u de pedalen altijd
goed kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste houding
achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u
het rem- en gaspedaal goed
bedienen.
Trap het rempedaal met uw
rechtervoet in. Wanneer u het
rempedaal met uw linkervoet
intrapt, kan in een noodgeval uw
reactie vertraagd worden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
Rijd niet met de auto over licht
ontvlambare materialen en parkeer de
auto ook niet in de buurt van dergelijke
materialen. Het uitlaatsysteem en de
uitlaatgassen kunnen zeer heet worden.
Deze hete onderdelen kunnen brand
veroorzaken als er licht ontvlambaar
materiaal aanwezig is.
Auto's met handgeschakelde
transmissie: Laat het
koppelingspedaal niet te snel
opkomen. Anders kan de auto
plotseling naar voren schieten,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Zet de motor niet uit tijdens het
rijden. Door de motor tijdens het
rijden uit te zetten, verliest u niet de
controle over het stuurwiel of de
remmen, maar werkt de bekrachtiging
van deze systemen niet meer.
Hierdoor zullen het remmen en sturen
veel zwaarder gaan dan normaal. Zet
in dat geval de auto aan de kant zodra
dit veilig kan. In geval van nood echter,
bijvoorbeeld als de auto onmogelijk op
de normale manier tot stilstand kan
worden gebracht: blz. 284
Rem bij het afdalen van een steile
helling af op de motor (terugschakelen)
om een veilige snelheid aan te kunnen
houden. Het continu gebruiken van de
remmen kan leiden tot oververhitting
4.1 Voordat u gaat rijden
116
WAARSCHUWING! (Vervolg)
en een verminderde remwerking.
(
Blz. 126, blz. 130)
Verstel het stuurwiel, de stoel en de
binnen- en buitenspiegels niet tijdens
het rijden. Als u dat wel doet, kunt u
de macht over het stuur verliezen.
Controleer altijd of alle passagiers hun
armen, hoofd en andere lichaamsdelen
binnen de auto houden.
Tijdens het rijden op een glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren
en sturen kunnen de banden hun grip
verliezen, met controleverlies tot
gevolg.
Door plotseling accelereren,
afremmen op de motor als gevolg van
schakelen, of wijzigingen in het
motortoerental kan de auto in een slip
raken.
Trap, nadat u door een plas bent
gereden, het rempedaal lichtjes in om
ervoor te zorgen dat de remmen goed
werken. Door natte remblokken kan
de remwerking afnemen. Remmen die
aan één kant van de auto nat zijn en
niet goed werken, kunnen de
besturing bemoeilijken.
Bedienen van de selectiehendel
Auto's met automatische transmissie:
Laat de auto niet achteruit rollen als
een van de vooruitversnellingen is
ingeschakeld of vooruit rollen terwijl
de selectiehendel in stand R staat. Als
dat wel gebeurt, kan de motor afslaan
of kan de auto op een onjuiste manier
op rem- en stuurcommando's
reageren, waardoor een aanrijding of
schade aan de auto kan ontstaan.
Auto's met automatische transmissie:
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand P. Als u dat wel
doet, kan er schade aan de transmissie
ontstaan waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het
achteruitrijden niet in een
vooruitversnelling. Als u dat wel doet,
kan er schade aan de transmissie
WAARSCHUWING! (Vervolg)
ontstaan waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het
vooruitrijden niet in stand R. Als u dat
wel doet, kan er schade aan de
transmissie ontstaan waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N. Als u dat wel
doet, wordt de verbinding tussen de
motor en de transmissie verbroken.
Als de transmissie in stand N staat, is
afremmen op de motor niet mogelijk.
Auto's met automatische transmissie:
Zet de selectiehendel niet in een
andere stand als het gaspedaal
ingetrapt is. Als de selectiehendel in
een andere stand dan P of N wordt
gezet, kan de auto onverwacht snel
accelereren, waardoor een ongeval
kan ontstaan met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Leg geen voorwerpen in de buurt van
de selectiehendel. Anders kan hij
mogelijk niet goed bediend worden.
Als de hoes van de selectiehendel
tijdens het schoonmaken wordt
verwijderd, plaats hem dan weer terug
op de oorspronkelijke plaats. Als de
hoes van de selectiehendel niet wordt
teruggeplaatst, is de selectiehendel
mogelijk niet goed te bedienen.
Als u een piepend of krassend geluid
hoort (remblokslijtage-indicatoren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk
nakijken en indien nodig vervangen door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. De remschijven kunnen
beschadigd raken als de remblokken niet
op tijd worden vervangen.
Het rijden met een auto waarvan de
remblokken en/of de remschijven de
slijtagelimiet hebben overschreden, is
gevaarlijk.
4.1 Voordat u gaat rijden
117
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij stilstaande auto
Laat de motor niet met te veel toeren
draaien. Als de transmissie in een
andere stand dan P (automatische
transmissie) of N staat, kan de auto
onverwachts accelereren, hetgeen tot
een ongeval kan leiden.
Auto's met automatische transmissie:
Voorkom het ontstaan van ongevallen
door het wegrollen van de auto en
houd het rempedaal altijd ingetrapt
als de motor draait. Activeer indien
nodig de parkeerrem.
Voorkom voor- of achteruitrollen van
de auto bij stoppen op een helling,
waardoor een ongeval kan ontstaan:
trap altijd het rempedaal in en
activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te
hoog toerental draait. Als de motor
met een hoog toerental draait terwijl
de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken,
hetgeen brand kan veroorzaken als er
brandbaar materiaal aanwezig is.
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers,
spuitbussen of blikken frisdrank in de
auto liggen als deze in de zon
geparkeerd staat. Dit kan resulteren in
het volgende:
Een aansteker of spuitbus kan gas
gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo
hoog oplopen dat kunststof
brillenglazen en kunststof
monturen kunnen vervormen of
barsten.
Blikjes frisdrank kunnen
openbarsten, waardoor de inhoud in
het interieur terechtkomt.
Bovendien kan de vloeistof
kortsluiting in de elektrische
componenten van de auto
veroorzaken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat geen aanstekers achter in de
auto. Als een aansteker in het
dashboardkastje of op de vloer ligt,
kan deze per ongeluk gaan branden
als er bagage wordt geplaatst of een
stoel wordt afgesteld en brand
veroorzaken.
Plak geen parkeerschijven op de
voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op
het instrumentenpaneel of
dashboard. Deze parkeerschijven of
reservoirs kunnen als een lens werken
en brand veroorzaken in de auto.
Laat geen portier of ruit open als het
gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een
gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een
zilverkleurige folie. Weerkaatst
zonlicht kan van het glas een lens
maken en brand veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P (auto's met
automatische transmissie), zet de
motor uit en vergrendel de auto. Laat
de auto niet onbeheerd achter met
draaiende motor. Als de auto is
geparkeerd met de selectiehendel in
stand P, terwijl de parkeerrem niet is
geactiveerd, zou de auto in beweging
kunnen komen, wat kan leiden tot een
ongeval.
Raak de uitlaatpijp niet aan als de
motor draait en ook niet net na het
uitzetten van de motor. Anders kunt u
brandwonden oplopen.
Als u even gaat slapen in de auto
Zet de motor altijd uit. Anders zou u per
ongeluk de selectiehendel kunnen
verplaatsen of het gaspedaal in kunnen
trappen, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan of de motor oververhit
zou kunnen raken en brand kan
ontstaan. Verder kunnen uitlaatgassen
in een slecht geventileerde omgeving in
de auto terechtkomen, wat kan leiden
tot de dood of ernstig gevaar voor de
gezondheid.
4.1 Voordat u gaat rijden
118
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het remmen
Rijd voorzichtiger wanneer de
remmen nat zijn. De remweg neemt
toe als de remmen nat zijn en
bovendien kan vocht ertoe leiden dat
de ene kant van de auto sterker
afgeremd wordt dan de andere kant.
Ook de werking van de parkeerrem
kan door vocht in negatieve zin
beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere
auto en vermijd afdalingen en scherpe
bochten die krachtig afremmen
noodzakelijk maken als de
rembekrachtiger niet werkt. In dit
geval kan de auto nog wel worden
afgeremd, maar moet er een grotere
kracht op het rempedaal worden
uitgeoefend dan normaal. De remweg
zal ook langer zijn. Laat uw remmen
onmiddellijk repareren.
Rem niet “pompend” als de motor is
afgeslagen. Elke keer dat het
rempedaal wordt ingetrapt, wordt er
weer een gedeelte van de
reserveremdruk verbruikt.
Het remsysteem bestaat uit twee
afzonderlijke hydraulische systemen:
als een van de beide systemen uitvalt,
werkt het andere systeem nog wel. In
dat geval moet het rempedaal
krachtiger worden ingetrapt dan
gewoonlijk en neemt ook de remweg
toe. Laat uw remmen onmiddellijk
repareren.
Als de auto vast komt te zitten
Laat de wielen niet overmatig
doorslippen als een van de wielen los
van de grond komt of als de auto vastzit
in bijvoorbeeld zand of modder. Anders
kunnen de onderdelen van het
aandrijfsysteem beschadigd raken en
kan de auto plotseling naar voren of
achteren schieten en een ongeval
veroorzaken.
OPMERKING
Controle voor het rijden
Wanneer er beestjes in de koelventilator
en riemen van de motor blijven hangen,
kan dit een storing tot gevolg hebben.
Controleer of er zich geen beestjes in de
motorruimte en onder de auto bevinden
alvorens de motor te starten.
Bij het rijden met de auto (auto's met
automatische transmissie)
Trap tijdens het rijden niet
tegelijkertijd het gaspedaal en het
rempedaal in, anders neemt het
motorvermogen mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto
op een helling op zijn plaats te houden
en trap daartoe ook niet het
rempedaal en het gaspedaal
gelijktijdig in.
Tijdens het rijden (auto's met
handgeschakelde transmissie)
Trap tijdens het rijden niet
tegelijkertijd het gaspedaal en het
rempedaal in, anders neemt het
motorvermogen mogelijk af.
Schakel alleen een andere versnelling
in als het koppelingspedaal helemaal
is ingetrapt. Laat na het schakelen het
koppelingspedaal geleidelijk
opkomen. Anders kunnen de
koppeling, de transmissie en de
versnellingen beschadigd raken.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan overmatige en voortijdige slijtage
optreden of de koppeling beschadigd
raken, waardoor het accelereren en
vanuit stilstand wegrijden moeilijk
zullen gaan. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Laat uw voet niet op het
koppelingspedaal rusten en trap het
pedaal niet in wanneer u niet
schakelt. Dit kan problemen met de
koppeling veroorzaken.
4.1 Voordat u gaat rijden
119
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
Gebruik voor het wegrijden alleen
de 1e versnelling. Anders kan de
koppeling beschadigd raken.
Gebruik het koppelingspedaal niet
om de rijsnelheid aan te passen.
Anders kan de koppeling
beschadigd raken.
Gebruik de koppeling niet om de
auto op een helling stil te laten
staan. Anders kan de koppeling
beschadigd raken.
Zorg er, wanneer u de auto tot
stilstand brengt terwijl de
selectiehendel in een andere stand
dan de neutraalstand staat, voor dat
u het koppelingspedaal volledig
intrapt en de auto tot stilstand
brengt met behulp van de remmen.
Zet de selectiehendel niet in stand R
voordat de auto volledig tot stilstand
is gekomen. Anders kunnen de
koppeling, de transmissie en de
versnellingen beschadigd raken.
Laat het koppelingspedaal niet te snel
opkomen. Anders kan de transmissie
beschadigd raken.
Bij het parkeren van de auto (auto's
met automatische transmissie)
Activeer altijd de parkeerrem en zet de
selectiehendel altijd in stand P. Anders
kan de auto onverwachts accelereren als
het gaspedaal per ongeluk wordt
ingetrapt.
Voorkomen van schade aan onderdelen
van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende
langere tijd in een van beide
richtingen tegen de aanslag aan.
Anders kan schade aan de
stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over
oneffenheden in de weg om schade
aan de wielen, de onderzijde van de
auto, enz. te vermijden.
Auto's met automatische transmissie:
Laat de motor niet langer dan
5 seconden met te veel toeren draaien
terwijl de selectiehendel in een andere
OPMERKING (Vervolg)
stand dan N of P staat en het
rempedaal wordt ingetrapt of
wanneer wielblokken zijn geplaatst.
Anders kan de transmissievloeistof
oververhit raken.
Als u tijdens het rijden een lekke band
krijgt
Een lekke of beschadigde band kan
leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap
het rempedaal geleidelijk in om de auto
tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder
controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden
maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan
overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het
geval van een lekke band (blz. 299)
In geval van overstroomde of
ondergelopen wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval
e.d. zijn overstroomd. Indien u dat toch
doet, kan de auto hierdoor ernstig
beschadigd raken:
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische
componenten
Motorschade door onderdompeling in
water
Schade aan rubberen of mechanische
onderdelen of slechte smering
doordat vet is weggespoeld, of
doordat het vet is vervuild met
modder of vuil
Na het rijden op een overstroomde weg
moet het volgende worden nagekeken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige:
Remwerking
Veranderingen in peil en kwaliteit van
motorolie en andere vloeistoffen van
motor, transmissie, differentieel, enz.
Smering van cardanas,
koppelingsvork, lagers en
4.1 Voordat u gaat rijden
120
OPMERKING (Vervolg)
kogelgewrichten van de
wielophanging (indien mogelijk) en de
werking van alle koppelingen, lagers,
enz.
4.1.2 Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over
voorzorgsmaatregelen, laadvermogen en
belading zorgvuldig door:
WAARSCHUWING!
Zaken die niet in de bagageruimte
vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand
veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij opbergen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Vervoer lading en bagage indien
mogelijk altijd in de bagageruimte.
Stapel bagage in de vergrote
bagageruimte nooit hoger dan de
rugleuningen, om te voorkomen dat
goederen tijdens hard remmen naar
voren schuiven. Plaats bagage altijd
zo laag mogelijk.
Plaats als u de achterstoelen
neerklapt geen lange voorwerpen
direct achter de voorstoelen.
Sta nooit toe dat er personen in de
vergrote bagageruimte meerijden.
De bagageruimte is niet ontworpen
om personen te vervoeren. Personen
dienen plaats te nemen op een
zitplaats en een gordel op de juiste
manier om te doen. Anders neemt de
kans op dodelijk of ernstig letsel bij
hard remmen, plotselinge
uitwijkmanoeuvres of een ongeval
sterk toe.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Plaats geen lading of bagage in of op
de volgende plaatsen omdat er dan
voorwerpen onder het koppelings-
(handgeschakelde transmissie), rem-
of gaspedaal terecht kunnen komen,
waardoor de pedalen niet ver genoeg
ingetrapt kunnen worden. Ook kan
het zicht voor de bestuurder
belemmerd worden of kunnen de
bestuurder of passagiers geraakt
worden door de voorwerpen,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
In de voetenruimte bij de
bestuurder
Op de voorpassagiersstoel of de
achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Op de hoedenplank
Op het instrumentenpaneel
Op het dashboard
Zorg dat alle voorwerpen die zich in
het passagierscompartiment
bevinden, zijn opgeborgen of
vastgezet, omdat ze anders bij
plotseling remmen, een
uitwijkmanoeuvre of een ongeval
door de auto geslingerd kunnen
worden en letsel kunnen veroorzaken.
Lading en gewichtsverdeling
Overlaad uw auto niet.
Verdeel het gewicht gelijkmatig. Een
onjuiste belading kan de besturing en
de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval
met ernstig letsel zou kunnen
ontstaan.
4.1 Voordat u gaat rijden
121
4
Rijden
4.1.3 Rijden met een
aanhangwagen
Toyota adviseert u niet met een
aanhangwagen te rijden. Toyota
adviseert u bovendien geen trekhaak te
laten monteren voor het gebruik van
bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw auto
is niet ontworpen voor het rijden met een
aanhangwagen of het gebruik van op de
trekhaak bevestigde dragers.
4.2 Rijprocedures
4.2.1 Startknop
Als u de volgende handelingen uitvoert
terwijl u een elektronische sleutel bij u
hebt, wordt de motor gestart of de stand
van het contact veranderd.
Starten van de motor
1.Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2.Controleer of de selectiehendel in
stand P (automatische transmissie) of
in de neutraalstand (handgeschakelde
transmissie) staat.
3.Trap het rempedaal (automatische
transmissie) of het koppelingspedaal
(handgeschakelde transmissie) stevig
in. ,en een melding worden op
het multi-informatiedisplay
weergegeven. Als dit niet wordt
weergegeven, kan de motor niet
worden gestart.
4.Druk kort en krachtig op de startknop.
Eén keer kort en stevig indrukken van
de startknop is voldoende om deze te
bedienen. U hoeft de startknop niet
ingedrukt te houden. De motor wordt
gestart totdat hij aanslaat, waarbij
elke startpoging maximaal
10 seconden duurt.
Houd het rempedaal (automatische
transmissie) of het koppelingspedaal
(handgeschakelde transmissie)
ingetrapt tot de motor is aangeslagen.
De motor kan in elke stand van het
contact worden gestart.
Als de motor niet aanslaat
De startblokkering is mogelijk niet
uitgeschakeld. (Blz. 66) Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Lees de op het multi-
informatiedisplay weergegeven
melding m.b.t. het starten en volg de
aanwijzingen op.
Als de accu ontladen is
De motor kan niet worden gestart met
het Smart entry-systeem met startknop.
Raadpleeg blz. 310 om de motor weer te
starten.
Leegraken batterij elektronische
sleutel
Blz. 86
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Blz. 96
4.1 Voordat u gaat rijden
122
Aanwijzingen voor de instapfunctie
Blz. 96
Stuurslotfunctie
Nadat het contact UIT is gezet en de
portieren zijn geopend en gesloten,
wordt het stuurwiel geblokkeerd door
de stuurslotfunctie. Als u nogmaals op
de startknop drukt, wordt het
stuurslot automatisch weer
uitgeschakeld.
Wanneer het stuurslot niet kan
worden ontgrendeld, wordt “Locked.
Push Ignition Switch While Turning
Steering Wheel” (Vergrendeld. Druk
op de startknop terwijl u het stuurwiel
draait) weergegeven op het
multi-informatiedisplay. Controleer of
de selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of in de
neutraalstand (handgeschakelde
transmissie) staat. Druk op de
startknop terwijl u het stuurwiel naar
links en rechts draait.
Om te voorkomen dat de elektromotor
van het stuurslot oververhit raakt, kan
het voorkomen dat de werking van de
elektromotor wordt onderbroken als
de motor in korte tijd herhaaldelijk
wordt gestart en uitgezet. Wacht in
dat geval met het bedienen van de
startknop. Na ongeveer 10 seconden
zal de elektromotor van het stuurslot
weer functioneren.
Als “Keyless Access System Disabled
Check Owner's Manual” (Keyless
Entry-systeem uitgeschakeld. Zie
handleiding) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto onmiddellijk
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Batterij elektronische sleutel
Blz. 274
Bediening van de startknop
Als de knop niet kort en krachtig
wordt ingedrukt, wijzigt de stand van
het contact mogelijk niet of wordt de
motor niet gestart.
Als u probeert de motor te herstarten
direct nadat het contact UIT is gezet,
dan start de motor in sommige
gevallen niet. Wacht nadat u het
contact UIT hebt gezet ten minste
10 seconden voordat u de motor
herstart.
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld
Zie blz. 309 als het Smart entry-systeem
met startknop is uitgeschakeld.
Direct na het aansluiten van de
accuklemmen nadat de accu is
vervangen, enzovoort
De motor slaat mogelijk niet aan. Als dit
gebeurt, zet dan het contact AAN en
start de motor na ten minste
10 seconden te hebben gewacht. Na het
starten van de motor draait deze
mogelijk niet constant stationair. Dit
duidt echter niet op een storing.
4.2 Rijprocedures
123
4
Rijden
WAARSCHUWING!
Bij het starten van de motor
Start de motor altijd terwijl u op de
bestuurdersstoel zit. Trap nooit het
gaspedaal in terwijl u de motor start.
Als u dat wel doet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Als zich een storing voordoet in de
motor terwijl de auto rijdt, vergrendel
of open de portieren dan niet totdat de
auto veilig en volledig tot stilstand is
gekomen. Als onder deze
omstandigheden het stuurslot wordt
geactiveerd, kan dit leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
OPMERKING
Bij het starten van de motor
Jaag een nog koude motor nooit op
toeren.
Indien de motor moeilijk aanslaat of
vaak afslaat, laat uw auto dan
onmiddellijk controleren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Auto's met automatische transmissie:
Bedien de selectiehendel niet terwijl
de motor wordt gestart.
Symptomen die kunnen duiden op een
probleem met de startknop
Wanneer u merkt dat de bediening van
de startknop niet helemaal gaat zoals u
gewend bent, bijvoorbeeld als de
startknop bij het indrukken iets blijft
hangen, kan dit duiden op een defect.
Neem onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Uitzetten van de motor
Automatische transmissie
1.Breng de auto volledig tot stilstand.
2.Activeer de parkeerrem (blz. 133)
en zet de selectiehendel in stand P.
Controleer of het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem brandt.
3.Druk op de startknop.
De verbrandingsmotor stopt en de
weergave van het
instrumentenpaneel dooft.
4.Laat het rempedaal los en controleer
of ACCESSORY (stand ACC) of
IGNITION ON (contact AAN) niet
wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Handgeschakelde transmissie
1.Breng de auto volledig tot stilstand.
2.Activeer de parkeerrem. (Blz. 133)
Controleer of het
waarschuwingslampje van de
parkeerrem brandt.
3.Zet de selectiehendel in de
neutraalstand. (Blz. 130)
4.Druk op de startknop.
De verbrandingsmotor stopt en de
weergave van het
instrumentenpaneel dooft.
5.Laat het rempedaal los en controleer
of ACCESSORY (stand ACC) of
IGNITION ON (contact AAN) niet
wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
WAARSCHUWING!
Uitzetten van de motor in
noodgevallen
Als u in noodgevallen de motor tijdens
het rijden uit wilt zetten, houd dan de
startknop gedurende ten minste
2 seconden ingedrukt of druk hem ten
minste driemaal achter elkaar kort in.
(Blz. 284)
4.2 Rijprocedures
124
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bedien de startknop tijdens het rijden
echter uitsluitend in noodgevallen.
Door de motor tijdens het rijden uit te
zetten, verliest u niet de controle over
het stuurwiel of de remmen, maar
werkt de bekrachtiging van deze
systemen niet meer. Hierdoor zullen
het remmen en sturen veel zwaarder
gaan dan normaal. Zet in dat geval de
auto aan de kant zodra dit veilig kan.
Als de startknop wordt bediend
terwijl de auto rijdt, verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay en klinkt er
een zoemer.
Auto's met automatische
transmissie: Zet om de motor
opnieuw te starten nadat deze ten
gevolge van een noodsituatie tijdens
het rijden is uitgeschakeld de
selectiehendel in stand N en druk de
startknop in.
Auto's met handgeschakelde
transmissie: Trap om de motor
opnieuw te starten nadat deze ten
gevolge van een noodsituatie tijdens
het rijden is uitgeschakeld het
koppelingspedaal in en druk de
startknop in.
Wijzigen van de stand van het contact
De stand kan worden gewijzigd door op
de startknop te drukken zonder het
rempedaal (automatische transmissie) of
het koppelingspedaal (handgeschakelde
transmissie) in te trappen. (De stand
verandert iedere keer dat op de knop
wordt gedrukt.)
1.UIT
*
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
2.ACC
Sommige elektrische componenten
zoals het audiosysteem kunnen
worden gebruikt.
Op het instrumentenpaneel wordt
ACCESSORY (stand ACC)
weergegeven.
3.AAN
Alle elektrische componenten kunnen
worden gebruikt.
Op het instrumentenpaneel wordt
IGNITION ON (contact AAN)
weergegeven.
4.2 Rijprocedures
125
4
Rijden
*
Auto's met automatische transmissie:
Als de selectiehendel niet in stand P staat
en de motor wordt uitgezet, wordt het
contact niet UIT maar in stand ACC gezet.
Auto power off-functie
Automatische transmissie: Als het
contact gedurende meer dan 20 minuten
in stand ACC staat of gedurende meer
dan een uur AAN staat (zonder dat de
motor draait) met de selectiehendel in
stand P, schakelt het systeem het contact
automatisch UIT. Deze functie kan echter
niet geheel uitsluiten dat de accu
ontladen kan raken. Laat het contact niet
gedurende langere tijd in stand ACC of
AAN staan zonder dat de motor draait.
Handgeschakelde transmissie: Als het
contact gedurende meer dan 20 minuten
in stand ACC staat of gedurende meer
dan een uur AAN staat (zonder dat de
motor draait), schakelt het systeem het
contact automatisch UIT. Deze functie
kan echter niet geheel uitsluiten dat de
accu ontladen kan raken. Laat het contact
niet gedurende langere tijd in stand ACC
of AAN staan zonder dat de motor draait.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat het contact niet gedurende
langere tijd in stand ACC of AAN staan
wanneer de motor niet draait.
Als ACCESSORY (stand ACC) of
IGNITION ON (contact AAN) op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven terwijl de motor niet
draait, is het contact niet UIT. Verlaat de
auto nadat u het contact UIT hebt gezet.
Uitzetten van de motor als de
selectiehendel in een andere stand dan
P staat (auto's met automatische
transmissie)
Als de motor wordt uitgezet terwijl de
selectiehendel in een andere stand dan P
staat, wordt de stand van het contact ACC
in plaats van UIT. Voer de volgende
procedure uit om het contact UIT te
zetten:
1.Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2.Zet de selectiehendel in stand P.
3.Controleer of ACCESSORY (stand
ACC) op het instrumentenpaneel
wordt weergegeven en druk de
startknop kort en stevig in.
4.Controleer of ACCESSORY (stand
ACC) of IGNITION ON (contact AAN)
op het instrumentenpaneel uit is.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Schakel de motor niet uit als de
selectiehendel in een andere stand dan
P staat. Als de motor wordt
uitgeschakeld met de selectiehendel in
een andere stand wordt het contact niet
UIT maar in stand ACC gezet. Als het
contact in stand ACC blijft staan, kan de
accu ontladen raken.
4.2.2 Automatische transmissie
*
*
Indien aanwezig
Selecteer de schakelstand op basis van
uw doel en de situatie.
Doel en functie van de schakelstanden
Schakel-
stand Doel of functie
PParkeren van de auto/
starten van de motor
R Achteruit
N
Neutraalstand
(Toestand waarbij het ver-
mogen niet wordt overge-
bracht)
D
Normaal rijden
*1
Tijdelijk rijden in handge-
schakelde modus
(blz. 128)
MRijden in handgeschakelde
modus
*2
(blz. 129)
4.2 Rijprocedures
126
*1
Zet de selectiehendel onder normale
rijomstandigheden in stand D voor een zo
laag mogelijk brandstofverbruik en een zo
laag mogelijke geluidsproductie.
*2
In de handgeschakelde modus kan de
transmissie in iedere versnelling worden
vastgezet.
Beschermen van de automatische
transmissie
Als de ATF-temperatuur hoog is, wordt
“Transmission Oil Temperature Check
Owner's Manual” (Transmissievloeistof-
temperatuur. Zie handleiding) weerge-
geven op het multi-informatiedisplay en
schakelt de auto automatisch over naar de
transmissiebeschermingsmodus. Laat de
auto nakijken door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Tijdens het rijden met de Adaptive
Cruise Control of conventionele cruise
control ingeschakeld
Er kan ook worden teruggeschakeld
wanneer de Adaptive Cruise Control of
conventionele cruise control wordt
gebruikt. Na het terugschakelen wordt
verder gereden met de ingestelde
snelheid. (Blz. 128, blz. 129)
Automatische selectie van versnelling
bij stilstaande auto
Als bij koude motor het stationair
toerental is verhoogd en op een glad
wegdek wordt gereden, wordt voor het
stoppen en wegrijden automatisch de 2e
versnelling geselecteerd.
AI-SHIFT-functie
De AI-SHIFT-functie schakelt
automatisch de passende versnelling in,
in overeenstemming met de
handelingen van de bestuurder en de
rijomstandigheden. De AI-SHIFT-
functie is automatisch geactiveerd als
de selectiehendel in stand D staat. (De
functie wordt uitgeschakeld als de
selectiehendel in stand M wordt gezet.)
De G AI-SHIFT-functie schakelt
automatisch een passende versnelling
in voor sportief rijden overeenkomstig
de handelingen van de bestuurder en de
rijomstandigheden. De G AI-SHIFT-
functie werkt automatisch wanneer de
selectiehendel in stand D staat en de
SPORT-modus is geselecteerd als
rijmodus. (De functie wordt
uitgeschakeld als de NORMAL-modus
wordt geselecteerd met de
rijmodusselectieschakelaar of als de
selectiehendel in stand M wordt gezet.)
Na het opladen/aansluiten van de accu
Blz. 312
WAARSCHUWING!
Tijdens het rijden op een glad wegdek
Schakel voorzichtig terug en vermijd
plotseling accelereren om te
voorkomen dat de auto in een slip raakt
of de aangedreven wielen doorslippen.
Bedienen van de selectiehendel
Trap, terwijl het contact AAN staat,
het rempedaal in en zet de selectiehendel
in een andere stand.
Breng de auto altijd eerst geheel tot
stilstand voordat u schakelt tussen stand
PenD.
4.2 Rijprocedures
127
4
Rijden
Schakelblokkeersysteem
Het schakelblokkeersysteem is een
systeem dat voorkomt dat de
selectiehendel tijdens het starten per
ongeluk in een andere stand gezet wordt.
De selectiehendel kan alleen uit stand P
worden gezet wanneer het contact AAN
staat en het rempedaal wordt ingetrapt.
Als de selectiehendel niet in een andere
stand dan P kan worden gezet
Controleer eerst of het rempedaal is
ingetrapt.
Als de selectiehendel niet in een andere
stand gezet kan worden terwijl u het
rempedaal ingetrapt hebt, kan er een
probleem aanwezig zijn in het
schakelblokkeersysteem. Laat de auto
direct nakijken door uw Toyota-dealer. Met
de volgende procedure kan in noodgevallen
de blokkering van de selectiehendel
ongedaan worden gemaakt.
Uitschakelen van de schakelblokkering:
1.Activeer de parkeerrem.
2.Zet het contact UIT.
3.Trap het rempedaal in.
4.Wrik het afdekplaatje omhoog met
een sleufkopschroevendraaier o.i.d.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om
schade aan het afdekplaatje te
voorkomen.
5.Druk de deblokkeerschakelaar in.
De selectiehendel kan worden
verplaatst als de schakelaar ingedrukt
is.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van ongevallen bij het
uitschakelen van de
schakelblokkering
Activeer de parkeerrem en trap het
rempedaal in alvorens de
deblokkeerschakelaar in te drukken. Als
per ongeluk het gaspedaal in plaats van
het rempedaal wordt ingetrapt als de
deblokkeerschakelaar wordt ingedrukt
en de selectiehendel uit stand P wordt
gezet, kan de auto plotseling wegrijden,
hetgeen kan leiden tot een ongeval,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Selecteren van de rijmodus
Blz. 218
Tijdelijk rijden in handgeschakelde
modus
Er kan tijdelijk in de handgeschakelde
modus worden gereden door de paddle
shift-schakelaars te bedienen terwijl de
selectiehendel in stand D staat.
Wanneer dit gebeurt, worden de
geselecteerde versnelling en M
weergegeven op de schakelstand- en
schakelbereikindicator.
(Wanneer het motortoerental in de buurt
van het rode gebied komt, wordt er
automatisch opgeschakeld.)
Schakeladviesindicator: blz. 129
4.2 Rijprocedures
128
1.Opschakelen
2.Terugschakelen
Het geselecteerde schakelbereik,
M1 t/m M6, wordt weergegeven op
het instrumentenpaneel.
Automatisch uitschakelen van tijdelijk
rijden in de handgeschakelde modus in
stand D
Tijdelijk rijden in de handgeschakelde
modus in stand D wordt in de volgende
situaties uitgeschakeld:
Als de rijsnelheid te laag is.
Als het gaspedaal langer dan een
bepaalde tijd wordt ingetrapt.
Als het gaspedaal volledig, of bijna
volledig, is ingetrapt.
Als de selectiehendel in een andere
stand dan D wordt gezet.
Wanneer de paddle shift-schakelaar
“+” gedurende een bepaalde periode
continu wordt bediend
Waarschuwingszoemer bij beperking
terugschakelmogelijkheid
Als er wordt teruggeschakeld terwijl er
met een snelheid wordt gereden waarbij
niet teruggeschakeld kan worden
(wanneer het terugschakelen ervoor
zorgt dat het motortoerental in het rode
gebied komt), klinkt er een zoemer om
de bestuurder te waarschuwen dat er
niet kan worden teruggeschakeld.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van onjuiste bediening
Bevestig geen voorwerpen, zoals
accessoires, aan de paddle
shift-schakelaars. Anders kunnen de
paddle shift-schakelaars onbedoeld
worden bewogen.
Rijden in handgeschakelde modus
Zet de selectiehendel in stand M voor de
handgeschakelde modus.
Wanneer de schakeladviesindicator is
ingeschakeld, kan de gewenste
versnelling worden geselecteerd met de
selectiehendel of de paddle
shift-schakelaars.
De schakeladviesindicator helpt de
bestuurder om het brandstofverbruik en
de uitlaatgasemissie binnen de limieten
van het motorvermogen te verlagen.
Als er wordt opgeschakeld terwijl de
rijsnelheid te laag is voor de gewenste
versnelling, wijzigt de versnelling niet.
AIndicator opschakelen
BIndicator terugschakelen
1.Opschakelen (+)
2.Terugschakelen (-)
Telkens wanneer de selectiehendel of
paddle shift-schakelaars worden
4.2 Rijprocedures
129
4
Rijden
bediend, wordt er een versnelling op-
of teruggeschakeld en wordt de
geselecteerde versnelling, 1 t/m 6,
ingeschakeld.
De geselecteerde versnelling, M1 t/m
M6, wordt vastgezet en op het
instrumentenpaneel weergegeven.
In de handgeschakelde modus wordt
onder normale omstandigheden
uitsluitend geschakeld als de
selectiehendel of een van de paddle
shift-schakelaars wordt bediend.
In de volgende situaties wordt in de
handgeschakelde modus echter
automatisch geschakeld:
Als de rijsnelheid lager wordt (alleen
terugschakelen).
Wanneer de motorolietemperatuur
hoog is en het motortoerental in de
buurt van het rode gebied komt.
Waarschuwingszoemer bij beperking
terugschakelmogelijkheid
Als er wordt teruggeschakeld terwijl er
met een snelheid wordt gereden waarbij
niet teruggeschakeld kan worden
(wanneer het terugschakelen ervoor
zorgt dat het motortoerental in het rode
gebied komt), klinkt er een zoemer om de
bestuurder te waarschuwen dat er niet
kan worden teruggeschakeld.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van onjuiste bediening
Bevestig geen voorwerpen, zoals
accessoires, aan de paddle
shift-schakelaars. Anders kunnen de
paddle shift-schakelaars onbedoeld
worden bewogen.
Schakeladviesindicator
De indicatie van de
schakeladviesindicator dient slechts als
richtlijn voor zuiniger rijden. De
indicator informeert de bestuurder niet
over de juiste timing voorveilig
schakelen. De bestuurder is
verantwoordelijk voor het correct
WAARSCHUWING! (Vervolg)
schakelen overeenkomstig de
verkeers- of rijomstandigheden (bijv.
inhalen of heuvelop rijden).
Deze indicator ondersteunt de
bestuurder om zuiniger te rijden. Het
voertuigsysteem bepaalt de timing van
het schakelen overeenkomstig de
rijomstandigheden en informeert de
bestuurder m.b.v. de indicator in het
instrumentenpaneel. Raadpleeg
“Schakeladviesindicator” voor meer
informatie.
4.2.3 Handgeschakelde
transmissie
*
*
Indien aanwezig
Bedieningsinstructies
Bedienen van de selectiehendel
1.Trap het koppelingspedaal stevig in.
2.Zet vervolgens de selectiehendel in de
gewenste versnelling.
Schakel alleen sequentieel.
3.Laat het koppelingspedaal geleidelijk
opkomen.
4.2 Rijprocedures
130
Als het inschakelen van stand R moeilijk
gaat, zet dan de selectiehendel in de
neutraalstand, laat de koppeling even
opkomen en probeer het dan opnieuw.
De selectiehendel in stand R zetten
Trek om de selectiehendel in de achteruit
te zetten de ring onder de
selectiehendelknop omhoog.
Maximaal toegestane snelheden
Houd u bij maximaal accelereren aan de
onderstaande maximaal toegestane
snelheden in elke versnelling.
Schakel-
stand
Maximale snelheid [km/h
(mph)]
1 46 (29)
2 76 (48)
3 108 (68)
4 138 (86)
5 167 (104)
6 218 (136)
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto
Neem bij het schakelen de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kunnen de motor, de handgeschakelde
transmissie en/of de koppeling
beschadigd raken.
Zet de selectiehendel niet in een
andere stand zonder eerst het
koppelingspedaal in te trappen.
OPMERKING (Vervolg)
Trek de ring onder de pookknop alleen
omhoog om de achteruitversnelling
in te schakelen.
Zet de selectiehendel alleen in stand R
als de auto stilstaat.
Laat uw hand niet op de
selectiehendel rusten en houd hem
ook niet vast als u niet schakelt.
Schakel alleen sequentieel, om te
voorkomen dat het motortoerental te
hoog wordt.
Laat het koppelingspedaal niet
plotseling opkomen.
Schakelstandindicator
De geselecteerde schakelstand wordt op
het multi-informatiedisplay
weergegeven.
4.2 Rijprocedures
131
4
Rijden
Weergave schakelstandindicator
In de volgende situaties wordt de gese-
lecteerde schakelstand niet weergegeven:
Wanneer de selectiehendel in stand N
staat.
Wanneer de rijsnelheid 10 km/h of
lager is (behalve wanneer de
selectiehendel in stand R staat).
Wanneer het koppelingspedaal wordt
ingetrapt.
Schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator helpt de
bestuurder om het brandstofverbruik en
de uitlaatgasemissie binnen de limieten
van het motorvermogen te verlagen.
De schakeladviesindicator kan niet
worden uitgeschakeld.
AIndicator opschakelen
BIndicator terugschakelen
Display schakeladviesindicator
De schakeladviesindicator wordt
mogelijk niet weergegeven wanneer
uw voet op het koppelingspedaal rust.
De schakeladviesindicator treedt
mogelijk in werking om te voorkomen
dat de motor afslaat bij een laag
motortoerental.
WAARSCHUWING!
Schakeladviesindicator
De indicatie van de schakeladviesindi-
cator dient slechts als richtlijn voor zui-
niger rijden. De indicator informeert de
bestuurder niet over de juiste timing voor
veilig schakelen. De bestuurder is veran-
WAARSCHUWING! (Vervolg)
twoordelijkvoor het correct schakelen
overeenkomstig de verkeers- of
rijomstandigheden (bijv. inhalen of
heuvelop rijden).
Deze indicator ondersteunt de bestuur-
der om zuiniger te rijden. Het voertuig-
systeem bepaalt de timing van het scha-
kelen overeenkomstig de rijomstandi-
gheden en informeert de bestuurder
m.b.v. de indicator in het instrumenten-
paneel. Raadpleeg “Schakelad-
viesindicator voor meer informatie.
De schakeladviesindicator is
gewoonlijk een richtlijn om zuiniger te
rijden en treedt mogelijk ook in werking
om te voorkomen dat de motor afslaat
bij een laag motortoerental.
4.2.4 Richtingaanwijzerschakelaar
Bedieningsinstructies
De hendel keert direct na bediening terug
in zijn oorspronkelijke positie.
1.Rechts afslaan
4.2 Rijprocedures
132
2.Rijstrookwisseling naar rechts
(beweeg de hendel iets omhoog en
houd hem vast
*
)
De richtingaanwijzers aan de
rechterzijde knipperen totdat de
hendel wordt losgelaten.
3.Rijstrookwisseling naar links (beweeg
de hendel iets omlaag en houd hem
vast
*
)
De richtingaanwijzers aan de
linkerzijde knipperen totdat de hendel
wordt losgelaten.
4.Links afslaan
*
Als de richtingaanwijzerschakelaar in
stand 2of 3wordt gezet en de hendel
meteen weer wordt losgelaten, knipperen
de richtingaanwijzers 3 keer.
Als de richtingaanwijzers niet stoppen
met knipperen nadat u links of rechts
bent afgeslagen of als u ze wilt
uitschakelen
Beweeg de hendel in de
tegenovergestelde richting van 2of 3. Als
u de hendel naar 1of 4beweegt, gaan de
geselecteerde richtingaanwijzers
knipperen.
De richtingaanwijzers kunnen bediend
worden als
Het contact AAN staat.
Als het controlelampje sneller knippert
dan normaal
Controleer of er een lamp van de
richtingaanwijzer voor of achter is
doorgebrand.
Als de richtingaanwijzers stoppen met
knipperen voordat van rijstrook is
veranderd
Bedien de hendel nogmaals.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
4.2.5 Parkeerrem
Bedieningsinstructies
1.Activeer de parkeerrem door de
parkeerremhendel helemaal aan te
trekken terwijl u het rempedaal
intrapt.
2.Deactiveer de parkeerrem door de
hendel iets omhoog te trekken en
deze dan volledig naar beneden te
drukken terwijl u de knop op de
hendel ingedrukt houdt.
Parkeren van de auto
Blz. 114
Als het waarschuwingslampje van het
remsysteem gaat branden
Blz. 291
Gebruik in de winter
Blz. 225
OPMERKING
Bij het parkeren
Voordat u de auto verlaat, moet u de
parkeerrem activeren, de selectiehendel
in stand P (automatische transmissie) of
in de neutraalstand (handgeschakelde
transmissie) zetten en ervoor zorgen dat
de auto niet beweegt.
4.2 Rijprocedures
133
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
Voordat u gaat rijden
Deactiveer de parkeerrem. Als u gaat
rijden terwijl de parkeerrem is
geactiveerd, kunnen de onderdelen van
het remsysteem oververhit raken,
waardoor de remprestaties in negatieve
zin kunnen worden beïnvloed en de
onderdelen van het remsysteem sneller
slijten.
4.2.6 ASC (Active Sound Control)
Active Sound Control zorgt voor
dynamische motorgeluiden. Als tijdens
het rijden de SPORT-modus
*
(blz. 218)
is geselecteerd, zijn de motorgeluiden
extra luid.
*
Indien aanwezig
Bij het wijzigen van de rijmodus (auto's
met automatische transmissie)
Als een andere rijmodus wordt
geselecteerd, wordt het geluid van Active
Sound Control gedurende ongeveer
1 seconde onderbroken, maar dit duidt
niet op een storing.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
4.3 Bedienen van
verlichting en ruitenwissers
4.3.1 Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of
automatisch worden bediend.
Bedieningsinstructies
Bedien de schakelaar om de
verlichting als volgt in te schakelen:
1.
De koplampen, parkeerlichten/
dagrijverlichting (
blz. 134) en alle
verlichting die hierboven genoemd is,
worden automatisch in- en uitge-
schakeld. (Als het contact AAN staat.)
2. De parkeerlichten voor,
achterlichten, kentekenplaat- en
dashboardverlichting gaan branden.
3. De koplampen en alle hierboven
genoemde verlichting (behalve de
dagrijverlichting) gaan branden.
4. De dagrijverlichting wordt
ingeschakeld. (Blz. 134)
De AUTO-modus kan worden gebruikt als
Het contact AAN staat.
Dagrijverlichting
Om uw auto overdag beter zichtbaar te
maken voor andere weggebruikers, wordt
de dagrijverlichting automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart en
de parkeerrem wordt gedeactiveerd met de
lichtschakelaar uit of in de stand .
(Brandt helderder dan de parkeerlichten
voor.) Dagrijverlichting is niet ontworpen
voor gebruik in het donker.
Als de richtingaanwijzers knipperen,
wordt de dagrijverlichting aan de
desbetreffende zijde uitgeschakeld.
Als de alarmknipperlichten knipperen,
wordt de dagrijverlichting aan beide
zijden uitgeschakeld.
4.2 Rijprocedures
134
Sensor koplampregeling
In de volgende situaties werkt de
automatische verlichting mogelijk niet
goed.
Wanneer een object op de sensor is
geplaatst of als er iets op de ruit is
aangebracht waardoor de sensor
wordt afgeschermd
Wanneer de omgeving is verlicht door
ander licht dan natuurlijk daglicht
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in stand
of staat: De koplampen
worden automatisch uitgeschakeld als
het contact UIT wordt gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen en alle
verlichting worden automatisch
uitgeschakeld als het contact UIT
wordt gezet.
Zet, om de verlichting weer in te
schakelen, het contact AAN of zet de
lichtschakelaar een keer in stand OFF en
daarna terug in stand of .
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer als het contact UIT
wordt gezet en het bestuurdersportier
wordt geopend terwijl de verlichting is
ingeschakeld.
Automatische verticale
koplampverstelling
De koplamphoogte wordt automatisch
geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van
belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te
voorkomen.
Aan ruitenwissers voor gekoppeld
inschakelen van koplampen
Als de ruitenwissers voor worden
gebruikt wanneer de lichtschakelaar
tijdens het rijden overdag in stand
staat, worden de koplampen na enkele
seconden automatisch ingeschakeld om
uw auto beter zichtbaar te maken.
Energiebesparende functie
Om te voorkomen dat de accu van de
auto ontladen raakt wanneer de
lichtschakelaar in de stand of
staat terwijl het contact UIT wordt gezet,
schakelt de energiebesparende functie
van de accu alle verlichting na ongeveer
20 minuten automatisch uit. Onder de
volgende omstandigheden wordt de
energiebesparende functie van de accu
uitgeschakeld.
Wanneer het contact in stand ACC of
AAN wordt gezet
Wanneer de lichtschakelaar in de
stand staat
Wanneer een portier wordt geopend
of gesloten
Verlichting Welcome Light-systeem
De koplampen en achterlichten gaan in
het donker automatisch branden
wanneer u de portieren ontgrendelt met
de afstandsbediening als de
lichtschakelaar in de stand staat. De
koplampen en achterlichten worden na
ongeveer 30 seconden automatisch
uitgeschakeld.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
135
4
Rijden
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden
dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
Inschakelen van het grootlicht
1.Druk bij ingeschakelde koplampen de
hendel van u af om het grootlicht in te
schakelen.
Auto's zonder High Beam Assist: Duw
de hendel van u af en laat hem los om
het grootlicht in te schakelen. Trek de
hendel naar u toe en laat hem los om
het grootlicht uit te schakelen en over
te schakelen op dimlicht.
Auto's met High Beam Assist: Duw met
de lichtschakelaar in de stand de
hendel van u af en laat hem los om de
High Beam Assist in te schakelen.
Wanneer de High Beam Assist is
ingeschakeld, wordt afhankelijk van de
omstandigheden automatisch
overgeschakeld op grootlicht of
dimlicht. Als u de hendel van u af duwt
en weer loslaat, wordt de High Beam
Assist uitgeschakeld en wordt het
grootlicht ingeschakeld.
Grootlicht handmatig inschakelen:
Duw met de lichtschakelaar in de
stand de hendel van u af en laat
hem weer los. Als u de hendel naar u
toe trekt en weer loslaat, wordt het
grootlicht uitgeschakeld en wordt
overgeschakeld op dimlicht.
2.Een grootlichtsignaal geven door aan
de hendel te trekken
Hierdoor kan ook als de verlichting is
uitgeschakeld een grootlichtsignaal
worden gegeven. Als de hendel wordt
losgelaten, keert de verlichting terug
in de dimstand of wordt de verlichting
uitgeschakeld.
Extended Headlight Lighting-systeem
Dankzij dit systeem kunnen de
koplampen gedurende ongeveer
30 seconden worden ingeschakeld
wanneer het contact UIT staat.
Trek, nadat u het contact UIT hebt gezet,
de hendel naar u toe en laat hem los
terwijl de lichtschakelaar in de stand
of staat.
De lichten doven onder de volgende
omstandigheden:
Het contact wordt AAN gezet.
De lichtschakelaar wordt
ingeschakeld.
U trekt de lichtschakelaar naar u toe
en laat hem los.
De portieren worden ontgrendeld met
het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
136
Voorwaarden voor het automatisch in-
en uitschakelen van het grootlicht
Als aan alle onderstaande voorwaarden
wordt voldaan, wordt het grootlicht
automatisch ingeschakeld (na ongeveer
1 seconde):
De rijsnelheid is ongeveer 60 km/h
of hoger.
Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
Er zijn geen tegenliggers of
voorliggers met ingeschakelde
koplampen of achterlichten.
Er bevinden zich weinig
straatlantaarns op de weg voor u.
Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt het
grootlicht automatisch uitgeschakeld:
De rijsnelheid is lager dan ongeveer
50 km/h.
Het gebied voor de auto is verlicht.
Tegenliggers of voorliggers hebben
de koplampen of achterlichten
ingeschakeld.
Er bevinden zich veel
straatlantaarns op de weg voor u.
Detectie-informatie stereocamera
Als EyeSight is uitgevallen door een
storing of tijdelijk is uitgeschakeld,
werkt de High Beam Assist niet. In dat
geval worden de dimlichten
ingeschakeld.
In de volgende situaties wordt het
grootlicht mogelijk niet automatisch
uitgeschakeld:
Als plotseling een tegenligger uit
een bocht opdoemt
Als plotseling een andere auto voor
de eigen auto invoegt
Als tegenliggers of voorliggers niet
kunnen worden gesignaleerd als
gevolg van een reeks bochten,
wegafscheidingen of bomen langs
de weg
Wanneer tegenliggers opdoemen in
de rechter tegemoetkomende
rijstrook op een brede weg
Wanneer de verlichting van
tegenliggers of voorliggers niet is
ingeschakeld
Het grootlicht wordt mogelijk
uitgeschakeld als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
en andere reflecterende objecten
wordt mogelijk geschakeld van
grootlicht naar dimlicht of blijft het
dimlicht mogelijk ingeschakeld.
De volgende factoren kunnen van
invloed zijn op de reactietijd voor het
in- of uitschakelen van het grootlicht:
De helderheid van koplampen,
mistlampen en achterlichten van
tegenliggers en voorliggers
De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant werkt
Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto
Als er een vertraging in de respons
zit door de beperkingen van het
detectiebereik van de stereocamera
Het grootlicht wordt mogelijk
onverwacht in- of uitgeschakeld.
Fietsen of vergelijkbare voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
Bij rijden in slecht weer (zware
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
138
regenval, mist, sneeuw,
zandstormen, enz.)
Als het zicht door de voorruit wordt
belemmerd door damp, wasem, ijs,
vuil, enz.
Als de voorruit gebarsten of
beschadigd is
Als de stereocamera vervormd of
vuil is
Als de temperatuur van de
stereocamera extreem hoog is
Als de helderheid van het
omgevingslicht overeenkomt met
die van koplampen, achterlichten of
mistlampen
Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
Als de auto wordt geraakt door
water, sneeuw, stof, enz. van een
voorligger
In gebieden waar lichte en donkere
stukken elkaar afwisselen.
Als geregeld en herhaaldelijk over
stijgende en dalende wegen wordt
gereden, of over wegen met een
slecht of oneffen wegdek (zoals
klinkerwegen, grindwegen, enz.)
Als geregeld en herhaaldelijk over
bochtige wegen wordt gereden.
Als er zich een sterk spiegelend
voorwerp, zoals een verkeersbord of
spiegel, voor de auto bevindt
Als de achterzijde van een
voorligger sterk spiegelend is, zoals
een container op een truck
Als de koplampen van de auto
beschadigd of vuil zijn, of niet
correct zijn afgesteld
Als de auto naar één kant overhelt
door bijvoorbeeld een lekke band, of
aan de achterzijde wat lager ligt
doordat een aanhangwagen is
aangekoppeld, enz.
Direct nadat de motor is gestart
Als herhaaldelijk op een abnormale
manier wordt geschakeld tussen
grootlicht en dimlicht
Als de bestuurder meent dat het
grootlicht mogelijk knippert of
voetgangers of andere bestuurders
verblindt
Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere kant
van de weg rijdt, bijvoorbeeld een
auto bestemd voor rechtsrijdend
verkeer in een gebied voor
linksrijdend verkeer of vice versa
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Dimlicht inschakelen
Zet de lichtschakelaar in de stand .
Het controlelampje High Beam Assist
dooft.
Zet de lichtschakelaar in de stand om
de High Beam Assist weer in te schakelen.
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel naar voren.
Het controlelampje High Beam Assist
dooft en het controlelampje grootlicht
gaat branden.
Duw de hendel nogmaals naar voren om
de High Beam Assist weer in te schakelen.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
139
4
Rijden
4.3.3 Mistachterlichten
De mistachterlichten kunnen bij het
rijden in slecht weer, bijvoorbeeld in de
regen of mist, worden gebruikt om uw
auto beter zichtbaar te maken voor auto's
achter u.
Bedieningsinstructies
Schakelt het mistachterlicht in
Als de schakelaarring wordt losgelaten,
keert de ring terug naar de stand .
Door de schakelaarring nogmaals te
draaien, wordt het mistachterlicht
uitgeschakeld.
Mistlampen kunnen worden gebruikt
als
De koplampen worden ingeschakeld.
4.3.4 Ruitenwissers en
-sproeiers
Met de hendel kunnen de ruitenwissers
en de ruitensproeiers worden bediend.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de
voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Bedienen van de ruitenwisserhendel
Door de hendel te bedienen
werken de ruitenwissers en -sproeiers als
volgt. Als wordt geselecteerd, werken
de ruitenwissers automatisch waarbij de
wissnelheid wordt aangepast aan de
rijsnelheid.
1. Intervalstand
2. Lage snelheid ruitenwissers
3. Hoge snelheid ruitenwissers
4. Enkele slag
Het wisinterval kan worden gewijzigd
als de intervalstand wordt
geselecteerd.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
140
5.Verlengt het interval van de
wisserwerking
6.Verkort het interval van de
wisserwerking
7. Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
De ruitenwissers maken automatisch
een aantal wisbewegingen nadat de
sproeier in werking treedt.
Als de koplampen aan zijn en u de
hendel naar u toe getrokken houdt,
werken de koplampsproeiers één keer.
De ruitenwissers en ruitensproeiers
kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en controleer
als dat het geval is of de sproeierkoppen
niet verstopt zijn.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot het
gebruik van ruitensproeiervloeistof
Gebruik bij koud weer de
ruitensproeiervloeistof pas wanneer de
voorruit warm is. De vloeistof kan
anders op de voorruit bevriezen en zo
het zicht belemmeren. Dit kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
OPMERKING
Als het sproeierreservoir leeg is
Druk niet constant op de schakelaar,
aangezien de sproeierpomp oververhit
kan raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Probeer deze niet schoon te
maken met een naald of iets dergelijks.
Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd
raken.
4.4 Tanken
4.4.1 Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de
tankdop te openen:
Voor het tanken
Sluit beide portieren en ruiten en zet
het contact UIT.
Controleer de brandstofsoort.
Brandstofsoorten
Blz. 324
Vulopening brandstoftank voor
loodvrije benzine
Om vergissingen bij tankstations te
voorkomen, is uw auto uitgerust met een
kleinere vulopening speciaal voor
loodvrije benzine.
WAARSCHUWING!
Bij het tanken
Neem bij het tanken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Werk binnen nooit met brandstof.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
141
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Raak na het verlaten van de auto en
voor het openen van de tankdopklep
een ongeverfd metalen oppervlak aan
om eventuele statische elektriciteit af
te voeren. Het is belangrijk om
statische elektriciteit af te voeren
voordat u gaat tanken, omdat vonken
als gevolg van statische elektriciteit
brandstofdampen tot ontbranding
kunnen brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en
draai hem langzaam los. Tijdens het
losdraaien van de tankdop kan er een
sissend geluid hoorbaar zijn. Wacht
tot het geluid verdwenen is alvorens
de tankdop te verwijderen. Bij hoge
buitentemperaturen kan er brandstof
uit de vulpijp spuiten en letsel
veroorzaken.
Zorg ervoor dat er niemand die de
eventueel aanwezige statische
elektriciteit van zijn lichaam niet
heeft afgevoerd, in de buurt van een
niet afgesloten brandstoftank komt.
Laat tijdens het tanken niemand in
de buurt komen van de
brandstofvulpijp.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die
schadelijk zijn als ze ingeademd
worden.
Rook niet tijdens het tanken. Als u
dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u
statisch geladen bent. Statische
elektriciteit kan vonkvorming en
daarmee brand veroorzaken.
Bij het tanken
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om te
voorkomen dat de brandstoftank
overstroomt:
Plaats het vulpistool nauwkeurig in
de vulpijp.
Stop met het vullen van de tank
wanneer het vulpistool automatisch
uit klikt.
Vul de brandstoftank niet tot de
rand.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Draai de dop naar rechts totdat u een
klik hoort om er zeker van te zijn dat
hij goed vastzit. Als de dop niet goed
vastzit, kan bij een ongeval brandstof
uit de vulpijp stromen waardoor
brandgevaar ontstaat.
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het
tanken. Anders kan schade aan de
auto ontstaan, zoals het slecht
functioneren van het
emissieregelsysteem, of beschadiging
van de onderdelen van het
brandstofsysteem of van de lak.
Voeg nooit reinigingsmiddelen toe aan
de brandstoftank. Door het toevoegen
van reinigingsmiddelen kan het
brandstofsysteem beschadigd raken.
Vul de brandstoftank onmiddellijk als
het waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau gaat branden.
Door het overslaan van de motor ten
gevolge van een lege tank kan de
motor beschadigd raken.
Openen van de tankdop
1.Druk het midden van de achterste
rand van de tankdopklep in terwijl alle
portieren zijn ontgrendeld.
Blijf drukken totdat u een klik hoort en
haal uw hand weg om de tankdopklep
iets te openen. Open met de hand de
klep vervolgens volledig.
4.4 Tanken
142
2.Draai de tankdop langzaam los en
plaats hem in de houder op de
tankdopklep.
Bij het openen van de tankdopklep
De tankdopklep kan niet worden geopend
als de portieren zijn ontgrendeld met een
vergrendelknop aan binnenzijde.
Ontgrendel de portieren met de
instapfunctie, de afstandsbediening of de
schakelaar voor de centrale
vergrendeling. (Blz. 88, blz. 90)
Als de tankdopklep niet kan worden
geopend
Blz. 309
Sluiten van de tankdop
1.Draai na het tanken van brandstof de
tankdop tot u een klik hoort. Als u de
dop loslaat, zal hij iets in de andere
richting draaien.
2.Sluit de tankdopklep en druk het
midden van de achterste rand van de
tankdopklep in totdat u een klik hoort.
Wanneer u de portieren vergrendelt,
zal ook de tankdopklep worden
vergrendeld.
Bij het sluiten van de tankdopklep
Vergrendel de portieren pas na het
sluiten van de tankdopklep, aangezien de
tankdopklep niet kan worden gesloten als
de portieren vergrendeld zijn. Als de
portieren vergrendeld zijn en de
tankdopklep niet gesloten kan worden,
ontgrendel dan de portieren en sluit
vervolgens de tankdopklep.
WAARSCHUWING!
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele
Toyota-tankdop voor uw auto. Als u een
andere tankdop gebruikt, kan er brand
ontstaan of kunnen er andere
problemen optreden met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
4.5 EyeSight
4.5.1 EyeSight
*1, 2
*1
Indien aanwezig
*2
EyeSight is een geregistreerd
handelsmerk van SUBARU CORPORATION.
EyeSight is een ondersteunend systeem
dat met behulp van verschillende functies
de bestuurder helpt beslissingen te
nemen om veiliger en comfortabeler te
rijden, om zo vermoeidheid van de
bestuurder te helpen voorkomen. Aan de
hand van beelden van de stereocamera
signaleert EyeSight voertuigen,
obstakels, rijstroken en andere objecten
vóór de auto.
4.4 Tanken
143
4
Rijden
Als het Pre-Crash Brake-systeem in
werking treedt, worden door EyeSight de
volgende gegevens geregistreerd en
opgeslagen. Er worden geen gesprekken
of andere audiogegevens opgeslagen.
Beeldgegevens van de stereocamera
Afstand tot de voorligger
Rijsnelheid
Draaihoek van het stuurwiel
Zijdelingse beweging in verhouding
tot de rijrichting
Bedieningsstatus van het gaspedaal
Bedieningsstatus van het rempedaal
Stand selectiehendel
Kilometerstand
Gegevens met betrekking tot het ABS,
de VSC en de TRC
Toyota en derden waarmee Toyota een
contract heeft, kunnen de opgeslagen
gegevens opvragen en gebruiken voor
R&D op automotivegebied. Toyota en
derden waarmee Toyota een contract
heeft, zullen de opgevraagde
gegevens uitsluitend onder de
volgende voorwaarden publiceren of
verstrekken aan andere partijen.
De eigenaar van de auto heeft zijn
of haar toestemming gegeven.
De publicatie/verstrekking is
opgedragen door een gerechtelijk
bevel of een wettelijk voorschrift.
Gegevens die zodanig zijn aangepast
dat de gebruiker en de auto niet
identificeerbaar zijn, worden
verstrekt aan een
onderzoeksinstituut voor statistische
verwerking of gelijksoortige
doeleinden.
WAARSCHUWING!
Veilig rijden blijft altijd de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder. Houd u altijd aan alle
verkeersregels en aanwijzingen, ook al
is uw auto uitgerust met EyeSight. Blijf
altijd zorgen voor een veilige afstand
tussen uw auto en uwvoorligger en blijf
goed letten op het verkeer om u heen
en op de rijomstandigheden.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Vertrouw niet uitsluitend op de werking
van EyeSight.
EyeSight is bedoeld om de bestuurder
te helpen beslissingen te nemen om de
kans op een ongeval of schade te
verkleinen en om meer ontspannen te
rijden.
Vestig wanneer u door EyeSight wordt
gewaarschuwd extra aandacht op wat
zich vóór en in de directe omgeving van
uw auto bevindt en voer de benodigde
handelingen uit. Dit systeem is niet
ontworpen voor ondersteuning bij het
rijden bij slecht zicht en onder extreme
weersomstandigheden of om ongevallen
te voorkomen als de bestuurder zich niet
volledig op het rijden en de weg
concentreert. Het systeem kan ook niet
onder alle rijomstandigheden een
aanrijding helpen te voorkomen.
Er zijn grenzen aan de mate van de
nauwkeurigheid van de herkenning en
regeling door EyeSight. Lees de
instructies voor elke functie voordat u
het systeem gebruikt, en gebruik het
altijd zoals het bedoeld is. Onjuist
gebruik kan ertoe leiden dat de regeling
niet goed werkt, waardoor een ongeval
kan ontstaan.
Zie de volgende bladzijden voor meer
informatie over elke functie:
Zie blz. 152 voor het Pre-Crash
Brake-systeem.
Zie blz. 161 voor de Adaptive Cruise
Control.
Zie blz. 176 voor de conventionele
cruise control.
Zie blz. 183 voor Pre-Collision
Throttle Management.
Zie blz. 187 voor de Lane Departure
Warning.
Zie blz. 188 voor de Lane Sway
Warning.
Zie blz. 190 voor de Lead Vehicle
Start Alert.
Auto's met linkse besturing: In auto's
met linkse besturing is EyeSight
geconfigureerd voor rechts rijden. Het
4.5 EyeSight
144
WAARSCHUWING! (Vervolg)
is echter mogelijk om over te schakelen
op een configuratie voor links rijden.
*
(Blz. 325)
Auto's met rechtse besturing: In auto's
met rechtse besturing is EyeSight
geconfigureerd voor links rijden. Het is
echter mogelijk om over te schakelen
op een configuratie voor rechts rijden.
*
(Blz. 325)
Als bij rechtsrijdend verkeer de
rijstrookinstelling is geconfigureerd
voor links rijden of andersom, werkt
EyeSight mogelijk niet goed.
*
De eigenschappen en instellingen die
te maken hebben met de verschillende
specificaties van auto's met rechtse of
linkse besturing, kunnen niet worden
gewijzigd.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed onder de volgende
omstandigheden. Schakel onder
deze omstandigheden het Pre-Crash
Brake-systeem uit. Maak ook geen
gebruik van de Adaptive Cruise
Control en de conventionele cruise
control.
De bandenspanning is niet
correct.
*1
De banden links en rechts of de
loopvlakken van de banden zijn
onregelmatig versleten.
*1
Er zijn banden in een onjuiste maat
gemonteerd.
*1
Een lekke band is tijdelijk
gerepareerd met een
bandenreparatieset.
De wielophanging is gewijzigd (ook
bij een wijziging van het originele
Toyota-onderstel).
De stereocamera wordt afgedekt
door een object dat op de auto is
aangebracht.
Er zijn sneeuwkettingen
aangebracht.
De koplampen zijn vuil of bedekt
met sneeuw of ijs. (Objecten worden
niet goed verlicht en zijn moeilijker
te signaleren.)
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De optische assen zijn niet goed
uitgelijnd. (Objecten worden niet
goed verlicht en zijn moeilijker te
signaleren.)
De verlichting, waaronder de
koplampen en mistlampen, is
aangepast.
De werking van de auto is instabiel
geworden door een ongeval of een
storing.
Het waarschuwingslampje
remsysteem brandt rood.
*2
De auto is zwaar beladen.
De auto heeft meer inzittenden dan
toegestaan.
Het instrumentenpaneel werkt niet
goed (defecte controlelampjes of
geluidssignalen, een niet goed
werkend display, enz.)
*3
In de volgende situaties werkt het
systeem niet goed. Maak in dat geval
geen gebruik van de Adaptive Cruise
Control en de conventionele cruise
control.
De wielen zijn niet goed
gebalanceerd (wanneer
bijvoorbeeld een balanceergewicht
ontbreekt of op de verkeerde plaats
zit).
*1
De wielen zijn niet goed uitgelijnd.
*1
Er wordt met een aanhangwagen
gereden of er wordt een andere
auto gesleept.
*1
De wielen en banden hebben een
aantal zeer belangrijke functies. Zorg dat
ze de juiste specificaties hebben.
(Blz. 323)
*2
Als het waarschuwingslampje
remsysteem (rood) niet uitgaat, breng
de auto dan onmiddellijk op een veilige
plaats tot stilstand en neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
*3
Zie blz. 74 voor meer informatie over
het instrumentenpaneel.
4.5 EyeSight
145
4
Rijden
OPMERKING
De capaciteiten van de stereocamera
zijn vergelijkbaar met die van het
menselijk oog. Daarom hebben
omstandigheden die het zicht van de
bestuurder in voorwaartse richting
hinderen hetzelfde effect op de stereo-
camera. Onder die omstandigheden
wordt het voor het systeem ook
moeilijker om andere voertuigen,
obstakels en rijstroken te signaleren.
De signalering door het
EyeSight-systeem blijft beperkt tot
objecten die zich binnen het zichtveld
van de stereocamera bevinden. Ook
kan het nadat een object binnen het
zichtveld van de camera komt even
duren tot het systeem het signaleert
als een te ontwijken object en de
bestuurder waarschuwt.
ALage objecten in de directe
omgeving van de auto kunnen niet
worden gesignaleerd.
Onder de volgende omstandigheden
wordt het voor het systeem moeilijker
om voorliggers, motorrijders, fietsers,
voetgangers, obstakels op de weg en
rijstrookmarkeringen te signaleren.
Het kan ook voorkomen dat de
werking van EyeSight tijdelijk wordt
onderbroken. Het systeem zal echter
weer in werking treden zodra de
omstandigheden zijn verbeterd en er
even met de auto is gereden.
Slecht weer (bijvoorbeeld zware
regenval, een sneeuwstorm of
dichte mist). In de meeste gevallen
zal een onderbreking in de werking
echter worden veroorzaakt door een
OPMERKING (Vervolg)
vettige voorruit, het aanbrengen
van coating op de ruiten of
versleten ruitenwisserbladen.
Fel licht vóór de auto (laagstaande
zon, grootlicht van een
tegemoetkomende auto, enz.).
Bij gebruik van de ruitensproeiers.
Regen- of waterdruppels of vuil
worden niet goed van de voorruit
gewist.
De voorruit is beslagen, gekrast of
vettig, bedekt met sneeuw, vuil, stof
of rijp of anderszins slecht
doorzichtig. Dit beperkt het zichtveld
van de stereocamera. Er kunnen ook
reflecties door ontstaan.
De auto helt sterk achterover door
zware belading of een andere
oorzaak.
Het zicht is slecht door opwaaiend
zand, rook of waterdamp of het zicht
naar voren wordt belemmerd
wanneer water, sneeuw, vuil of stof
wordt opgeworpen door voor- of
tegenliggers.
Het zichtveld van de camera wordt
afgedekt.
Bij het in- of uitrijden van een
tunnel.
De voorligger is een voertuig met
een zeer lage, smalle of
onregelmatig gevormde achterzijde
(bijvoorbeeld een dieplader).
Het obstakel is bijvoorbeeld een
hekwerk, muur of afrastering met
een uniform patroon (gestreept
patroon, bakstenen, enz.) of zonder
patroon vóór de auto.
Het obstakel is een wand of poort
van (spiegel)glas.
Bij rijden in het donker of in een
tunnel zonder voorligger met
brandende achterlichten
Wanneer onder een spandoek of
vlag of laaghangende takken door
of tussen dichte of hoge begroeiing
door wordt gereden
Bij het op- of afrijden van een steile
helling
4.5 EyeSight
146
OPMERKING (Vervolg)
De stereocamera wordt afgedekt,
bijvoorbeeld door er een hand voor
te houden. (Het systeem werkt ook
niet goed als slechts een van de
lenzen wordt afgedekt.)
Het is volledig donker en er worden
geen objecten gesignaleerd.
De omgeving van de auto heeft een
uniforme kleur (bijvoorbeeld een
volledig met sneeuw bedekte
omgeving).
Door reflecties op de voorruit is
geen accurate signalering mogelijk.
Onder de volgende omstandigheden
wordt de werking van EyeSight
mogelijk tijdelijk onderbroken. De
werking van EyeSight wordt in dat
geval hervat wanneer de situatie is
verbeterd.
De temperatuur in het interieur van
de auto is hoog opgelopen doordat
de auto bijvoorbeeld lang in de felle
zon heeft gestaan of het is in het
interieur sterk afgekoeld doordat de
auto lang in een zeer koude
omgeving heeft gestaan.
Direct nadat de motor is gestart
Onder de volgende omstandigheden
zijn voorliggers, motorrijders,
voetgangers, obstakels op de weg,
rijstroken en dergelijke moeilijker te
herkennen. Ook wordt mogelijk de
werking van het EyeSight-systeem
tijdelijk onderbroken. Als de werking
van het EyeSight-systeem
herhaaldelijk blijft uitvallen, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
De lenzen van de stereocamera zijn
vettig, bijvoorbeeld door
vingerafdrukken.
De stereocamera zit niet goed op
zijn plaats doordat er iets tegenaan
is gestoten.
OPMERKING (Vervolg)
Schakel bij een storing in het
EyeSight-systeem het Pre-Crash
Brake-systeem (
blz. 160) en de Lane
Departure Warning (blz. 188) uit en
maak geen gebruik meer van de
Adaptive Cruise Control en de
conventionele cruise control. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
Als het controlelampje Traction
Control brandt, werkt het Pre-Crash
Brake-systeem mogelijk niet goed. Als
het controlelampje Traction Control
brandt, schakel dan het Pre-Crash
Brake-systeem uit. Maak ook geen
gebruik van de Adaptive Cruise
Control en de conventionele cruise
control.
Omgaan met de stereocamera
De stereocamera bevindt zich ter hoogte
van de interieurverlichting.
1.Stereocamera
OPMERKING
De stereocamera controleert op en
signaleert vettigheid en vlekken op de
ruit voor de camera. Deze signalering
is echter niet 100% accuraat. Onder
bepaalde omstandigheden kan de
functie de vettigheid en vlekken op de
ruit voor de stereocamera mogelijk
4.5 EyeSight
147
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
niet goed signaleren. Daarnaast
signaleert de functie mogelijk niet dat
er sneeuw of ijs op het gedeelte van
de voorruit bij de stereocamera zit.
Houd om dit te voorkomen de voorruit
altijd zo goed mogelijk schoon (in het
gedeelte
A
). Anders werkt het
systeem mogelijk niet goed. Als deze
functie vettigheid of vlekken op de
ruit voor de stereocamera signaleert,
kunnen er geen EyeSight-functies
worden geactiveerd, uitgezonderd de
conventionele cruise control.
De lenzen van de stereocamera zijn
precisieonderdelen. Neem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht.
Raak de lenzen van de stereocamera
nooit aan en probeer ze niet te
poetsen of schoon te maken.
Hierdoor kunnen ze beschadigd of
verontreinigd raken waardoor het
systeem niet goed meer werkt.
Neem als u de lens om wat voor
reden dan ook hebt aangeraakt,
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. De
componenten van het
EyeSight-systeem moeten mogelijk
worden vervangen of gerepareerd.
Dek bij het schoonmaken van de
binnenzijde van de voorruit de
voorzijde van de camerabehuizing
af met papier dat geen stof
aantrekt. Bevestig het papier om te
voorkomen dat er ruitenreiniger op
de cameralenzen terechtkomt. Zorg
er daarbij voor dat de klevende zijde
van het plakband niet in aanraking
komt met de voorruit of de lens.
Verwijder het papier na het
schoonmaken.
OPMERKING (Vervolg)
Wanneer u de binnenzijde van de
voorruit bijvoorbeeld bij een
autowascentrum laat schoonmaken,
vraag dan de medewerker die dit
gaat doen om van tevoren de
camerabehuizing af te dekken.
Stel de stereocamera niet bloot aan
sterke schokken.
Verwijder of demonteer de
stereocamera niet.
Verander niets aan de montagepositie
van de stereocamera of aan de vorm
van onderdelen in de buurt van de
stereocamera.
Als de binnenspiegel moet worden
vervangen, laat dan om EyeSight te
kunnen blijven gebruiken uitsluitend
een originele Toyota-binnenspiegel
of een binnenspiegel van een andere
leverancier met hetzelfde formaat en
dezelfde vorm als de originele
Toyota-binnenspiegel monteren. Een
bredere binnenspiegel kan het
zichtveld van de stereocamera
verkleinen waardoor EyeSight
mogelijk minder goed werkt. Toyota
en Toyota-dealers kunnen niet
aansprakelijk worden gesteld voor
schade die het gevolg is van het
gebruik van andere onderdelen dan
originele Toyota-onderdelen.
4.5 EyeSight
148
OPMERKING (Vervolg)
AStereocamera
Plaats geen andere accessoires dan de
door Toyota hiervoor ontworpen
accessoires op de in de afbeeldingen
aangegeven delen waar die
accessoires niet zijn toegestaan
(grijze delen). Ook als deze
accessoires worden geplaatst waar ze
wel zijn toegestaan, kunnen
storingen in de werking van EyeSight
optreden door bijvoorbeeld reflectie
van licht of spiegeling van objecten.
Verplaats in dat geval de accessoires.
Neem voor meer informatie contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Beeld opzij
ABeeldschermen of andere
accessoires
Beeld voorzijde
Auto's met linkse besturing
OPMERKING (Vervolg)
Auto's met rechtse besturing
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard. De stereocamera kan dan
bepaalde objecten mogelijk niet goed
signaleren en het EyeSight-systeem
werkt dan mogelijk niet goed door
reflectie in de voorruit. Neem voor
meer informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de bovenzijde van het dashboard
is gepoetst met een chemisch of
ander middel, kan de stereocamera
bepaalde objecten mogelijk niet goed
signaleren en werkt het
EyeSight-systeem mogelijk niet goed
door reflectie in de voorruit.
Als de ruitenwisserbladen moeten
worden vervangen, laat dan om
EyeSight te kunnen blijven gebruiken
uitsluitend originele Toyota-
ruitenwisserbladen of kwalitatief
gelijkwaardige ruitenwisserbladen
van een andere leverancier monteren.
Bij gebruik van onderdelen van
slechtere kwaliteit kan de
stereocamera bepaalde objecten
mogelijk niet goed signaleren en
werkt het EyeSight-systeem mogelijk
niet goed. Toyota en Toyota-dealers
kunnen niet aansprakelijkworden
4.5 EyeSight
149
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
gesteld voor schade die het gevolg is
van het gebruik van andere
onderdelen dan originele
Toyota-onderdelen.
Zorg dat beschadigde of versleten
ruitenwisserbladen zo snel mogelijk
worden vervangen. Beschadigde of
versleten ruitenwisserbladen kunnen
strepen op de voorruit achterlaten.
Door op de voorruit achtergebleven
strepen of druppels kan de
stereocamera bepaalde objecten
mogelijk niet goed signaleren en
werkt het EyeSight-systeem mogelijk
niet goed.
Breng geen accessoires aan op de
voorzijde van de auto, zoals op de
motorkap of grille. Deze kunnen het
zichtveld van de camera verkleinen
waardoor het systeem niet goed
werkt.
Zorg ervoor dat het zichtveld van de
stereocamera wordt vrijgehouden. Bij
een verkleind zichtveld van de
stereocamera werkt het systeem
mogelijk minder goed. Neem voor
meer informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zorg ervoor dat de voorruit (binnen-
en buitenzijde) altijd schoon is.
Wanneer de voorruit beslagen of vuil
is, of wanneer er een olieachtige
aanslag op zit, signaleert de
stereocamera de objecten mogelijk
niet correct en werkt het
EyeSight-systeem mogelijk niet goed.
OPMERKING (Vervolg)
Bevestig niets op de middelste
uitstroomopening, omdat
veranderingen in de luchtcirculatie de
werking van EyeSight kunnen
beïnvloeden.
Breng geen stickers of accessoires aan
op de voorruit (buiten- en
binnenzijde). Als dit toch nodig is
(bijvoorbeeld een wettelijk verplichte
sticker of tolbadge), gebruik dan niet
het gedeelte recht voor de camera.
Anders wordt het zichtveld van de
stereocamera verkleind waardoor het
systeem mogelijk niet goed meer
werkt. Neem voor meer informatie
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Breng geen ruitencoating of
gelijksoortige middelen aan op de
voorruit. Anders kunnen er storingen
in de werking van het systeem
optreden.
Breng geen folie aan op de voorruit en
laat geen voorruit met een extra
glaslaag monteren. Anders werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Neem bij krassen op of een barst in de
voorruit contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Voor het laten vervangen of repareren
van de voorruit verdient het
aanbeveling contact op te nemen met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Als de
voorruit moet worden vervangen, laat
dan om EyeSight te kunnen blijven
gebruiken uitsluitend een originele
Toyota-voorruit of een kwalitatief
gelijkwaardige voorruit van een
andere leverancier monteren.
Bij gebruik van onderdelen van
4.5 EyeSight
150
OPMERKING (Vervolg)
slechtere kwaliteit kan de
stereocamera bepaalde objecten
mogelijk niet goed signaleren en
werkt het EyeSight-systeem mogelijk
niet goed. Toyota en Toyota-dealers
kunnen niet aansprakelijkworden
gesteld voor schade die het gevolg is
van het gebruik van andere
onderdelen dan originele
Toyota-onderdelen. Nadat de voorruit
is teruggeplaatst of vervangen moet
de stereocamera worden afgesteld om
ervoor te zorgen dat EyeSight
gebruikt kan blijven worden. Het
verdient aanbeveling om voor meer
informatie over het afstellen van de
stereocamera contact op te nemen
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
EyeSight-functies
EyeSight omvat de volgende functies.
Pre-Crash Brake-systeem
Deze functie maakt gebruik van een
waarschuwingsfunctie voor de
volgafstand om de bestuurder aan te
sporen om uit te wijken bij een dreigende
aanrijding met een ander voertuig, een
voetganger of obstakel voor uw auto. Als
de bestuurder geen actie onderneemt,
worden automatisch de remmen
geactiveerd om de schade van de
aanrijding te beperken of, indien
mogelijk, de aanrijding te voorkomen.
(Blz. 152)
Adaptive Cruise Control
Deze functie zorgt ervoor dat een vooraf
ingestelde snelheid wordt aangehouden
en dat wanneer er een voorligger op
dezelfde rijstrook wordt gesignaleerd de
rijsnelheid aan die van de voorligger
wordt aangepast, tot maximaal de
ingestelde snelheid. (Blz. 161)
Conventionele cruise control
In deze modus zorgt het systeem ervoor
dat een constante rijsnelheid wordt
aangehouden. De rijsnelheid van een
eventuele voorligger heeft hierop geen
invloed. Deze functie kan ook worden
gebruikt als de stereocamera tijdelijk niet
werkt (blz. 192). Deze functie kan
worden geselecteerd door over te
schakelen van Adaptive Cruise Control op
conventionele cruise control. (Blz. 176)
Pre-Collision Throttle Management
Deze functie voorkomt dat de auto per
ongeluk een eind naar voren schiet als de
selectiehendel in de verkeerde stand
wordt gezet of als het gaspedaal per
ongeluk wordt ingetrapt of te diep wordt
ingetrapt. (Blz. 183)
Lane Departure Warning
Deze functie waarschuwt de bestuurder
als de auto van de weg af dreigt te raken.
(Blz. 187)
Lane Sway Warning
Deze functie waarschuwt de bestuurder
als wordt gesignaleerd dat de auto
slingert doordat de bestuurder vermoeid
is, zich niet concentreert op de weg of is
afgeleid, door een sterke zijwind of door
andere factoren. (Blz. 188)
Lead Vehicle Start Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder
als zijn gestopte voorligger weer is gaan
rijden maar de auto van de bestuurder
nog stilstaat. (Blz. 190)
EyeSight werkt niet als de motor niet
draait.
4.5 EyeSight
151
4
Rijden
Schakelaarlay-out
AToets (instelling volgafstand)
BCruise control-schakelaar
CToets ON-OFF
Cruise control-schakelaar
Toets ON-OFF
Druk op deze toets om de cruise
control
*
in of uit te schakelen.
Als de toets ON-OFF wordt
ingedrukt, verschijnt op het
display van het
instrumentenpaneel, gevolgd door
als de toets (instelling
volgafstand) gedurende ongeveer
2 seconden ingedrukt wordt
gehouden. Als of wordt
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel, is de cruise
control-hoofdfunctie ingeschakeld.
(Blz. 166, blz. 177)
- SET (duw de cruise control-
schakelaar omlaag)
Duw deze schakelaar omlaag om de
cruise control
*
in te schakelen.
(Blz. 166, blz. 177)
Duw deze schakelaar omlaag om de
ingestelde snelheid te verlagen (als
de cruise control
*
is ingeschakeld).
(Blz. 171, blz. 180)
+ RES (duw de cruise control-
schakelaar omhoog)
Duw deze schakelaar omhoog om de
cruise control
*
in te schakelen.
(Blz. 166, blz. 177)
Duw na het uitschakelen van de
cruise control* deze schakelaar
omhoog om de cruise control te
hervatten met de eerder ingestelde
snelheid. (Blz. 174, blz. 182)
Duw deze schakelaar omhoog om de
ingestelde snelheid te verhogen (als
de cruise control
*
is ingeschakeld).
(Blz. 170, blz. 179)
CANCEL (trek de cruise
control-schakelaar naar u toe)
Trek aan deze schakelaar om de cruise
control
*
uit te schakelen. (Blz. 172,
blz. 180)
*
Adaptive Cruise Control en
conventionele cruise control
Toets (instelling volgafstand)
Druk op deze toets om een van de
4 instellingen voor de volgafstand te
selecteren (alleen wanneer de
Adaptive Cruise Control is
ingeschakeld). (Blz. 172)
Als de cruise control-hoofdfunctie is
ingeschakeld, kan de Adaptive Cruise
Control of de conventionele cruise
control worden geselecteerd door op
de toets (instelling volgafstand)
*
te drukken.
*
Houd de toets ten minste 2 seconden
ingedrukt om over te schakelen op de
conventionele cruise control.
4.5.2 Pre-Crash Brake-systeem
*
*
Indien aanwezig
Bij een dreigende aanrijding van een
obstakel of voetganger vóór de auto helpt
het EyeSight-systeem de aanrijding te
voorkomen of de gevolgen ervan te
beperken door de bestuurder te
waarschuwen. Als de bestuurder geen
actie onderneemt om de aanrijding te
voorkomen, kunnen vlak voordat de
aanrijding zou plaatsvinden de remmen
automatisch worden geactiveerd om de
schade te beperken of indien mogelijk de
aanrijding nog te voorkomen. Als de
bestuurder wel actie onderneemt om de
aanrijding te voorkomen, kan de
4.5 EyeSight
152
Pre-Crash Brake Assist worden
geactiveerd om de bestuurder daarbij te
helpen.
Deze functie kan worden geactiveerd als
de selectiehendel in stand D, M of N staat.
Tijdens het automatisch remmen kunnen
vreemde geluiden te horen zijn. Deze
worden veroorzaakt door de aansturing
van de remmen en duiden niet op een
probleem.
WAARSCHUWING!
Gebruik het Pre-Crash
Brake-systeem en de functie
Pre-Crash Brake Assist nooit met
opzet om uw auto tot stilstand te
brengen of een aanrijding te
voorkomen. Deze functies kunnen
niet onder alle omstandigheden een
aanrijding voorkomen. Als de
bestuurder voor het remmen volledig
vertrouwt op de werking van het
Pre-Crash Brake-systeem, kan een
aanrijding ontstaan.
Let bij een waarschuwing van het
systeem goed op het verkeer vóór en
naast de auto en bedien het
rempedaal en/of voer andere
handelingen uit indien nodig.
Het EyeSight Pre-Crash
Brake-systeem is met name bedoeld
om een kop-staartbotsing met een
ander voertuig indien mogelijk te
voorkomen of de schade en het letsel
als gevolg van een dergelijke
aanrijding te beperken. Het systeem
kan naast andere auto's en
vrachtwagens bijvoorbeeld ook
motorrijders, fietsers en voetgangers
als obstakel signaleren. Afhankelijk
van de omstandigheden
*2
kan het
echter voorkomen dat signalering
niet mogelijk is. Van opzij naderende
voertuigen, tegenliggers,
achteruitrijdende voertuigen, kleine
dieren/kinderen en muren of
poorten worden bijvoorbeeld
mogelijk niet gesignaleerd.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het Pre-Crash Brake-systeem wordt
geactiveerd op het moment dat het
bepaalt dat een aanrijding niet meer
kan worden voorkomen en is
ontworpen om de auto vlak voor de
aanrijding krachtig af te remmen. Het
resultaat hiervan is afhankelijk van
verschillende omstandigheden
*2
.De
werking van deze functie heeft
daardoor niet altijd hetzelfde effect.
Als het Pre-Crash Brake-systeem is
geactiveerd, blijft het ook werken als
het gaspedaal gedeeltelijk wordt
ingetrapt. Het systeem wordt echter
uitgeschakeld als het gaspedaal
plotseling of volledig wordt
ingetrapt.
Wanneer de bestuurder het
rempedaal intrapt of het stuurwiel
bedient, oordeelt het systeem
mogelijk dat de bestuurder een
uitwijkactie uitvoert. De
automatische remregeling wordt dan
mogelijk niet geactiveerd, zodat de
bestuurder de volledige controle
houdt.
Als het snelheidsverschil tussen uw
auto en het obstakel voor uw auto
gelijk is aan de onderstaande
waarde*1 of groter is, kan een
aanrijding mogelijk niet meer worden
voorkomen. Ook als het
snelheidsverschil kleiner is dan
hieronder
*1
aangegeven, is het
mogelijk dat door een invoegend
voertuig of een andere factor die van
invloed is op bijvoorbeeld het zicht of
de wegconditie
*2
de functie de auto
niet tot stilstand kan brengen of niet
wordt geactiveerd. Afhankelijk van
de hieronder aangegeven
omstandigheden
*2
is het mogelijk
dat ook de Pre-Crash Brake Assist
niet wordt geactiveerd.
*1
Bij een voertuig: ongeveer 50 km/h,
bij voetgangers: ongeveer 35 km/h
*2
Omstandigheden waaronder het
Pre-Crash Brake-systeem geen
obstakels kan signaleren:
4.5 EyeSight
153
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Afstand tussen uw auto en het
obstakel, snelheidsverschil,
zijdelingse verplaatsing (de
hoeveelheid offset)
Voertuigcondities (belading, aantal
inzittenden, enz.)
Wegcondities (hellingsgraad,
gladheid, staat van het wegdek,
drempels, enz.)
Slecht zicht naar voren (regen,
sneeuw, rook/mist, enz.)
Het gesignaleerde object is geen
auto/vrachtwagen, motorrijder,
fietser of voetganger.
Een huisdier of ander dier
(hond, ree, enz.)
Een vangrail, telefoonpaal,
boom, hekwerk, muur, enz.
Ook als het object een motorrijder,
fietser of voetganger is, kan het
afhankelijk van de lichtsterkte van
de omgeving, de relatieve
verplaatsing en de vorm of hoek
van het object voorkomen dat het
systeem het object niet kan
signaleren.
Het systeem bepaalt dat een
handeling door de bestuurder (op
basis van de bediening van het
gas- of rempedaal, de
stuurwielhoek, enz.) is bedoeld om
de aanrijding te voorkomen.
De staat van onderhoud van de
auto (remsysteem, bandenslijtage,
bandenspanning, enz.)
Er wordt met een aanhangwagen
gereden of er wordt een andere
auto gesleept.
De remmen zijn koud door een lage
buitentemperatuur of vlak nadat
de motor is gestart.
De remmen zijn oververhit geraakt
in een afdaling (de remwerking is
verminderd).
Bij regen of na het wassen van de
auto (de remmen zijn nat waardoor
de remwerking is verminderd).
Voorwaarden voor signalering
door de stereocamera
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Met name in de volgende gevallen
kan het voorkomen dat de functie
de auto niet tot stilstand kan
brengen of niet wordt geactiveerd.
Slecht weer (bijvoorbeeld zware
regenval, een sneeuwstorm of
dichte mist).
Het zicht is slecht door opwaaiend
zand, rook of waterdamp of het zicht
naar voren wordt belemmerd wanneer
water, sneeuw, vuil of stof wordt
opgeworpen door voor- of
tegenliggers.
Wanneer u met uitgeschakelde
koplampen in het donker of in een
tunnel rijdt.
Bij rijden in het donker of in een
tunnel zonder voorligger met
brandende achterlichten.
Bij het naderen van een motorrijder,
fietser of voetganger in het donker.
In de avond- of ochtendschemering.
Er bevindt zich een auto/
vrachtwagen, motorrijder, fietser of
voetganger buiten het door de
koplampen verlichte gebied.
Fel licht vóór de auto (laagstaande
zon, grootlicht van een
tegemoetkomende auto, enz.).
De voorruit is beslagen, gekrast of
vettig, bedekt met sneeuw, vuil, stof of
rijp of anderszins slecht doorzichtig.
Dit beperkt het zichtveld van de
stereocamera. Er kunnen ook reflecties
door ontstaan.
Tijdens het gebruik van de
ruitensproeier of erna als nog niet alle
ruitensproeiervloeistof van de voorruit
is gewist.
Het object kan niet goed worden
herkend doordat het zicht van de
stereocamera wordt gehinderd door
druppels regenwater of
ruitensproeiervloeistof of de
ruitenwisserbladen.
Het zichtveld van de camera wordt
afgedekt.
4.5 EyeSight
154
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De voorligger is een voertuig met
een zeer lage, smalle of onregelmatig
gevormde achterzijde (het systeem kan
een ander deel van dat voertuig als
achterzijde beschouwen en op basis
daarvan werken).
De voorligger is een onbeladen
vrachtwagen of aanhanger/
oplegger met een laadplateau
zonder achter- en/of zijpanelen.
Voertuigen met aan de achterzijde
uitstekende lading
Voertuigen met een afwijkende
vorm (autotransporters,
motorfietsen met zijspan, enz.)
Zeer lage voertuigen, enz.
Er bevindt zich een muur of iets
dergelijks voor een stilstaand voertuig.
Er bevindt zich een ander object vlak
bij het voertuig.
U nadert het voertuig van opzij.
Het voertuig rijdt achteruit of komt u
tegemoet, enz.
Het obstakel is smaller en lager dan
wat de stereocamera kan signaleren.
Kleine dieren of kinderen, enz.
Voetgangers die zijn gaan zitten of
liggen
Het gesignaleerde obstakel is
bijvoorbeeld een hekwerk of muur met
een uniform patroon (gestreept patroon,
bakstenen, enz.).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
U nadert een wand of poort van
(spiegel)glas.
Plotseling uitwijken, accelereren of
decelereren van het voertuig voor u.
Een object zoals een auto/
vrachtwagen, motorrijder, fietser of
voetganger duikt plotseling van opzij op
of komt plotseling voor de auto langs.
Direct na het wisselen van rijstrook
duikt een obstakel vlak voor uw auto op.
Er bevindt zich een auto/
vrachtwagen, motorrijder, fietser of
voetganger vlak bij de voorbumper van
uw auto.
Het snelheidsverschil tussen uw auto
en een obstakel is 5 km/h of kleiner (bij
het remmen op het moment dat het
obstakel zich dicht bij uw auto bevindt,
kan het afhankelijk van de vorm en de
grootte van het obstakel voorkomen dat
het obstakel buiten het zichtveld van de
stereocamera terechtkomt).
In scherpe bochten en bij het op- of
afrijden van een steile helling.
Op een hobbelig of onverhard
wegdek.
Bij veranderingen in de lichtsterkte
van de omgeving, zoals bij het in- of
uitrijden van een tunnel.
Probeer het Pre-Crash Brake-systeem
niet zelf uit. Mogelijk werkt het
systeem niet goed, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
4.5 EyeSight
155
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het systeem werkt mogelijk niet goed
onder de volgende omstandigheden.
Schakel onder deze omstandigheden
het Pre-Crash Brake-systeem uit.
(Blz. 160)
De bandenspanning is niet
correct.
*1
De banden links en rechts of de
loopvlakken van de banden zijn
onregelmatig versleten.
*1
Er zijn banden in een onjuiste maat
gemonteerd.
*1
Een lekke band is tijdelijk
gerepareerd met een
bandenreparatieset.
De wielophanging is gewijzigd (ook
bij een wijziging van het originele
Toyota-onderstel).
De stereocamera wordt afgedekt
door een object dat op de auto is
aangebracht.
Er zijn sneeuwkettingen
aangebracht.
De koplampen zijn vuil of bedekt
met sneeuw of ijs. (Objecten worden
niet goed verlicht en zijn moeilijker
te signaleren.)
De optische assen zijn niet goed
uitgelijnd. (Objecten worden niet
goed verlicht en zijn moeilijker te
signaleren.)
De verlichting, waaronder de
koplampen en mistlampen, is
aangepast.
De werking van de auto is instabiel
geworden door een ongeval of een
storing.
Het waarschuwingslampje
remsysteem brandt rood.
*2
De auto is zwaar beladen.
De auto heeft meer inzittenden dan
toegestaan.
Het instrumentenpaneel werkt niet
goed (defecte controlelampjes of
geluidssignalen, een niet goed
werkend display, enz.)
*3
WAARSCHUWING! (Vervolg)
*1
De wielen en banden hebben een
aantal zeer belangrijke functies. Zorg dat
ze de juiste specificaties hebben.
(Blz. 323)
*2
Als het waarschuwingslampje
remsysteem (rood) niet uitgaat, breng
de auto dan onmiddellijk op een veilige
plaats tot stilstand en neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
*3
Zie blz. 74 voor meer informatie over
het instrumentenpaneel.
OPMERKING
Schakel voorafgaand aan de volgende
situaties het Pre-Crash Brake-systeem
uit. Anders kan het Pre-Crash
Brake-systeem onverwachts worden
geactiveerd.
Als de auto wordt gesleept.
Bij het oprijden van bijvoorbeeld een
autotransporter of laaddek.
Bij gebruik van een rollenbank o.i.d.
voor een controle, enz.
Bij het vrij laten draaien van de
aangedreven wielen als de auto op de
brug staat.
Bij het rijden langs spandoeken,
vlaggen of laaghangende takken.
De auto wordt geraakt door
dichte/hoge begroeiing.
Bij het rijden op een circuit.
Bij het wassen in een wasstraat.
4.5 EyeSight
156
OPMERKING (Vervolg)
Het Pre-Crash Brake-systeem kan ook
worden geactiveerd in de volgende
situaties. Let dus goed op om te zorgen
dat u veilig rijdt.
Bij het passeren van een automatisch
hek (bij het openen en sluiten).
Wanneer u dicht achter een voorligger
rijdt.
Wanneer de hellingshoek van de weg
sterk verandert.
Het zicht is slecht door opwaaiend
zand, rook of waterdamp of het zicht
naar voren wordt belemmerd
wanneer water, sneeuw, vuil of stof
wordt opgeworpen door voor- of
tegenliggers.
Bij het rijden door waterdamp, rook,
enz.
Onder barre weersomstandigheden,
zoals bij zware sneeuwval of een
sneeuwstorm.
Bij een sterk dampende uitlaat van het
voertuig voor uw auto, bijvoorbeeld
bij koud weer.
OPMERKING (Vervolg)
Er bevindt zich een obstakel langs een
bocht of op een kruispunt.
Er wordt vlak langs een voertuig of
object gereden.
Wanneer u de auto dicht bij een muur
of een voorligger tot stilstand brengt.
Wanneer u door de waternevel van
een sprinklersysteem voor de weg
rijdt.
Op de auto aangebrachte accessoires die
verder uitsteken dan de voorbumper
4.5 EyeSight
157
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
vergroten de lengte van de auto,
waardoor het systeem een aanrijding
mogelijk niet kan voorkomen.
Als de bestuurder tijdens het
automatisch remmen het rempedaal
intrapt, kan er veel weerstand in het
pedaal voelbaar zijn. Dit is echter
normaal. Door het rempedaal dieper in
te trappen kunt u meer remkracht
uitoefenen.
Signalering van voetgangers
Het EyeSight-systeem kan ook
voetgangers signaleren. Het
EyeSight-systeem signaleert
voetgangers op basis van hun grootte,
vorm en beweging. Het systeem
signaleert een voetganger als de
contouren van het hoofd en de schouders
duidelijk zijn te onderscheiden.
AOngeveer 1-2m
WAARSCHUWING!
De Pre-Crash Brake-functie van het
EyeSight-systeem signaleert ook
voetgangers als obstakels. Onder
bepaalde omstandigheden worden
voetgangers echter mogelijk niet
gesignaleerd door het systeem. In de
volgende situaties is de kans het
grootst dat het systeem een
voetganger niet als object kan
signaleren.
De voetganger loopt in een groep.
De voetganger bevindt zich vlak bij
een muur of een ander object.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De voetganger maakt gebruik van
een paraplu.
De voetganger draagt kleding in
ongeveer dezelfde kleur als de
omgeving.
De voetganger heeft veel bagage bij
zich.
De voetganger bukt, zit gehurkt of
ligt op de grond.
De voetganger bevindt zich in een
donkere omgeving.
De voetganger duikt plotseling van
opzij op of komt plotseling voor de
auto langs.
Werking Pre-Crash Brake-systeem
Wanneer er tijdens het rijden een
obstakel voor uw auto opduikt, treedt het
systeem in de volgende volgorde in
werking om de bestuurder te
waarschuwen, de remmen aan te sturen
en de remlichten te laten branden.
Waarschuwing volgafstand:
Wanneer het systeem vaststelt dat er een
kans op een aanrijding is, klinkt een
geluidssignaal dat bestaat uit
herhaaldelijke korte piepsignalen en
wordt er een subscherm weergegeven op
het instrumentenpaneel om de
bestuurder te waarschuwen.
De waarschuwing volgafstand werkt als
de Adaptive Cruise Control niet is
geactiveerd.
Zodra de bestuurder het rempedaal heeft
ingetrapt om snelheid te minderen en
een veilige volgafstand wordt
aangehouden, stopt de waarschuwing.
Primair remmen en waarschuwing:
Wanneer het systeem vaststelt dat er een
grote kans op een aanrijding met een
obstakel vóór de auto is, klinkt een
geluidssignaal dat bestaat uit
herhaaldelijke korte piepsignalen en
wordt er een subscherm weergegeven op
het instrumentenpaneel om de
4.5 EyeSight
158
bestuurder te waarschuwen. In bepaalde
situaties kunnen de remmen worden
aangestuurd en kan het motorkoppel
worden begrensd. Als het systeem
oordeelt dat de bestuurder voldoende
actie (remmen, sturen, enz.) heeft
ondernomen om de kans op een
aanrijding te beperken, wordt de
aansturing van de remmen gestopt.
Secundair remmen en waarschuwing:
Wanneer het systeem oordeelt dat de
kans op een aanrijding zeer groot is,
verandert het geluidssignaal in een
continu piepsignaal en zorgt het systeem
ervoor dat krachtiger wordt afgeremd.
Wanneer het systeem vervolgens
ondanks eventuele acties van de
bestuurder om de aanrijding te
voorkomen oordeelt dat een aanrijding
onvermijdelijk is, zorgt het systeem voor
de aansturing van de remmen en de
begrenzing van het motorkoppel.
Wanneer de auto volledig tot stilstand is
gebracht door het automatische
noodremsysteem, klinkt een
geluidssignaal (3 korte piepjes-1kort
piepje - 1 lange piep), waarna de remmen
geleidelijk worden gelost waardoor de
auto weer in beweging begint te komen.
Trap nadat de auto tot stilstand is
gekomen het rempedaal in om de auto op
zijn plaats te houden.
In de volgende gevallen wordt noch
het primaire remmen, noch het
secundaire remmen geactiveerd.
De rijsnelheid is ongeveer 1 km/h of
lager (als de selectiehendel in stand
N staat en de rijsnelheid ongeveer
4 km/h of lager is) of 200 km/h of
hoger.
De VSC is geactiveerd.
Als het systeem de brandende
remlichten van uw voorligger
signaleert, begint uw auto eerder te
decelereren dan wanneer dit niet het
geval zou zijn.
In bepaalde gevallen kan het primaire
remmen voor een langere periode
worden geactiveerd. Een reden
daarvoor kan een groot
snelheidsverschil met het obstakel
voor uw auto zijn. In die gevallen kan
het systeem ervoor zorgen dat er
sterker of minder sterk wordt
afgeremd.
Na activering van het Pre-Crash
Brake-systeem wordt enige tijd een
melding weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel.
A“Pre-Collision Braking System
Activated” (Pre-Crash Brake-systeem
geactiveerd)
4.5 EyeSight
159
4
Rijden
AWaarschuwing volgafstand
Kans op een aanrijding aanwezig
BPrimair remmen en waarschuwing
Kans op een aanrijding groot
CSecundair remmen en waarschuwing
Kans op een aanrijding zeer groot
DObstakel
Geactiveerde functie Kracht van automa-
tisch remmen
Weergave op het
multi-
informatiedisplay
Soort waarschuwing
Waarschuwing volg-
afstand Zwak Herhaaldelijke korte
piepjes
Primair remmen Matig Herhaaldelijke korte
piepjes
Secundair remmen Sterk Continu piepsignaal
Werking Pre-Crash Brake Assist
Als het Pre-Crash Brake-systeem is
ingeschakeld, het systeem oordeelt dat er
een grote kans op een aanrijding met een
obstakel vóór de auto is en de bestuurder
het rempedaal intrapt, oordeelt het
systeem dat de bestuurder een noodstop
wil maken en activeert het automatisch
de Brake Assist-functie.
De Pre-Crash Brake Assist-functie werkt
niet bij een rijsnelheid van minder dan
ongeveer 10 km/h of meer dan
200 km/h.
OPMERKING
Als de bestuurder het rempedaal
intrapt terwijl de waarschuwing
volgafstand is geactiveerd, werkt de
Pre-Crash Brake Assist niet. De
rijsnelheid neemt dan af
overeenkomstig de normale kracht
waarmee de bestuurder het rempedaal
intrapt.
In-/uitschakelen van het Pre-Crash
Brake-systeem
Display multimediasysteem
Schakel het Pre-Crash Brake-systeem
(inclusief de Pre-Crash Brake Assist)
in/uit via het scherm van het
multimediasysteem. (Blz. 325)
Multi-informatiedisplay
U kunt het Pre-Crash Brake-systeem
(inclusief de Pre-Crash Brake Assist) ook
uitschakelen met de bedieningstoets van
het instrumentenpaneel. (Blz. 325)
Als het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld, brandt het controlelampje
OFF van het Pre-Crash Brake-systeem.
Het Pre-Crash Brake-systeem wordt
altijd samen met de functie
Pre-Collision Throttle Management
in-/uitgeschakeld.
Ook als het Pre-Crash Brake-systeem
is uitgeschakeld, wordt het na het
uitzetten en weer starten van de
motor automatisch weer
4.5 EyeSight
160
ingeschakeld. Het systeem wordt
standaard ingeschakeld als de motor
weer wordt gestart.
Controlelampje OFF van het Pre-Crash
Brake-systeem
Dit controlelampje gaat branden als het
contact AAN wordt gezet en blijft nadat
de motor is gestart nog ongeveer
7 seconden branden. Het gaat branden
als het Pre-Crash Brake-systeem en de
functie Pre-Collision Throttle
Management worden uitgeschakeld. Het
gaat ook branden in de volgende
situaties.
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. (Blz. 192)
De werking van het EyeSight-systeem
is tijdelijk onderbroken. (Blz. 192)
Als het controlelampje OFF van het
Pre-Crash Brake-systeem brandt, werken
het Pre-Crash Brake-systeem (inclusief
de Pre-Crash Brake Assist-functie) en de
functie Pre-Collision Throttle
Management niet.
4.5.3 Adaptive Cruise Control
*
*
Indien aanwezig
De Adaptive Cruise Control is een
ondersteunend systeem dat het comfort
tijdens het rijden op autowegen en
snelwegen verbetert. De stereocamera
signaleert voorliggers op dezelfde
rijstrook en zorgt ervoor dat de snelheid
van uw auto wordt aangepast aan die van
uw voorligger (tot maximaal de
ingestelde snelheid). Bij het aanhouden
van de snelheid van uw voorligger houdt
uw auto automatisch een afstand aan die
past bij deze snelheid. De auto kan de
voorligger volgen in het snelheidsgebied
van 0 tot ongeveer 180 km/h. Neem
echter altijd de ter plaatse geldende
snelheidslimiet in acht.
WAARSCHUWING!
Dit systeem is geen automatische
rijfunctie die met elke
verkeerssituatie overweg kan.
Vertrouw niet uitsluitend op de
Adaptive Cruise Control. Dit systeem
is niet ontworpen voor
ondersteuning van de bestuurder als
deze zich niet volledig op het rijden
en de weg concentreert of als het
zicht slecht is. Het is niet ontworpen
om kop-staartbotsingen te
voorkomen. Zorg altijd voor een
veilig rijgedrag. Blijf, indien nodig
door bijvoorbeeld af te remmen,
altijd zorgen voor een veilige afstand
tussen uw auto en uwvoorligger en
blijf goed letten op het verkeer om u
heen en de rijomstandigheden.
Houd bij het instellen van de snelheid
voor de Adaptive Cruise Control altijd
rekening met de geldende
snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities
en overige omstandigheden.
Controleervoordat u het systeem
gebruikt aan de hand van een
dagelijkse inspectie of de banden en
remmen in orde zijn.
Als u de Adaptive Cruise Control niet
wilt gebruiken, schakel het systeem
dan uit door op de toets ON-OFF te
drukken. Als u het systeem niet
uitschakelt, kan de cruise control
onbedoeld worden geactiveerd wat
tot een ongeval zou kunnen leiden.
Controleervoordat u de Adaptive
Cruise Control gebruikt de veiligheid
van de inzittenden en de omgeving
van uw auto. Bedien de cruise control
4.5 EyeSight
161
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
uitsluitend vanaf de
bestuurdersstoel.
Wanneer de voorligger van rijstrook
wisselt, volgt uw auto niet. Blijf altijd
opletten en houd het omringende
verkeer in de gaten.
Het systeem werkt mogelijk niet goed
onder de volgende omstandigheden.
Maak onder die omstandigheden geen
gebruik van de Adaptive Cruise Control.
De bandenspanning is niet correct.
*1
De banden links en rechts of de
loopvlakken van de banden zijn
onregelmatig versleten.
*1
Er zijn banden in een onjuiste maat
gemonteerd.
*1
Een lekke band is tijdelijk
gerepareerd met een
bandenreparatieset.
De wielophanging is gewijzigd (ook
bij een wijziging van het originele
Toyota-onderstel).
De stereocamera wordt afgedekt
door een object dat op de auto is
aangebracht.
Er zijn sneeuwkettingen
aangebracht.
De koplampen zijn vuil of bedekt met
sneeuw of ijs. (Objecten worden niet
goed verlicht en zijn moeilijker te
signaleren.)
De optische assen zijn niet goed
uitgelijnd. (Objecten worden niet
goed verlicht en zijn moeilijker te
signaleren.)
De verlichting, waaronder de
koplampen en mistlampen, is
aangepast.
De werking van de auto is instabiel
geworden door een ongeval of een
storing.
Het waarschuwingslampje
remsysteem brandt rood.
*2
De auto is zwaar beladen.
De auto heeft meer inzittenden dan
toegestaan.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het instrumentenpaneel werkt niet
goed (defecte controlelampjes of
geluidssignalen, een niet goed
werkend display, enz.)
*3
*1
De wielen en banden hebben een
aantal zeer belangrijke functies. Zorg
dat ze de juiste specificaties hebben.
(Blz. 323)
*2
Als het waarschuwingslampje
remsysteem (rood) niet uitgaat, breng
de auto dan onmiddellijk op een veilige
plaats tot stilstand en neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het systeem
te laten controleren.
*3
Zie blz. 74 voor meer informatie over
het instrumentenpaneel.
De Adaptive Cruise Control is
ontworpen voor het gebruik op
autowegen, snelwegen, tolwegen en
gelijksoortige wegen waar met een
constante snelheid gereden kan
worden. Het systeem is niet ontworpen
voor gebruik in stadsverkeer. Gebruik
de Adaptive Cruise Control niet onder
de volgende omstandigheden. Als u dit
toch doet, kan een ongeval het gevolg
zijn.
Andere soorten wegen dan de
bovengenoemde wegen
Afhankelijk van de
rijomstandigheden (de
bochtigheid van de weg en andere
factoren) is het systeem mogelijk
niet in staat te functioneren zoals
is vereist door de verkeerssituatie,
wat tot een ongeval zou kunnen
leiden.
Wegen met scherpe bochten of erg
bochtige wegen
Op een glad wegdek, bijvoorbeeld
door ijzel of sneeuw
De wielen kunnen in dat geval
doorslippen, waardoor u de
controle over de auto kunt
verliezen.
4.5 EyeSight
162
WAARSCHUWING! (Vervolg)
In een verkeerssituatie waarin vaak
van snelheid veranderd moet
worden, kan de volgafstand
moeilijker worden aangehouden
Het systeem functioneert dan
mogelijk niet zoals is vereist door
de verkeerssituatie.
In een steile afdaling
De ingestelde snelheid kan worden
overschreden.
In een lange en steile afdaling
De remmen kunnen oververhit
raken.
Wegen met veel steile hellingen en
afdalingen of hoge bruggen
De voorligger raakt buiten beeld
voor de camera of het systeem
signaleert het wegdek in plaats van
de voorligger, waardoor de
volgregeling niet goed werkt.
Bij het inrijden van een scherpe
bocht bij een verkeersknooppunt of
het oprijden van het terrein van een
tankstation, een parkeerterrein, een
tolstation of een vergelijkbare
situatie
Hierbij kan de voorligger mogelijk
niet worden gesignaleerd.
Bij veranderingen in de lichtsterkte
van de omgeving, zoals bij het in- of
uitrijden van een tunnel.
Het zicht is slecht door opwaaiend
zand, rook of waterdamp of het zicht
naar voren wordt belemmerd
wanneer water, sneeuw, vuil of stof
wordt opgeworpen door voor- of
tegenliggers.
De voorligger raakt buiten beeld
voor de camera of het systeem
signaleert bijvoorbeeld
waterdruppels in plaats van de
voorligger, waardoor de
volgregeling niet goed werkt.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Onder barre weersomstandigheden,
zoals bij zware sneeuwval of een
sneeuwstorm.
De voorruit is beslagen, gekrast of
vettig, bedekt met sneeuw, vuil, stof
of rijp of anderszins slecht
doorzichtig. Dit beperkt het
zichtveld van de stereocamera. Er
kunnen ook reflecties door ontstaan.
4.5 EyeSight
163
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er zijn druppels regenwater of
ruitensproeiervloeistof of
modderspatten achtergebleven op
de voorruit.
Hierdoor kan de voorligger
mogelijk niet worden gesignaleerd,
waardoor de volgregeling niet
goed werkt.
Het zichtveld van de camera wordt
afgedekt.
De stereocamera kan moeite hebben
met het signaleren van de gevolgde
objecten of de omstandigheden. Zorg
zelf voor een veilige afstand door
indien nodig te remmen of andere
maatregelen te nemen.
Voertuigen waarvan de rijsnelheid
sterkverschilt met die van uw auto
(langzaam rijdende, gestopte of
tegemoetkomende voertuigen, enz.)
Op uw rijstrook invoegende
voertuigen
Motorrijders, fietsers, voetgangers,
dieren, enz.
In de avond- of ochtendschemering.
Wanneer u met uitgeschakelde
koplampen in het donker of in een
tunnel rijdt
Bij rijden in het donker of in een
tunnel zonder voorligger met
brandende achterlichten
Fel licht vóór de auto (laagstaande
zon, grootlicht, enz.)
De voorligger is een voertuig met
een zeer lage, smalle of
onregelmatig gevormde achterzijde
(het systeem kan een ander deel van
dat voertuig als achterzijde
beschouwen en op basis daarvan
werken)
Een onbeladen vrachtwagen of
aanhanger/oplegger zonder
laadklep of een pick-up
Voertuigen met aan de achterzijde
uitstekende lading
Voertuigen met een afwijkende
vorm (autotransporters,
motorfietsen met zijspan, enz.)
Lage voertuigen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Objecten die zich dicht bij de
voorbumper van uw auto bevinden
Detectie van de voorligger door de
EyeSight-stereocamera
*
Onder de volgende
rijomstandigheden kan de voorligger
mogelijk niet worden gesignaleerd.
Auto's op aangrenzende rijstroken of
objecten langs de weg kunnen dan
ook ten onrechte worden
gesignaleerd. Gebruik de Adaptive
Cruise Control niet onder die
omstandigheden. Zorg bij gebruikvan
de cruise control zelf voor een veilige
afstand door indien nodig te remmen
of andere maatregelen te nemen.
De volgregeling begint vanaf een
korte volgafstand, bijvoorbeeld op
het moment dat een auto vlak voor
u invoegt op uw rijstrook.
Op bochtige wegen, bij het in- of
uitrijden van een bocht en op wegen
met lange bochten (onder deze
omstandigheden is het voor het
systeem moeilijk om voertuigen te
signaleren omdat ze zich buiten het
signaleringsgebied bevinden).
4.5 EyeSight
164
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Op een op- of afrit van een snelweg,
autoweg of een vergelijkbaar
wegtype (EyeSight Adaptive Cruise
Control is niet ontworpen voor
gebruik onder dergelijke
rijomstandigheden).
Binnen de bebouwde kom (De
Adaptive Cruise Control is niet
geschikt voor gebruik in een
dergelijke rijomgeving. Gebruik de
Adaptive Cruise Control uitsluitend
op auto- en snelwegen.)
De voorligger rijdt niet recht voor
uw auto, maar aan de andere zijde
van de rijstrook.
Er bevindt zich een object aan de
kant van de weg.
Er is een groot snelheidsverschil
met de voorligger.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er voegt een voertuig voor uw auto
in op uw rijstrook.
De afstand tot de voorligger is
extreem kort.
Uw auto slingert op de rijstrook.
Op een hobbelig of onverhard
wegdek.
Op een weg met zeer smalle
rijstroken, bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden.
De werking van de auto is instabiel
geworden door een ongeval of een
storing.
Er wordt extreem zware lading
vervoerd op de achterstoelen of in
de bagageruimte.
Er zijn grenzen aan de capaciteiten
van de Adaptive Cruise Control om de
situatie in te schatten. In de volgende
situaties wordt mogelijk niet op tijd
gedecelereerd. Bedien indien nodig
het rempedaal om de rijsnelheid te
verminderen.
Het snelheidsverschil met de
voorligger is te groot of de
voorligger decelereert plotseling.
De decelererende voorligger
vermindert zijn snelheid plotseling
sterk of remt plotseling af.
Gebruik de Adaptive Cruise Control
niet als het waarschuwings-/
meldingsgeluid regelmatig klinkt.
Ook bij een korte volgafstand wordt in
de volgende situaties de
waarschuwing “Obstacle Detected”
(obstakel gesignaleerd) mogelijk niet
geactiveerd.
Het snelheidsverschil met de
voorligger is klein. De voorligger en
uw auto rijden met bijna dezelfde
snelheid.
De voorligger rijdt sneller dan uw
auto. De volgafstand wordt
geleidelijk groter.
Er voegt een ander voertuig kort
voor uw auto op uw rijstrook in.
De snelheid van de voorligger
neemt plotseling af.
U rijdt op een weg met veel
4.5 EyeSight
165
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
hellingen en afdalingen.
*
Aan de weergave van de indicatorvoor
een voorligger kunt u zien of een
voorligger is gesignaleerd door de
stereocamera. (Blz. 166)
OPMERKING
Nadat de Adaptive Cruise Control is
geactiveerd, blijft het systeem de
rijsnelheid van uw auto aanpassen
aan die van uw voorligger. Wanneer
uw auto tot stilstand komt omdat uw
voorligger hetzelfde heeft gedaan,
wordt direct nadat uw auto tot
stilstand is gekomen de
automatische remfunctie
uitgeschakeld en begint uw auto
geleidelijk weer in beweging te
komen waarbij een geluidssignaal
klinkt (3 korte piepjes-1kortpiepje -
1 lange piep). Trap het rempedaal in
om de auto op zijn plaats te houden.
Houd er rekening mee dat de auto
niet automatisch op zijn plaats wordt
gehouden en dat hij niet automatisch
weer zal beginnen te rijden.
Onder de volgende omstandigheden
wordt uw auto mogelijk niet
voldoende afgeremd. Trap indien
nodig het rempedaal in om de
snelheid te verminderen.
Voertuigcondities (belading, aantal
inzittenden, enz.)
Wegcondities (hellingsgraad,
gladheid, staat van het wegdek,
drempels, enz.)
De staat van onderhoud van de auto
(remsysteem, bandenslijtage,
bandenspanning, enz.)
De remmen zijn koud (bijvoorbeeld
vlak nadat de motor is gestart of
door een lage buitentemperatuur).
Gedurende korte tijd na het starten
van de motor, zolang de motor nog
niet op bedrijfstemperatuur is.
De remmen zijn oververhit geraakt
in een afdaling (de remwerking is
mogelijk verminderd).
OPMERKING (Vervolg)
Bij regen of na het wassen van de
auto (de remmen zijn mogelijk nat
waardoor de remwerking is
verminderd).
Gebruik van de Adaptive Cruise Control
Instellen van de Adaptive Cruise Control
1.De Adaptive Cruise Control in de
stand-bystand zetten
Druk op de toets ON-OFF. (wit) en
de indicator instelling volgafstand
worden weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
Op de plaats van de ingestelde
snelheid wordt ---km/h(---
MPH)” weergegeven.
AControlelampje Adaptive Cruise
Control
BIngestelde snelheid
CIndicator voor uw auto
DIndicator instelling volgafstand
4.5 EyeSight
166
EIndicator instelling volgafstand
(icoon)
Als het multi-informatiedisplay is
ingesteld op de weergave van andere
informatie dan de informatie van het
ondersteunende systeem, wordt de
indicator voor de instelling van de
volgafstand als een icoon
weergegeven.
De Adaptive Cruise Control kan
worden geactiveerd wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan en het controlelampje READY
wordt weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
Zowel het bestuurdersportier als het
voorpassagiersportier is gesloten.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De selectiehendel in de stand D of M
staat.
Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
De werking van EyeSight is niet
tijdelijk onderbroken. (wit)
brandt niet. (Blz. 192)
U rijdt niet op een steile helling.
Het stuurwiel is niet sterk naar één
kant gedraaid.
De rijsnelheid ligt tussen 0 km/h en
ongeveer 180 km/h.
De parkeerrem is gedeactiveerd.
Het waarschuwingslampje van het
benzineroetfiltersysteem brandt of
knippert niet.
De rijmodus is ingesteld op de
NORMAL-modus of de
SPORT-modus. (Blz. 218)
Het Pre-Crash Brake-systeem is niet
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn niet
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Wanneer het waarschuwingslampje
laag brandstofniveau brandt, is de
Adaptive Cruise Control mogelijk niet
beschikbaar.
AControlelampje READY
2.Instellen van de Adaptive Cruise
Control
Duw de cruise control-schakelaar in
de richting van -SET of +RES.
De Adaptive Cruise Control wordt
geactiveerd en de regeling wordt
gestart op basis van de rijsnelheid op
het moment dat de schakelaar
omhoog of omlaag werd geduwd om
de snelheid in te stellen.
Als er geen voorligger is gesignaleerd,
houdt de auto de ingestelde snelheid
aan.
Als de Adaptive Cruise Control wordt
geactiveerd, gaat het controlelampje
READY uit, wordt de ingestelde
snelheid weergegeven en wordt
groen in plaats van wit.
4.5 EyeSight
167
4
Rijden
AGroen
Er kan een snelheid worden ingesteld
bij een rijsnelheid van 30 km/h tot
180 km/h.
Als de snelheid wordt ingesteld bij een
rijsnelheid van ongeveer 30 km/h of
lager, wordt de snelheid ingesteld op
30 km/h.
Wanneer u de snelheid instelt in een
bocht, zal de auto mogelijk niet
accelereren of zelfs decelereren
ondanks dat de ingestelde snelheid
hoger is dan de actuele rijsnelheid.
Als niet gaat branden, ook niet als
op de toets ON-OFF wordt gedrukt,
werkt de Adaptive Cruise Control niet.
Als het vaak voorkomt dat niet
gaat branden, ook niet als op de toets
ON-OFF wordt gedrukt, is er mogelijk
een storing aanwezig in het systeem.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
WAARSCHUWING!
Houd bij het instellen van de snelheid
voor de Adaptive Cruise Control altijd
rekening met de geldende
snelheidslimiet, de verkeersintensiteit,
de wegcondities en overige
omstandigheden.
Als een voorligger wordt gesignaleerd,
klinkt er 1 kort piepsignaal en wordt de
indicator voor een voorligger
weergegeven.
Uw auto volgt de voorligger en houdt de
geselecteerde volgafstand aan. De
snelheid van uw auto wordt dan
aangepast aan die van de voorligger,
zonder de ingestelde snelheid te
overschrijden. Als de voorligger niet meer
wordt gesignaleerd, klinkt er 1 kort
piepsignaal en verdwijnt de indicator
voor de voorligger. Als de bestuurder
accelereert door het gaspedaal in te
trappen, wordt wit in plaats van
groen. Als de bestuurder het gaspedaal
loslaat, wordt groen in plaats van wit.
AIndicator voor voorligger (icoon)
BIndicator voor voorligger
Als het multi-informatiedisplay is
ingesteld op de weergave van andere
informatie dan de informatie van het
ondersteunende systeem, wordt de
indicator voor de voorligger als een
icoon weergegeven. (Blz. 78)
Het geluidssignaal voor de signalering
of het niet meer signaleren van een
voorligger als de Adaptive Cruise
Control is geactiveerd, kan worden
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. (Blz. 325)
4.5 EyeSight
168
Werking van de Adaptive Cruise Control
Als er geen voorligger wordt
gesignaleerd
De auto houdt de door de bestuurder
ingestelde snelheid aan, die ligt
tussen 30 km/h en 180 km/h.
Als er een voorligger wordt
gesignaleerd
De auto houdt de snelheid van de
voorligger aan met de door de
bestuurder geselecteerde volgafstand
(keuze uit vier instellingen) tot
maximaal de ingestelde snelheid van
tussen 30 km/h en 180 km.
Als er geen voorligger meer wordt
gesignaleerd
De auto neemt geleidelijk de
ingestelde snelheid weer aan en blijft
met deze snelheid rijden.
Als een voorligger wordt gesignaleerd
terwijl wordt geaccelereerd naar de
ingestelde snelheid, wordt de
volgregeling weer geactiveerd.
Als de Adaptive Cruise Control de
remmen activeert, gaan de remlichten
van de auto branden.
Bij het afdalen van een helling kan de
Adaptive Cruise Control ook als er
geen voorligger aanwezig is de
remmen activeren om te voorkomen
dat de ingestelde snelheid wordt
overschreden.
Tijdens het automatisch remmen
kunnen bepaalde geluiden te horen
zijn. Deze worden veroorzaakt door de
aansturing van de remmen en duiden
niet op een probleem.
Gebruik het gaspedaal wanneer u de
snelheid kort wilt verhogen. Na het
loslaten van het gaspedaal keert de
auto geleidelijk weer terug naar de
weergegeven ingestelde rijsnelheid.
Als de voorligger niet meer wordt
gesignaleerd terwijl uw auto nog
automatisch wordt afgeremd, worden
de remmen automatisch geleidelijk
gelost. Trap indien nodig het
gaspedaal in.
De functie voor het volgen van een
voorligger heeft de volgende
eigenschappen:
Als wordt gesignaleerd dat de
remlichten van de voorligger
branden, begint de deceleratie
eerder dan wanneer dat niet het
geval is.
Als u met een snelheid van meer dan
4.5 EyeSight
169
4
Rijden
ongeveer 60 km/h een rijstrook
opschuift om een auto in te halen,
zorgt het systeem ervoor dat sneller
naar de ingestelde snelheid wordt
geaccelereerd op basis van het
gebruik van de richtingaanwijzers.
Als de rijstrookinstelling afwijkt van
de actuele rijrichting, kan de auto
sneller dan gebruikelijk accelereren
als de bestuurder richting aangeeft
om na het inhalen van een auto
terug te keren naar de
oorspronkelijke rijstrook.
(Blz. 325)
Voor de mate van acceleratie door de
cruise control kunnen vier niveaus
worden ingesteld. (Blz. 325)
OPMERKING
Als de bestuurder tijdens het
automatisch remmen het rempedaal
intrapt, kan er veel weerstand in het
pedaal voelbaar zijn. Dit duidt niet op
een probleem. Door het rempedaal
dieper in te trappen kunt u meer
remkracht uitoefenen. Als het
rempedaal wordt losgelaten, keert het
terug in de oorspronkelijke positie.
Verhogen van de ingestelde snelheid
Met de cruise control-schakelaar
Duw de schakelaar kort in de richting
van +RES.
Elke keer dat de schakelaar omhoog
wordt geduwd, wordt de ingestelde
snelheid met 1 km/h verhoogd.
Houd de schakelaar in de richting van
+RES geduwd.
Zolang de schakelaar omhooggeduwd
wordt gehouden, wordt de ingestelde
snelheid in stappen van 5 km/h
verhoogd.
Bij het bedienen van de schakelaar
verandert de ingestelde snelheid op het
display van het instrumentenpaneel.
Met het gaspedaal
1.Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen.
2.Duw de cruise control-schakelaar in
de richting van -SET als de gewenste
snelheid is bereikt.
De rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt bediend, wordt
ingesteld als de nieuwe ingestelde
snelheid en wordt weergegeven op
het display van het
instrumentenpaneel.
OPMERKING
Als uw auto een voorligger volgt,
wordt de actuele rijsnelheid geregeld
overeenkomstig de snelheid van de
voorligger. Om die reden zal de
rijsnelheid niet worden verhoogd als
door de cruise control-schakelaar in
de richting van +RES te bewegen een
snelheid wordt ingesteld die hoger is
dan de snelheid van de voorligger. Het
aanhouden van een veilige
volgafstand heeft dan prioriteit. Als u
echter op deze wijze de ingestelde
snelheid hebt verhoogd en de
4.5 EyeSight
170
OPMERKING (Vervolg)
voorligger niet meer wordt
gesignaleerd (bijvoorbeeld doordat u
bent opgeschoven naar een lege
rijstrook), accelereert de auto naar de
nieuwe ingestelde snelheid. Wijzig de
ingestelde snelheid en controleer de
waarde van de ingestelde snelheid die
wordt weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
Wanneer het gaspedaal wordt
ingetrapt terwijl de Adaptive Cruise
Control is ingeschakeld, worden de
automatische remregeling en de
waarschuwingen van de Adaptive
Cruise Control niet geactiveerd. Als er
op dat moment echter een grote kans
is op een aanrijding met een obstakel
vóór de auto, kunnen wel de
waarschuwingen en de remregeling
van het Pre-Crash Brake-systeem
worden geactiveerd.
Verlagen van de ingestelde snelheid
Met de cruise control-schakelaar
Duw de schakelaar kort in de richting
van -SET.
Elke keer dat de schakelaar omlaag
wordt geduwd, wordt de ingestelde
snelheid met 1 km/h verlaagd.
Houd de schakelaar in de richting van
-SET geduwd.
Zolang de schakelaar omlaaggeduwd
wordt gehouden, wordt de ingestelde
snelheid in stappen van 5 km/h
verlaagd.
Bij het bedienen van de schakelaar
verandert de ingestelde snelheid op het
display van het instrumentenpaneel.
Met het rempedaal
1.Trap het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
De Adaptive Cruise Control wordt
uitgeschakeld en (controlelampje
Adaptive Cruise Control) wordt wit in
plaats van groen.
2.Duw de cruise control-schakelaar in
de richting van -SET als de gewenste
snelheid is bereikt.
De rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt bediend, wordt
ingesteld als de nieuwe ingestelde
snelheid en wordt weergegeven op
het display van het
instrumentenpaneel.
De snelheid tijdelijk verhogen
Trap het gaspedaal in om de snelheid
tijdelijk te verhogen.
Wanneer u het gaspedaal loslaat, neemt
de auto de ingestelde snelheid weer aan.
Als de bestuurder door het gaspedaal in
te trappen de rijsnelheid verhoogt terwijl
de Adaptive Cruise Control in werking is,
wordt wit. Als de bestuurder het
gaspedaal weer heeft losgelaten, wordt
weer groen.
De snelheid tijdelijk verlagen
Trap het rempedaal in om de rijsnelheid te
verlagen. Als het rempedaal wordt
ingetrapt, wordt de Adaptive Cruise
Control uitgeschakeld. wordt wit in
plaats van groen en het display van het
instrumentenpaneel blijft de ingestelde
snelheid weergeven.
4.5 EyeSight
171
4
Rijden
AWit
Trek de cruise control-schakelaar in de
richting van CANCEL.
wordt wit in plaats van groen en
het display van het
instrumentenpaneel blijft de
ingestelde snelheid weergeven.
Automatische uitschakeling door het
systeem
Wanneer het Adaptive Cruise
Control-systeem uw auto volledig tot
stilstand brengt, klinkt een geluidssignaal
(3 korte piepjes-1kortpiepje - 1 lange
piep), waarna het systeem de controle
over uw auto beëindigt.
OPMERKING
Wanneer de auto tot stilstand is
gekomen, worden de remmen door de
automatische remfunctie geleidelijk
gelost waardoor de auto begint te
kruipen. Trap nadat de auto tot
stilstand is gekomen het rempedaal in
om de auto op zijn plaats te houden.
In de volgende gevallen klinkt een
geluidssignaal van 1 korte piep en 1 lange
piep en wordt de Adaptive Cruise Control
automatisch uitgeschakeld. wordt wit
in plaats van groen. Het uitschakelen van
de Adaptive Cruise Control wordt
bevestigd door een melding op het
multi-informatiedisplay.
Op een zeer steile helling.
De TRC of VSC is geactiveerd.
De rijsnelheid is verhoogd tot meer
dan ongeveer 200 km/h terwijl de
cruise control is ingeschakeld.
Er wordt een scherpe stuurbeweging
naar links of rechts gemaakt.
De selectiehendel wordt in een andere
stand dan D of M gezet.
De werking van de Adaptive Cruise
Control kan worden hervat nadat de
selectiehendel is teruggezet in
stand D of M.
Het bestuurders- of
voorpassagiersportier is geopend.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is niet vastgemaakt.
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. ( : geel)
(Blz. 192)
De werking van het EyeSight-systeem
is tijdelijk onderbroken. ( : wit)
(Blz. 192)
De functie secundair remmen van het
Pre-Crash Brake-systeem is
geactiveerd.
De parkeerrem is geactiveerd.
Het motortoerental komt in het rode
gebied van de toerenteller.
De SNOW-modus is ingesteld.
(Blz. 218)
Het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
De aangedreven wielen slippen door
op een glad wegdek.
4.5 EyeSight
173
4
Rijden
Het waarschuwingslampje van het
benzineroetfiltersysteem brandt of
knippert.
Bij een storing in EyeSight wordt
(geel) weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel en branden
het controlelampje OFF van het
Pre-Crash Brake-systeem en het
controlelampje Lane Departure
Warning OFF. Breng in dat geval de
auto op een veilige plaats tot stilstand,
schakel de motor uit en start de motor
opnieuw. Als de controlelampjes na
het opnieuw starten blijven branden,
kan de Adaptive Cruise Control niet
worden gebruikt. U kunt wel normaal
verder rijden met de auto. Neem
echter contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren. (Blz. 192)
Als de werking van EyeSight tijdelijk is
onderbroken, branden het
controlelampje OFF van het Pre-Crash
Brake-systeem en het controlelampje
Lane Departure Warning OFF en wordt
(wit) weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
(
Blz. 192)
Als de Adaptive Cruise Control
automatisch is uitgeschakeld, stel dan
de Adaptive Cruise Control opnieuw in
nadat de oorzaak van het uitschakelen
is verholpen. Als de Adaptive Cruise
Control niet kan worden ingeschakeld
nadat de oorzaak van het uitschakelen
is verholpen, is er mogelijk een storing
aanwezig in het EyeSight-systeem. U
kunt wel normaal verder rijden met de
auto. Neem echter contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
Wanneer het waarschuwingslampje
laag brandstofniveau brandt, is de
Adaptive Cruise Control mogelijk niet
beschikbaar.
WAARSCHUWING!
Gebruik de Adaptive Cruise Control niet
op gladde wegen. Als u dit toch doet,
kan een ongeval het gevolg zijn.
OPMERKING
Als de selectiehendel in stand N wordt
gezet, wordt de Adaptive Cruise Control
automatisch uitgeschakeld. Zet de
selectiehendel tijdens het rijden
uitsluitend in stand N als er sprake is van
een noodsituatie. Anders kan er niet op
de motor worden afgeremd, wat tot een
ongeval kan leiden.
De eerder ingestelde snelheid
hervatten
De eerder ingestelde snelheid is in het
geheugen opgeslagen. Duw de cruise
control-schakelaar in de richting van
+RES om die snelheid te hervatten.
wordt groen in plaats van wit.
4.5 EyeSight
174
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het gaspedaal wordt ingetrapt.
Het rempedaal is ingetrapt.
Ook bij een korte volgafstand wordt in
de volgende situaties de
waarschuwing “Obstacle Detected”
(obstakel gesignaleerd) mogelijk niet
geactiveerd.
Het snelheidsverschil met de
voorligger is klein. De voorligger en
uw auto rijden met bijna dezelfde
snelheid.
De voorligger rijdt sneller dan uw
auto. De volgafstand wordt
geleidelijk groter.
Er voegt een ander voertuig kort
voor uw auto op uw rijstrook in.
De snelheid van de voorligger
neemt plotseling af.
U rijdt op een weg met veel
hellingen en afdalingen.
De waarschuwing “Obstacle
Detected” (obstakel gesignaleerd)
wordt mogelijk niet op tijd
geactiveerd bij het naderen van de
achterste van een rij stilstaande auto's
bij een tolstation, verkeerslicht,
kruispunt of verkeersopstopping, of
bij een voertuig dat veel langzamer
rijdt dan uw auto. EyeSight heeft een
snelheidsverschil nodig om een
potentieel obstakel te herkennen en
erop te reageren.
4.5.4 Conventionele cruise
control
*
*
Indien aanwezig
De conventionele cruise control is een
ondersteunend systeem dat het comfort
tijdens het rijden op autowegen en
snelwegen verbetert. Dit systeem kan
worden gebruikt om een door de
bestuurder ingestelde snelheid aan te
houden. Neem echter altijd de ter plaatse
geldende snelheidslimiet in acht.
Als de cruise control-hoofdfunctie is
uitgeschakeld en op de toets ON-OFF
wordt gedrukt, wordt de Adaptive
Cruise Control ingeschakeld.
Als de cruise control-hoofdfunctie is
ingeschakeld, kan de Adaptive Cruise
Control of de conventionele cruise
control worden geselecteerd door op
de toets (instelling volgafstand)
*
te drukken.
*
Houd de toets ten minste 2 seconden
ingedrukt om over te schakelen op de
conventionele cruise control.
De conventionele cruise control kan
ook worden gebruikt als de werking
van EyeSight tijdelijk is onderbroken.
WAARSCHUWING!
De conventionele cruise control
voert geen volgregeling uit om een
volgafstand aan te houden, zoals de
Adaptive Cruise Control. Zorg voor
een veilig rijgedrag en trap indien
nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verminderen en te
zorgen voor een veilige afstand
tussen uw auto en uwvoorligger.
Gebruik de conventionele cruise
control niet onder de volgende
omstandigheden. Als u dit toch doet,
kan een ongeval het gevolg zijn.
Drukke wegen of wegen met
scherpe bochten
Onder dergelijke
rijomstandigheden kan het
moeilijk zijn om een geschikte
constante snelheid aan te houden.
Op een glad wegdek, bijvoorbeeld
door ijzel of sneeuw
De wielen kunnen in dat geval
doorslippen, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen.
In een steile afdaling
De ingestelde snelheid kan
worden overschreden.
In een lange en steile afdaling
De remmen kunnen oververhit
raken.
4.5 EyeSight
176
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Houd bij het instellen van de snelheid
voor de conventionele cruise control
altijd rekening met de geldende
snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities
en overige omstandigheden.
OPMERKING
Controleer bij het gebruik van de
cruise control op het display van het
instrumentenpaneel welke cruise
control-functie is geselecteerd:
Adaptive Cruise Control of
conventionele cruise control.
Als de Adaptive Cruise Control is
geselecteerd, brandt .
Als de conventionele cruise control is
geselecteerd, brandt .
Gebruik van de conventionele cruise
control
Instellen van de conventionele cruise
control
1.De Adaptive Cruise Control in de
stand-bystand zetten.
Druk op de toets ON-OFF. (wit) en
de indicator instelling volgafstand
worden weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
Op de plaats van de ingestelde snelheid
wordt “- - - km/h (- - - MPH)”
weergegeven. Als op de toets ON-OFF
wordt gedrukt, wordt altijd eerst de
Adaptive Cruise Control ingeschakeld.
AControlelampje Adaptive Cruise
Control
BIngestelde snelheid
CIndicator voor uw auto
DIndicator instelling volgafstand
EIndicator instelling volgafstand
(icoon)
2.Overschakelen op de conventionele
cruise control.
Houd de toets (instelling
volgafstand) ten minste 2 seconden
ingedrukt om van de Adaptive Cruise
Control over te schakelen op de
conventionele cruise control. Er klinkt
1 kort piepsignaal ter bevestiging.
De indicator instelling volgafstand op
het display van het
instrumentenpaneel gaat dan uit en
(wit) wordt weergegeven.
4.5 EyeSight
177
4
Rijden
AControlelampje conventionele
cruise control (wit)
De conventionele cruise control kan
worden geactiveerd wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan en het controlelampje READY
wordt weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
Zowel het bestuurdersportier als het
voorpassagiersportier is gesloten.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
De selectiehendel in de stand D of M
staat.
Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
U rijdt niet op een steile helling.
Het stuurwiel is niet sterk naar één
kant gedraaid.
De rijsnelheid ligt tussen ongeveer
30 km/h en 200 km/h.
De parkeerrem is gedeactiveerd.
Het waarschuwingslampje van het
benzineroetfiltersysteem brandt of
knippert niet.
De rijmodus is ingesteld op de
NORMAL-modus of de
SPORT-modus. (Blz. 218)
Het Pre-Crash Brake-systeem is niet
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn niet
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Wanneer het waarschuwingslampje
laag brandstofniveau brandt, is de
conventionele cruise control mogelijk
niet beschikbaar.
AControlelampje READY
3.Trap het gaspedaal in om de gewenste
snelheid te bereiken.
4.Duw als de gewenste rijsnelheid is
bereikt de cruise control-schakelaar in
de richting van +RES of -SET. De
rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt bediend, wordt de
ingestelde snelheid die vanaf dat
moment wordt aangehouden.
Als de conventionele cruise control
wordt geactiveerd, gaat het
controlelampje READY uit, wordt de
ingestelde snelheid weergegeven en
wordt groen in plaats van wit.
AGroen
4.5 EyeSight
178
Bij het afdalen van een helling kan
automatisch worden geremd om te
voorkomen dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden.
Wanneer u de snelheid instelt in een
bocht, zal de auto mogelijk niet
accelereren of zelfs decelereren
ondanks dat de ingestelde snelheid
hoger is dan de actuele rijsnelheid.
Als u weer wilt overschakelen op de
Adaptive Cruise Control, schakel de
conventionele cruise control dan uit
en druk kort op de toets
(instelling volgafstand). Bij het
overschakelen op de Adaptive Cruise
Control klinkt een geluidssignaal
(1 kort piepsignaal) ter bevestiging.
Voor de mate van acceleratie door de
cruise control kunnen vier niveaus
worden ingesteld. (Blz. 325)
WAARSCHUWING!
De waarschuwing “Obstacle
Detected” (obstakel gesignaleerd)
kan niet worden geactiveerd tijdens
het gebruik van de conventionele
cruise control.
Houd bij het instellen van de snelheid
voor de conventionele cruise control
altijd rekening met de geldende
snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities
en overige omstandigheden.
OPMERKING
Tijdens het gebruik van de
conventionele cruise control wordt
niet automatisch geaccelereerd of
geremd om een voorligger te volgen.
Bedien indien nodig het gas- of
rempedaal.
Verhogen van de ingestelde snelheid
Met de cruise control-schakelaar
Duw de schakelaar kort in de richting
van +RES.
Elke keer dat de schakelaar omhoog
wordt geduwd, wordt de ingestelde
snelheid met 1 km/h verhoogd.
Houd de schakelaar in de richting van
+RES geduwd.
Zolang de schakelaar omhooggeduwd
wordt gehouden, wordt de ingestelde
snelheid in stappen van 5 km/h
verhoogd.
Bij het bedienen van de schakelaar
verandert de ingestelde snelheid op het
display van het instrumentenpaneel.
Met het gaspedaal
1.Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen.
2.Duw de cruise control-schakelaar in
de richting van -SET als de gewenste
snelheid is bereikt.
De rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt bediend, wordt
ingesteld als de nieuwe ingestelde
snelheid en wordt weergegeven op
het display van het
instrumentenpaneel.
4.5 EyeSight
179
4
Rijden
Verlagen van de ingestelde snelheid
Met de cruise control-schakelaar
Duw de schakelaar kort in de richting
van -SET.
Elke keer dat de schakelaar omlaag
wordt geduwd, wordt de ingestelde
snelheid met 1 km/h verlaagd.
Houd de schakelaar in de richting van
-SET geduwd.
Zolang de schakelaar omlaaggeduwd
wordt gehouden, wordt de ingestelde
snelheid in stappen van 5 km/h
verlaagd.
Bij het bedienen van de schakelaar
verandert de ingestelde snelheid op het
display van het instrumentenpaneel.
Met het rempedaal
1.Trap het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
De conventionele cruise control wordt
uitgeschakeld en wordt wit in
plaats van groen.
2.Duw de cruise control-schakelaar in
de richting van -SET als de gewenste
snelheid is bereikt.
De rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt bediend, wordt
ingesteld als de nieuwe ingestelde
snelheid en wordt weergegeven op
het display van het
instrumentenpaneel.
De snelheid tijdelijk verhogen
Trap het gaspedaal in om de snelheid
tijdelijk te verhogen.
Wanneer u het gaspedaal loslaat, neemt
de auto de ingestelde snelheid weer aan.
De snelheid tijdelijk verlagen
Trap het rempedaal in om de rijsnelheid te
verlagen. Als het rempedaal wordt
ingetrapt, wordt de conventionele cruise
control uitgeschakeld. Het display van het
instrumentenpaneel blijft de ingestelde
snelheid weergeven, maar wordt wit
in plaats van groen.
Laat het rempedaal los en duw de cruise
control-schakelaar in de richting van
+RES om de ingestelde snelheid te
resetten.
AWit
Uitschakelen van de conventionele
cruise control
Uitschakelen door de bestuurder
De conventionele cruise control kan op
de volgende manieren worden
uitgeschakeld.
Trap het rempedaal in.
Trek de cruise control-schakelaar in de
richting van CANCEL.
wordt wit in plaats van groen en
het display van het
instrumentenpaneel blijft de
ingestelde snelheid weergeven.
4.5 EyeSight
180
AWit
Automatische uitschakeling door het
systeem
In de volgende gevallen klinkt een
geluidssignaal van 1 korte piep en 1 lange
piep en wordt de cruise control-functie
automatisch uitgeschakeld. wordt wit
in plaats van groen. Het uitschakelen van
de conventionele cruise control wordt
bevestigd door een melding op het
multi-informatiedisplay.
Als van de onderstaande situaties geen
sprake meer is, stel dan de cruise control
opnieuw in om de cruise control weer te
activeren.
De selectiehendel wordt in een andere
stand dan D of M gezet.
De werking van de conventionele
cruise control kan worden hervat
nadat de selectiehendel is
teruggezet in stand D of M.
De rijsnelheid wordt lager dan
ongeveer 25 km/h (door een steile
helling of een andere oorzaak).
De rijsnelheid wordt hoger dan
ongeveer 220 km/h.
De TRC of VSC is geactiveerd.
Het bestuurders- of
voorpassagiersportier is geopend.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is niet vastgemaakt.
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. ( : geel)
(Blz. 192)
Er wordt een scherpe stuurbeweging
naar links of rechts gemaakt.
Op een steile helling.
De functie secundair remmen van het
Pre-Crash Brake-systeem is
geactiveerd.
De parkeerrem is geactiveerd.
Het motortoerental komt in het rode
gebied van de toerenteller.
De SNOW-modus is ingesteld.
(Blz. 218)
Het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
De aangedreven wielen slippen door
op een glad wegdek.
Het waarschuwingslampje van het
benzineroetfiltersysteem brandt of
knippert.
Bij een storing in EyeSight wordt
(geel) weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel en branden
het controlelampje OFF van het
4.5 EyeSight
181
4
Rijden
Pre-Crash Brake-systeem en het
controlelampje Lane Departure
Warning OFF. Breng in dat geval de
auto op een veilige plaats tot stilstand,
schakel de motor uit en start de motor
opnieuw. Als de controlelampjes na
het opnieuw starten blijven branden,
kan de conventionele cruise control
niet worden gebruikt. U kunt wel
normaal verder rijden met de auto.
Neem echter contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
(Blz. 192)
Als de conventionele cruise control
automatisch is uitgeschakeld, stel dan
de snelheid opnieuw in nadat de
oorzaak van het uitschakelen is
verholpen. Als de cruise control niet
kan worden ingeschakeld nadat de
oorzaak van het uitschakelen is
verholpen, is er mogelijk een storing
aanwezig in het EyeSight-systeem. U
kunt wel normaal verder rijden met de
auto. Neem echter contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
Wanneer het waarschuwingslampje
laag brandstofniveau brandt, is de
conventionele cruise control mogelijk
niet beschikbaar.
WAARSCHUWING!
Gebruik de conventionele cruise
control niet op gladde wegen. Als u dit
toch doet, kan een ongeval het gevolg
zijn.
OPMERKING
Als de selectiehendel in stand N wordt
gezet, wordt de conventionele cruise
control automatisch uitgeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden uitsluitend in stand N als er
sprake is van een noodsituatie. Anders
kan er niet op de motor worden
afgeremd, wat tot een ongeval kan
leiden.
De eerder ingestelde snelheid hervatten
De eerder ingestelde snelheid is in het
geheugen opgeslagen. Duw de cruise
control-schakelaar in de richting van
+RES om die snelheid te hervatten.
wordt groen in plaats van wit.
U kunt de eerder ingestelde snelheid
hervatten als er een ingestelde snelheid
is opgeslagen in het geheugen en de
actuele rijsnelheid hoger is dan ongeveer
30 km/h.
AGroen
4.5 EyeSight
182
De in het geheugen opgeslagen
ingestelde snelheid wordt in de
volgende gevallen gewist:
De cruise control wordt
uitgeschakeld door op de toets
ON-OFF te drukken.
De TRC of VSC is geactiveerd.
De cruise control is overgeschakeld
van conventionele cruise control op
Adaptive Cruise Control.
De auto houdt de door de bestuurder
ingestelde snelheid aan, die ligt
tussen 30 km/h en 200 km/h.
Als er geen ingestelde snelheid
(eerder opgeslagen snelheid) in het
geheugen is opgeslagen, wordt de
actuele rijsnelheid als ingestelde
snelheid opgeslagen als de cruise
control-schakelaar in de richting van
+RES wordt geduwd. (Blz. 177)
Uitschakelen van de conventionele
cruise control
Druk op de toets ON-OFF.
gaat uit op het display van het
instrumentenpaneel en de conventionele
cruise control wordt uitgeschakeld.
4.5.5 Pre-Collision Throttle
Management
*
*
Indien aanwezig
Als een obstakel of een gestopt of zeer
langzaam rijdend voertuig vóór uw auto
wordt gesignaleerd en het systeem
vaststelt dat het gaspedaal dieper is
ingetrapt dan in die situatie gewenst is
(door een inschattingsfout van de
bestuurder), zorgt het systeem er door
het motorvermogen aanzienlijk te
beperken voor dat de auto langzamer
gaat rijden dan normaal om de
bestuurder extra tijd te geven om te
remmen of uit te wijken.
Tijdens de werking van het systeem klinkt
een geluidssignaal bestaande uit korte
piepjes en wordt een pop-updisplay
weergegeven.
Deze functie kan alleen worden
geactiveerd als de selectiehendel in stand
D of M staat.
A“Obstacle Detected” (obstakel
gesignaleerd)
Als het gaspedaal gedurende
ongeveer 3 seconden wordt ingetrapt,
wordt de regeling door de functie
Pre-Collision Throttle Management
geleidelijk gestopt.
Als het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld, is ook Pre-Collision
Throttle Management uitgeschakeld.
(Blz. 186)
WAARSCHUWING!
Vertrouw niet uitsluitend op
Pre-Collision Throttle Management.
Pre-Collision Throttle Management is
niet ontworpen om in alle situaties een
aanrijding te helpen voorkomen.
Controleer altijd de stand van de
selectiehendel, de positie van de
pedalen en de omgeving van de auto
voordat u de auto start en gaat rijden.
Uitsluitend vertrouwen op
Pre-Collision Throttle Management kan
leiden tot een ongeval.
4.5 EyeSight
183
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Pre-Collision Throttle Management
is niet ontworpen om uw eenmaal tot
stilstand gekomen auto op zijn plaats
te houden.
Pre-Collision Throttle Management
beperkt de acceleratie niet onder alle
omstandigheden. De functie is ook
niet ontworpen om aanrijdingen te
voorkomen.
Pre-Collision Throttle Management
wordt geactiveerd als een obstakel
vóór uw auto wordt gesignaleerd. De
functie beperkt de acceleratie echter
niet in kritische situaties waarbij
geen obstakel wordt gesignaleerd
(bijvoorbeeld bij het naderen van een
afgrond).
Trap het gaspedaal niet met opzet
diep in bij het naderen van een
obstakel. Als de bestuurder voor het
remmen volledig vertrouwt op
Pre-Collision Throttle Management
voor de regeling van de acceleratie,
kan een aanrijding ontstaan.
Als uw auto tot stilstand is gekomen
op een spoorwegovergang en u
probeert tussen de slagbomen door
weg te komen, kan de stereocamera
de slagbomen als een obstakel
interpreteren, waardoor
Pre-Collision Throttle Management
wordt geactiveerd. Blijf in dat geval
kalm en rijd verder door het
gaspedaal in te trappen of door de
functie Pre-Collision Throttle
Management uit te schakelen.
(Blz. 186)
Afhankelijk van de volgende criteria
wordt Pre-Collision Throttle
Management mogelijk niet
geactiveerd:
De afstand, het snelheidsverschil en
de horizontale offset tussen uw auto
en het obstakel
De signalering door de stereocamera
Met name in de volgende gevallen
wordt de functie mogelijk niet
geactiveerd:
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Slecht weer (bijvoorbeeld zware
regenval, een sneeuwstorm of
dichte mist).
Slecht zicht door opwaaiend zand of
rook.
In de avond- of ochtendschemering
of in het donker.
In een donkere omgeving
(parkeergarage, enz.)
Er bevindt zich een obstakel buiten
het door de koplampen verlichte
gebied.
Fel licht vóór de auto (laagstaande
zon, grootlicht van een
tegemoetkomende auto, enz.).
De voorruit is beslagen, gekrast of
vettig, bedekt met sneeuw, vuil, stof
of rijp of anderszins slecht
doorzichtig. Dit beperkt het
zichtveld van de stereocamera. Er
kunnen ook reflecties door
ontstaan.
Tijdens het gebruik van de
ruitensproeier of erna als nog niet
alle ruitensproeiervloeistof van de
voorruit is gewist.
Obstakels kunnen niet goed worden
herkend doordat het zicht van de
stereocamera wordt gehinderd door
druppels regenwater of
ruitensproeiervloeistof of de
ruitenwisserbladen.
Het zichtveld van de camera wordt
afgedekt.
Bij lage obstakels (lage muur,
vangrail, laag voertuig, enz.)
Het obstakel is smaller en lager dan
wat de stereocamera kan signaleren
(kleine dieren, kinderen,
voetgangers die zijn gaan zitten of
liggen, enz.).
Het gedeelte van het obstakel dat
zich het dichtst bij uw auto bevindt
is te klein of te dichtbij (zoals bij een
aanhangwagen of tegenligger). Het
systeem herkent mogelijk niet het
gedeelte van dat voertuig dat zich
het dichtst bij uw auto bevindt.
4.5 EyeSight
184
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het obstakel is bijvoorbeeld een
hekwerk of muur met een uniform
patroon (gestreept patroon,
bakstenen, enz.) of zonder patroon
vóór de auto.
U nadert een wand of poort van
(spiegel)glas.
Een object (zoals een
auto/vrachtwagen, motorrijder,
fietser, voetganger, dier of kind)
duikt plotseling van opzij op of komt
plotseling voor de auto langs.
Direct na het wisselen van rijstrook
duikt een obstakel vlak voor uw auto
op.
In scherpe bochten en bij het op- of
afrijden van een steile helling
Het systeem bepaalt dat de
stuurmanoeuvre door de bestuurder
is bedoeld om de aanrijding te
voorkomen.
Probeer om veiligheidsredenen de
functie Pre-Collision Throttle
Management niet zelf uit. Mogelijk
werkt het systeem niet goed,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
OPMERKING
Schakel voorafgaand aan de volgende
situaties Pre-Collision Throttle
Management uit. Anders kan
Pre-Collision Throttle Management
onverwachts worden geactiveerd.
Als de auto wordt gesleept.
Bij het oprijden van bijvoorbeeld een
autotransporter of laaddek.
Bij gebruik van een rollenbank o.i.d.
voor een controle, enz.
Bij het vrij laten draaien van de
aangedreven wielen als de auto op de
brug staat.
Bij het rijden op een circuit.
Bij het rijden langs spandoeken,
vlaggen of laaghangende takken.
De auto wordt geraakt door
dichte/hoge begroeiing.
Pre-Collision Throttle Management kan
in de volgende situaties worden
geactiveerd. Let dus goed op om te
zorgen dat u veilig rijdt.
Wanneer u dicht achter een voorligger
rijdt.
Bij het passeren van een automatisch
hek.
Wanneer de hellingshoek van de weg
sterk verandert.
Bij het rijden door waterdamp of rook.
4.5 EyeSight
185
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
Wanneer u door de waternevel van
een sprinklersysteem voor de weg
rijdt.
Onder barre weersomstandigheden,
zoals bij zware sneeuwval of een
sneeuwstorm.
Er bevindt zich een obstakel langs een
bocht of op een kruispunt.
Er wordt vlak langs een voertuig of
object gereden.
Wanneer u de auto dicht bij een muur
of een voorligger tot stilstand brengt.
In-/uitschakelen van Pre-Collision
Throttle Management
Display multimediasysteem
Schakel Pre-Collision Throttle
Management in/uit via het scherm van
het multimediasysteem. (Blz. 325)
Multi-informatiedisplay
U kunt Pre-Collision Throttle
Management ook uitschakelen met de
bedieningstoets van het
instrumentenpaneel. (Blz. 325)
Als Pre-Collision Throttle Management is
uitgeschakeld, brandt het controlelampje
OFF van het Pre-Crash Brake-systeem.
De functie Pre-Collision Throttle
Management wordt altijd samen met
het Pre-Crash Brake-systeem
in-/uitgeschakeld.
Ook als Pre-Collision Throttle
Management is uitgeschakeld, wordt
deze functie na het UIT en weer AAN
zetten van het contact automatisch
weer ingeschakeld. Het systeem wordt
standaard ingeschakeld als de motor
weer wordt gestart.
Controlelampje OFF van het Pre-Crash
Brake-systeem
Dit controlelampje gaat branden als het
contact AAN wordt gezet en blijft nadat
de motor is gestart nog ongeveer
7 seconden branden. Het gaat branden
als het Pre-Crash Brake-systeem en de
functie Pre-Collision Throttle
Management worden uitgeschakeld. Het
gaat ook branden in de volgende
situaties.
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. (Blz. 192)
De werking van het EyeSight-systeem
is tijdelijk onderbroken. (Blz. 192)
4.5 EyeSight
186
Als het controlelampje OFF van het
Pre-Crash Brake-systeem brandt,
werken het Pre-Crash Brake-systeem
(inclusief de Pre-Crash Brake
Assist-functie) en de functie
Pre-Collision Throttle Management niet.
4.5.6 Lane Departure Warning
*
*
Indien aanwezig
Wanneer de rijsnelheid ongeveer
50 km/h of hoger is, waarschuwt deze
functie de bestuurder als het systeem
signaleert dat de auto de rijstrook dreigt
te verlaten.
Als de Lane Departure Warning wordt
geactiveerd, klinkt een geluidssignaal
bestaande uit 3 korte piepjes en wordt
een pop-updisplay weergegeven.
A“Lane Departure” (auto verlaat
rijstrook)
In de volgende situaties werkt de
signalering van de rijstrook mogelijk
niet goed waardoor de Lane
Departure Warning ten onrechte
wordt geactiveerd.
Bandensporen op een natte of met
sneeuw bedekte weg.
Overgangen tussen sneeuw en
asfalt, asfaltreparatiemarkeringen,
enz.
Schaduw van vangrails.
Dubbele strepen als
rijstrookmarkering.
Achtergebleven
rijstrookmarkeringen van
wegwerkzaamheden of een oude
wegsituatie.
Als het controlelampje Lane
Departure Warning OFF brandt, is de
Lane Departure Warning-functie
uitgeschakeld. (Blz. 188)
WAARSCHUWING!
De Lane Departure Warning werkt niet
onder alle omstandigheden. De functie
stuurt de auto ook niet automatisch
terug naar de oorspronkelijke rijstrook.
Als de bestuurder zich volledig door de
Lane Departure Warning laat leiden om
de auto op de rijstrook te houden, kan
de auto van de rijstrook af raken wat tot
een ongeval kan leiden.
De Lane Departure Warning wordt
geactiveerd op basis van de signalering
van rijstrookmarkeringen. De functie is
echter niet ontworpen om de rand van
de weg (stoeprand, greppel, enz.) te
signaleren en de bestuurder hiervoor te
waarschuwen.
OPMERKING
In de volgende situaties wordt de Lane
Departure Warning mogelijk niet
geactiveerd:
De rijsnelheid is ongeveer 50 km/h of
lager.
Er wordt een scherpe stuurbeweging
naar links of rechts gemaakt.
De auto rijdt in een bocht met een
radius van minder dan 300 m.
Het rempedaal wordt ingetrapt of is
net losgelaten.
Er wordt kort achter een voorligger
gereden.
4.5 EyeSight
187
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
De richtingaanwijzers zijn
ingeschakeld.
De richtingaanwijzerschakelaar is
minder dan ongeveer 4 seconden
geleden teruggekeerd in de
oorspronkelijke positie.
De koers van de auto is niet
gecorrigeerd om op de rijstrook te
blijven nadat de Lane Departure
Warning is geactiveerd.
Bij het rijden op een smalle rijstrook.
De camera kan de
rijstrookmarkeringen niet goed
signaleren.
Er zijn geen rijstrookmarkeringen of
ze zijn bijna volledig weggesleten.
De rijstrookmarkeringen zijn geel.
De kleur van de
rijstrookmarkeringen contrasteert
te weinig met het wegdek.
De rijstrookmarkeringen zijn te dun.
In-/uitschakelen van de Lane Departure
Warning
Display multimediasysteem
Schakel de Lane Departure Warning
in/uit via het scherm van het
multimediasysteem. (Blz. 325)
Multi-informatiedisplay
U kunt de Lane Departure Warning ook
uitschakelen met de bedieningstoets van
het instrumentenpaneel. (Blz. 325)
Als de Lane Departure Warning is
uitgeschakeld, brandt het controlelampje
Lane Departure Warning OFF.
De Lane Departure Warning wordt
altijd samen met de Lane Sway
Warning in-/uitgeschakeld.
Als u de motor opnieuw start, blijft de
Lane Departure Warning afhankelijk
van uw instelling van de functie in- of
uitgeschakeld.
Controlelampje Lane Departure Warning
OFF
Dit controlelampje gaat branden als het
contact AAN wordt gezet en blijft nadat
de motor is gestart nog ongeveer
7 seconden branden. Afhankelijk van uw
instelling (in- of uitgeschakeld) gaat het
vervolgens uit of blijft het branden. Het
controlelampje gaat branden als de Lane
Departure Warning en de Lane Sway
Warning worden uitgeschakeld. Het gaat
ook branden in de volgende situaties.
Het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. (Blz. 192)
De werking van het EyeSight-systeem
is tijdelijk onderbroken. (Blz. 192)
4.5.7 Lane Sway Warning
*
*
Indien aanwezig
Deze functie signaleert het slingeren
binnen een rijstrook en waarschuwt de
bestuurder hiervoor. Als de Lane Sway
Warning wordt geactiveerd, klinkt een
geluidssignaal bestaande uit 3 korte
piepjes en wordt een pop-updisplay
weergegeven.
De functie kan worden geactiveerd bij
een rijsnelheid vanaf ongeveer 60 km/h
en wordt gedeactiveerd als de rijsnelheid
lager wordt dan ongeveer 40 km/h. Als de
rijsnelheid vervolgens weer wordt
4.5 EyeSight
188
verhoogd tot meer dan ongeveer
60 km/h, wordt de functie weer
geactiveerd.
A“Stay Alert” (blijf alert)
De Lane Sway Warning wordt pas
geactiveerd nadat gedurende enkele
minuten is gesignaleerd dat de auto
slingert. De waarschuwing wordt niet
direct nadat de auto begint te
slingeren geactiveerd. Als het
slingeren is gestopt, kan de
waarschuwing nog even voortduren.
De Lane Sway Warning is alleen
bedoeld om de bestuurder te
waarschuwen. Onderbreek de rit met
een pauze wanneer u zich moe voelt of
wanneer uw concentratie begint te
verslappen.
Als het controlelampje Lane
Departure Warning OFF brandt, werkt
de Lane Sway Warning-functie niet.
(Blz. 190)
WAARSCHUWING!
De Lane Sway Warning werkt niet
onder alle omstandigheden. Het
slingeren wordt niet gecorrigeerd door
deze functie. Als de bestuurder zich
volledig door de Lane Sway Warning
laat leiden om slingeren te voorkomen,
kan een ongeval ontstaan.
OPMERKING
Onder de volgende omstandigheden
werkt de Lane Sway Warning mogelijk
niet.
Op een slingerende weg.
De rijsnelheid varieert sterk.
Direct na het wisselen van rijstrook.
De EyeSight-stereocamera kan de
rijstrookmarkeringen niet goed
signaleren.
Er zijn geen rijstrookmarkeringen of
ze zijn bijna volledig weggesleten.
De rijstrookmarkeringen zijn geel.
De kleur van de
rijstrookmarkeringen contrasteert
te weinig met het wegdek.
De rijstrookmarkeringen zijn te dun.
In-/uitschakelen van de Lane Sway
Warning
Display multimediasysteem
Schakel de Lane Sway Warning in/uit via
het scherm van het multimediasysteem.
(Blz. 325)
Multi-informatiedisplay
U kunt de Lane Sway Warning ook
uitschakelen met de bedieningstoets van
het instrumentenpaneel. (Blz. 325)
Als de Lane Sway Warning is
uitgeschakeld, brandt het controlelampje
Lane Departure Warning OFF.
De Lane Sway Warning wordt altijd
samen met de Lane Departure
Warning in-/uitgeschakeld.
Als u de motor opnieuw start, blijft de
Lane Sway Warning afhankelijkvan
uw instelling van de functie in- of
uitgeschakeld.
4.5 EyeSight
189
4
Rijden
Controlelampje Lane Departure Warning
OFF
Dit controlelampje gaat branden als het
contact AAN wordt gezet en blijft nadat
de motor is gestart nog ongeveer
7 seconden branden. Afhankelijk van uw
instelling (in- of uitgeschakeld) gaat het
vervolgens uit of blijft het branden. Het
controlelampje gaat branden als de Lane
Departure Warning en de Lane Sway
Warning worden uitgeschakeld. Het gaat
ook branden in de volgende situaties.
Het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. (Blz. 192)
De werking van het EyeSight-systeem
is tijdelijk onderbroken. (Blz. 192)
4.5.8 Lead Vehicle Start Alert
*
*
Indien aanwezig
Wanneer een gestopte voorligger weer
gaat rijden, waarschuwt de Lead Vehicle
Start Alert de bestuurder via een
subscherm op het instrumentenpaneel
en een geluidssignaal. Als de voorligger
enige tijd stilstaat (en de afstand tot de
voorligger maximaal ongeveer 10 m is
terwijl uw auto ten minste enkele
seconden stilstaat), blijft het systeem de
voorligger signaleren en wordt deze
waarschuwing geactiveerd als de
voorligger ten minste ongeveer 3 m
vooruitrijdt terwijl uw auto nog stilstaat.
Deze functie kan alleen worden
geactiveerd als de selectiehendel in stand
D, M of N staat. Als de Lead Vehicle Start
Alert wordt geactiveerd, klinkt een
tweetonig piepsignaal en wordt een
pop-updisplay weergegeven.
AVoorligger
B3 m of meer
C“Vehicle Ahead Has Moved”
(voorligger is in beweging gekomen)
De functie Lead Vehicle Start Alert
kan in- en uitgeschakeld worden.
(Blz. 325)
Onder de volgende omstandigheden
kan de Lead Vehicle Start Alert ook
worden geactiveerd zonder dat de
voorligger is gaan rijden of juist niet
worden geactiveerd nadat de
voorligger is gaan rijden:
Er is bijvoorbeeld een motorrijder
ingevoegd tussen uw auto en uw
gestopte voorligger.
De signalering van de voorligger
wordt gehinderd door de
weersomstandigheden of de
toestand van de weg.
De EyeSight-stereocamera
signaleert de voorligger niet meer.
Onder de volgende omstandigheden
wordt de Lead Vehicle Start Alert niet
geactiveerd.
Het Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld in de TRACK-modus.
(Blz. 160, blz. 223)
De TRC en het VSC-systeem zijn
uitgeschakeld. (Blz. 223)
Er is een storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. (Blz. 192)
4.5 EyeSight
190
De werking van het EyeSight-
systeem is tijdelijk onderbroken.
(Blz. 192) WAARSCHUWING!
Controleer ook na het geluidssignaal en
een melding op het subscherm altijd of
de omgeving veilig is voordat u
wegrijdt. Uitsluitend vertrouwen op de
Lead Vehicle Start Alert kan leiden tot
een ongeval.
4.5.9 Overzicht van waarschuwings-/meldingsgeluiden
Overzicht van waarschuwings-/meldingsgeluiden
Waarschuwings-/
meldingsgeluid Status Zie blad-
zijde
Eén continu piep-
signaal Pre-Crash Brake-systeem: Secundair remmen is geacti-
veerd.
Blz. 158
1 korte piep en
1 lange piep De Adaptive Cruise Control of conventionele cruise control
is automatisch uitgeschakeld.
Blz. 173,
blz. 181
Herhaaldelijke
korte piepjes
Pre-Crash Brake-systeem: Primair remmen is geactiveerd. Blz. 158
Pre-Crash Brake-systeem: De waarschuwing volgafstand is
geactiveerd.
De waarschuwing “Obstacle Detected” (obstakel gesigna-
leerd) van de Adaptive Cruise Control is geactiveerd.
Blz. 175
Pre-Collision Throttle Management is geactiveerd. Blz. 183
3 korte piepjes De Lane Departure Warning is geactiveerd. Blz. 187
De Lane Sway Warning is geactiveerd. Blz. 188
3 korte piepjes -
1 kort piepje -
1 lange piep
Pre-Crash Brake-systeem: Vlak voordat de automatische
remregeling van het systeem de remmen langzaam lost
nadat de auto tot stilstand is gebracht door Pre-Crash-
remmen.
Blz. 158
Adaptive Cruise Control: Vlak voordat de automatische
remregeling van het systeem de remmen lost nadat de
auto tot stilstand is gebracht door de Adaptive Cruise Con-
trol. De Adaptive Cruise Control laat de auto stoppen als de
voorligger ook stopt.
Blz. 173
1 kort piepje
Een van de volgende situaties doet zich voor terwijl de
Adaptive Cruise Control is geactiveerd:
Er wordt een voorligger gesignaleerd
*
.
Er wordt geen voorligger meer gesignaleerd
*
.
Blz. 160
De cruise control is overgeschakeld van Adaptive Cruise
Control op conventionele cruise control of omgekeerd.
Blz. 177
Storing in het EyeSight-systeem. Blz. 192
De werking van EyeSight is tijdelijk onderbroken. Blz. 192
Tweetonig piepsig-
naal De Lead Vehicle Start Alert is geactiveerd
*
.Blz. 190
*
Het geluidssignaal voor de signalering of het niet meer signaleren van een voorligger kan
worden in- of uitgeschakeld. Hetzelfde geldt voor de Lead Vehicle Start Alert-functie.
(Blz. 325)
4.5 EyeSight
191
4
Rijden
4.5.10 Storing en tijdelijke
uitschakeling EyeSight
Als een storing wordt gesignaleerd in het
EyeSight-systeem, wordt dit aangegeven
door controlelampjes op het
instrumentenpaneel en een melding op
het display van het instrumentenpaneel.
Neem aan de hand hiervan de juiste
maatregelen.
Storing (waaronder een onjuiste
positie/hoek van de stereocamera)
Er klinkt 1 kort piepsignaal en het
controlelampje (geel) gaat knipperen
of branden. Tegelijkertijd gaan het
controlelampje OFF van het Pre-Crash
Brake-systeem en het controlelampje
Lane Departure Warning OFF branden. Er
wordt ook een melding weergegeven op
het display van het instrumentenpaneel.
Waarschuwingsmelding Oorzaak Actie
“EyeSight OFF Check Ma-
nual” (EyeSight uitgescha-
keld, raadpleeg handleiding)
Er is een storing aanwezig in
het EyeSight-systeem of de
positie/hoek van de stereoca-
mera is onjuist.
Er is een inspectie en/of af-
stelling noodzakelijk. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als (geel) brandt of knippert,
breng de auto dan op een veilige
plaats tot stilstand, schakel de motor
uit en start de motor opnieuw.
Als het controlelampje na het
opnieuw starten van de motor blijft
branden of knipperen, is er een
storing aanwezig in het
EyeSight-systeem. Op dat moment
worden alle EyeSight-functies
gedeactiveerd. U kunt dan normaal
verder rijden met de auto. Neem
echter wel contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
Als (geel) gaat branden of
knipperen, werkt het Reverse
Automatic Braking-systeem (RAB)
niet meer.
OPMERKING
Als tijdens het rijden (geel)
gelijktijdig met het
motorcontrolelampje brandt, laat uw
auto dan zo snel mogelijk
controleren/repareren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. EyeSight kan
niet worden gebruikt in het geval van
bijvoorbeeld een storing in het
motormanagement.
Tijdelijke uitschakeling
De bestuurder wordt gewaarschuwd door
1 kort piepsignaal en het controlelampje
tijdelijke uitschakeling EyeSight
(wit), het controlelampje OFF van het
Pre-Crash Brake-systeem en het
controlelampje Lane Departure Warning
OFF gaan gelijktijdig branden.
4.5 EyeSight
192
Er wordt ook een melding weergegeven
op het display van het
instrumentenpaneel. Als de oorzaakvoor
de tijdelijke uitschakeling is verholpen,
wordt EyeSight automatisch weer
ingeschakeld.
Waarschuwingsmel-
ding Oorzaak Actie
“EyeSight Disabled
No Camera View”
(EyeSight uitgescha-
keld, geen camera-
beelden)
De stereocamera kan ob-
jecten vóór de auto niet
goed signaleren.
De voorruit is vuil of
beslagen.
Slechte
weersomstandigheden.
Fel licht vóór de auto.
Maak de voorruit schoon.
Als het EyeSight-systeem is
uitgeschakeld door slechte
weersomstandigheden of fel licht
vóór de auto, wordt het systeem weer
ingeschakeld als u enige tijd met de
auto hebt gereden nadat de
omstandigheden zijn verbeterd. Als
het systeem ook nadat de
omstandigheden zijn verbeterd en er
enige tijd is verstreken niet meer
wordt ingeschakeld, neem dan contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
“EyeSight Disabled
Temp Range” (Eye-
Sight uitgeschakeld,
temperatuur buiten
bereik)
Zeer lage of hoge tempe-
ratuur
Het systeem wordt weer ingeschakeld als
de temperatuur weer binnen het wer-
kingsbereik van het EyeSight-systeem
ligt. Als het systeem ook wanneer de bin-
nentemperatuur van de auto binnen het
werkingsbereik ligt niet meer wordt inge-
schakeld, neem dan contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
om het systeem te laten controleren.
4.5 EyeSight
193
4
Rijden
Waarschuwingsmel-
ding Oorzaak Actie
“EyeSight Disabled
Check Manual” (Eye-
Sight uitgeschakeld,
raadpleeg handlei-
ding)
Het EyeSight-systeem
wordt opgestart.
Het systeem heeft
bepaald dat de auto
sterk helt.
De functie secundair
remmen van het
Pre-Crash Brake-
systeem is 3 keer
geactiveerd sinds de
motor is gestart.
De motor is
uitgeschakeld.
Het systeem wordt weer ingeschakeld als
de oorzaak is verholpen. Het kan in dat
geval even duren tot het systeem weer
wordt ingeschakeld. Als het systeem ook
nadat de omstandigheden zijn verbeterd
en er enige tijd is verstreken niet meer
wordt ingeschakeld, neem dan contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
Als (wit) brandt, kunnen er geen
EyeSight-functies worden gebruikt,
uitgezonderd de conventionele cruise
control.
Als (wit) brandt, werkt het
Reverse Automatic Braking-systeem
(RAB) mogelijk niet.
4.6 Gebruik van overige
rijsystemen
4.6.1 BSD/RCTA
*
*
Indien aanwezig
De BSD/RCTA gebruikt hoekradars achter
om de functies Blind Spot Detection,
Lane Change Assist en Rear Cross Traffic
Alert uit te voeren.
Deze functies van de BSD/RCTA
signaleren objecten en voertuigen achter
de auto en wijzen de bestuurder op de
aanwezigheid ervan tijdens het wisselen
van rijstrook of het achteruitrijden.
WAARSCHUWING!
Veilig rijden blijft altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder.
Kijk altijd goed om u heen tijdens het
wisselen van rijstrook of achteruitrijden.
Het systeem is ontworpen om de
bestuurder te ondersteunen bij het
wisselen van rijstrook en het
achteruitrijden door het gebied achter
WAARSCHUWING! (Vervolg)
en naast de auto te bewaken. U kunt
echter niet uitsluitend op dit systeem
vertrouwen om uw veiligheid tijdens
het wisselen van rijstrook en het
achteruitrijden te garanderen.
Wanneer u te veel op dit systeem
vertrouwt, kan dat leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg. Het systeem heeft
verschillende beperkingen. Het
naderingslampje BSD/RCTA kan
vertraagd of helemaal niet gaan
knipperen of branden terwijl er wel een
voertuig op de aangrenzende rijstrook
rijdt of van links of rechts nadert.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van
de bestuurder om het gebied achter en
naast de auto in de gaten te houden.
Kenmerken systeem
De BSD/RCTA bestaat uit de volgende
functies.
Het tijdens het rijden signaleren van
een voertuig op een aangrenzende
rijstrook dat zich in de dode hoek
bevindt of dat met hoge snelheid
nadert (Blind Spot Detection)
Het signaleren van een van rechts of
links naderend voertuig tijdens het
achteruitrijden (Rear Cross Traffic Alert)
4.5 EyeSight
194
Het systeem gebruikt radarsensoren
voor de volgende functies.
De BSD/RCTA-radarsensor voldoet aan
de regelgeving met betrekking tot
radiogolven die in elk land van kracht is.
Zie blz. 337 voor meer informatie.
Blind Spot Detection (BSD)
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor de aanwezigheid van voertuigen in
de dode hoek.
Als het systeem een voertuig in de
dode hoek signaleert, waarschuwt het
de bestuurder door het (de)
naderingslampje(s) BSD/RCTA in de
buitenspiegel(s) te laten branden.
Als de bestuurder de
richtingaanwijzer inschakelt aan de
zijde waar het naderingslampje
BSD/RCTA brandt, waarschuwt het
systeem de bestuurder voor het
gevaar door het naderingslampje
BSD/RCTA te laten knipperen.
AWerkingsgebied
Lane Change Assist (LCA)
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor voertuigen op de aangrenzende
rijstroken die met hoge snelheid naderen.
Als het systeem een snel naderend
voertuig op een aangrenzende
rijstrook signaleert, waarschuwt het
de bestuurder door het (de)
naderingslampje(s) BSD/RCTA in de
buitenspiegel(s) te laten branden.
Als de bestuurder de
richtingaanwijzer inschakelt aan de
zijde waar het naderingslampje
BSD/RCTA brandt, waarschuwt het
systeem de bestuurder voor het
gevaar door het naderingslampje
BSD/RCTA te laten knipperen.
AWerkingsgebied
Rear Cross Traffic Alert (RCTA)
Het systeem waarschuwt de bestuurder
wanneer tijdens het achteruitrijden een
voertuig van links of rechts nadert. Deze
functie helpt de bestuurder het gebied
achter en naast de auto in de gaten te
houden tijdens het achteruitrijden.
Als het systeem een voertuig signaleert
dat van links of rechts nadert,
waarschuwt het de bestuurder op de
volgende manier.
Het (de) naderingslampje(s)
BSD/RCTA in de buitenspiegel(s)
knippert (knipperen).
Er klinkt een waarschuwingszoemer.
Er wordt een pictogram op het scherm
van het multimediasysteem
weergegeven.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
195
4
Rijden
AWerkingsgebied
Beperkingen in de detectieprestaties van de
RCTA
De detectieprestaties van de RCTA zijn
beperkt en daarom werkt de RCTA
mogelijk niet goed als de auto schuin is
ingeparkeerd.
Voorbeeld 1
1.Detectiebereikvan de radarsensoren
2.Gebied buiten het detectiebereik van
de radarsensoren
AGeparkeerde auto
BVoertuig dat mogelijk niet wordt
gesignaleerd
WAARSCHUWING!
Een naderend voertuig
B
wordt
mogelijk niet gesignaleerd als het
detectiebereik wordt beperkt door de
geparkeerde auto
A
. Kijk altijd goed
om u heen tijdens het achteruitrijden.
Voorbeeld 2
1.Detectiebereikvan de radarsensoren
C
Voertuig dat mogelijk wordt
gesignaleerd
Het systeem kan signaleren dat het
voertuig
C
voor uw auto langs rijdt. Kijk
altijd goed om u heen tijdens het
achteruitrijden.
Werking systeem
Voorwaarden voor werking
De BSD/RCTA werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
Het contact staat AAN.
Het waarschuwingslampje BSD/RCTA
en het controlelampje BSD/RCTA OFF
zijn uit.
De auto rijdt met een snelheid van ten
minste 12 km/h (behalve bij het
achteruitrijden).
De selectiehendel staat in stand R
(alleen RCTA).
De BSD/RCTA werkt in de volgende
situaties niet.
Het controlelampje BSD/RCTA OFF
brandt.
De rijsnelheid is lager dan 10 km/h,
zonder dat het controlelampje
BSD/RCTA OFF per se hoeft te
branden (behalve bij het
achteruitrijden).
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
196
In de volgende gevallen wordt de
BSD/RCTA uitgeschakeld en gaat het
waarschuwingslampje BSD/RCTA
branden.
Er is een storing opgetreden in het
systeem, inclusief het
naderingslampje BSD/RCTA.
Als het waarschuwingslampje
BSD/RCTA brandt, wees dan extra
voorzichtig. (Blz. 200)
In de volgende gevallen wordt de
werking van de BSD/RCTA tijdelijk
onderbroken (of wordt de functie
uitgeschakeld) en gaat het contro-
lelampje BSD/RCTA OFF branden.
Als een radarsensor niet meer
voldoende goed is uitgelijnd (als de
stand van de radarsensor om welke
reden dan ook is gewijzigd, moet de
sensor worden afgesteld. Laat de
sensor afstellen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.)
Als zich een grote hoeveelheid
sneeuw of ijs heeft gehecht tegen
het oppervlak van de achterbumper
rondom de radarsensoren
Als de auto langere tijd rijdt op een
besneeuwde weg of in een
omgeving (zoals een woestijn)
zonder objecten in de omgeving
Als de temperatuur rondom de
radarsensoren te sterk stijgt door
langdurig hellingop rijden in de
zomer, enz.
Als de temperatuur rondom de
radarsensoren extreem laag wordt
Als de spanning van de accu van de
auto afneemt
Als de spanning van de auto hoger is
dan de door de accu van de auto
geleverde spanning
Als er niet meer sprake is van de
bovenstaande situaties, wordt de
BSD/RCTA weer ingeschakeld en gaat
het controlelampje BSD/RCTA OFF uit.
Maar als het controlelampje BSD/RCTA
OFF langere tijd brandt, laat het
systeem dan zo snel mogelijk nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De detectieprestaties van de
radarsensoren zijn beperkt. Mogelijk
werkt de BSD/RCTA-detectie of het
systeem onder de volgende
omstandigheden niet correct.
Als het gedeelte van de
achterbumper rondom de
radarsensoren is vervormd
Als zich ijs, sneeuw of modder hecht
aan het oppervlak van de
achterbumper rondom de
radarsensoren
Als er stickers of iets dergelijks zijn
aangebracht op het oppervlak van
de achterbumper rondom de
radarsensoren of op de
radarsensoren zelf
Bij ongunstige weersomstandighe-
den, zoals regen, sneeuw en mist
Bij het rijden op natte of
besneeuwde wegen, of bij het rijden
door waterplassen
De radarsensoren signaleren mogelijk
niet of kunnen moeite hebben met het
signaleren van de volgende
voertuigen en voorwerpen.
Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, stilstaande objecten
op de weg of in de berm, enz.
Voertuigen met een
carrosserievorm die mogelijk geen
radargolven weerkaatst (lage
voertuigen zoals een
aanhangwagen zonder lading of een
sportauto)
Voertuigen die uw auto niet
naderen maar zich wel in het
detectiegebied bevinden (op een
aangrenzende rijstrook achter de
auto of naast de auto tijdens het
achteruitrijden) (Het systeem
bepaalt de aanwezigheid van
naderende voertuigen op basis van
de door de radarsensoren
gesignaleerde gegevens.)
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
197
4
Rijden
Voertuigen waarvan de rijsnelheid
sterkverschilt met die van uw auto
Voertuigen die langere tijd met
dezelfde snelheid als uw auto rijden
op een aangrenzende rijstrook
Tegenliggers
Voertuigen op de rijstrook naast de
aangrenzende rijstrook
Voertuigen die u inhaalt en die met
een veel lagere snelheid rijden
Op een weg met bijzonder smalle
rijstroken kan het systeem voertuigen
signaleren op een rijstrook naast de
aangrenzende rijstrook.
Naderingslampje/
waarschuwingszoemer BSD/RCTA
Als de BSD/RCTA actief is, wordt de
bestuurder indien nodig gewaarschuwd
door:
Het naderingslampje BSD/RCTA (als
er voertuigen aanwezig zijn op
aangrenzende rijstroken).
Het naderingslampje BSD/RCTA en de
waarschuwingszoemer (als een
voertuig van links of rechts nadert
tijdens het achteruitrijden)
Naderingslampje BSD/RCTA
In elke buitenspiegel is een
naderingslampje gemonteerd.
Het lampje gaat branden als er een
naderend voertuig achter de auto wordt
gesignaleerd.
Onder de volgende omstandigheden
knippert het lampje om de bestuurder te
waarschuwen voor het gevaar.
Als de richtingaanwijzer wordt
ingeschakeld aan de zijde waar het
lampje brandt
Als het systeem tijdens het
achteruitrijden een voertuig
signaleert dat van links of rechts
nadert.
ANaderingslampje BSD/RCTA
Dimfunctie naderingslampje BSD/RCTA
Als de koplampen worden ingeschakeld,
wordt de lichtsterkte van het
naderingslampje BSD/RCTA verlaagd.
Onder de volgende omstandigheden
kan het lastig zijn om het
naderingslampje BSD/RCTA te zien.
Als de zon rechtstreeks op het
lampje schijnt
Als de koplampen van een voertuig
achter uw auto rechtstreeks op het
lampje schijnen
Als de knop van de dimmer van de
dashboardverlichting in de hoogste
stand staat, wordt de lichtsterkte van
het naderingslampje BSD/RCTA niet
verlaagd als de koplampen worden
ingeschakeld. Zie blz. 77 voor meer
informatie over de knop van de
dimmer van de dashboardverlichting.
Naderingswaarschuwingszoemer
BSD/RCTA (alleen bij achteruitrijden)
In combinatie met het knipperen van het
naderingslampje BSD/RCTA klinkt er een
waarschuwingszoemer om de bestuurder
voor het gevaar te waarschuwen. De
instelling van het geluidsvolume van de
waarschuwingszoemer kan worden
gewijzigd via het scherm van het
multimediasysteem. (Blz. 325)
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
198
Veiligheidstips met betrekking tot het
naderingslampje/de
waarschuwingszoemer BSD/RCTA
In de volgende gevallen gaat het
naderingslampje BSD/RCTA mogelijk
te laat branden of klinkt de
waarschuwingszoemer mogelijk te
laat, of geeft het systeem mogelijk
helemaal geen waarschuwingen.
Wanneer een voertuig komende
vanaf een rijstrook naast de
aangrenzende rijstrook naar de
aangrenzende rijstrook gaat
Bij het rijden op een steile helling of
op een weg die herhaaldelijk scherp
omhoog en omlaag gaat.
Bij het passeren van een pashoogte
Wanneer zowel uw auto als een
voertuig op een aangrenzende
rijstrook aan de rand van de
rijstrook rijdt
Wanneer meerdere voertuigen
naderen die onderling nauwelijks
afstand houden
In bochten met een kleine hoek
(scherpe bochten of bij het afslaan
op een kruising)
Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw rijstrook en de
aangrenzende rijstrook
Direct nadat de BSD/RCTA is
ingeschakeld door op “BSD/RCTA”
te drukken
Direct nadat de selectiehendel in
stand R is gezet
Als extreem zware lading wordt
vervoerd in de bagageruimte
In de volgende gevallen gaat tijdens
het achteruitrijden het
naderingslampje BSD/RCTA mogelijk
te laat branden en klinkt de
waarschuwingszoemer mogelijk te
laat, of geeft het systeem mogelijk
helemaal geen waarschuwingen.
Bij het achteruit uitrijden van een
schuin parkeervak.
Wanneer een groot voertuig naast
uw auto is geparkeerd (Het voertuig
houdt de verspreiding van
radargolven tegen.)
Bij het achteruitrijden op een
helling omhoog of omlaag
Bij het met hoge snelheid
achteruitrijden
Het naderingslampje BSD/RCTA gaat
mogelijk branden als u te dicht bij
vaste voorwerpen op de weg of in de
berm rijdt (zoals vangrails,
tunnelwanden en scheidingsmuren).
Bij het afslaan op een kruising in
stedelijk gebied of op een kruising
met meerdere rijstroken gaat het
naderingslampje BSD/RCTA mogelijk
knipperen.
Als u bij het achteruitrijden richting
een gebouw of muur rijdt, kan het
naderingslampje BSD/RCTA gaan
knipperen en kan de
waarschuwingszoemer klinken.
Onder de volgende omstandigheden
signaleert het systeem mogelijk een
voertuig op de rijstrook naast de
aangrenzende rijstrook.
Wanneer uw auto zo dicht mogelijk
bij de rand van de rijstrook rijdt, aan
de kant waar het desbetreffende
voertuig zich bevindt
Wanneer het voertuig op de
rijstrook naast de aangrenzende
rijstrook zo dicht mogelijk bij de
rand van de rijstrook rijdt, aan de
kant waar uw auto zich bevindt
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
199
4
Rijden
Controlelampje BSD/RCTA OFF
Systeem stopt tijdelijk
Dit lampje brandt en deze melding wordt
weergegeven als het systeem wordt
gebruikt bij zeer hoge of lage
temperaturen of wanneer er sprake is van
een abnormale spanning. Zodra deze
situaties zich niet meer voordoen, gaat
het systeem weer normaal werken, gaat
het lampje uit en verdwijnt de melding.
Als het lampje langere tijd blijft branden en
de melding langere tijd weergegeven wordt,
laat het systeem dan nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
A“BSD/RCTA Disabled” (BSD/RCTA
uitgeschakeld)
BControlelampje BSD/RCTA OFF
Systeem stopt tijdelijk vanwege een
verminderde gevoeligheid van de radar
Dit lampje brandt en deze melding wordt
weergegeven als de detectieprestaties
van de radarsensoren beperkt zijn. Zodra
deze situatie zich niet meer voordoet,
gaat het systeem weer normaal werken,
gaat het lampje uit en verdwijnt de
melding.
Als het lampje langere tijd blijft branden en
de melding langere tijd weergegeven wordt,
laat het systeem dan nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
A“BSD/RCTA Disabled Sensor
Blocked” (BSD/RCTA uitgeschakeld,
sensor geblokkeerd)
BControlelampje BSD/RCTA OFF
Waarschuwingslampje BSD/RCTA
Systeemstoring
Dit lampje brandt en deze melding wordt
weergegeven als er een storing optreedt
in het systeem. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
om het systeem te laten controleren.
A“BSD/RCTA Disabled Check Owner's
Manual” (BSD/RCTA uitgeschakeld,
zie handleiding)
BWaarschuwingslampje BSD/RCTA
In-/uitschakelen van de BSD/RCTA
Bedien het multi-informatiedisplay
(blz. 325) of het scherm van het
multimediasysteem om de BSD/RCTA in
en uit te schakelen (zie de handleiding
voor het multimediasysteem).
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
200
Wanneer het BSD/RCTA-systeem is
uitgeschakeld, brandt het controlelampje
BSD/RCTA OFF op het
multi-informatiedisplay.
Schakel in de volgende gevallen de
BSD/RCTA uit. Het systeem werkt
mogelijk niet goed door geblokkeerde
radargolven.
Bij het slepen van de auto
Wanneer een fietsendrager of een
ander voorwerp op de achterzijde
van de auto is gemonteerd
Wanneer de auto op een
vermogensbank, een rollenbank of
iets dergelijks wordt getest
Wanneer u de wielen van de auto
laat draaien door gas te geven
terwijl de auto met de wielen van de
grond is
Als het contact UIT wordt gezet, wordt
de laatst bekende status van het
systeem in het geheugen opgeslagen.
Als bijvoorbeeld het contact UIT wordt
gezet terwijl de BSD/RCTA is
uitgeschakeld, blijft de BSD/RCTA
uitgeschakeld als het contact de
volgende keer AAN wordt gezet.
Omgaan met de radarsensoren
De radarsensoren, één aan elke zijde van
de auto, zijn in de achterbumper
gemonteerd.
ARadarsensoren
Als de radarsensoren gerepareerd of
vervangen moeten worden of als het
gedeelte van de bumper rondom de
radarsensoren gerepareerd, gespoten of
vervangen moet worden, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht voor
een juiste werking van de BSD/RCTA.
Houd het oppervlak van de bumper
rondom de radarsensoren altijd
schoon.
Bevestig geen stickers of andere
zaken op het oppervlak van de
bumper in de buurt van de
radarsensoren. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Wijzig het gedeelte van de bumper in
de buurt van de radarsensoren niet.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
201
4
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
Spuit het gedeelte van de bumper in
de buurt van de radarsensoren niet.
Stel het gedeelte van de bumper in de
buurt van de radarsensoren niet bloot
aan sterke schokken. Als een sensor
niet meer goed uitgelijnd is, kan zich
een systeemstoring voordoen waarbij
het risico bestaat dat bijvoorbeeld
voertuigen die het detectiegebied
binnenkomen niet meer worden
gesignaleerd. Wanneer de bumper is
blootgesteld aan een sterke schok,
neem dan voor een controle contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Haal de radarsensoren niet uit elkaar.
4.6.2 Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB)
*
*
Indien aanwezig
Reverse Automatic Braking (RAB) is een
hulpsysteem om aanrijdingen tijdens het
achteruitrijden te voorkomen of de schade
ervan te beperken. Als tijdens het
achteruitrijden een muur of obstakel achter
de auto wordt gesignaleerd, waarschuwt
het systeem de bestuurder met een
waarschuwingsgeluid en kan het de
remmen van de auto automatisch activeren.
Als de remmen automatisch worden
geactiveerd, worden door het Reverse
Automatic Braking-systeem (RAB) de
volgende gegevens geregistreerd en
opgeslagen. Er worden geen gesprekken,
persoonsgegevens of andere
audiogegevens opgeslagen.
Afstand tot het object
Rijsnelheid
Bedieningsstatus van het gaspedaal
Bedieningsstatus van het rempedaal
Stand selectiehendel
Buitentemperatuur
De instelling van de gevoeligheid van
de sonarsensoren
Toyota en derden waarmee Toyota een
contract heeft, kunnen de opgeslagen
gegevens opvragen en gebruiken voor
R&D op automotivegebied. Toyota en
derden waarmee Toyota een contract
heeft, zullen de opgevraagde gegevens
uitsluitend onder de volgende
voorwaarden publiceren of verstrekken
aan andere partijen.
De eigenaar van de auto heeft zijn of
haar toestemming gegeven.
De publicatie/verstrekking is
opgedragen door een gerechtelijk
bevel of een wettelijk voorschrift.
Gegevens die zodanig zijn aangepast
dat de gebruiker en de auto niet
identificeerbaar zijn, worden verstrekt
aan een onderzoeksinstituut voor
statistische verwerking of
gelijksoortige doeleinden.
WAARSCHUWING!
Ondanks de aanwezigheid van
Reverse Automatic Braking (RAB)
moet de bestuurder de omgeving
blijven controleren op de
aanwezigheid van voertuigen of
objecten om een aanrijding te
voorkomen.
Veilig rijden blijft altijd de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder. Trap het rempedaal in en
controleer visueel de omgeving
voordat u achteruitrijdt.
Door de werkingslimieten van het
systeem kan de auto in sommige
gevallen een aanrijding niet
voorkomen. Het waarschuwingsgeluid
of het automatisch remmen kan
vertraagd of helemaal niet worden
geactiveerd, zelfs als er een obstakel
aanwezig is.
Controleer of het automatisch
remmen UIT is gezet als de auto
wordt getest op een rollenbank of
vermogensbank. Gebeurt dit niet,
dan kan de auto zich in beweging
zetten, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
202
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer of het automatisch
remmen UIT is gezet als de auto
wordt gesleept. Gebeurt dit niet, dan
kan de auto zich in beweging zetten,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Het systeem is niet ontworpen om
mensen (of kinderen), dieren of
andere bewegende objecten te
signaleren.
Afhankelijk van de voertuigconditie
of de omgeving kan het vermogen
van de sonarsensor om objecten te
signaleren aan veranderingen
onderhevig zijn.
Overzicht Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB)
Het Reverse Automatic Braking-systeem
(RAB) voert de volgende 2 functies uit
met behulp van 4 sonarsensoren.
Sonaralarm
Het Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB) signaleert
objecten achter de auto en
waarschuwt de bestuurder met een
waarschuwingsmelding op het
scherm van het multimediasysteem
en piepsignalen.
Automatisch remmen
Het systeem signaleert objecten
achter de auto en als het risico van
een aanrijding groot is, remt het
systeem de auto af en bedient het de
remmen om zo de schade te beperken.
Bij het achteruitrijden
Wanneer krachtig automatisch wordt
geremd of de koppelregeling wordt
toegepast om een aanrijding te voorkomen
(in dit geval klinken er korte piepsignalen
of klinkt er een permanent
waarschuwingsgeluid)
A“Object Close Behind” (object dicht
bij achterkant auto)
Wanneer de auto door het systeem tot
stilstand wordt gebracht (in dit geval blijft
het permanente geluidssignaal klinken)
A“Apply Brake To Hold Position” (trap
rempedaal in om auto op zijn plaats te
houden)
WAARSCHUWING!
Als uw auto tot stilstand is gekomen op
een spoorwegovergang en u probeert
achteruit tussen de slagbomen door
weg te komen, kan het systeem de
slagbomen als een obstakel
interpreteren en de remmen activeren.
Blijf in dat geval kalm en houd het
gaspedaal ingetrapt of schakel het
systeem uit. (Blz. 209)
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
203
4
Rijden
Voorwaarden voor werking
Het Reverse Automatic Braking-systeem
(RAB) werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
Het contact staat AAN.
Het waarschuwingslampje EyeSight
brandt niet.
Het waarschuwingslampje RAB brandt
niet.
Het controlelampje RAB OFF brandt
niet.
De selectiehendel staat in stand R.
AWaarschuwingslampje EyeSight
BWaarschuwingslampje RAB
CControlelampje RAB OFF
Sonaralarm
Het sonaralarm is ingesteld op ON
(aan).
De rijsnelheid ligt tussen de 0 en
15 km/h.
Automatisch remmen
Het automatisch remmen is ingesteld
op ON (aan).
De rijsnelheid ligt tussen de 1,5 en
15 km/h.
In de volgende situaties werkt het
Reverse Automatic Braking-systeem
(RAB) niet. Neem direct contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
Het waarschuwingslampje EyeSight
brandt.
Het waarschuwingslampje RAB
brandt.
In de volgende situaties kan het
Reverse Automatic Braking-systeem
(RAB) niet worden bediend.
Het controlelampje RAB OFF
brandt.
In de volgende situaties werken de
functies mogelijk niet goed. Neem
direct contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige om het systeem te laten
controleren.
Er is een sticker, verf of een
chemisch middel aangebracht op de
sonarsensoren of op de
achterbumper bij de sonarsensoren.
De achterbumper is gewijzigd.
De achterbumper is verwijderd en
weer geplaatst.
De bodemvrijheid is veranderd door
een zware belading van de auto of
een wijziging aan de wielophanging.
De sonarsensoren of het gedeelte
van de achterbumper bij de
sonarsensoren zijn beschadigd.
De achterbumper is blootgesteld
aan een krachtige schok of is
vervormd.
Op een steile helling werkt de functie
automatisch remmen van het systeem
minder doeltreffend.
Het systeem is ontwikkeld om
aanrijdingen te voorkomen door
automatisch hard te remmen als de
auto achteruitrijdt met een snelheid
van maximaal ongeveer 5 km/h. Het
systeem garandeert echter niet dat de
auto in elke situatie in staat is om een
aanrijding te voorkomen.
Als de auto extreem langzaam
achteruitrijdt, kan het zijn dat de
handelingen van de bestuurder
voorrang hebben boven de werking
van het systeem. In dit geval werkt de
functie automatisch remmen niet.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
204
De volgende objecten kunnen
mogelijk niet door het systeem
worden gesignaleerd met als gevolg
dat de remmen niet automatisch
worden geactiveerd.
Scherp gevormde of smalle
objecten zoals palen, hekken en
kabels die de door de sonarsensor
uitgezonden geluidsgolven mogelijk
niet weerkaatsen.
Objecten die zich te dicht bij de
achterbumper bevinden als de
selectiehendel in stand R wordt
gezet.
Objecten met een oppervlak dat de
door de sonarsensor uitgezonden
geluidsgolven mogelijk niet
weerkaatst, zoals een hek van
draadgaas.
Het systeem is zo ontworpen dat het
de volgende objecten niet kan
signaleren. De auto zal er dus ook niet
voor afremmen.
Voetgangers.
Bewegende objecten, waaronder
rijdende voertuigen.
Objecten die geluidsgolven
absorberen, zoals kledingstukken of
sneeuw.
Objecten waarvan het oppervlak
een diagonale hoek maakt.
Objecten die zich dicht bij de grond
bevinden, zoals parkeerblokken.
Objecten die zich ver boven de
grond bevinden, zoals hangende
objecten.
Objecten die in horizontale richting
buiten het bereik liggen gezien
vanuit het midden van de auto.
Platte, op de grond liggende
objecten.
Objecten die niet loodrecht op de
grond staan.
Objecten die zich niet rechtstreeks
in de rijrichting van de auto
bevinden.
Ongelijkmatige of golvende
objecten.
Bij het achteruitrijden werken de
functies mogelijk niet correct of kan er
een systeemstoring optreden als de
volgende situatie zich voordoet.
Hoogfrequent geluid van andere
geluidsbronnen in de omgeving:
Geluid van een claxon van een ander
voertuig.
Motorgeluid van andere voertuigen.
Geluid van luchtremmen.
Voertuigdetectiesysteem of sonar
van een ander voertuig.
In de buurt wordt een geluidsgolf
met een frequentie die vergelijkbaar
is met die van het systeem van de
auto uitgezonden.
Een voertuig met hetzelfde systeem
rijdt achteruit naar uw
achteruitrijdende auto toe.
Weersomstandigheden:
Extreem hoge of lage temperaturen
waarbij het gedeelte rondom de
sonarsensor te warm of te koud
wordt en de sensor niet meer kan
werken.
De sonarsensoren of het gedeelte
van de achterbumper bij de
sonarsensoren wordt blootgesteld
aan zware regenval of een grote
hoeveelheid water.
Mist, sneeuw, zandstormen, enz.
De lucht stroomt met hoge snelheid
langs de auto, zoals bij harde wind.
Onderdelen die zijn aangebracht op
het gedeelte van de achterbumper bij
de sonarsensor:
Er zijn op de markt beschikbare
elektronische onderdelen
(mistachterlicht, spatbordantenne,
radio-antenne) of
bevestigingsaccessoires (trekhaak,
fietsendrager,
bumperbeschermplaat)
aangebracht.
Er zijn onderdelen die een
hoogfrequent geluid uitzenden,
zoals een claxon of een luidspreker,
aangebracht.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
205
4
Rijden
Voertuigcondities:
Er heeft zich ijs, sneeuw of modder
gehecht aan de sonarsensoren of
het gedeelte van de achterbumper
bij de sonarsensoren.
De auto helt sterk naar één kant.
De bodemvrijheid is sterkveranderd
door een zware belading van de
auto, enz.
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
door een aanrijding of een ongeval.
Omgeving:
Achter de achteruitrijdende auto
bevindt zich een doek, vlag,
overhangende tak of spoorboom.
Tijdens het achteruitrijden op een
ondergrond met gravel of gras.
Tijdens het achteruitrijden in een
gebied met objecten of muren dicht
bij de zijkanten van de auto, zoals
nauwe tunnels, nauwe bruggen,
nauwe wegen of nauwe garages.
Er bevinden zich karrensporen of
kuilen achter de auto tijdens het
achteruitrijden.
Tijdens het achteruit over een
putdeksel (afvoerrooster) of
wildrooster rijden.
Tijdens het achteruitrijden bevindt
zich achter de auto een steile helling.
Bij het hellingaf achteruitrijden.
Bij het achteruitrijden in een garage
met een laag plafond of in een
tunnel.
Tijdens het achteruitrijden rijdt de
auto een stoeprand op of af.
Er bevindt zich een hoop sneeuw
achter de auto tijdens het
achteruitrijden.
Er is een waterplas.
Er bevindt zich een obstakel naast
een object.
Tijdens het achteruitrijden langs
een muur.
Tijdens het achteruitrijden op een
weg waarbij het wegdek overgaat
van een schoon wegdek naar een
wegdek met daarop modder of
sneeuw.
Tijdens het achteruitrijden op een
weg met slecht wegdek.
In de volgende situaties kan een
aanrijding mogelijk niet worden
vermeden ondanks dat het systeem
normaal werkt.
Op glad wegdek.
De bandenspanning is niet correct.
De banden zijn versleten.
Er zijn sneeuwkettingen
aangebracht.
Er zijn banden gemonteerd waarvan
de maat afwijkt van de
oorspronkelijke maat.
Er is een band gemonteerd die met
een bandenreparatieset is
gerepareerd.
De wielophanging is gewijzigd.
Het rijgedrag van de auto is
instabiel geworden door een
ongeval of een storing.
Het waarschuwingslampje van het
remsysteem brandt.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
206
Sonaralarm
Wanneer het Reverse Automatic Braking-systeem (RAB) in werking is, klinkt er een
hoorbaar piepsignaal met 3 verschillende niveaus om de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijke aanrijding.
Er kan enige tijd zitten tussen het signaleren van het object door het systeem en het
weergeven van de muur en het klinken van het piepsignaal.
Waarschuwingsni-
veau
Afstand tot gesigna-
leerd object
*
Afstandsindicator Alarmpatroon
Grote afstand (object
gesignaleerd) 90 cm of meer Groen Geen waarschu-
wingsgeluid
Waarschuwing ge-
middelde afstand
(auto nadert object) 70 - 90 cm Geel Korte piepjes
Waarschuwing kleine
afstand (auto komt
dichter bij object) 50-70cm Oranje Snel herhaalde korte
piepjes
Waarschuwing klein-
ste afstand (auto te
dicht bij object) 50 cm of minder Rood Continu piepsignaal
*
Het detectiebereik kan variëren afhankelijk van de omgevingsomstandigheden.
Obstakel gesignaleerd binnen
waarschuwingsgebied
Wanneer er tijdens het achteruitrijden
een object wordt gesignaleerd achter de
auto, wordt de afstand tot het object
weergegeven op het scherm van het
multimediasysteem.
Er klinkt een waarschuwingsgeluid en,
afhankelijk van de snelheid, wordt het
koppel geregeld om af te remmen op de
motor of worden de remmen automatisch
geactiveerd.
Waarschuwing grote afstand (object
gesignaleerd)
AGroen: 90 cm of meer
Waarschuwing gemiddelde afstand (auto
nadert object)
AGeel: 70 - 90 cm
Waarschuwing kleine afstand (auto komt
dichter bij object)
AOranje: 50 - 70 cm
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
207
4
Rijden
Waarschuwing kleinste afstand (auto te
dicht bij object)
ARood: 50 cm of minder
Werking functie automatisch remmen
Waarschuwing voor object dicht bij
achterkant auto
Als het systeem bepaalt dat er een risico
bestaat op een aanrijding met het object.
Er klinken korte piepsignalen of er klinkt
een permanent waarschuwingsgeluid en
het systeem gaat automatisch hard
remmen of regelt het koppel om de
aanrijding te voorkomen.
Er wordt dan ook een
waarschuwingsmelding weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Waarschuwing automatisch remmen
A“Object Close Behind” (object dicht
bij achterkant auto)
Trap het rempedaal in als de auto door het
automatisch remmen tot stilstand is
gebracht. Zolang het rempedaal niet is
ingetrapt, wordt een melding weergegeven
op het scherm van het multimediasysteem
en blijft het permanente
waarschuwingsgeluid klinken.
Er wordt dan ook een
waarschuwingsmelding weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Waarschuwing “trap rempedaal in”
A“Apply Brake To Hold Position” (trap
rempedaal in om auto op zijn plaats te
houden)
De werkingsvoorwaarden voor het
sonaralarm en het automatisch remmen
verschillen. Daarom kunnen er situaties
zijn waarin alleen een van de twee
functies geactiveerd wordt.
WAARSCHUWING!
Trap het rempedaal direct in nadat de
auto door het automatisch remmen tot
stilstand is gebracht. Afhankelijkvan de
wegcondities en de staat van de
banden blijft de auto mogelijk niet op
zijn plaats, wat tot een ongeval kan
leiden.
Nadat de auto tot stilstand is gebracht
door het systeem
Nadat het rempedaal is ingetrapt, gaat
het controlelampje RAB OFF branden en
werkt het systeem tijdelijk niet meer. Het
controlelampje RAB OFF gaat uit als de
selectiehendel in een andere stand dan R
wordt gezet.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
208
Het systeem werkt weer als de
selectiehendel de volgende keer in stand
R wordt gezet.
Het Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB) wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld.
Drie seconden nadat de auto is
gestopt
Als een portier wordt geopend
Als het waarschuwingslampje RAB
brandt
Als het controlelampje RAB OFF
brandt
In de volgende situaties kan de
werking van het Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB) tijdelijk
worden onderbroken en gaat het
controlelampje RAB OFF branden.
Er heeft zich ijs, sneeuw of modder
gehecht aan de sonarsensoren of
het gedeelte van de achterbumper
bij de sonarsensoren
Er bevinden zich objecten te dicht
bij de achterbumper wanneer de
selectiehendel in stand R wordt
gezet
Het systeem signaleert geluiden
waarvan de frequentie vergelijkbaar
is met die van de RAB-sonar
Als de TRC en VSC zijn uitgeschakeld
Als in de TRACK-modus het
Pre-Crash Brake-systeem is
uitgeschakeld
Uitschakelen van het Reverse
Automatic Braking-systeem (RAB)
Het Reverse Automatic Braking-systeem
(RAB) kan tijdelijk worden uitgeschakeld
door een van de volgende handelingen
uit te voeren.
Het rempedaal wordt ingetrapt nadat
de auto tot stilstand is gebracht door
de functie automatisch remmen.
Het gaspedaal wordt ingetrapt nadat
de auto tot stilstand is gebracht door
de functie automatisch remmen.
De bestuurder blijft het gaspedaal
intrappen (in dat geval wordt de
beperking van de acceleratie
geannuleerd en blijft de auto
achteruitrijden).
De selectiehendel wordt in een andere
stand dan R gezet.
Het systeem wordt uitgeschakeld als het
object niet meer wordt gesignaleerd.
Instelling AAN/UIT van het Reverse
Automatic Braking-systeem (RAB)
Als de selectiehendel in stand R wordt
gezet, kunnen de onderstaande functies
van het Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB) worden ingesteld
via het scherm van het
multimediasysteem.
Wanneer de insteltoets ON (AAN) wordt
weergegeven, is AAN ingesteld. Kies de
insteltoets ON (AAN) om de instelling
OFF (UIT) te selecteren.
Wanneer de insteltoets OFF (UIT) wordt
weergegeven, is UIT ingesteld. Kies de
insteltoets OFF (UIT) om de instelling ON
(AAN) te selecteren.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
209
4
Rijden
AInsteltoets ON (AAN) van de functie
automatisch remmen
BInsteltoets OFF (UIT) van de functie
automatisch remmen
CInsteltoets ON (AAN) van de functie
sonaralarm
DInsteltoets OFF (UIT) van de functie
sonaralarm
Wanneer de functie automatisch remmen
UIT is gezet, brandt het volgende lampje.
Het controlelampje RAB OFF gaat uit als
de desbetreffende functie AAN wordt
gezet.
Als de instellingen niet gewijzigd kunnen
worden, wordt de insteltoets ON/OFF
grijs weergegeven.
Via het scherm van het
multimediasysteem kunnen ook de
volgende instellingen worden gewijzigd.
(Blz. 325)
Volume waarschuwingsgeluid
Sonaralarm
Automatisch remmen
Waarschuwingslampje RAB
Bij een storing in het Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB) brandt het vol-
gende lampje in het instrumentenpaneel.
Neem voor meer informatie contact op met
de dichtstbijzijnde erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Omgaan met de sonarsensoren
De 4 sonarsensoren bevinden zich in de
achterbumper. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht voor een
juiste werking van het Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB).
Bevestig geen stickers of andere
zaken op de sonarsensoren of het
oppervlak van de bumper in de buurt
van de sonarsensoren.
Houd de sonarsensoren en het
oppervlak van de achterbumper
rondom de sonarsensoren altijd
schoon.
Wijzig de achterbumper niet.
Spuit het gedeelte van de bumper in
de buurt van de sonarsensoren niet.
Richt niet de straal van een
hogedrukreiniger op de
sonarsensoren.
Stel het gedeelte van de
achterbumper in de buurt van de
sonarsensoren niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
niet meer goed uitgelijnd is, kan zich
een systeemstoring voordoen waarbij
het risico bestaat dat tijdens het
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
210
achteruitrijden objecten niet meer
worden gesignaleerd. Neem als de
achterbumper is blootgesteld aan een
krachtige schok direct contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren.
Neem de sonarsensoren niet uit
elkaar.
Als de sonarsensoren gerepareerd of
vervangen moeten worden of als het
gedeelte van de achterbumper rondom
de sonarsensoren gerepareerd, gespoten
of vervangen moet worden, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
4.6.3 Achteruitrijcamera
Op de achterklep is een
achteruitrijcamera bevestigd. Als het
contact AAN staat en de selectiehendel in
stand R staat, wordt het beeld van de
achteruitrijcamera automatisch
weergegeven op het scherm van het
multimediasysteem.
Gebruik geen alcohol, wasbenzine of
thinner om de camera te reinigen.
Anders kunnen er verkleuringen
ontstaan. Verwijder vuil van de
camera met een doek die is
bevochtigd met een verdund neutraal
reinigingsmiddel. Maak de camera
vervolgens droog met een zachte,
droge doek.
Zorg bij het in de was zetten van de
auto dat er geen was op de camera
terechtkomt. Als dat toch gebeurt,
verwijder de was dan van de camera
met een schone doek die is
bevochtigd met een verdund neutraal
reinigingsmiddel.
De cameralens is voorzien van een
harde coating die krassen helpt te
voorkomen. Let er bij het wassen van
de auto of het schoonmaken van de
cameralens echter wel op dat u geen
krassen op de cameralens
veroorzaakt. Voorkom dat u de
cameralens raakt met een wasborstel.
Door krassen kan de beeldkwaliteit
van de achteruitrijcamera
achteruitgaan.
Als er fel licht op de cameralens staat,
kunnen er verticale lijnen langs de
lichtbron te zien zijn. Dit wijst niet op
een storing.
Fluorescerend licht kan leiden tot
flikkeringen in de weergave. Dit duidt
echter niet op een storing.
De kleuren in het beeld van de
achteruitrijcamera kunnen enigszins
afwijken van de werkelijke kleuren.
Raadpleeg bij een probleem met het
scherm van het multimediasysteem
de handleiding voor het
multimediasysteem.
WAARSCHUWING!
Doordat de achteruitrijcamera een
groothoeklens heeft, wijken de
verhoudingen in het beeld op de
monitor enigszins af van de
werkelijkheid.
Er zijn grenzen aan het beeldbereik
van de monitor. Controleer daarom
altijd de omgeving van uw auto ook
via de ruiten en spiegels en rijd
langzaam achteruit. Door bij het
achteruitrijden alleen op het beeld
van de achteruitrijcamera te letten
kan een ongeval ontstaan.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
211
4
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Demonteer de camera, schakelaar en
bedrading niet en verander er niets
aan. Als zich ter hoogte van de
achteruitrijcamera rook of een
vreemde geur ontwikkelt, schakel de
achteruitrijcamera dan onmiddellijk
uit. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige om het
systeem te laten controleren. Als u
het systeem blijft gebruiken, kan dat
leiden tot een ongeval, brand of een
elektrische schok.
OPMERKING
Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de camera. Water dat
via de lens de camera binnendringt,
kan leiden tot condensvorming,
storingen, brand of een elektrische
schok.
De camera is een kwetsbaar
elektronisch apparaat. Stel hem
daarom niet bloot aan krachtige
schokken. Als dat wel gebeurt, kan dat
leiden tot storingen, brand of een
elektrische schok.
Als er modder, sneeuw of ijs op de
camera zit, dient dit uiterst
voorzichtig van de camera te worden
verwijderd. Anders kan de camera
beschadigd raken, wat kan leiden tot
brand of een elektrische schok. Giet
koud of lauw water over de camera om
de modder, de sneeuw of het ijs te
verwijderen en droog de camera af
met een zachte, droge doek.
Houd geen vlam in de buurt van de
camera of de bedrading. Anders kan
schade of brand het gevolg zijn.
Vervang een defecte zekering altijd
door een zekering met de
voorgeschreven stroomsterkte. Het
gebruik van een zekering met een
OPMERKING (Vervolg)
afwijkende stroomsterkte kan
storingen veroorzaken.
Als de achteruitrijcamera langere tijd
wordt gebruikt terwijl de motor niet
draait, kan de accu ontladen raken.
Gebruik van de achteruitrijcamera
Als de selectiehendel in stand R wordt
gezet, wordt automatisch het beeld van
de achteruitrijcamera weergegeven. Als
de selectiehendel vanuit stand R in een
andere stand wordt gezet, wordt
teruggekeerd naar het vorige scherm.
1.Zet het contact AAN.
2.Zet de selectiehendel in stand R.
Het beeld van de achteruitrijcamera is
horizontaal gespiegeld, net als het
beeld in de binnenspiegel en
buitenspiegels van de auto.
Als “Rear Camera Delay Control”
(regeling vertraging achteruitrijcamera)
is ingeschakeld, wordt het beeld van de
achteruitrijcamera nog enige tijd
weergegeven op het scherm van het
multimediasysteem nadat de
selectiehendel vanuit stand R in een
andere stand is gezet. Als aan een van
de volgende voorwaarden wordt
voldaan, wordt het beeld van de
achteruitrijcamera geannuleerd:
De selectiehendel wordt in stand P
gezet (auto's met een automatische
transmissie)
De rijsnelheid wordt ongeveer
8 km/h of hoger
De parkeerrem wordt geactiveerd
Er zijn 9 seconden verstreken sinds
de selectiehendel vanuit stand R in
een andere stand is gezet
Zie voor het in- en uitschakelen van
de functie de handleiding voor het
multimediasysteem.
Onder de volgende omstandigheden
kan het beeld van de
achteruitrijcamera moeilijk te zien
zijn. Dit duidt niet op een storing van
de camera.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
212
De auto bevindt zich in een donkere
omgeving ('s nachts, in een tunnel,
enz.).
De auto bevindt zich in een zeer
warme of koude omgeving.
Het beeld van de achteruitrijcamera
wordt verstoord door een object
(regendruppels, sneeuw, vuil, enz.)
op de cameralens.
Er staat fel licht op de cameralens
(hierbij kunnen verticale lijnen op
het scherm te zien zijn).
Op het scherm weergegeven gebied
Het op het scherm weergegeven gebied
bestrijkt het gebied vanaf de achterzijde
van de achterbumper. De gebieden ter
hoogte van de bumperhoeken en vlak onder
de bumper worden niet weergegeven.
De afstanden in het beeld van de
achteruitrijcamera lijken bovendien
korter dan de werkelijke afstanden.
Beeldbereik
Beeld van de camera
Het gebied boven de camera wordt niet
weergegeven. Bij een object dat aan de
bovenzijde ver uitsteekt zoals een
wegwijzer achter de auto, is het
uitstekende gedeelte niet zichtbaar op
het scherm.
Beeldbereik
Beeld van de camera
WAARSCHUWING!
Het bereikvan het beeld van de
achteruitrijcamera is beperkt. Kijk altijd
goed om u heen tijdens het
achteruitrijden en rijd langzaam
achteruit. Als u dat niet doet, kan dat
leiden tot een ongeval met letsel tot
gevolg.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
213
4
Rijden
Hulplijnen
De hulplijnen helpen u aan de hand van
het beeld op het scherm de werkelijke
afstand in te schatten.
Hulplijnen
ABreedtelijn auto (schuine verticale
lijn)
BOngeveer 3 m vanaf de bumper
(groene horizontale lijn)
COngeveer 2 m vanaf de bumper
(groene horizontale lijn)
DOngeveer 1 m vanaf de bumper (gele
horizontale lijn)
EOngeveer 0,5 m vanaf de bumper
(rode horizontale lijn)
FHartlijn van de auto
GRijlijnen
Als de selectiehendel in stand R staat,
geeft het scherm van het
multimediasysteem de hulplijnen op het
beeld van de achteruitrijcamera weer.
Als u binnen enkele seconden nadat u het
contact AAN hebt gezet de
selectiehendel in stand R zet, wordt de
waarschuwingsmelding mogelijk niet
weergegeven. Als u het contact AAN hebt
gezet, wacht dan enkele seconden tot u
de selectiehendel in stand R zet.
Vervolgens wordt de
waarschuwingsmelding weergegeven.
WAARSCHUWING!
Vertrouw tijdens het achteruitrijden
niet alleen op de hulplijnen en kijk
ook goed door de ruiten en in de
spiegels. Als u dat niet doet, kan dat
leiden tot een ongeval met letsel tot
gevolg.
De werkelijke positie van uw auto kan
afwijken van wat wordt weergegeven
door de hulplijnen.
Verschillen kunnen worden
veroorzaakt door het aantal
inzittenden of de belading van de
auto.
Als de auto op een helling staat of
achterover helt, wijkt de weergave af
van de werkelijke positie.
Als “Steering Angle Lines” (koerslijnen) is
uitgeschakeld, verdwijnen de rijlijnen van
het scherm van het multimediasysteem.
Zie voor het in- en uitschakelen van de
rijlijnen de handleiding voor het
multimediasysteem.
Verschillen tussen het weergegeven
beeld en de werkelijke weg
De afstandsmarkeringen geven de
afstand op een vlakke weg bij een
onbeladen auto weer. Afhankelijk van de
belading van de auto en de hellingsgraad
van de weg kan de werkelijke afstand
hiervan afwijken.
Bij een oplopende weg achter de auto
A1m
De afstand lijkt op het scherm groter dan
hij in werkelijkheid is.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
214
Bij een aflopende weg achter de auto
A1m
De afstand lijkt op het scherm kleiner dan
hij in werkelijkheid is.
Als de auto zwaar is beladen, lijkt net als
bij een oplopende weg de afstand op het
scherm groter dan hij in werkelijkheid is.
Eigenschap van de afstandsmarkeringen
A1m-lijn
B3m-lijn
De afstandsmarkering geeft de afstand
op het wegdek aan. Als er een auto of
ander object dicht achter de auto staat,
kan de afstand niet correct worden
weergegeven.
4.6.4 Conventionele cruise
control (auto's zonder EyeSight)
De conventionele cruise control is een
ondersteunend systeem dat het comfort
tijdens het rijden op autowegen en
snelwegen verbetert. Dit systeem kan
worden gebruikt om een door de
bestuurder ingestelde snelheid aan te
houden. Neem echter altijd de ter plaatse
geldende snelheidslimiet in acht.
De conventionele cruise control biedt
u de mogelijkheid om een constante
rijsnelheid aan te houden zonder het
gaspedaal in te trappen en werkt
vanaf een rijsnelheid van 30 km/h.
Schakel de conventionele cruise
control uit als u deze niet gebruikt, om
te voorkomen dat de conventionele
cruise control per ongeluk wordt
geactiveerd.
Wanneer het waarschuwingslampje
van het benzineroetfiltersysteem
knippert of brandt, kan de
conventionele cruise control niet
worden gebruikt.
Wanneer het waarschuwingslampje
laag brandstofniveau brandt, is de
conventionele cruise control mogelijk
niet beschikbaar.
WAARSCHUWING!
Gebruik de conventionele cruise
control niet onder de volgende
omstandigheden. Als u dat wel doet,
kunt u de macht over het stuur
verliezen.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn
met ijs of sneeuw
Op steile hellingen
Bij het afdalen van een steile helling
kan de rijsnelheid de ingestelde
snelheid overschrijden.
Tijdens het slepen in een noodgeval
Houd bij het instellen van de snelheid
voor de conventionele cruise control
altijd rekening met de geldende
snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities
en overige omstandigheden.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
215
4
Rijden
Instellen van de conventionele cruise
control
1.Druk bij draaiende motor op de toets
ON-OFF van de cruise
control-schakelaar.
Het controlelampje conventionele
cruise control (wit) op het
instrumentenpaneel gaat branden.
2.Trap het gaspedaal in om de gewenste
snelheid te bereiken.
3.Duw als de gewenste rijsnelheid is
bereikt de cruise control-schakelaar in
de richting van +RES of -SET. De
rijsnelheid op het moment dat de
schakelaar wordt bediend, wordt de
ingestelde snelheid die vanaf dat
moment wordt aangehouden.
Dit wordt bevestigd door het branden
van het controlelampje cruise control
(groen) op het instrumentenpaneel.
De ingestelde snelheid wordt
weergegeven op het
instrumentenpaneel. U kunt de
weergegeven eenheden wijzigen door
het display van het
instrumentenpaneel in te stellen.
(Blz. 325)
De auto houdt de gewenste snelheid
aan.
Als de conventionele cruise control is
geactiveerd, is het mogelijk om de
rijsnelheid tijdelijk te verhogen. Dit
kunt u doen door eenvoudigweg het
gaspedaal in te trappen. Zodra u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto de
ingestelde snelheid van de cruise
control weer aan.
AWeergave van de ingestelde
snelheid in MPH
BWeergave van de ingestelde
snelheid in km/h
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
216
Tijdelijk uitschakelen van de
conventionele cruise control
De conventionele cruise control kan op
de volgende manieren tijdelijk worden
uitgeschakeld.
Als de conventionele cruise control wordt
uitgeschakeld, wordt het controlelampje
cruise control op het instrumentenpaneel
wit in plaats van groen.
Trek de cruise control-schakelaar naar
u toe.
Trap het rempedaal in.
Trap het koppelingspedaal in.
Duw bij een rijsnelheid van ten minste
30 km/h de hendel omhoog. De werking
van de conventionele cruise control
wordt dan automatisch hervat met de
laatste ingestelde snelheid.
Het controlelampje cruise control op het
instrumentenpaneel wordt groen in
plaats van wit.
Uitschakelen van de conventionele
cruise control
U kunt de conventionele cruise control op
twee manieren uitschakelen:
Druk nogmaals op de toets ON-OFF
van de cruise control-schakelaar.
Zet het contact in stand ACC of UIT
(maar alleen als de auto volledig
stilstaat).
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Verhogen van de snelheid (via de cruise
control-schakelaar)
Houd de cruise control-schakelaar in de
richting van +RES geduwd tot de auto de
gewenste snelheid heeft bereikt. Laat de
schakelaar vervolgens los. De rijsnelheid
van dat moment wordt opgeslagen als de
nieuwe ingestelde snelheid.
Weergave van de ingestelde snelheid in
MPH:
De ingestelde snelheid kan in stappen
van 1 mph (1,6 km/h) worden verhoogd
door de cruise control-schakelaar in de
richting van +RES te duwen.
Weergave van de ingestelde snelheid
in km/h:
De ingestelde snelheid kan in stappen
van 1 km/h (0,6 mph) worden verhoogd
door de cruise control-schakelaar in de
richting van +RES te duwen.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
217
4
Rijden
Verhogen van de snelheid (via het
gaspedaal)
1.Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2.Duw de cruise control-schakelaar één
keer in de richting van -SET. De
gewenste snelheid is nu ingesteld en
de auto houdt deze snelheid aan
zonder dat het gaspedaal wordt
ingetrapt.
Verlagen van de snelheid (via de cruise
control-schakelaar)
Houd de cruise control-schakelaar in de
richting van -SET geduwd tot de auto de
gewenste snelheid heeft bereikt. Laat de
schakelaar vervolgens los. De rijsnelheid
van dat moment wordt opgeslagen als de
nieuwe ingestelde snelheid.
Weergave van de ingestelde snelheid in
MPH:
De ingestelde snelheid kan in stappen
van 1 mph (1,6 km/h) worden verlaagd
door de cruise control-schakelaar in de
richting van -SET te duwen.
Weergave van de ingestelde snelheid
in km/h:
De ingestelde snelheid kan in stappen
van 1 km/h (0,6 mph) worden verlaagd
door de cruise control-schakelaar in de
richting van -SET te duwen.
Verlagen van de snelheid (via het
rempedaal)
1.Trap het rempedaal in om de werking
van de conventionele cruise control
tijdelijk te onderbreken.
2.Duw als de rijsnelheid is gedaald tot
de gewenste snelheid de cruise
control-schakelaar in de richting van
-SET. De gewenste snelheid is nu
ingesteld en de auto houdt deze
snelheid aan zonder dat het gaspedaal
wordt ingetrapt.
4.6.5 Rijmodusselectieschakelaar
*
*
Indien aanwezig
De rijmodi kunnen worden geselecteerd
overeenkomstig de rijomstandigheden.
Selecteren van een rijmodus
Druk op de SPORT-modusschakelaar of
de SNOW-modusschakelaar om de
SPORT- of SNOW-modus te selecteren.
Druk nogmaals op de desbetreffende
schakelaar om de SPORT- of
SNOW-modus uit te schakelen en terug
te keren naar de normale modus.
1.NORMAL-modus
Biedt een optimale balans tussen
brandstofverbruik, laag geluidsniveau
en dynamische prestaties. Geschikt
voor normaal rijden.
2.SPORT-modus
Gebruik de SPORT-modus voor
sportief rijden en het rijden op
bochtige bergwegen.
Het controlelampje SPORT gaat
branden.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
218
Bovendien wordt als de SPORT-modus
is geselecteerd terwijl de
selectiehendel in stand D staat ook de
ingeschakelde versnelling (D1 t/m
D6) weergegeven op het
instrumentenpaneel.
3.SNOW-modus
Gebruik de SNOW-modus voor het
accelereren en rijden op een glad
wegdek, bijvoorbeeld als het
gesneeuwd heeft.
Het controlelampje SNOW-modus
gaat branden.
SPORT-modus
In de SPORT-modus worden lagere
versnellingen gebruikt en wordt bij
hogere motortoerentallen een andere
versnelling ingeschakeld.
In de volgende situaties kan de
SPORT-modus mogelijk niet worden
ingeschakeld. Als de SPORT-modus
niet kan worden ingeschakeld, klinkt
er een zoemer en wordt een melding
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Als de Adaptive Cruise Control of de
conventionele cruise control in
werking is
Bij koude motor
SNOW-modus
Om slippen te voorkomen kan de 1e
versnelling niet worden ingeschakeld
wanneer de SNOW-modus is
ingeschakeld.
Automatisch uitschakelen van de
SPORT-modus en SNOW-modus
In de volgende gevallen wordt de
rijmodus automatisch uitgeschakeld:
Wanneer de motor na het rijden in de
SPORT-modus of SNOW-modus wordt
uitgezet.
Wanneer de Adaptive Cruise Control
of de conventionele cruise control
wordt geactiveerd terwijl wordt
gereden in de SPORT-modus.
Wanneer de SPORT-modus is
ingeschakeld en automatisch wordt
gestopt/weggereden in de tweede
versnelling. (Blz. 127)
4.6.6 Hill Start Assist Control
De Hill Start Assist Control houdt de
remkracht enige tijd in stand om het
vooruit helling op wegrijden of het
achteruit helling af wegrijden te
vergemakkelijken.
Controlelampje Hill Start Assist Control
AAN
Als het contact AAN wordt gezet, gaat het
controlelampje Hill Start Assist Control
AAN branden.
Als de Hill Start Assist Control wordt
geactiveerd, gaat het controlelampje
knipperen.
Uitschakelen van de Hill Start Assist
Control
1.
Zet uw auto stil op een vlakke, veilige
plaats.
Zorg dat de parkeerrem geactiveerd is.
2.Zet de motor af door het contact UIT
te zetten.
3.Start de motor en controleer of het
waarschuwingslampje ABS en het
controlelampje Traction Control uit
zijn.
4.Houd de schakelaar ongeveer
30 seconden ingedrukt.
Controleer of de controlelampjes TRC
OFF en VSC OFF gaan branden en
vervolgens doven.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
219
4
Rijden
5.Laat binnen 5 seconden na het doven
van de controlelampjes de schakelaar
los. Druk vervolgens binnen
2 seconden na het loslaten van de
schakelaar nogmaals op de schakelaar
.
Het controlelampje Hill Start Assist
Control AAN dooft en gaat vervolgens
branden.
6.Zet het contact UIT.
7.Start nogmaals de motor en
controleer of het controlelampje Hill
Start Assist Control AAN dooft.
De Hill Start Assist Control wordt
uitgeschakeld.
Voer om de Hill Start Assist Control weer
in te schakelen stap 1t/m 7nogmaals uit.
Bij het inschakelen van de Hill Start
Assist Control
Zet als het controlelampje Hill Start
Assist Control AAN niet dooft of als
een van de stappen van de procedure
niet goed is uitgevoerd het contact
UIT en herhaal de procedure vanaf
stap 4.
Als de schakelaar ten minste
30 seconden ingedrukt wordt
gehouden, doven de controlelampjes
TRC OFF en VSC OFF en heeft het
bedienen van de schakelaar geen
effect meer. In dat geval werkt de VSC
in de normale modus. (Blz. 223) Als
het contact UIT wordt gezet en de
motor opnieuw wordt gestart, kan de
schakelaar weer worden bediend.
Voorwaarden voor werking Hill Start
Assist Control
Als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan, werkt de Hill Start Assist
Control:
Auto's met automatische transmissie:
De selectiehendel staat in stand D of
M (wanneer vooruit helling op wordt
weggereden) of in stand R (wanneer
achteruit helling af wordt
weggereden).
Auto's met handgeschakelde
transmissie: De selectiehendel staat in
een andere stand dan R (wanneer
vooruit helling op wordt weggereden)
of in stand R (wanneer achteruit
helling af wordt weggereden).
De auto staat stil.
Het gaspedaal wordt niet ingetrapt.
De parkeerrem is niet geactiveerd.
De Hill Start Assist Control treedt niet
in werking als
De Hill Start Assist Control treedt niet in
werking als aan een van de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
Auto's met automatische transmissie:
De selectiehendel staat in een andere
stand dan stand D of M (wanneer
vooruit helling op wordt weggereden)
of in een andere stand dan stand R
(wanneer achteruit helling af wordt
weggereden).
Auto's met handgeschakelde
transmissie: De selectiehendel staat in
stand R (wanneer vooruit helling op
wordt weggereden) of in een andere
stand dan stand R (wanneer achteruit
helling af wordt weggereden).
Auto's met automatische transmissie:
Het gaspedaal wordt ingetrapt.
De parkeerrem is geactiveerd.
Auto's met handgeschakelde
transmissie: Het koppelingspedaal is
losgelaten.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
220
Er zijn ongeveer 2 seconden
verstreken nadat het rempedaal is
losgelaten.
Het controlelampje Hill Start Assist
Control AAN brandt niet.
Het contact wordt in de stand ACC of
UIT gezet.
Opmerkingen met betrekking tot de
Hill Start Assist Control
Er kan een lichte schokvoelbaar zijn
als na het achteruit wegrijden met de
selectiehendel in stand R vooruit
wordt gereden.
Als het remvermogen van de Hill Start
Assist Control onvoldoende is, trap
dan het rempedaal in.
Trap het rempedaal in als de auto
stilstaat.
Er is mogelijk een storing in het
systeem aanwezig wanneer
In de volgende situaties is er mogelijk een
storing aanwezig in het systeem. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Het controlelampje Traction Control
brandt.
Het controlelampje Hill Start Assist
Control AAN gaat uit en er klinkt een
zoemer.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen Hill Start
Assist Control
Vertrouw niet uitsluitend op de Hill
Start Assist Control. De Hill Start
Assist Control werkt mogelijk niet
effectief op steile hellingen en op
met ijs bedekte wegen.
In tegenstelling tot de parkeerrem is
de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende
langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control
niet om de auto op een helling op zijn
WAARSCHUWING! (Vervolg)
plaats te houden omdat dat kan
leiden tot een ongeval.
Zet de motor niet af als de Hill Start
Assist Control in werking is: de Hill
Start Assist Control zal dan worden
uitgeschakeld wat tot een ongeval
zou kunnen leiden.
4.6.7 Uitlaatgasfiltersysteem
*
*
Indien aanwezig
Het uitlaatgasfiltersysteem is ontworpen
om roetdeeltjes in de uitlaatgassen te
verzamelen met behulp van een
uitlaatgasfilter dat in de uitlaatpijpen is
geplaatst.
OPMERKING
Om storingen in het
uitlaatgasfiltersysteem te voorkomen
Gebruik geen andere brandstof dan
het voorgeschreven type brandstof
Breng geen wijzigingen aan de
uitlaatpijp aan
4.6.8 Ondersteunende systemen
Om de veiligheid en de prestaties tijdens
het rijden te verbeteren is uw auto
uitgerust met de volgende systemen die
automatisch in werking treden als de
omstandigheden daar om vragen. Houd
er echter rekening mee dat dit
aanvullende systemen zijn en vertrouw
niet in al te sterke mate op deze systemen
als u de auto bedient.
Overzicht van de ondersteunende
systemen
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te
voorkomen bij plotseling remmen of
remmen op een glad wegdek
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
221
4
Rijden
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat
het rempedaal is ingetrapt als het
systeem oordeelt dat er sprake is van een
noodstop
VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder
controle te houden bij uitwijkmanoeuvres
en het maken van bochten op een glad
wegdek
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht
behouden blijft en voorkomt dat de
aandrijvende wielen gaan doorslippen bij
het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op gladde wegen
Het TRC-systeem is ook uitgerust met een
remfunctie voor het differentieel met
beperkte slip.
Hill Start Assist Control
Blz. 219
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om
de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te
verminderen
Noodstopsignaal
Als het rempedaal plotseling wordt
ingetrapt, gaan de alarmknipperlichten
automatisch knipperen om het
achteropkomende verkeer te
waarschuwen.
Als het TRC-/VSC-systeem in werking is
Het controlelampje Traction Control
knippert wanneer het TRC-systeem (met
remfunctie voor het differentieel met
beperkte slip)/VSC-systeem in werking is.
Uitschakelen van het TRC-systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in
modder of sneeuw, kan het TRC-systeem
het aandrijfvermogen van de motor naar
de wielen beperken. Wanneer u het
systeem uitschakelt door op de
schakelaar te drukken, kunt u de auto
waarschijnlijk makkelijker los krijgen door
te ‘schommelen’.
In dit geval blijft de remfunctie voor het
differentieel met beperkte slip
ingeschakeld.
Schakel het TRC-systeem uit door de
schakelaar snel in te drukken en weer
los te laten.
Het controlelampje TRC OFF gaat
branden.
Druk nogmaals op de schakelaar om
het systeem weer in te schakelen.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
222
TRACK-modus
Uw auto beschikt over twee
rijprogramma's die zijn afgestemd op
verschillende rijstijlen. Het gewenste
rijprogramma kan worden geselecteerd
met de TRACK-schakelaar. De
NORMAL-modus is afgestemd op een
veilige en soepele normale rijstijl. Als de
schakelaar ten minste 1 seconde
ingedrukt wordt gehouden, wordt de
TRACK-modus geactiveerd. Als de
TRACK-modus wordt geselecteerd, wordt
de regeling van bijvoorbeeld de VSC en
TRC aangepast om de bestuurder de
gelegenheid te bieden sportiever te
rijden.
Als de TRACK-modus wordt ingeschakeld,
gaat het multi-informatiedisplay over op
de weergave van de TRACK-modus en
gaat het controlelampje VSC OFF
branden.
Druk om vanuit de TRACK-modus terug te
gaan naar de normale modus op de
schakelaar of op de
TRACK-schakelaar.
Zowel TRC als VSC uitschakelen
Houd de schakelaar langer dan
3 seconden ingedrukt terwijl de auto
stilstaat om het TRC- en VSC-systeem uit
te schakelen.
De controlelampjes TRC OFF en VSC OFF
gaan branden.
Bij auto's met automatische transmissie
blijft echter de remfunctie van het
differentieel met beperkte slip
ingeschakeld.
Druk nogmaals op de schakelaar om
de systemen weer in te schakelen.
TRC-modus en VSC-modus selecteren
De modi kunnen als volgt worden geselecteerd overeenkomstig de rijomstandigheden:
Rijomstandig-
heden TRC-modi VSC-modi
Remfunctie dif-
ferentieel met
beperkte slip
Controlelampjes
Normale wegen NORMAL-modus NORMAL-modus NORMAL-modus
Onverharde we-
gen UIT NORMAL-modus NORMAL-modus
Sportief rijden
TRACK-modus TRACK-modus TRACK-modus
UIT UIT
TRACK-modus
*1
UIT
*2
*1
Auto's met automatische transmissie
*2
Auto's met handgeschakelde transmissie
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
223
4
Rijden
Bijgeluiden en trillingen veroorzaakt
door het ABS, de Brake Assist, de TRC
en de VSC
Het is mogelijk dat u tijdens het
starten van de motor of bij het
wegrijden een geluid in de
motorruimte hoort wanneer het
rempedaal herhaaldelijk wordt
ingetrapt. Dit duidt niet op een
storing in een van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen
zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van
deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld
worden in de carrosserie en de
stuurinrichting.
Nadat de auto tot stilstand is
gekomen, kan het geluid van een
elektromotor hoorbaar zijn.
Er kan een lichte trilling in het
rempedaal voelbaar zijn als het
antiblokkeersysteem geactiveerd is.
Het rempedaal kan iets verder naar
beneden bewegen als het
antiblokkeersysteem geactiveerd is.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt,
kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is
normaal en duidt niet op een storing.
Automatisch opnieuw inschakelen van
de TRC- en VSC-systemen
Als de TRC- en VSC-systemen zijn
uitgeschakeld, worden deze automatisch
opnieuw ingeschakeld in de volgende
situaties:
Als het contact UIT wordt gezet.
Als alleen het TRC-systeem wordt
uitgeschakeld, wordt de TRC weer
ingeschakeld zodra de rijsnelheid
hoger is dan ongeveer 50 km/h. Als
zowel het TRC- als het VSC-systeem is
uitgeschakeld, worden deze niet
automatisch weer ingeschakeld als de
rijsnelheid toeneemt.
Gereduceerde bekrachtiging door het
EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het
EPS-systeem wordt gereduceerd om het
systeem tegen oververhitting te
beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden
uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Draai, als dat het geval
is, niet overmatig aan het stuur of breng
de auto tot stilstand en schakel de motor
uit. Het EPS-systeem moet na een
poosje weer normaal werken.
Automatisch uitschakelen van de
TRACK-modus
Wanneer na het rijden in de TRACK-modus
het contact UIT wordt gezet, wordt deze
modus automatisch uitgeschakeld.
Voorwaarden voor werking
noodstopsignaal
Als aan de volgende drie voorwaarden
wordt voldaan, werkt het noodstopsignaal:
De alarmknipperlichten zijn uit.
De werkelijke rijsnelheid is hoger dan
60 km/h.
Het rempedaal wordt op zo'n manier
ingetrapt dat het systeem op basis
van de deceleratie van de auto
oordeelt dat het om een noodstop
gaat.
Automatisch uitschakelen van
noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
De alarmknipperlichten worden
ingeschakeld.
Het rempedaal wordt losgelaten.
Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het niet
om een noodstop gaat.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
224
WAARSCHUWING!
Het ABS werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden
overschreden wordt (bijvoorbeeld
versleten banden op een weg die
bedekt is met sneeuw).
Er sprake is van aquaplaning bij hoge
snelheid op een nat of glad wegdek.
De remweg met ABS in werking kan
langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de
remweg van de auto te verkorten. Houd
altijd voldoende afstand tot uw
voorligger, met name in de volgende
gevallen:
Als wordt gereden op wegen met
grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met
diepe gaten of andere grote
oneffenheden
De TRC werkt mogelijk niet effectief
als
Het insturen van de juiste richting en
het overbrengen van de aandrijfkracht
kunnen op een gladde weg niet onder
alle omstandigheden gerealiseerd
worden, zelfs niet als het TRC-systeem
in werking is. Rijd niet met de auto
onder omstandigheden waarbij de
stabiliteit en de aandrijfkracht verloren
kunnen gaan.
Wanneer de VSC en/of de remfunctie
voor het differentieel met beperkte
slip is ingeschakeld
Het controlelampje Traction Control
knippert. Rijd altijd voorzichtig.
Roekeloos rijgedrag kan leiden tot
ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig
als het controlelampje knippert.
Als TRC/VSC is uitgeschakeld
Wees zeer voorzichtig en pas uw
snelheid aan de conditie van het
wegdek aan. Schakel de TRC en de VSC
WAARSCHUWING! (Vervolg)
alleen in geval van nood uit, aangezien
deze systemen zorgdragen voor de
voertuigstabiliteit en het
aandrijfvermogen.
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde
maat hebben, van hetzelfde merk zijn
en hetzelfde profiel en draagvermogen
hebben. Controleerverder of alle
banden de aanbevolen spanning
hebben.
Het ABS-, TRC- en VSC-systeem
werken niet goed als er verschillende
banden onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie over
het vervangen van de wielen of
banden.
Omgaan met banden en
wielophanging
Problemen met de banden of
wijzigingen aan de wielophanging
hebben een negatief effect op de
ondersteunende systemen en kunnen
een storing veroorzaken.
4.7 Rijtips
4.7.1 Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter de
noodzakelijke voorbereidingen en voer de
benodigde controles uit. Pas uw rijgedrag
altijd aan de actuele
weersomstandigheden aan.
Voorbereiding voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn
voor winterse omstandigheden.
Motorolie
Koelvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Laat de toestand van de accu
controleren door een monteur.
4.6 Gebruik van overige rijsystemen
225
4
Rijden
Laat vier winterbanden onder uw auto
monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de
achterwielen aan.
Zorg dat alle 4 de banden de
voorgeschreven maat hebben en dat
hun merk en profiel identiek zijn. Zorg
er ook voor dat de sneeuwkettingen
bij het formaat van de banden passen.
WAARSCHUWING!
Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, wat kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Zorg dat de banden de
voorgeschreven maat hebben en dat
hun merk en profiel identiek zijn.
Zorg ervoor dat de bandenspanning
aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane
snelheid of harder dan de
snelheidslimiet die geldt voor de
gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle
wielen.
Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
Wanneer een band lek is, kan deze
tijdelijk worden gedicht. Gebruik bij
een tijdelijk gedicht lek geen
sneeuwketting om de band. Als een
van de achterbanden lek is en
sneeuwkettingen moeten worden
gebruikt, neem dan contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Anders kunnen een aanrijding en
dodelijk of ernstig letsel het gevolg
zijn.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Rijd niet harder dan de maximaal
toegestane snelheid voor de
gebruikte sneeuwkettingen of niet
harder dan 30 km/h, afhankelijk
van welke snelheid de laagste is.
Vermijd het rijden over slechte
wegdekken en over gaten.
Vermijd plotseling accelereren,
abrupte stuuracties, plotseling
remmen en schakelhandelingen die
een plotselinge motorremwerking
veroorzaken.
Minder uw snelheid alvorens een
bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar
blijft.
Ga altijd uiterst voorzichtig te werk bij
het rijden met sneeuwkettingen;
overmoedig rijden omdat u met
sneeuwkettingen rijdt kan een ernstig
ongeval tot gevolg hebben.
OPMERKING
Repareren of vervangen van
winterbanden
Laat winterbanden repareren of
vervangen door een Toyota-dealer of
door een bandenspecialist. Het
verwijderen en plaatsen van
winterbanden heeft namelijk invloed op
de werking van de
bandenspanningssensoren en -zenders.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijkvan de omstandigheden,
de volgende handelingen uit:
Probeer een vastgevroren ruit niet
met kracht te openen en zet de
ruitenwissers niet aan als deze
vastgevroren zijn. Giet warm water
over het bevroren gedeelte om het ijs
te laten smelten. Veeg het water
direct weg om te voorkomen dat het
bevriest.
4.7 Rijtips
226
Verwijder de eventueel aanwezige
sneeuw van de luchtinlaten voor de
voorruit om zeker te kunnen zijn van
een juiste werking van de aanjager
van het airconditioningsysteem.
Controleer of er sprake is van ijs- of
sneeuwophopingen op de verlichting
aan de buitenzijde, op het dak, op het
chassis, rond de banden of op de
remmen, en verwijder deze indien dat
het geval is.
Verwijder sneeuw en modder van de
onderzijde van uw schoenen voordat u
in de auto stapt.
Wanneer een portier wordt geopend
en gesloten terwijl een zijruit
bevroren is, treedt de
veiligheidsvoorziening voor de ruiten
in werking en werkt de aan de
portieren gekoppelde functie
openen/sluiten van de ruiten mogelijk
niet goed. Voer in dit geval
onderstaande procedure uit nadat het
ijs is gesmolten.
1.Zet de ruit ongeveer half open terwijl
het portier is gesloten.
2.Houd de schakelaar van de
ruitbediening ingedrukt in de
one-touch openpositie. Blijf, nadat de
ruit volledig is geopend, de schakelaar
gedurende ongeveer 1 seconde
ingedrukt houden.
3.Houd de schakelaar voor de
ruitbediening omhoog getrokken in
de one-touch sluitpositie. Houd de
schakelaar, nadat de ruit volledig is
gesloten, nog gedurende ongeveer
1 seconde omhoog getrokken.
De positie van de ruit wordt gereset
en de veiligheidsvoorziening van de
ruit wordt geannuleerd.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd een
veilige afstand tussen u en uw voorligger
en pas de snelheid aan aan de conditie
van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto en zet de
selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of in de
eerste versnelling of achteruit
(handgeschakelde transmissie), maar
activeer de parkeerrem niet. De
parkeerrem kan vastvriezen en bij het
deactiveren niet vrij komen. Blokkeer
bij het parkeren van de auto de wielen
zonder de parkeerrem te gebruiken.
Het niet in acht nemen hiervan kan
gevaarlijk zijn omdat de auto
onverwacht in beweging kan komen,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Auto's met automatische transmissie:
Controleer als de auto geparkeerd is
zonder de parkeerrem te activeren of
de selectiehendel niet uit stand P kan
worden gezet
*
.
*
De selectiehendel wordt geblokkeerd
als wordt geprobeerd deze vanuit
stand P in een andere stand te zetten
zonder het rempedaal in te trappen.
Als de selectiehendel niet uit stand P
kan worden gezet, kan er een
probleem aanwezig zijn in het
schakelblokkeersysteem. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Kiezen van sneeuwkettingen
Wij raden u aan contact op te nemen met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie over de
te gebruiken sneeuwkettingen.
Wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen verschilt
per land en per soort weg. Stel u op de
hoogte van lokale voorschriften alvorens
sneeuwkettingen te monteren.
4.7 Rijtips
227
4
Rijden
Monteren van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht bij het monteren en verwijderen
van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de
sneeuwkettingen op een veilige
locatie.
Monteer de sneeuwkettingen op de
achterwielen. Gebruik geen
sneeuwkettingen om de voorwielen.
Plaats de sneeuwkettingen zo strak
mogelijk om de achterwielen. Zet de
sneeuwkettingen na ongeveer 100 m
te hebben gereden opnieuw vast.
Monteer de sneeuwkettingen volgens
de meegeleverde gebruiksaanwijzing.
OPMERKING
Gebruik van sneeuwkettingen
Gebruik alleen sneeuwkettingen met het
juiste formaat voor uw banden om de
carrosserie of wielophanging niet te
beschadigen.
Monteren van sneeuwkettingen
Als er sneeuwkettingen gemonteerd
zijn, werken de
bandenspanningssensoren en -zenders
mogelijk niet goed.
4.7 Rijtips
228
5.1 Gebruik van de airconditioning .....230
5.1.1 Automatische airconditioning . . .230
5.1.2 Stoelverwarming
*
.........234
5.2 Gebruik van de interieurverlichting. . .236
5.2.1 Overzicht interieurverlichting . . .236
5.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden .237
5.3.1 Overzicht van
opbergmogelijkheden .......237
5.3.2 Voorzieningen bagageruimte . . .240
5.4 Gebruik van de overige voorzieningen
inhetinterieur .............240
5.4.1 Overige voorzieningen in het
interieur..............240
Voorzieningen in het interieur 5
229
5.1 Gebruik van de airconditioning
5.1.1 Automatische airconditioning
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt, worden automatisch geselecteerd en de
aanjagersnelheid wordt automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Deze afbeeldingen hebben betrekking op een auto met linkse besturing.
De positie en vorm van toetsen kunnen iets afwijken bij auto's met rechtse besturing.
Verder zijn de positie van het display en de knoppen per systeem verschillend.
Bedieningspaneel airconditioning
AWeergave ingestelde temperatuur
linkerzijde
BToets temperatuurregeling links
CWeergave modus klimaatregeling
DToets aanjagersnelheid
EToets temperatuurregeling rechts
FWeergave ingestelde temperatuur
rechterzijde
GToets MAX A/C
HToets SYNC
ISchakelaar buitenlucht-/
recirculatiemodus
JToets A/C
KToets luchtcirculatieregeling
LSchakelaar achterruit- en
buitenspiegelverwarming
MToets ON/OFF
NSchakelaar voorruitverwarming
OSchakelaar automatische modus
5.1 Gebruik van de airconditioning
230
Wijzigen van de ingestelde temperatuur
Draai de draaiknop voor de
temperatuurregeling rechtsom (warm) of
linksom (koel) om de
temperatuurinstelling aan te passen.
Als de toets A/C niet is ingedrukt, blaast
het systeem lucht met de
omgevingstemperatuur of verwarmde
lucht in het interieur.
De functies van de toetsen van de
airconditioning wijzigen van gescheiden
naar gemeenschappelijke bediening en
omgekeerd als de toets SYNC wordt
ingedrukt.
Gemeenschappelijke bediening
(controlelampje aan):
De toets voor de temperatuurregeling
links kan worden gebruikt om de
temperatuur aan de bestuurders- en
voorpassagierszijde in te stellen. Bedien
de toets voor de temperatuurregeling
rechts om de gescheiden bediening te
activeren.
Gescheiden bediening (controlelampje
uit):
De temperatuur aan de bestuurders- en
voorpassagierszijde kan afzonderlijk
worden ingesteld.
Instellen van de aanjagersnelheid
Draai de knop voor de aanjagersnelheid
rechtsom (hoger) of linksom (lager) om
de aanjagersnelheid aan te passen.
Door op de toets ON/OFF te drukken
wordt de aanjager uitgeschakeld.
Wijzigen van de luchtcirculatiemodus
Druk op de schakelaar voor de
luchtcirculatieregeling.
De luchtcirculatiemodus verandert
telkens wanneer de schakelaar wordt
ingedrukt als volgt:
1.Bovenlichaam
2.Bovenlichaam en enigszins naar de
voeten
3.Bovenlichaam en voeten
4.Voeten
5.Voeten en voorruitontwaseming
Schakelen tussen buitenluchtmodus en
recirculatiemodus
Druk op de schakelaar
buitenlucht-/recirculatiemodus.
Iedere keer dat de schakelaar wordt
bediend, wijzigt de modus tussen buiten-
luchtmodus en recirculatiemodus. Wanneer
de recirculatiemodus is geselecteerd,
brandt het controlelampje op de schakelaar
buitenlucht-/recirculatiemodus.
In-/uitschakelen van de koel- en
ontvochtigingsfunctie
Druk op de toets A/C.
Wanneer de functie is ingeschakeld,
brandt het controlelampje in de toets
A/C.
Snelkoelfunctie
Druk op de toets MAX A/C.
Als deze functie wordt ingeschakeld,
wordt de airconditioning ingeschakeld,
wordt de temperatuur ingesteld op LO,
wordt de aanjagersnelheid ingesteld op
5.1 Gebruik van de airconditioning
231
5
Voorzieningen in het interieur
MAX, worden de uitstroomopeningen op
het bovenlichaam gericht en wijzigt de
aircomodus automatisch in de
recirculatiemodus.
Druk nogmaals op de toets MAX A/C om
de snelkoelfunctie uit te schakelen en
terug te keren naar de vorige instelling.
Functie “onderbreken
Druk op de toets ON/OFF.
Als op de toets ON/OFF wordt gedrukt
terwijl de airconditioning wordt gebruikt,
stopt het airconditioningsysteem en
worden de weergave van de
temperatuurinstelling, enz. uitgeschakeld.
Als nogmaals op de toets ON/OFF wordt
gedrukt, werkt het airconditioningsysteem
in de bedrijfsstatus die het had toen het
werd uitgeschakeld. Als echter de
snelkoelfunctie was ingeschakeld toen het
airconditioningsysteem werd
uitgeschakeld, werkt het in de
bedrijfsstatus die het had voordat de
snelkoelfunctie werd ingeschakeld.
Ontwasemen van de voorruit
De ontwaseming wordt gebruikt om de
voorruit en de zijruiten voor te
ontwasemen.
Druk op de schakelaar voor de
voorruitontwaseming.
Zet, als de recirculatiemodus is
ingeschakeld, de schakelaarvoor de
buitenlucht-/recirculatiemodus in de
buitenluchtmodus. (Mogelijk gaat dit
automatisch.)
Verhoog de aanjagersnelheid en de
temperatuur om de voorruit en zijruiten
snel te ontwasemen.
Druk wanneer de voorruit is ontwasemd
nogmaals op de schakelaar voor de
voorruitontwaseming om terug te keren
naar de vorige modus.
Als de voorruitontwaseming is
ingeschakeld, brandt het controlelampje
op de schakelaar voorruitontwaseming.
Ontwasemen van de achterruit en
buitenspiegels
De achterruit- en
buitenspiegelverwarming worden
gebruikt om de achterruit te ontwasemen
en om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.
Druk op de schakelaar voor de achterruit-
en buitenspiegelverwarming.
De achterruitverwarming en de
buitenspiegelverwarming worden na
ongeveer 15 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Als de schakelaar achterruit- en
buitenspiegelverwarming is
ingeschakeld, brandt het controlelampje
op de schakelaar achterruit- en
buitenspiegelverwarming.
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de
auto hoog is, zullen de ruiten
gemakkelijk beslaan. Als u A/C
inschakelt, wordt de lucht die via de
uitstroomopeningen stroomt,
ontvochtigd en wordt de voorruit
efficiënt ontwasemd.
Als u A/C uitschakelt, zullen de ruiten
mogelijk sneller beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als
de recirculatiemodus is ingeschakeld.
Bij het rijden op stoffige wegen
Sluit alle ruiten. Als er na het sluiten van
de ruiten nog altijd stof wordt
aangezogen, zet dan de
luchttoevoerregeling in de
buitenluchtmodus en schakel de
aanjager in.
Buitenlucht-/recirculatiemodus
Het wordt aangeraden om de
recirculatiemodus tijdelijk in te
schakelen om te voorkomen dat er
vuile lucht wordt aangevoerd en om
de auto te helpen koelen wanneer het
buiten warm is.
5.1 Gebruik van de airconditioning
232
Mogelijk wordt de buitenluchtmodus/
recirculatiemodus automatisch
ingeschakeld afhankelijkvan de
ingestelde temperatuur of de
temperatuur in de auto.
Wanneer de buitentemperatuur tot
bijna 0°C daalt
De ontvochtigingsfunctie werkt
mogelijk niet, zelfs niet wanneer de
aircoschakelaar wordt ingedrukt.
Geuren ventilatie en airconditioning
Zet de airconditioning in de
buitenluchtmodus om frisse lucht
binnen te laten.
Tijdens het gebruik kunnen verschil-
lende geuren van binnen en buiten de
auto in het airconditioningsysteem
terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de uitstroo-
mopeningen komt niet lekker ruikt.
Het voorkomen van mogelijke geuren:
We raden u aan het
airconditioningsysteem in de
buitenluchtmodus te zetten voordat
u de motor uitschakelt.
Mogelijk wordt het inschakelen van de
aanjager direct nadat de aircondi-
tioning in de automatische modus
wordt ingeschakeld even vertraagd.
Interieurfilter
Blz. 272
Wanneer constante werking is
ingeschakeld
Tijdens de constante werking werkt de
achterruitverwarming gedurende
15 minuten onafgebroken en stopt hij
daarna 2 minuten. Het lampje blijft ook
tijdens de 2 minuten dat de bediening is
gestopt branden. De achterruitverwarming
blijft in deze cyclus werken totdat hij wordt
uitgeschakeld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
WAARSCHUWING!
Voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik de schakelaar voor de
voorruitontwaseming niet in
combinatie met koele lucht bij zeer
vochtig weer. Het verschil tussen de
buitentemperatuur en de temperatuur
van de voorruit zorgt ervoor dat de
buitenkant van de voorruit beslaat,
waardoor het zicht wordt belemmerd.
Als de buitenspiegelverwarming
ingeschakeld is
Raak het oppervlak van de
buitenspiegels niet aan, omdat dit heet
kan worden en brandwonden kan
veroorzaken.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat, als de motor niet draait, de
airconditioning niet langer ingeschakeld
dan noodzakelijk is.
Gebruik van de automatische modus
1.Druk op de schakelaar voor de
automatische modus.
2.Wijzig de ingestelde temperatuur.
3.Druk op de toets ON/OFF om de
werking te beëindigen.
Als de instelling van de aanjagersnelheid
of de luchtcirculatiemodi worden
bediend, dooft het controlelampje van de
automatische modus. De automatische
modus blijft echter ingeschakeld voor de
andere functies dan die worden bediend.
Gebruik van de automatische modus
De aanjagersnelheid wordt automatisch
geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities.
Direct na het indrukken van de schakelaar
voor de automatische modus kan de
aanjager even worden uitgeschakeld tot
er voldoende warme of koude lucht
voorhanden is.
5.1 Gebruik van de airconditioning
233
5
Voorzieningen in het interieur
Overzicht en bediening
uitstroomopeningen
Plaats van uitstroomopeningen
De uitstroomopeningen en luchthoe-
veelheid veranderen overeenkomstig de
geselecteerde luchtcirculatiemodus.
Afstellen van de stand en de mate van
opening van de uitstroomopeningen
Midden
1.Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2.Draai de knop om de
uitstroomopening te openen of te
sluiten
Zijkant
1.Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2.De uitstroomopening openen
3.De uitstroomopening sluiten
WAARSCHUWING!
Voorkomen van onjuiste werking van
de voorruitverwarming
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die de uitstroomopeningen
kunnen bedekken. Anders raakt de
luchtstroom mogelijk geblokkeerd,
waardoor de voorruitverwarming de
voorruit niet kan ontwasemen.
5.1.2 Stoelverwarming
*
*
Indien aanwezig
Verwarmen van de stoelbekleding.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van lichte brandwonden
Wees voorzichtig wanneer iemand uit
onderstaande categorieën in contact
komt met de stoelen wanneer de
stoelverwarming is ingeschakeld:
Baby's, kleine kinderen, oudere
personen, zieken en gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben
gedronken of personen die
rustgevende medicijnen
(slaapmiddel, middel tegen
verkoudheid, enz.) hebben gebruikt
5.1 Gebruik van de airconditioning
234
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de
stoelverwarming
Plaats geen zware voorwerpen met een
ongelijkmatig oppervlak op de stoel en
leg geen scherpe voorwerpen (naalden,
punaises, enz.) op de stoel.
Voorkomen van ontlading van de accu
Gebruik de functies niet wanneer de
motor uitgeschakeld is.
Bedieningsinstructies
Stoelverwarming
Druk op de schakelaar om de stoelen te
verwarmen.
Wanneer een stoelverwarming wordt
ingeschakeld, gaat het controlelampje
branden.
1.Snel verwarmen
2.Normaal verwarmen
Zet de schakelaar in de neutrale stand
wanneer de stoelverwarming niet wordt
gebruikt. Het controlelampje dooft.
De stoelverwarming kan worden
gebruikt als
Het contact AAN staat.
Indien niet in gebruik
Schakel de stoelverwarming uit. Het
controlelampje gaat uit.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van oververhitting en
lichte brandwonden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht bij het
gebruik van de stoelverwarming:
Bedek de stoel niet met een kleed of
kussen als de stoelverwarming in
gebruik is.
Gebruik de stoelverwarming niet
langer dan noodzakelijk is.
5.1 Gebruik van de airconditioning
235
5
Voorzieningen in het interieur
5.2 Gebruik van de interieurverlichting
5.2.1 Overzicht interieurverlichting
Plaats van de interieurverlichting
AInterieurverlichting (blz. 236)
BInstapverlichting (indien aanwezig)
CStartknopverlichting
Bedienen van de interieurverlichting
In-/uitschakelen van de verlichting
In-/uitschakelen van de stand DOOR
1.Aan
2.Uit
5.2 Gebruik van de interieurverlichting
236
Instapverlichting
Als de stand DOOR is ingeschakeld, wordt
de verlichting automatisch in-/
uitgeschakeld afhankelijk van de
aanwezigheid van de elektronische sleutel,
het vergrendeld/ontgrendeld zijn van de
portieren, het geopend/gesloten zijn van de
portieren en de stand van het contact.
Voorkomen dat de accu te ver ontladen
raakt
Als de stand DOOR is ingeschakeld en het
contact UIT wordt gezet terwijl een
portier niet volledig gesloten is en de
interieurverlichting blijft branden, zal de
verlichting na ongeveer 20 minuten
automatisch worden uitgeschakeld. Als
echter op de lens is gedrukt om de
interieurverlichting in te schakelen,
wordt deze niet automatisch
uitgeschakeld.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Blz. 325)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de accu
Laat de verlichting niet langer branden
dan noodzakelijk is als de motor niet
draait.
5.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
5.3.1 Overzicht van opbergmogelijkheden
Plaats van de opbergmogelijkheden
AFleshouders (blz. 238)
BDashboardkastje (blz. 238)
CBekerhouders/extra opbergvakken
(indien aanwezig) (blz. 239)
DConsolevak (blz. 239)
5.2 Gebruik van de interieurverlichting
237
5
Voorzieningen in het interieur
WAARSCHUWING!
Zaken die niet in de opbergvakken
moeten worden achtergelaten
Laat geen brillen, aanstekers of
spuitbussen in de opbergvakken liggen.
Als u dat wel doet, kan dat bij hoge
temperaturen leiden tot het volgende:
Brillen kunnen vervormen als de
temperatuur in de auto te hoog
oploopt of barsten als ze in contact
komen met andere voorwerpen.
Aanstekers en spuitbussen kunnen
exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen
aanstekers vlam vatten en kunnen
spuitbussen gas gaan lekken,
waardoor brand kan ontstaan.
Dashboardkastje
Trek de hendel omhoog om het
dashboardkastje te openen.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Houd het dashboardkastje gesloten. Bij
plotseling remmen of uitwijken kan
letsel ontstaan doordat een inzittende
wordt geraakt door het open
dashboardkastje of door items in het
dashboardkastje.
Fleshouders
Fleshouders
Sluit de kap als er een fles wordt
opgeborgen.
De fles kan mogelijk niet worden
opgeborgen als gevolg van de grootte
of vorm ervan.
WAARSCHUWING!
Voorwerpen die niet in de
fleshouders mogen worden geplaatst
Zet niets anders dan flessen in de
fleshouders. Andere voorwerpen
kunnen bij een ongeval of plotseling
remmen uit de bekerhouders worden
geslingerd en letsel veroorzaken.
OPMERKING
Voorwerpen die niet in de fleshouder
mogen worden geplaatst
Plaats alleen afgesloten flessen in de
fleshouder. Plaats geen flessen zonder
dop of glazen of papieren bekers met
vloeistof in de bekerhouders. De inhoud
kan gemorst worden en het glas kan
breken.
5.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
238
Consolevak
Openen van de klep
Druk op de knop.
Sluiten van de klep
Druk de klep naar het midden.
Als aan één kant wordt gedrukt, beweegt
de andere kant tegelijkertijd.
WAARSCHUWING!
Als het consolevak niet wordt
gebruikt
Houd het consolevak gesloten als het
niet wordt gebruikt. Als het open blijft,
kan bijvoorbeeld bij plotseling remmen
een ongeval ontstaan door voorwerpen
die uit het consolevak slingeren.
Bekerhouders/extra opbergvakken
(indien aanwezig)
Middenconsole (auto's met een
automatische transmissie)
Consolevak
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Dek indien mogelijk warme dranken af
om verbranding te voorkomen.
Neem bij het plaatsen van voorwerpen de
volgende voorzorgsmaatregelen in acht.
Als u dit niet doet, kunnen voorwerpen
eruit worden geslingerd bij plotseling
remmen of een uitwijkmanoeuvre.
Daarbij kunnen deze voorwerpen het
bedienen van de pedalen hinderen of de
bestuurder afleiden, wat tot een ongeval
kan leiden.
Plaats geen voorwerpen die er
gemakkelijk uit kunnen schuiven of
rollen.
Stapel voorwerpen niet zodanig dat
ze boven de rand uit komen.
Plaats geen voorwerpen die boven de
rand uitsteken.
5.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
239
5
Voorzieningen in het interieur
5.3.2 Voorzieningen
bagageruimte
Extra opbergvak
Til de mat in de bagageruimte op.
Opbergvak voor gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan worden
opgeborgen.
Opbergvak voor gevarendriehoek
Afhankelijk van de afmeting en vorm van
de gevarendriehoekdoos kan deze
mogelijk niet worden opgeborgen.
WAARSCHUWING!
Opbergen van een gevarendriehoek
Zorg ervoor dat de gevarendriehoek
goed is opgeborgen. Anders kan hij bij
plotseling remmen e.d. losraken en kan
een ongeval het gevolg zijn.
5.4 Gebruik van de overige
voorzieningen in het
interieur
5.4.1 Overige voorzieningen in
het interieur
USB-laadaansluitingen
Gebruik de USB-aansluiting om een
elektronisch apparaat te gebruiken of op
te laden. De USB-laadaansluitingen
kunnen worden gebruikt om externe
apparaten bij 5 V van 2,1 A aan stroom te
voorzien. Afhankelijkvan het draagbare
apparaat wordt er mogelijk niet goed
opgeladen. Raadpleeg de handleiding van
het apparaat voordat u de laadaansluiting
gebruikt.
Gebruik van de USB-laadaansluitingen
Open het deksel van het opbergvak in de
middenconsole.
5.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
240
De USB-laadaansluitingen kunnen
worden gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Situaties waarin de USB-
laadaansluitingen mogelijk niet goed
werken
Als er een apparaat dat meer dan 2,1 A
bij 5 V verbruikt, wordt aangesloten
Als er een apparaat dat is ontworpen
voor communicatie met een pc, zoals
een USB-geheugen, wordt
aangesloten
Als het aangesloten externe apparaat
wordt uitgeschakeld (afhankelijk van
het apparaat)
Als de temperatuur in de auto hoog is,
bijvoorbeeld nadat de auto in de zon
heeft gestaan
Over aangesloten externe apparaten
Afhankelijk van het aangesloten externe
apparaat wordt het opladen mogelijk
een enkele keer onderbroken en
vervolgens weer gestart. Dit wijst niet
op een storing.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de
USB-laadaansluitingen
Steek geen vreemde voorwerpen in de
aansluitingen.
Mors geen water of andere
vloeistoffen in de aansluitingen.
Sluit de klepjes als de USB-
laadaansluitingen niet worden
gebruikt. Vreemde voorwerpen of
vloeistoffen die in een aansluiting
terechtkomen, kunnen kortsluiting
veroorzaken.
Oefen geen overmatige kracht uit op
de USB-laadaansluitingen en stel ze
niet bloot aan hevige schokken.
Demonteer of wijzig de
USB-laadaansluitingen niet.
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van schade aan externe
apparaten
Laat externe apparaten niet achter in
de auto. De temperatuur in de auto
kan hoog oplopen, waardoor het
externe apparaat beschadigd kan
raken.
Druk niet op een extern apparaat of de
kabel ervan en oefen er geen
onnodige druk op uit terwijl het
apparaat is aangesloten.
Voorkomen van ontlading van de accu
Gebruik de USB-laadaansluitingen niet
gedurende lange tijd wanneer de motor
is uitgeschakeld.
Accessoireaansluiting
Op de accessoireaansluiting kunnen
12V-accessoires worden aangesloten die
10 A of minder verbruiken.
Open de klep van het dashboardkastje en
open het klepje.
De accessoireaansluiting kan worden
gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
5.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
241
5
Voorzieningen in het interieur
Als het contact UIT wordt gezet
Koppel aangesloten elektrische
apparaten met een oplaadfunctie, zoals
een powerbank, los. Als dergelijke
apparaten niet worden losgekoppeld, kan
het contact mogelijk niet op de normale
manier UIT worden gezet.
OPMERKING
Voorkomen dat de zekering
doorbrandt
Sluit geen accessoires aan die meer dan
12 V/10 A verbruiken.
Voorkomen van schade aan de
accessoireaansluiting
Sluit de accessoireaansluiting af met het
kapje als de aansluiting niet in gebruik is.
Vreemde voorwerpen of vloeistoffen die
in de accessoireaansluiting
terechtkomen, kunnen kortsluiting
veroorzaken.
Voorkomen dat de accu te ver ontladen
raakt
Gebruik de accessoireaansluiting niet
langer dan noodzakelijk is als de motor
niet draait.
Zonnekleppen
1.Klap de zonneklep omlaag om deze in
de vooruitgerichte stand te zetten.
2.Klap de zonneklep omlaag, maak de
klep los en draai deze naar de zijkant
om de zonneklep in de zijdelingse
stand te zetten.
Make-upspiegels
Open de klep om de make-upspiegel te
kunnen gebruiken.
De make-upverlichting gaat branden.
(indien aanwezig)
OPMERKING
Voorkomen dat de accu te ver ontladen
raakt
Laat de make-upverlichting niet langer
branden dan noodzakelijk is als de motor
niet draait.
5.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
242
6.1 Onderhoud en verzorging ........244
6.1.1 Reinigen en beschermen van
hetexterieurvanuwauto.....244
6.1.2 Reinigen en beschermen van
hetinterieur............246
6.1.3 Schoonmaken en beschermen
van de Ultrasuede
®
delen
*
.....248
6.2 Onderhoud ...............249
6.2.1 Onderhoud en reparatie ......249
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud ......251
6.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud ......251
6.3.2Motorkap.............252
6.3.3 Plaatsen van een garagekrik ....253
6.3.4Motorruimte............254
6.3.5 Banden ..............260
6.3.6 Vervangen van een band......266
6.3.7 Bandenspanning..........270
6.3.8Wielen...............271
6.3.9 Interieurfilter ...........272
6.3.10 Batterij elektronische sleutel . . .274
6.3.11 Controleren en vervangen van
zekeringen ............276
6.3.12 Lampen .............278
Onderhoud en verzorging 6
243
6.1 Onderhoud en
verzorging
6.1.1 Reinigen en beschermen
van het exterieur van uw auto
Reinig de onderdelen en materialen op de
daarvoor juiste wijze.
Reinigingsinstructies
Spoel de auto van boven naar
beneden af met veel water en
verwijder zo vuil en stof van de
carrosserie, uit de wielkasten en van
de onderkant van de auto.
Was de auto met een spons of een
zachte doek (bijv. een zeemlap).
Als de auto erg vuil is, gebruik dan een
autowasmiddel dat geen
schuurmiddelen bevat en spoel de
auto vervolgens goed met water af.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in
druppels op de lak blijft liggen, moet
de auto opnieuw in de was worden
gezet.
Zet de auto alleen in de was als de
carrosserie is afgekoeld.
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn
ingeklapt voordat u van een wasstraat
gebruikmaakt. Begin met wassen
vanaf de voorzijde van de auto. Klap
de spiegels weer uit voordat u gaat
rijden.
Sommige borstels in wasstraten
kunnen krassen veroorzaken op de
carrosserie en andere onderdelen
(velgen, enz.), waardoor de lak van uw
auto wordt beschadigd.
Hogedrukreinigers
Spuit niet van dichtbij op de randen van
de portieren of de ruiten en blijf er niet
langdurig op spuiten, omdat er anders
water in het interieur terecht kan
komen.
Bij gebruik van een wasstraat
Als de portiergreep nat wordt terwijl de
elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in dat
geval de correctieprocedure hieronder
bij het wassen van de auto:
Leg de sleutel op een afstand van ten
minste 2 m van de auto als u de auto
wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
Schakel de energiebespaarmodus van
de elektronische sleutel in om het
Smart entry-systeem met startknop
uit te schakelen. (Blz. 94)
Velgen en wieldoppen (auto's zonder
matgelakte velgen)
Verwijder vuil onmiddellijk met een
neutraal reinigingsmiddel.
Spoel het reinigingsmiddel direct na
het gebruik weg met water.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
lak tegen beschadiging te
beschermen.
Gebruik geen zuurhoudende of
alkalische middelen of
schuurmiddelen
Gebruik geen harde borstels
Reinig de velgen niet met
reinigingsmiddelen als de velgen,
bijvoorbeeld na het rijden of
stilstaan bij warm weer, nog warm
zijn
Velgen en wieldoppen (auto's met
matgelakte velgen)
Voor matgelakte velgen moeten andere
reinigingsmethoden worden gebruikt
dan voor conventionele velgen. Let op de
onderstaande zaken. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
6.1 Onderhoud en verzorging
244
Verwijder vuil met water. Als de velgen
bijzonder vuil zijn, gebruik dan een
spons of een zachte doek licht
bevochtigd met een verdund neutraal
reinigingsmiddel om het vuil te
verwijderen.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
matte lak tegen beschadiging te
beschermen.
Boen of poets de velgen niet met
een borstel of een droge doek
Gebruik geen velgcoatings of
reinigingsmiddelen met een
schurende werking
Remblokken en -klauwen
Als de auto geparkeerd wordt met vochtige
remblokken of remschijven, kan er roest
ontstaan waardoor de remblokken of
remschijven vast kunnen komen te zitten.
Alvorens de auto na een wasbeurt te
parkeren is het raadzaam langzaam te
rijden en het rempedaal een aantal keren in
te trappen om de onderdelen te drogen.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
Verchroomde delen
Als het vuil niet kan worden verwijderd,
reinig de onderdelen dan als volgt:
Gebruik een zachte doek en sop met
ongeveer 5% neutraal reinigingsmiddel
om het vuil te verwijderen.
Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek.
Gebruik met alcohol natgemaakte
doekjes o.i.d. om olieresten te
verwijderen.
WAARSCHUWING!
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de
motorruimte komt. Anders kunnen de
elektrische componenten, enz. vlam
vatten.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de uitlaatpijpen
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de
uitlaatpijp en de openingen in de
achterbumper tamelijk heet worden.
Raak wanneer u de auto wast de
uitlaatpijp en de openingen niet aan
totdat deze voldoende zijn afgekoeld,
aangezien het aanraken ervan
brandwonden kan veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de achterbumper
Als de lak van de achterbumper is
geschilferd of bekrast, werken de
onderstaande systemen mogelijk niet
goed. Neem, als dit gebeurt, contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
BSD/RCTA (indien aanwezig)
RAB (indien aanwezig)
OPMERKING
Aantasting van de lak en corrosie van
de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op
de lak bevinden
Als er zich dode insecten, insecten-
of vogelpoep op de lak bevinden
Na het rijden in gebieden waar
sprake is van veel rook, stof,
ijzerdeeltjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van
stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Als de lak is geschilferd of bekrast, laat
deze dan direct herstellen.
Verwijder vuil van de velgen en berg
ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de
opslag gaan corroderen.
6.1 Onderhoud en verzorging
245
6
Onderhoud en verzorging
OPMERKING (Vervolg)
Beschermende laag voor stootlijsten
opzij (indien aanwezig)
Pas op dat de beschermende laag niet
wordt verwijderd. Anders kan,
afhankelijk van de omstandigheden,
roest ontstaan.
Schoonmaken van de verlichting aan
de buitenzijde
Was deze met de nodige
voorzichtigheid. Gebruik geen
organische oplosmiddelen en borstel
ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen
beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen. Was
kan het lampglas beschadigen.
Voorkomen van beschadiging van de
ruitenwisserarmen voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de
bestuurderszijde omhoog en daarna die
aan de passagierszijde. Begin, als u de
ruitenwisserarmen weer in hun
oorspronkelijke stand terugzet, aan de
passagierszijde.
Reinigen met een hogedrukreiniger
Stel de camera of de omgeving ervan
tijdens het wassen van de auto niet
bloot aan sterke waterstralen uit een
hogedrukreiniger. Door de kracht van
de waterstralen werkt het apparaat
mogelijk niet goed meer.
Houd de sproeierkop uit de buurt van
hoezen (rubberen of kunststof
afdekkingen), stekkers of de volgende
onderdelen. Wanneer onderdelen in
aanraking komen met sterke
waterstralen, kunnen ze beschadigd
raken.
Aan tractie gerelateerde onderdelen
Onderdelen wielophanging
Onderdelen stuurinrichting
Onderdelen remsysteem
Houd de sproeierkop op ten minste
30 cm van de carrosserie. Anders
kunnen kunststof delen, zoals lijsten
en bumpers, vervormd of beschadigd
raken.
OPMERKING (Vervolg)
Houd de sproeierkop ook niet de hele
tijd op dezelfde plek.
Spuit niet continu met water op het
onderste gedeelte van de voorruit.
Daar bevindt zich de
luchtinlaatopening voor de
airconditioning en als daar water
doorheen komt, werkt de
airconditioning mogelijk niet goed.
Reinig de onderzijde van de auto niet
met een hogedrukreiniger.
6.1.2 Reinigen en beschermen
van het interieur
Reinig de onderdelen en materialen op de
daarvoor juiste wijze.
Beschermen van het interieur
Verwijder vuil en stof met een
stofzuiger. Veeg vuile oppervlakken
schoon met een in lauw water
gedompelde doek.
Als het vuil niet kan worden
verwijderd, verwijder het dan met een
zachte doek met water met ongeveer
1% reinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het
reinigingsmiddel en water grondig
met een schone, vochtige doek.
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen
op schuimbasis in de handel verkrijgbaar.
Gebruik een spons of een borstel om het
schuim aan te brengen. Wrijf met elkaar
overlappende cirkels. Gebruik geen water.
Veeg vuile oppervlakken schoon en laat
ze drogen. Het beste resultaat wordt
verkregen als de vloerbedekking zo droog
mogelijk wordt gehouden.
Omgaan met de veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met
een mild sop, lauw water en een doek of
spons. Controleer ook de gordels
regelmatig op overmatige slijtage, rafels
en scheuren.
6.1 Onderhoud en verzorging
246
Kap instrumentenpaneel
Plaats niets op de kap van het
instrumentenpaneel. De kap van het
instrumentenpaneel kan verkleuren.
WAARSCHUWING!
Water in de auto
Mors geen vloeistof in het interieur
van de auto.
Anders kunnen de elektrische
onderdelen en dergelijke defect
raken of vlam vatten.
Voorkom dat onderdelen of de
bedrading van het airbagsysteem in
het interieur nat worden. (Blz. 27)
Een elektrische storing kan ervoor
zorgen dat de airbags worden
geactiveerd of niet op de juiste wijze
werken, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name
het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner.
Het dashboard kan in de voorruit
worden weerkaatst; hierdoor kan het
gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een dodelijk of ernstig
ongeval tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik de volgende
reinigingsmiddelen niet, omdat ze
verkleuring van het interieur of
strepen en beschadigingen van
gelakte oppervlakken kunnen
veroorzaken:
Behalve de stoelen: Organische
reinigingsmiddelen zoals
wasbenzine en terpentine,
alkalische of zuurhoudende
middelen, textielverf en
bleekmiddel
Stoelen: Alkalische en
zuurhoudende middelen, zoals
thinner, wasbenzine en alcohol
Gebruik geen autowas of lakcleaner.
OPMERKING (Vervolg)
Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen
beschadigd raken.
Gebruik bij het reinigen van
elektrische onderdelen, zoals de
airconditioning, alle schakelaars en
toetsen en de omgeving ervan geen
chemisch reinigingsmiddel dat
siliconen bevat (uiterst
gepolymeriseerde
siliciumverbinding). Als silicium
(uiterst gepolymeriseerde
siliciumverbinding) in aanraking komt
met deze onderdelen, kunnen er
storingen optreden in de elektrische
onderdelen.
Voorkomen van beschadiging van
lederen bekleding
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om
beschadiging en vroegtijdige slijtage
van lederen bekleding te voorkomen:
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van
de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan
direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen
of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge
temperaturen in het interieur mogelijk
aan het leer vast blijven kleven.
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet
met water.
Water dat in contact komt met
elektrische onderdelen boven of onder
de vloerbedekking, kan schade aan de
verschillende systemen van de auto
veroorzaken, bijvoorbeeld aan het
audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
Bij het schoonmaken van de
binnenzijde van de voorruit
Zorg ervoor dat er geen glasreiniger op
de lens terechtkomt. Raak de lens ook
niet aan. (Blz. 147)
6.1 Onderhoud en verzorging
247
6
Onderhoud en verzorging
OPMERKING (Vervolg)
Schoonmaken van de binnenzijde van
de achterruit
Maak de achterruit niet schoon met
een ruitenreiniger; een dergelijk
middel kan de verwarmingsdraden
beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig
schoon met een doek en lauw water.
Maak de ruit in horizontale richting
schoon, evenwijdig aan de
verwarmingsdraden.
Voorkom beschadiging van de
verwarmingsdraden.
Reinigen van het dashboard
Wanneer er kleine zandkorreltjes e.d. in
het oppervlak van het dashboard zijn
terechtgekomen en niet met een doek
kunnen worden weggeveegd, gebruik
dan een reinigingsgom. Voeg geen water
toe. Wanneer u met veel kracht het
oppervlak probeert schoon te vegen met
een borstel of spons kunnen er krassen
ontstaan of kunnen er stukken van het
doek in het oppervlak achterblijven.
Schoonmaken van lederen bekleding
Verwijder vuil en stof met een
stofzuiger.
Veeg overtollig vuil en stof weg met
een zachte doek die is bevochtigd met
een verdund reinigingsmiddel.
Gebruik sop met ongeveer 5%
wolreinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het
reinigingsmiddel grondig met een
schone, vochtige doek.
Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek. Laat de lederen bekleding
drogen in een geventileerde ruimte in
de schaduw.
Onderhoud van lederen bekleding
Om het interieur in een goede conditie te
houden, raadt Toyota u aan het ten
minste twee keer per jaar schoon te
maken.
Schoonmaken van kunstleder
Verwijder vuil en stof met een
stofzuiger.
Verwijder het met een zachte vochtige
doek met ongeveer 1%
reinigingsmiddel.
Verwijder alle sporen van het
reinigingsmiddel en water grondig
met een schone, vochtige doek.
6.1.3 Schoonmaken en
beschermen van de Ultrasuede
®
delen
*
*
Indien aanwezig
*
Ultrasuede
®
is een geregistreerd
handelsmerk van Toray Industries, Inc.
Reinig de onderdelen en materialen op de
daarvoor juiste wijze.
Dagelijkse reiniging
We adviseren de bekleding één keer
per maand te reinigen.
1.Veeg de Ultrasuede
®
delen helemaal
schoon met een in lauw water
(ongeveer 40°C) gedompelde en
vervolgens uitgewrongen zachte
doek.
Veeg niet te hard. Anders kan het
oppervlak van de Ultrasuede
®
bekleding oneffenheden gaan
vertonen. Gebruik uitsluitend een
schone doek.
2.Borstel het gebied, zodra dit droog is,
met een zachte borstel.
OPMERKING
Bij het reinigen van de met
Ultrasuede
®
beklede oppervlakken
Ultrasuede
®
is een product dat lijkt op
suède, borstel het daarom niet te hard.
Anders kan de bekleding gaan pluizen.
6.1 Onderhoud en verzorging
248
Hardnekkig vuil verwijderen
Als er pluizen aan uw kleding zitten,
verwijder ze dan met een zachte borstel.
Als de pluizen hierdoor niet worden
verwijderd, verwijder ze dan met behulp
van tape.
Vloeistofvlekken
Als er vloeistof is gemorst, dep dit dan
voorzichtig op met een tissue o.i.d.
Wanneer bijvoorbeeld modder of
koffie is opgedroogd op de
Ultrasuede
®
bekleding, kunt u dit
verwijderen door het gebied
voorzichtig met een zachte borstel
o.i.d. af te borstelen.
We raden aan om vervolgens het
gebied schoon te maken met een
stofzuiger.
Wanneer een vlek niet op bovenstaande
manieren kan worden verwijderd,
verwijder deze dan als volgt:
1.Veeg het bevuilde deel voorzichtig
vanuit meerdere hoeken van buiten
naar binnen schoon met een in lauw
water (ongeveer 40°C) gedompelde
en vervolgens uitgewrongen zachte
doek.
Veeg niet te hard. Anders kan het
oppervlak van de Ultrasuede
®
bekleding oneffenheden gaan
vertonen. Gebruik uitsluitend een
schone doek.
2.Als het oppervlak van de Ultrasuede
®
bekleding oneffenheden vertoont,
borstel deze dan voorzichtig met een
zachte borstel.
3.Laat het oppervlak volledig drogen.
OPMERKING
Opdeppen van gemorste vloeistoffen
Veeg niet te stevig met de doek, de
tissue, o.i.d., anders trekt de vloeistof
mogelijk verder in het materiaal,
waardoor het opdeppen moeilijker gaat.
Olieachtige vlekken
De volgende zaken zijn benodigd:
Een met wasbenzine bevochtigde
doek.
Een droge doek
1.Veeg met een droge doek of een
tissue zo veel mogelijk olie weg om te
voorkomen dat de vlek groter wordt.
2.Dep het gebied vanuit meerdere
hoeken van buiten naar binnen met de
met wasbenzine bevochtigde doek,
verwijder de olie en wasbenzine door
het gebied met een droge doek te
deppen.
3.Als het oppervlak van de Ultrasuede
®
bekleding oneffenheden vertoont,
borstel deze dan voorzichtig met een
zachte borstel.
6.2 Onderhoud
6.2.1 Onderhoud en reparatie
Om veilig en zuinig te kunnen rijden is het
van essentieel belang dat uw auto goed
verzorgd en onderhouden wordt. Toyota
raadt het onderstaande onderhoud aan.
Waar naar toe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te
houden, raadt Toyota u aan om alle
onderhoudswerkzaamheden, inspecties en
reparaties te laten uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Laat door de garantie gedekte reparaties en
servicewerkzaamheden uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur, die originele Toyota-onderdelen
gebruikt bij het oplossen van eventuele
problemen met uw auto. Er kunnen ook
voordelen aan zitten om niet door de
garantie gedekte reparaties en
servicewerkzaamheden te laten uitvoeren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur, omdat die u met zijn
expertise kan helpen eventuele problemen
met uw auto op te lossen.
6.1 Onderhoud en verzorging
249
6
Onderhoud en verzorging
Uw Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
voert alle onderhoudswerkzaamheden
aan uw auto betrouwbaar en tegen zo
laag mogelijke kosten uit, dankzij zijn
ervaring met Toyota's.
WAARSCHUWING!
Wanneer uw auto niet volgens de
voorschriften is onderhouden
Onjuist onderhoud kan ernstige schade
aan de auto en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken.
Omgaan met de accu
Accupolen, aansluitingen en
bijbehorende onderdelen bevatten
lood. Een loodvergiftiging kan een
hersenbeschadiging veroorzaken. Was
daarom na werkzaamheden altijd uw
handen. (Blz. 257)
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto
uitvoeren volgens het
onderhoudsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje
voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Hoe zit het met zelf uit te voeren
onderhoud?
Als u een beetje technisch inzicht en wat
eenvoudig gereedschap hebt, zijn veel
onderhoudswerkzaamheden zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor
bepaalde werkzaamheden speciaal
gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit
soort werkzaamheden kunt u beter
overlaten aan een deskundig monteur. Zelfs
als u een ervaren doe-het-zelfmonteur
bent, raden wij u aan om reparaties en
onderhoud door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige uit te laten voeren. Een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
houdt de onderhoudshistorie van uw
Toyota bij, wat handig kan zijn als u ooit
werkzaamheden moet laten uitvoeren die
onder de garantie vallen. Indien u de
service- of onderhoudswerkzaamheden
door een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige dan een
erkende Toyota-dealer of hersteller/repa-
rateur laat uitvoeren, raden wij u aan te
vragen of de onderhoudshistorie kan
worden bijgehouden.
Wanneer moet uw auto worden
gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de
prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud
noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, stottert of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Sporen van lekkage onder de auto (na
gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
Verandering in het uitlaatgeluid (dit
kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten
open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
Abnormaal zachte banden, ongewoon
veel bandengepiep bij het nemen van
bochten of ongelijkmatige
bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u
rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in
verband staan met de bewegingen
van de wielophanging
Verlies van remkracht; sponzig
aanvoelend rempedaal of
koppelingspedaal (auto's met
handgeschakelde transmissie); het
pedaal kan bijna tot op de vloer
worden ingetrapt; scheeftrekken van
de auto bij remmen.
6.2 Onderhoud
250
Koelvloeistoftemperatuur
voortdurend hoger dan normaal
(blz. 74)
Als u een van deze zaken merkt, laat dan
uw auto zo snel mogelijk nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Mogelijk moet uw auto
afgesteld of gerepareerd worden.
6.3 Zelf uit te voeren
onderhoud
6.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij
zelf uit te voeren onderhoud
Als u controles en
onderhoudswerkzaamheden uitvoert,
dient u dit precies te doen zoals in dit
hoofdstuk wordt beschreven.
Onderhoud
Onderwerp
Benodigdheden
Staat van
de accu
(blz. 257)
Warm water
Zuiveringszout
Vet
Universele sleutel (voor
de bouten van de
accukabels)
Gedestilleerd water
Koelvloei-
stofniveau
(blz. 256)
“TOYOTA Genuine
50/50 Pre-mixed Super
Long Life Coolant BLUE
of een gelijkwaardig
product.
Trechter (uitsluitend voor
het bijvullen van
koelvloeistof)
Motorolie-
peil
(blz. 254)
Originele Toyota-
motorolie of
gelijkwaardig
Doek of poetspapier
Trechter (uitsluitend voor
het bijvullen van
motorolie)
Zekeringen
(blz. 276)
Zekering met dezelfde
stroomsterkte als de
oorspronkelijke zekering
Onderwerp
Benodigdheden
Lampen
(blz. 278)
Lamp met hetzelfde
nummer en vermogen als
het oorspronkelijke
exemplaar
Kruiskopschroevendraaier
Sleufkopschroevendraaier
Radiateur
en con-
densor
(blz. 257)
Banden-
spanning
(blz. 270)
Bandenspanningsmeter
Compressor
Ruiten-
sproeier-
vloeistof
(blz. 259)
Water of
ruitensproeiervloeistof
met antivries (voor
gebruik onder winterse
omstandigheden)
Trechter (uitsluitend voor
het bijvullen van
ruitensproeiervloeistof)
WAARSCHUWING!
In de motorruimte bevinden zich
allerlei mechanismen en vloeistoffen
die plotseling in beweging kunnen
komen, heet kunnen worden of
elektrisch geladen kunnen worden.
Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen in acht om
ernstig letsel te voorkomen.
Tijdens werkzaamheden in de
motorruimte
Houd handen, kleding en gereedschap
uit de buurt van de draaiende
ventilator en de aandrijfriem.
Raak de motor, de radiateur, het
uitlaatspruitstuk en dergelijke niet
aan als de motor heet is. De olie en
andere vloeistoffen kunnen ook heet
zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen,
zoals een stuk papier of een doek,
achter in de motorruimte.
Rook niet, veroorzaak geen vonken
en voorkom open vuur in de buurt
van brandstof of de accu. De
brandstof- en accudampen zijn licht
ontvlambaar.
6.2 Onderhoud
251
6
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wees uiterst voorzichtig als u aan de
accu werkt. De accu bevat namelijk
het giftige en corrosieve zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof
is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken
beschadigen. Als u remvloeistof op
uw handen of in uw ogen krijgt, spoel
ze dan onmiddellijk met schoon
water.
Raadpleeg een arts als u last blijft
houden.
Werkzaamheden bij de elektrische
koelventilatoren of de radiateur
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Wanneer het contact AAN staat,
kunnen de elektrische koelventilatoren
automatisch worden ingeschakeld als
de airconditioning wordt ingeschakeld
en/of als de koelvloeistoftemperatuur
hoog is. (P. 257)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen
te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof,
enz.
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot
overmatige motorslijtage door vuil in de
inlaatlucht.
Als het vloeistofniveau te laag of te
hoog is
Het is normaal dat het
remvloeistofniveau iets lager wordt door
slijtage van de remblokken of door een
hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet
worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
6.3.2 Motorkap
Openen van de motorkap
1.Trek de ontgrendelingshendel van de
motorkap naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
2.Druk de veiligheidshaak naar links en
open de motorkap.
3.De motorkap kan worden
opengehouden door de steun in de
uitsparing van de kap te zetten.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
252
WAARSCHUWING!
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht
en vergrendeld is.
Als de motorkap niet goed vergrendeld
is, kan hij tijdens het rijden onverwacht
opengaan, waardoor een ongeval kan
ontstaan met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
OPMERKING
Bij het openen van de motorkap
Til de ruitenwissers niet op en bedien
ze niet. Anders raakt de motorkap
mogelijk de ruitenwissers en kan hij
beschadigd raken.
Wees voorzichtig wanneer u de
motorkap opent wanneer er veel wind
staat, aangezien sterke wind ervoor
kan zorgen dat de motorkap
plotseling wordt gesloten.
Bevestig alleen originele
Toyota-producten aan de motorkap.
Door het extra gewicht aan de
motorkap kan de motorkap te zwaar
worden en niet meer goed worden
opengehouden door de steun.
Bij het sluiten van de motorkap
Oefen bij het sluiten van de motorkap
geen overmatige kracht uit, anders kan
schade ontstaan.
6.3.3 Plaatsen van een
garagekrik
Volg bij het gebruik van een garagekrik
altijd de bij de krik geleverde handleiding
en wees voorzichtig.
Krik de auto uitsluitend op met de
garagekrik onder een van de aangegeven
kriksteunpunten. Als de auto wordt
opgekrikt terwijl de krik niet goed is
geplaatst, kan de auto beschadigd raken
of van de krikvallen en ernstig letsel
veroorzaken.
Plaats van het kriksteunpunt
Voor
Achter
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
253
6
Onderhoud en verzorging
6.3.4 Motorruimte
Onderdelen
AZekeringenkasten (blz. 276)
BAccu (blz. 257)
COliepeilstok (blz. 254)
DMotorolievuldop (blz. 254)
ESproeierreservoir (blz. 259)
FElektrische koelventilatoren
GCondensor (blz. 257)
HRadiateur (blz. 257)
IKoelvloeistofreservoir (blz. 256)
Auto's met rechtse besturing: De accu
bevindt zich aan de andere zijde van
de motorruimte.
Controleren en bijvullen van motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de
peilstok bij bedrijfswarme, afgezette
motor.
Controle van motorolie
1.Plaats de auto op een horizontale
ondergrond. Wacht, nadat de motor
op bedrijfstemperatuur is gekomen en
is afgezet, minstens 5 minuten om de
olie de gelegenheid te geven naar het
carter terug te stromen.
2.Trek de peilstok uit de motor terwijl u
een doek onder het uiteinde houdt.
3.Veeg de peilstok met een schone doek
af.
4.Steek de peilstok weer volledig in de
motor.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
254
5.Trek de peilstok uit de motor en
controleer het oliepeil terwijl u een
doek onder het uiteinde houdt.
Let bij het controleren van de olie op
beide zijden van de peilstok en
gebruik de onderste meting om het
oliepeil te bepalen.
6.Veeg de peilstok af en steek deze
helemaal terug in de houder.
ABijna leeg
BVol
Oliesoort controleren en benodigdheden
klaarleggen
Controleer welke kwaliteit motorolie
wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Keuze motorolie
Blz. 320
Oliehoeveelheid (minimaal
maximaal)
1,0 l (1,1 qt., 0,9 Imp. qt.)
Onderwerp
Schone trechter
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onderste
merkteken of er net boven ligt, moet u
olie bijvullen van het type zoals hierna is
vermeld, of van hetzelfde type als
waarmee de motor eerder werd gevuld.
1.Verwijder de olievuldop door deze
linksom te draaien.
2.Giet beetje voor beetje motorolie in
de vulopening en controleer
ondertussen het oliepeil steeds door
middel van de peilstok.
3.Plaats de olievuldop door deze
rechtsom te draaien.
Olieverbruik
Er wordt tijdens het rijden een bepaalde
hoeveelheid motorolie verbruikt. In de
volgende situaties neemt het olieverbruik
mogelijk toe en moet er mogelijk tussen
de onderhoudsintervallen motorolie
worden bijgevuld.
Als de motor nog nieuw is,
bijvoorbeeld direct na aanschaf van de
auto of nadat de motor is vervangen
Als een lagere kwaliteit motorolie of
motorolie met een verkeerde
viscositeit wordt gebruikt
Bij het rijden met hoge
motortoerentallen of met een zwaar
beladen auto, of veelvuldig optrekken
en afremmen
Als de motor langdurig stationair
draait, of bij veelvuldig rijden in druk
verkeer
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
255
6
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING!
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat
schadelijke stoffen die
huidaandoeningen zoals ontsteking
of huidkanker kunnen veroorzaken.
Wees daarom voorzichtig en vermijd
langdurig en herhaaldelijk contact
met de huid. Verwijder afgewerkte
motorolie door goed met water en
zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en
gebruikte oliefilters op een veilige en
acceptabele manier af. Gooi
afgewerkte motorolie en gebruikte
oliefilters nooit weg in de vuilnisbak,
in het riool of zomaar ergens. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur, een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige, tankstation of een
automaterialenzaak voor meer
informatie over recycling of
afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereikvan
kinderen.
OPMERKING
Voorkomen van ernstige schade aan de
motor
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op
onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij, anders kan de
motor beschadigd raken.
Controleer na het olie verversen altijd
het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is
vastgedraaid.
Koelvloeistof controleren
Het koelvloeistofniveau is correct als het
zich bij koude motor tussen de streepjes
FULL en LOW bevindt.
Koelvloeistofreservoir
ADop reservoir
BFULL-streepje
CLOW-streepje
Als het niveau zich op of onder het
LOW-streepje bevindt, moet
koelvloeistof worden bijgevuld tot
aan het FULL-streepje. (Blz. 313)
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen “TOYOTA Genuine
50/50 Pre-mixed Super Long Life
Coolant BLUE” of een gelijkwaardig
product.
TOYOTA Genuine 50/50 Pre-mixed Super
Long Life Coolant BLUE is een mengsel
van 50% koelvloeistof en 50%
gedestilleerd water.
(Minimumtemperatuur: -35°C)
Neem voor meer informatie over
koelvloeistof contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na
het bijvullen weer is gezakt
Controleer de radiateur, de slangen, de
doppen van het koelvloeistofreservoir, de
aftapkraan en de waterpomp visueel.
Als u zelf geen lek vindt, laat dan uw
Toyota-dealer de radiateurdop testen en
het koelsysteem op lekkage controleren.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
256
WAARSCHUWING!
Als de motor oververhit is
Draai de dop van het
koelvloeistofreservoir niet los.
Als het koelsysteem nog onder druk
staat, kan hete koelvloeistof uit de
vulopening spuiten als de dop wordt
verwijderd en brandwonden of ander
ernstig letsel veroorzaken.
OPMERKING
Bij het bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of
alleen water. Een goede
mengverhouding van water en antivries
zorgt voor een goede smering,
corrosiebescherming en koeling. Lees
altijd de informatie op het etiket van de
antivries of koelvloeistof.
Als u koelvloeistof morst
Verwijder de koelvloeistof met veel
water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
Controle van radiateur en condensor
Controleer de radiateur en de condensor
en verwijder eventueel vuil.
Als een van bovenstaande onderdelen
erg vuil is of als u niet zeker bent van de
staat ervan, laat dan uw auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Als de motor oververhit is
Raak om brandwonden te voorkomen
de radiateur en de condensor niet aan,
aangezien deze heet kunnen zijn.
(Blz. 314)
Accu
Controleer de accu als volgt.
Buitenkant van de accu
Controleer de accu op gecorrodeerde en
loszittende klemmen, scheuren en een
loszittende bevestigingsbeugel.
AKlembeugel
BAccupolen
Controle van de accuvloeistof
Controleer of het niveau zich tussen het
bovenste en het onderste streepje
bevindt.
ABovenste streepje
BOnderste streepje
Als het vloeistofniveau op of onder
het onderste streepje staat, moet
gedestilleerd water worden bijgevuld.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
257
6
Onderhoud en verzorging
Bijvullen van gedestilleerd water
1.Verwijder de vuldop.
2.Vul gedestilleerd water bij.
Als het bovenste streepje niet
zichtbaar is, controleer dan het
vloeistofniveau van bovenaf door
recht in de vulopening te kijken.
3.Draai de vuldop na het bijvullen weer
goed vast.
Voorzorgsmaatregelen voor het
opladen van de accu
Tijdens het opladen van de accu ontstaat
het licht ontvlambare en explosieve
waterstof. Let daarom voorafgaand aan
het laden op het volgende:
Als de accu in de auto is gemonteerd,
moet voorafgaand aan het opladen de
massakabel worden losgenomen.
Controleer of de acculader tijdens het
aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het opladen/aansluiten van de accu
De motor slaat mogelijk niet aan. Volg de
onderstaande procedure om het
systeem te initialiseren.
1.Zet de selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of trap
het rempedaal in terwijl de
selectiehendel in stand N staat
(handgeschakelde transmissie).
2.Open en sluit een van de portieren.
3.Start de motor opnieuw.
Nadat de accu losgenomen is geweest,
is het wellicht niet meteen mogelijk
om de portieren met het Smart
entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te
vergrendelen of ontgrendelen.
Start de motor met het contact in
stand ACC. De auto kan mogelijk niet
worden gestart als het contact UIT
staat. De motor werkt vanaf de
tweede poging echter normaal.
De stand van het contact wordt door
de auto opgeslagen. Als de accu wordt
losgenomen en weer aangesloten,
keert het contact terug naar de stand
die was geselecteerd voordat de accu
werd losgenomen. Controleer of het
contact UIT is gezet voordat u de accu
losneemt. Wees extra voorzichtig als
niet bekend is wat de stand van het
contact was voordat de accu werd
losgenomen.
Neem, als de motor na meerdere
pogingen nog niet start, contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Chemicaliën in de accu
Accuzuur is giftig en bijtend en kan het
ontstaan van het licht ontvlambare en
explosieve waterstof veroorzaken.
Neem bij werkzaamheden bij of aan de
accu de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om
dodelijk of ernstig letsel te voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met
gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer
of een aansteker aan bij de accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in
contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de
accu bezig bent.
Houd kinderen uit de buurt van de
accu.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
258
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Een veilige plaats voor het opladen
van de accu
Laad de accu altijd op in een open
ruimte. Laad de accu niet op in een
garage of in een afgesloten ruimte waar
onvoldoende ventilatie is.
Noodmaatregelen met betrekking tot
elektrolyt
Als er elektrolyt in uw ogen
terechtkomt
Spoel de ogen minstens 15 minuten
met water en schakel direct
medische hulp in. Blijf zo mogelijk
water met een spons of doek op de
ogen deppen, terwijl u naar een arts
of het ziekenhuis gaat.
Als er elektrolyt op uw huid
terechtkomt
Was de huid zorgvuldig met veel
water. Als het pijn doet of brandt,
roept u meteen medische hulp in.
Als er elektrolyt op uw kleding
terechtkomt
De elektrolyt kan via de kleding op
uw huid terechtkomen. Trek
onmiddellijk de kleding uit en volg,
indien nodig, de procedure zoals
hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt
binnenkrijgt
Drink zo veel mogelijk water of melk.
Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
OPMERKING
Bij het opladen van de accu
Probeer de accu nooit op te laden bij
draaiende motor. Controleer ook of alle
accessoires zijn uitgeschakeld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij
intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden
veroorzaakt.
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
Als het sproeierreservoir op LOW staat,
vul dan ruitensproeiervloeistof bij.
Gebruik van de peilstok
Het ruitensproeiervloeistofniveau kan
worden gecontroleerd door in de peilstok
te kijken naar het niveau van de
ruitensproeiervloeistof. Als het niveau
lager is dan de tweede opening van
onderen (merkteken LOW) moet er
ruitensproeiervloeistof worden bijgevuld.
AActueel vloeistofniveau
WAARSCHUWING!
Bij het bijvullen van
ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als
de motor draait of nog niet is
afgekoeld. Ruitensproeiervloeistof
bevat alcohol en kan vlam vatten als
het bijvoorbeeld op hete
motoronderdelen wordt gemorst.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
259
6
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met
ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries
in plaats van ruitensproeiervloeistof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van
uw auto worden aangetast en de pomp
beschadigd raken, waardoor er geen
ruitensproeiervloeistof meer kan
worden gesproeid.
Verdunnen van
ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien
nodig met water.
Raadpleeg de op het etiket van de
ruitensproeiervloeistoffles aangegeven
temperaturen voor de juiste
mengverhouding.
6.3.5 Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk
van het onderhoudsschema en het
slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Controleer of de slijtage-indicatoren
zichtbaar zijn op de banden. Controleer
de banden tevens op ongelijkmatige
slijtage, zoals overmatige slijtage aan een
zijde van het loopvlak.
Controleer de staat en de
bandenspanning van het reservewiel ook
als het niet gebruikt wordt.
ANieuwe band
BVersleten loopvlak
CSlijtage-indicator
De plaats van de slijtage-indicatoren
wordt aangegeven met de tekst TWI
of de indicatie op de wang van de
band. Vervang de band als de
slijtage-indicatoren te zien zijn.
Wanneer moeten banden worden
vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De slijtage-indicatoren zijn te zien op
een band.
De banden beschadigingen vertonen,
zoals insnijdingen, scheuren of barsten
die zo diep zijn dat het binnenmateriaal
zichtbaar wordt en bulten die duiden op
een interne beschadiging
Een band vaak leegloopt of niet goed
kan worden gerepareerd vanwege de
grootte of plaats van de beschadiging
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als u er niet zeker van bent.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
260
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten
altijd door gekwalificeerd
werkplaatspersoneel worden
gecontroleerd, zelfs als er niet of
nauwelijks met de banden is gereden en
de banden niet beschadigd lijken te zijn.
Brede banden
In het algemeen slijten brede banden
eerder en kan de grip op besneeuwde
en/of gladde wegen beperkt zijn in
vergelijking met standaard banden.
Gebruik daarom winterbanden of
sneeuwkettingen op besneeuwde en/of
gladde wegen en rijd voorzichtig waarbij u
uw snelheid aanpast aan de toestand van
de weg en de weersomstandigheden.
Als de profieldiepte van winterbanden
minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van
de winterbanden verloren.
WAARSCHUWING!
Bij het controleren of vervangen van
de banden
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om ongevallen
te voorkomen. Het niet in acht nemen
van deze voorzorgsmaatregelen kan
schade aan de aandrijflijn veroorzaken
en gevaarlijke rijeigenschappen tot
gevolg hebben, waardoor een ongeval
kan ontstaan met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Zorg dat alle 4 de banden de
voorgeschreven maat hebben en dat
hun merk en profiel identiek zijn.
Gebruik uitsluitend de door Toyota
voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik alleen radiaalbanden.
Gebruik geen zomer-, all-season- en
winterbanden door elkaar.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Gebruik nooit banden onder uw auto
die zijn gebruikt onder een andere
auto. Door het gebruik van banden
waarvan het verleden onbekend is,
loopt u extra risico.
OPMERKING
Brede banden
Het gebruik van brede banden kan
leiden tot meer schade aan de velg bij
het rijden op een slecht wegdek. Let
daarom goed op de volgende punten:
Zorg ervoor dat de banden de juiste
spanning hebben. Bij een te lage
bandenspanning zullen de banden
sneller beschadigd raken.
Rijd niet door diepe gaten of tegen
hoge of scherpe voorwerpen aan of
eroverheen. Anders kunnen de
banden en velgen ernstig beschadigd
raken.
Als tijdens het rijden in elke band een
te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning
te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden
over onverharde wegen en wegen met
kuilen. Dergelijke omstandigheden
hebben mogelijk een verlaging van de
bandenspanning tot gevolg, waardoor
de verende werking van de banden
vermindert. Bovendien kunnen de
banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over
onverharde wegen.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
261
6
Onderhoud en verzorging
Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aangegeven in de
afbeelding.
AVoor
Voor een gelijkmatige bandenslijtage en
een langere levensduur van de banden
adviseert Toyota de wielen te wisselen
met hetzelfde interval als de controle van
de banden.
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
Uw auto is uitgerust met een bandenspan-
ningswaarschuwingssysteem dat gebruik-
maakt van bandenspanningssensoren en
-zenders om een lage bandenspanning te
signaleren voordat deze tot problemen
leidt.
De door het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem gesignaleerde
bandenspanning kan op het multi-
informatiedisplay worden
weergegeven.
Als de bandenspanning onder een
bepaalde waarde komt, wordt de
bestuurder gewaarschuwd door
middel van een melding op het
scherm en een waarschuwingslampje.
(Blz. 296)
Periodieke controle van de
bandenspanning
Het bandenspanningswaarschuwings-
systeem vervangt de periodieke controle
van de bandenspanning niet. Controleer
daarom ook zelf regelmatig de
bandenspanning.
Bandenspanning
Nadat het contact AAN is gezet, kan
het enkele minuten duren voordat de
bandenspanning wordt weergegeven.
Het kan ook enkele minuten duren
voordat de bandenspanning wordt
weergegeven nadat de banden op
spanning zijn gebracht.
De bandenspanning verandert met de
temperatuur. De weergegeven waarden
kunnen verschillen van de waarden die
met andere bandenspanningmeters
worden gemeten.
Situaties waarin het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
werkt het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet goed.
Als er niet-originele Toyota-velgen
zijn gemonteerd.
Er is een band vervangen door een
exemplaar dat niet overeenkomt
met de OE-specificaties (Original
Equipment).
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
262
Er is een band vervangen door een
exemplaar dat niet de
voorgeschreven maat heeft.
Er zijn sneeuwkettingen
gemonteerd.
Er is een run-flat band met
ondersteunende ring gemonteerd.
Als de ruiten zijn voorzien van een
coating die de ontvangst van de
radiografische signalen nadelig
beïnvloedt.
Als de auto bedekt is met sneeuw of
ijs, vooral bij de wielen of de
wielkasten.
Als de bandenspanning aanzienlijk
hoger is dan de voorgeschreven
waarde.
Als er banden zonder
bandenspanningssensoren en
-zenders worden gebruikt.
Als de identificatiecode op de
bandenspanningssensoren en
-zenders niet is geregistreerd in de
bandenspanningswaarschuwings-
systeem-ECU.
In de volgende situaties kunnen de
prestaties worden beïnvloed.
Wanneer u in de buurt van een
televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven
of andere locatie rijdt waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos
communicatiemiddel bij u draagt
Als de bandenpositiegegevens niet juist
worden weergegeven als gevolg van
slechte ontvangst van de radiogolven,
kan de weergave worden hersteld door
verder te rijden en zo de ontvangst van
de radiogolven te veranderen.
Wanneer de auto geparkeerd is, kan
het langer duren voordat de
waarschuwing verschijnt of verdwijnt.
Wanneer de bandenspanning snel
daalt, zoals bij een klapband, dan
verschijnt de waarschuwing mogelijk
niet.
Waarschuwingen
bandenspanningswaarschuwingssysteem
De eventuele waarschuwing van het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
is gebaseerd op de rijomstandigheden.
Daarom laat het systeem mogelijk zelfs
een waarschuwing zien wanneer de
bandenspanning niet laag genoeg is of
wanneer de druk hoger is dan de druk
die was ingesteld tijdens het initialiseren
van het systeem.
Plaatsen van
bandenspanningssensoren en -zenders
Bij het vervangen van banden of velgen
moeten de bandenspanningssensoren en
-zenders ook worden geplaatst.
Als er nieuwe bandenspanningssensoren
en -zenders geplaatst worden, moeten de
identificatiecodes van deze componenten
worden geregistreerd in de
bandenspanningswaarschuwingssysteem-
ECU en moet het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
worden geïnitialiseerd. Laat de
identificatiecodes van de
bandenspanningssensoren en -zenders
registreren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige. (Blz. 265)
Vervangen van banden en velgen
Als de identificatiecode van de
bandenspanningssensor en -zender niet
is geregistreerd, werkt het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
niet correct. Na ongeveer 10 minuten
rijden gaat het waarschuwingslampje
lage bandenspanning gedurende
1 minuut knipperen en het blijft daarna
branden om aan te geven dat er een
storing in het systeem aanwezig is.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
263
6
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Repareren of vervangen van banden,
velgen, bandenspanningssensoren,
-zenders en ventieldopjes
Neem voor het verwijderen en
plaatsen van wielen, banden of
bandenspanningssensoren en
-zenders contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige omdat de
bandenspanningssensoren en
-zenders beschadigd kunnen raken als
er niet voorzichtig mee wordt
omgegaan.
Vergeet niet de dopjes weer op de
ventielen aan te brengen. Als de
ventieldopjes niet geplaatst worden,
dan kan er water in de
bandenspanningssensoren
terechtkomen en kunnen ze vast gaan
zitten.
Vervang ventieldopjes alleen door het
voorgeschreven type ventieldopje. De
dop kan anders vast gaan zitten.
Voorkomen van schade aan de
bandenspanningssensoren en
-zenders
Als een band is gerepareerd met
bandenreparatievloeistof, werken de
bandenspanningssensor en -zender
mogelijk niet goed. Neem wanneer
bandenreparatievloeistof is gebruikt zo
snel mogelijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Vervang na het gebruik van
bandenreparatievloeistof de
bandenspanningssensor en -zender
wanneer de band wordt gerepareerd of
vervangen. (Blz. 263)
Initialiseren van het bandenspanning-
swaarschuwingssysteem
Het bandenspanningswaarschuwings-
systeem moet worden geïnitialiseerd
onder de volgende omstandigheden:
Bij het wisselen van wielen.
Bij het wijzigen van de
bandenspanning (bijvoorbeeld omdat
u de rijsnelheid aanzienlijk gaat
veranderen).
Als de bandenmaat wordt aangepast.
Als het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem wordt geïnitialiseerd,
wordt de actuele bandenspanning als
referentiespanning beschouwd.
Initialiseren van het bandenspanning-
swaarschuwingssysteem
1.Parkeer de auto op een veilige plaats
en zet de motor uit.
Er kan niet worden geïnitialiseerd
wanneer de auto rijdt.
2.Breng de banden op de
voorgeschreven spanning bij koude
banden.
Breng de banden op de voorgeschreven
spanning voor de banden in koude
toestand. Deze spanning vormt de
referentiespanning voor het banden-
spanningswaarschuwingssysteem.
3.Zet het contact AAN.
4.Houd de resetschakelaarvan het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem ingedrukt tot het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning drie keer langzaam
knippert.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
264
5.Laat het contact nog enkele minuten
AAN staan en zet het vervolgens UIT.
Als u per ongeluk op de resetschakelaar
van het waarschuwingssysteem voor
lage bandenspanning drukt
Als de initialisatie is uitgevoerd, breng dan
de banden op de voorgeschreven spanning
en initialiseer het bandenspanning-
swaarschuwingssysteem opnieuw.
Initialisatieprocedure
Voer de initialisatie uit na het op
spanning brengen van de banden.
Zorg er daarnaast voor dat de banden
koud zijn bij de initialisatie en bij het
aanpassen van de bandenspanning.
Als u het contact tijdens de
initialisatie per ongeluk UIT hebt
gezet, dan is het niet noodzakelijk de
resettoets in te drukken, omdat de
initialisatie automatisch herstart
wordt wanneer het contact de
volgende keer AAN wordt gezet.
Als u per ongeluk de resettoets
indrukt wanneer initialiseren niet
nodig is, breng de banden dan op de
juiste spanning wanneer ze koud zijn
en voer opnieuw de initialisatie uit.
Als de initialisatie van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem niet
voltooid is
De initialisatie kan worden uitgevoerd in
enkele minuten. In de volgende gevallen
worden de instellingen echter niet
opgeslagen en zal het systeem niet goed
werken. Laat, als herhaalde pogingen de
bandenspanning op te slaan mislukken, de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als de resetschakelaar van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem
wordt bediend, gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning niet 3 keer knipperen.
Na het initialiseren knippert het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gedurende 1 minuut
en blijft het tijdens het rijden nog
gedurende 10 minuten branden.
WAARSCHUWING!
Bij het initialiseren van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem
Druk niet op de resetknop van het ban-
denspanningswaarschuwingssysteem
voordat de banden op de voorgeschreven
spanning zijn gebracht. Anders kan het
voorkomen dat het waarschuwings-
lampje voor de lage bandenspanning niet
gaat branden terwijl de bandenspanning
te laag is, of wel gaat branden terwijl de
bandenspanning in orde is.
Registreren van identificatiecodes
De bandenspanningssensoren en -zenders
zijn voorzien van een unieke identifica-
tiecode. Bij het vervangen van een
bandenspanningssensor en -zender is het
noodzakelijk om de identificatiecode te
registreren. Laat de identificatiecodes
registreren door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
265
6
Onderhoud en verzorging
Registreren van identificatiecodes
De identificatiecodes van de
bandenspanningssensoren en -zenders
van twee sets banden kunnen worden
geregistreerd.
Als de identificatiecodes voor zowel de
normale banden als de winterbanden
vooraf zijn geregistreerd, is het niet nodig
om de identificatiecodes te registreren
wanneer de normale banden worden
vervangen door winterbanden.
Naast de set identificatiecodes van de
sensoren van het bandenspanning-
swaarschuwingssysteem die al bij de auto
is geregistreerd, kan een tweede set
identificatiecodes worden geregistreerd.
Er kan een tweede set identificatiecodes
van de sensoren van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem
worden geregistreerd door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige. Als er 2 sets
identificatiecodes zijn geregistreerd,
kunnen beide sets identificatiecodes
worden geselecteerd.
Wijzigen van de set identificatiecodes
1.Parkeer de auto op een veilige plaats
en zet het contact AAN.
2.Druk de resetschakelaarvan het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem binnen 3 seconden 3 keer
achter elkaar in.
3.Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat 3 seconden
branden en vervolgens 3 keer
knipperen.
4.Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat gedurende
1 minuut knipperen en blijft
vervolgens branden.
5.Als de wijziging van de identifi-
catiecode is voltooid, dooft het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning.
Controleer of de spanning van de
banden wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
6.3.6 Vervangen van een band
Krik de auto uitsluitend op met de krik
onder een van de aangegeven
kriksteunpunten.
Als de auto wordt opgekrikt terwijl de krik
niet goed is geplaatst, kan de auto
beschadigd raken of van de krik vallen en
ernstig letsel veroorzaken.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige als het
vervangen van de band moeilijk gaat.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats en een stevige, vlakke
ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of in de
achteruitversnelling
(handgeschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Krik en krikslinger
Uw auto is voorzien van een
bandenreparatieset. Daarom is uw auto
niet uitgerust met een krik en een
krikslinger voor het verwisselen van een
wiel. Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige om een krik en
een krikslinger aan te schaffen.
Krik
Krikslinger
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
266
Plaats van de krik en het gereedschap
ASleepoog
BSchroevendraaier
CKrikslinger (indien aanwezig)
DWielmoersleutel
EKrik (indien aanwezig)
WAARSCHUWING!
Gebruik van de krik
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Onjuist
gebruik van de krik kan ertoe leiden dat
de auto van de krik valt, wat tot dodelijk
of ernstig letsel kan leiden.
Gebruik de krik uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel of de
montage en het verwijderen van
sneeuwkettingen.
Gebruik voor het verwisselen van
banden onder deze auto geen krik
van een andere auto.
Controleer altijd of de krik goed
onder het krikpunt staat.
Zorg ervoor dat er zich geen
lichaamsdelen bevinden onder een
auto die alleen door een krikwordt
ondersteund.
Start de motor niet en ga niet met de
auto rijden als deze door de krik
wordt ondersteund.
Krik de auto niet op als er nog iemand
in de auto aanwezig is.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Plaats niets op of onder de krik als de
auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor
het verwisselen van het wiel
noodzakelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder
de auto moet zijn.
Zorg wanneer u de auto laat zakken
dat er niemand onder komt. Breng
mensen in de buurt op de hoogte van
het laten zakken.
Verwijderen van een wiel
1.Plaats wielblokken.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
267
6
Onderhoud en verzorging
Lekke band Positie wielblok
Links voor Achter het rechter achter-
wiel
Rechts voor Achter het linker achter-
wiel
Links achter Voor het rechter voorwiel
Rechts ach-
ter Voor het linker voorwiel
2.
Draai de wielmoeren iets los (één slag).
3.Draai deel
A
van de krik met de
hand aan totdat de uitsparing in de
kop van de krik in contact komt met
het kriksteunpunt.
4.
Draai de krik vervolgens verder omhoog
totdat het wiel vrij van de grond is.
5.Verwijder alle wielmoeren en het wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen op
de velg te voorkomen.
WAARSCHUWING!
Vervangen van wiel met een lekke
band
Raak de wielen of het gedeelte rond de
remmen niet aan direct nadat met de
auto is gereden.
Nadat met de auto is gereden, zijn de
wielen en het gedeelte rond de remmen
mogelijk zeer heet. Wanneer u deze
delen tijdens het verwisselen van een
wiel, enz. met uw handen, voeten of
andere lichaamsdelen aanraakt, kan dit
leiden tot brandwonden.
Plaatsen van het wiel
1.Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het contactvlak
van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kunnen
tijdens het rijden de wielmoeren los
lopen, waardoor het wiel los kan raken.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
268
2.Plaats het wiel en draai elke wielmoer
met de hand ongeveer in dezelfde
mate vast.
Draai de wielmoeren vast totdat de
sluitringen contact maken met de
velg.
ATaps gedeelte
BVelg
3.Laat de auto zakken.
4.Draai iedere moer twee of drie keer
aan in de volgorde die in de afbeelding
is aangeven.
Aanhaalmoment: 120 Nm.(12,2 kgm.,
89 ft.lbf)
5.Berg de krik en het gereedschap op.
WAARSCHUWING!
Bij het plaatsen van het wiel
Het niet opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat de wielmoeren losraken, waardoor
het wiel van de auto af kan lopen, wat
kan leiden tot ernstig letsel.
Breng nooit olie of vet aan op de
wielbouten of -moeren.
Door het gebruik van olie of vet
worden de wielmoeren mogelijk te
vast aangedraaid waardoor de
bouten of de velg beschadigd kunnen
raken. Bovendien kunnen door
gebruik van olie of vet de wielbouten
of wielmoeren loslopen, waardoor
het wiel los kan raken en een ernstig
ongeval kan ontstaan. Verwijder olie
of vet van de wielbouten of
wielmoeren.
Laat zo spoedig mogelijk na het
vervangen van een wiel de moeren
met een aanhaalmoment van
120 Nm.(12,2 kgm., 89 ft.lbf)
vastzetten.
Plaats een beschadigde wieldop niet
opnieuw, omdat deze tijdens het
rijden los kan raken.
Gebruik bij het aanbrengen van een
wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het
desbetreffende wiel.
Bij gescheurde of vervormde bouten,
schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel, dient de auto
te worden gecontroleerd door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
269
6
Onderhoud en verzorging
6.3.7 Bandenspanning
Zorg ervoor dat de banden de juiste
spanning hebben. De bandenspanning
moet ten minste eenmaal per maand
gecontroleerd worden. Toyota beveelt u
echter aan de bandenspanning eens per
twee weken te controleren.
Gevolgen van een onjuiste
bandenspanning
Het rijden met een onjuiste
bandenspanning kan de volgende
gevolgen hebben:
Hoger brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een slechte
handling
Kortere levensduur van de banden als
gevolg van slijtage
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden
opgepompt, laat deze dan controleren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Instructies voor het controleren van de
bandenspanning
Let bij het controleren van de
bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen
als de banden koud zijn. Als uw auto
ten minste 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,5 km heeft gereden,
kunt u de bandenspanning voor koude
banden correct aflezen.
Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter. Het is
moeilijk te bepalen of een band de
juiste bandenspanning heeft op basis
van alleen het uiterlijk.
Het is normaal dat de spanning van
een band na een rit is opgelopen
aangezien warmte wordt gegenereerd
in de band. Laat na het rijden geen
lucht uit de banden lopen om de
spanning te verlagen.
Verdeel de passagiers en het gewicht
van de bagage gelijkmatig over de
auto.
WAARSCHUWING!
Een goede bandenspanning zorgt
voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste
waarde. Als de banden niet de juiste
spanning hebben, kunnen
onderstaande zaken zich voordoen. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij
dodelijk of ernstig letsel kan ontstaan.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door
oververhitting
Luchtlekkage tussen de band en velg
Wielvervorming en/of beschadiging
van de band
Groter risico op beschadiging van de
band tijdens het rijden (als gevolg
van voorwerpen op het wegdek,
verbindingsstukken of scherpe
randen in het wegdek, enz.)
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning
brengen van de banden
Plaats na controle altijd de
ventieldopjes. Zonder de ventieldopjes
kan er vuil en vocht in het inwendige van
de ventielen doordringen. Hierdoor kan
de afdichting in gevaar komen, wat kan
leiden tot een lagere bandenspanning.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
270
6.3.8 Wielen
Als een velg verbuigingen of scheuren
vertoont of erg gecorrodeerd is, moet
deze vervangen worden. Anders kan de
band van de velg raken of kan de auto
moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van velgen op dat
deze hetzelfde draagvermogen, dezelfde
diameter, velgbreedte en ET-waarde
*
hebben.
Vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
*
“Offset” is de gebruikelijke term.
Toyota adviseert u het volgende niet te
gebruiken:
Velgen van verschillende maten of
types
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Vervangen van velgen
De velgen van uw auto zijn uitgerust met
bandenspanningssensoren en -zenders
voor het
bandenspanningswaarschuwingssysteem,
dat in een vroegtijdig stadium
waarschuwt als de bandenspanning te
laag wordt. Bij het vervangen van velgen
moeten er bandenspanningssensoren en
-zenders worden geplaatst. (Blz. 263)
WAARSCHUWING!
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding
aanbevolen maat velgen en banden.
Een andere maat kan resulteren in
een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij
een poreuze velg die ontworpen is
voor een tubeless band. Als u dat wel
doet, kan dat leiden tot een ongeval
WAARSCHUWING! (Vervolg)
waarbij dodelijk of ernstig letsel kan
ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit olie of vet aan op de
wielbouten of -moeren. Door het gebruik
van olie of vet worden de wielmoeren
mogelijk te vast aangedraaid waardoor de
bouten of de velg beschadigd kunnen
raken. Daarnaast kunnen de wielmoeren
loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel als gevolg. Verwijder olie of
vet van de wielbouten of wielmoeren.
Gebruik van beschadigde velgen niet
toegestaan
Gebruik geen gescheurde of vervormde
velgen. Als u dat wel doet, kan er
tijdens het rijden lucht uit de band
ontsnappen, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
OPMERKING
Vervangen van
bandenspanningssensoren en
-zenders
Omdat het repareren of vervangen
van een band invloed kan hebben op
de bandenspanningssensoren en
-zenders, adviseren we u deze
werkzaamheden uit te laten voeren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Ga ook voor de
aanschaf van
bandenspanningssensoren en
-zenders naar een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Gebruik voor uw auto alleen originele
Toyota-velgen. Bij niet-originele
velgen kan niet worden gegarandeerd
dat de bandenspanningssensoren en
-zenders goed werken.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
271
6
Onderhoud en verzorging
Belangrijke aanwijzingen voor
lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Toyota-
wielmoeren en de Toyota-
wielmoersleutel bij uw lichtmetalen
velgen.
Controleer de wielmoeren na de
eerste 1.600 km telkens als een band
is verwisseld, een band is gerepareerd
of is vervangen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet
beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik
worden gemaakt van Toyota- of
gelijkwaardige balanceergewichtjes,
die geplaatst dienen te worden met
een kunststof of rubber hamer.
6.3.9 Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig
worden vervangen om de optimale
werking van de airconditioning te
behouden.
Verwijderen van het interieurfilter
1.Zet het contact UIT.
2.Open het dashboardkastje. Maak de
demper los.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
3.Duw beide zijden van het
dashboardkastje in en trek het
dashboardkastje naar u toe om de
klauwen vrij te maken.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
4.Laat het dashboardkastje langzaam
zakken totdat het oppervlak (
A
)
horizontaal is en trek het naar buiten.
(Wanneer u met gematigde kracht
trekt, worden de onderste klauwen
vrijgemaakt.)
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
272
Trek niet met geweld aan het
dashboardkastje. Anders kunnen de
onderste klauwen (
B
)ofde
aangrijpingspunten (
C
) ervan
vervormd raken, waardoor het
plaatsen of sluiten van het
dashboardkastje moeilijk gaat.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
5.Verwijder de afdekkap van het filter.
6.Verwijder het interieurfilter en
vervang het door een nieuw
exemplaar.
Plaats het filter en de filterhouder met
de aanduiding UP naar boven
gericht.
7.Plaatsen: Herhaal de genoemde
stappen in omgekeerde volgorde.
Controle-interval
Controleer en vervang het interieurfilter
volgens het onderhoudsschema. In
gebieden met veel stof of met veel
verkeer moet vervanging vaker
plaatsvinden. (Zie het onderhoudsboekje
of het garantieboekje voor het
onderhoudsschema.)
Als er te weinig lucht uit de
ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer
het filter en vervang het indien nodig.
OPMERKING
Bij het verwijderen van het
dashboardkastje
Trek niet met geweld aan het
dashboardkastje. Anders kunnen de
onderste klauwen of het
aangrijpingspunt ervan vervormd raken,
waardoor het plaatsen of sluiten van het
dashboardkastje moeilijk gaat.
Bij het gebruik van de airconditioning
Controleer of het interieurfilter
aanwezig is. Als de airconditioning
zonder filter gebruikt wordt, kan het
systeem beschadigd raken.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
273
6
Onderhoud en verzorging
6.3.10 Batterij elektronische
sleutel
Vervang de batterij door een nieuw
exemplaar als deze ontladen raakt.
Mogelijk raakt de sleutel beschadigd als
de onderstaande procedure niet goed
wordt uitgevoerd. Het verdient daarom
aanbeveling om de sleutelbatterij te laten
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als de batterij van de elektronische
sleutel ontladen is
De volgende verschijnselen kunnen zich
voordoen:
Het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
zullen niet goed werken.
Het bereik van de afstandsbediening
zal kleiner worden.
Zaken die u dient klaar te leggen
Sleufkopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR2032
Gebruik een CR2032 lithiumbatterij
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige, plaatselijke
elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het
door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze
in als KCA.
Batterij vervangen
1.Neem de mechanische sleutel uit de
houder.
2.Steek de kop van een
sleufkopschroevendraaier in de groef
(
A
) en verwijder het deksel.
Omwikkel het uiteinde van de
sleufkopschroevendraaier met een
doek om schade aan de sleutel te
voorkomen.
3.Verwijder de lege batterij.
Omwikkel het uiteinde van de
sleufkopschroevendraaier met een
doek om schade aan de sleutel te
voorkomen.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
274
4.Plaats een nieuwe batterij met de
positieve aansluiting + naar boven,
zoals aangegeven in de afbeelding.
5.Breng het uitstekende deel in lijn met
de uitsparing en plaats het deksel.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de accu
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Slik de batterij niet in. Anders kunt u
chemische brandwonden oplopen.
De elektronische sleutel is uitgerust
met een knoopcel, ook wel
knoopbatterij genoemd. Als een
batterij wordt ingeslikt, kan deze
binnen 2 uur ernstige chemische
brandwonden veroorzaken, met
dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Houd nieuwe en gebruikte batterijen
buiten bereik van kinderen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als het kapje niet goed kan worden
gesloten, gebruik de elektronische
sleutel dan niet en berg deze buiten
bereikvan kinderen op. Neem
vervolgens contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als u per ongeluk een batterij inslikt
of een batterij in een deel van uw
lichaam plaatst, roep dan
onmiddellijk medische hulp in.
Voorkomen dat de batterij ontploft of
brandbare vloeistoffen of gassen
vrijkomen
Vervang de batterij door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type. Als
een verkeerd type batterij wordt
gebruikt, kan deze ontploffen.
Stel batterijen niet bloot aan een
extreem lage druk als gevolg een
grote hoogte of extreem hoge
temperaturen.
Verbrand een batterij niet en breek of
snijd hem niet open.
Voorzorgsmaatregelen voor
lithiumbatterijen
WAARSCHUWING ALS DE BATTERIJ
DOOR EEN ONJUIST TYPE BATTERIJ
WORDT VERVANGEN, KAN EEN
EXPLOSIE OPTREDEN. GOOI
BATTERIJEN NIET WEG, MAAR
LEVER ZE IN ALS KCA.
Stel batterijen niet bloot aan extreme
hitte, zoals in de volle zon, een brand
o.i.d.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
275
6
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Voor een goede werking na het
vervangen van de batterij
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om ongevallen te
voorkomen:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan de batterij gaan
corroderen.
Voorkom dat andere onderdelen in de
afstandsbediening worden
aangeraakt of bewogen.
Verbuig de aansluitingen van de
batterij niet.
6.3.11 Controleren en vervangen
van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet
werkt, kan het zijn dat een zekering is
doorgebrand. Controleer in dat geval de
desbetreffende zekering en vervang deze
indien nodig.
Controleren en vervangen van
zekeringen
1.Zet het contact UIT.
2.Open het deksel van de
zekeringenkast.
Motorruimte
Druk de borglip in en trek het deksel
omhoog.
Instrumentenpaneel
Verwijder het deksel.
3.Verwijder de zekering met de
zekeringtrekker.
Alleen zekering type A kan worden
verwijderd met de zekeringtrekker.
4.Controleer of de zekering is
doorgebrand.
TypeAenB:
Vervang de doorgebrande zekering
door een nieuwe zekering met de
juiste stroomsterkte. De
stroomsterkte staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
Type C:
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
276
Type A
AGoede zekering
BDefecte zekering
Type B
AGoede zekering
BDefecte zekering
Type C
AGoede zekering
BDefecte zekering
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering
de verlichting nog niet werkt, kan het
zijn dat de lamp moet worden
vervangen.
Laat, als de nieuwe zekering direct
doorbrandt, de auto controleren door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de stroomafname van een circuit te
groot is
De zekeringen zullen doorbranden
voordat de bedrading van de auto
onherstelbaar beschadigd raakt.
Bij het vervangen van lampen
Toyota raadt u aan om originele
Toyota-producten te gebruiken, die
speciaal voor deze auto ontworpen zijn.
Doordat bepaalde lampen in verbinding
staan met circuits die zijn ontworpen om
overbelasting te voorkomen, kunnen
niet-originele onderdelen of onderdelen
die niet voor deze auto ontworpen zijn
onbruikbaar zijn.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen en het
ontstaan van brand
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen in acht. Het niet in acht nemen
van de voorzorgsmaatregelen kan
resulteren in schade aan de auto, brand
en ernstig letsel.
Monteer nooit een zekering voor een
hogere stroomsterkte dan
aangegeven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele
Toyota-zekering of een
gelijkwaardige zekering. Vervang de
zekering nooit door een stukje draad
of metaal, ook niet tijdelijk.
Breng geen wijzigingen aan de
zekeringen of de zekeringenkasten
aan.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
277
6
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote
stroomafname zo snel mogelijk
vaststellen en repareren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
6.3.12 Lampen
U kunt de onderstaande lampen
desgewenst zelf vervangen. Sommige
lampen zijn eenvoudiger te vervangen
dan andere lampen. Aangezien de
onderdelen beschadigd zouden kunnen
raken, raden wij u aan om de vervanging
te laten uitvoeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Zorg voor een nieuwe lamp
Controleer het vermogen van de defecte
lamp. (Blz. 323)
Plaats lampen
AAchteruitrijlicht
BMistachterlichten
Lampen die door een Toyota-dealer
moeten worden vervangen
Koplampen
Parkeerlichten voor/dagrijverlichting
Richtingaanwijzers voor
Richtingaanwijzers opzij
Rem-/achterlichten
Richtingaanwijzers achter
Derde remlicht
Kentekenplaatverlichting
Instapverlichting (indien aanwezig)
Ledlampen
De verlichting bestaat uit een aantal leds.
Laat een defecte led vervangen door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Condensvorming aan de binnenzijde
van het lampglas
Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde
van het koplampglas is normaal. Neem in
de volgende gevallen contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
voor meer informatie:
Als er erg veel condens aan de
binnenzijde van het koplampglas zit.
Als de binnenzijde van de koplamp nat
is en blijft.
Bij het vervangen van lampen
Blz. 277
Lampen vervangen
Achteruitrijlicht
1.Verwijder de clips.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om
schade aan de auto te voorkomen.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
278
2.Trek aan de kap om de klauwen los te
maken en verwijder hem.
3.Draai de lamphouder linksom.
4.Verwijder de lamp.
5.Plaats een nieuwe lamp en vervolgens
de lamphouder in de lichtunit door de
lamphouder erin te steken en deze
rechtsom te draaien.
6.Plaats de kap.
Lijn de kap met de klauwen uit op de
auto en druk de kap richting de
voorzijde van de auto om de klauwen
vast te klemmen en de kap te
bevestigen.
7.Plaats de clips.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
279
6
Onderhoud en verzorging
Mistachterlichten
1.Verwijder de clips.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om
schade aan de auto te voorkomen.
2.Trek aan de kap om de klauwen los te
maken en verwijder hem.
3.Draai de lamphouder linksom.
4.Verwijder de lamp.
5.Plaats een nieuwe lamp en vervolgens
de lamphouder in de lichtunit door de
lamphouder erin te steken en deze
rechtsom te draaien.
6.Plaats de kap.
Lijn de kap met de klauwen uit op de
auto en druk de kap richting de
voorzijde van de auto om de klauwen
vast te klemmen en de kap te
bevestigen.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
280
7.Plaats de clips.
WAARSCHUWING!
Lampen vervangen
Schakel de verlichting uit. Wacht na
het uitschakelen van de verlichting
tot de lampen zijn afgekoeld. De
lampen kunnen erg heet worden en
brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan
met blote handen. Als u het glas van
de lamp toch moet vastpakken,
gebruik daarvoor dan een schone
droge doek om te voorkomen dat er
vocht of olie op de lamp komt. Als de
lamp een kras heeft of is gevallen,
kan deze defect raken of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de
borgclips goed vastzitten. Anders
kan de lamp door oververhitting
beschadigd raken, kan brand
ontstaan of kan water binnendringen
in de lichtunit. Hierdoor kan de lamp
beschadigd raken en kan
condensvorming in het lampglas
optreden.
Bij het vervangen van het
mistachterlicht of de
achteruitrijlichten
Zet de motor af en wacht totdat de
uitlaatpijpen en de omliggende delen
voldoende zijn afgekoeld. De
verlichting bevindt zich in de buurt
van de uitlaatpijp. Het aanraken van
een hete uitlaatpijp of van hete
omliggende delen kan brandwonden
veroorzaken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorkomen van schade en brand
Controleer of de lampen en borgclips
goed vastzitten.
Controleer het vermogen van de
lamp voordat deze wordt geplaatst
om beschadiging door hitte te
voorkomen.
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
281
6
Onderhoud en verzorging
6.3 Zelf uit te voeren onderhoud
282
7.1 Belangrijke informatie .........284
7.1.1 Alarmknipperlichten........284
7.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .284
7.1.3 Als de onder water staat of het
wateropdewegstijgt.......284
7.2 Stappen die genomen moeten worden
in noodgevallen .............285
7.2.1 Als uw auto moet worden gesleept.285
7.2.2 Als u denkt dat er iets mis is ....290
7.2.3 Uitschakelsysteem
brandstofpomp ..........290
7.2.4 Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwingszoemer
klinkt...............291
7.2.5 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven ........298
7.2.6 Als uw auto een lekke band heeft. .299
7.2.7 Als de motor niet wil aanslaan . . .307
7.2.8Alsuuwsleutelsverliest......308
7.2.9 Als de tankdopklep niet kan
worden geopend..........309
7.2.10 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt..........309
7.2.11 Als de accu ontladen is ......310
7.2.12 Als uw auto oververhit raakt . . .313
7.2.13 Als de auto vast komt te zitten . .315
Bij problemen 7
283
7.1 Belangrijke informatie
7.1.1 Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden gebruikt
om andere bestuurders te waarschuwen
wanneer de auto tot stilstand moet
worden gebracht, bijvoorbeeld bij pech.
Bedieningsinstructies
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan knipperen.
Druk nogmaals op de schakelaar om ze
weer uit te schakelen.
Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten langere tijd
worden gebruikt terwijl de motor niet
draait, kan de accu ontladen raken.
7.1.2 Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet worden
gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen,
bijvoorbeeld wanneer de auto niet op de
normale manier stilgezet kan worden, als
volgt tot stilstand:
De auto tot stilstand brengen
1. Trap het rempedaal met beide voeten
stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer
kracht nodig om de auto tot stilstand te
brengen.
2. Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N staat
3. Zet na het afremmen de auto stil op
een veilige plaats langs de weg.
4. Zet de motor af.
Als de selectiehendel niet in stand N kan
worden gezet
3. Blijf het rempedaal met beide voeten
intrappen om de rijsnelheid van de auto
zo veel mogelijk af te remmen.
4. Houd de startknop gedurende ten
minste 2 seconden ingedrukt of druk hem
3 maal achter elkaar kort in om de motor
uit te schakelen.
5. Breng de auto op een veilige plaats
langs de weg tot stilstand.
WAARSCHUWING!
Als de motor tijdens het rijden
afgezet moet worden
De rem- en stuurbekrachtiging zullen
niet meer werken, waardoor het
intrappen van het rempedaal en het
verdraaien van het stuurwiel zwaarder
gaan. Minder zo veel mogelijk vaart
voordat u de motor afzet.
7.1.3 Als de onder water staat of
het water op de weg stijgt
Deze auto is niet ontworpen om te
kunnen rijden op wegen die diep onder
water staan. Rijd niet op wegen die
mogelijk onder water staan of waar het
water kan stijgen. Het is gevaarlijk om in
de auto te blijven als wordt verwacht dat
de auto mogelijk onder water komt te
7.1 Belangrijke informatie
284
staan of door het water kan worden
meegevoerd. Blijf kalm en volg
onderstaande instructies op.
Als het portier geopend kan worden,
open het dan en verlaat de auto.
Als het portier niet kan worden
geopend, open dan de ruit met de
schakelaar voor de ruitbediening en
zorg voor een ontsnappingsroute.
Als de ruit kan worden geopend,
verlaat de auto dan via de ruit.
Als het portier of de ruit niet kan
worden geopend als gevolg van het
stijgende water, blijf dan kalm en
wacht tot het waterniveau in de auto
stijgt tot het punt waarop de
waterdruk in de auto gelijk is aan de
waterdruk buiten de auto. Open
vervolgens het portier nadat u hebt
gewacht tot het stijgende water de
auto binnenkomt en verlaat de auto.
Wanneer het waterniveau buiten de
auto boven de halve hoogte van het
portier komt, kan het portier door de
waterdruk niet van binnenuit worden
geopend.
Het waterniveau komt boven de vloer
Wanneer het waterniveau hoger komt
dan de vloer en er tijd is verstreken, raakt
de elektrische uitrusting beschadigd,
werken de elektrisch bedienbare ruiten
niet, stopt de motor en kan de auto
mogelijk niet meer in beweging komen.
Gebruik van een noodhamer
*
De voorruit is bij deze auto gemaakt van
gelaagd glas. Gelaagd glas kan niet
worden gebroken met behulp van een
noodhamer
*
. De ruiten zijn bij deze auto
gemaakt van gehard glas.
*
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige voor meer
informatie over een noodhamer.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Rijd niet op wegen die mogelijk onder
water staan of waar het water kan
stijgen. Anders kan de auto beschadigd
raken en niet meer rijden. Daarnaast
kan de auto onder water komen te
staan en door het water worden
weggevoerd, wat dodelijk kan zijn.
7.2 Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
7.2.1 Als uw auto moet worden
gesleept
Als uw auto moet worden gesleept,
adviseren wij u dat te laten doen door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
of professioneel bergingsbedrijf, en
daarbij gebruik te maken van een
lepelwagen of een autoambulance.
Gebruik een stevige sleepkabel en neem
de wettelijke voorschriften in acht.
Als uw auto met een lepelwagen aan de
voorzijde wordt gesleept, moeten de
achterwielen van de auto en de assen in
goede conditie verkeren. (Blz. 287)
Gebruik een dolly of een autoambulance
als dit niet het geval is.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het slepen van de auto
Zorg ervoor dat de auto wordt vervoerd
met alle vier de wielen van de grond.
Als de wielen tijdens het slepen de
grond raken, kunnen de aandrijflijn en
7.1 Belangrijke informatie
285
7
Bij problemen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
de bijbehorende onderdelen
beschadigd raken of kan zich een
ongeval voordoen als gevolg van een
richtingsverandering van de auto.
Tijdens het slepen
Wanneer u bij het slepen kabels of ket-
tingen gebruikt, vermijd dan plotse-
ling optrekken, enz. waardoor er ex-
treme krachten op het sleepoog en de
sleepkabel of -ketting worden uit-
geoefend. Het sleepoog en de kabel of
ketting kunnen beschadigd raken en
afgebroken stukken kunnen personen
raken en ernstige schade veroorzaken.
Zet het contact niet UIT. De
mogelijkheid bestaat dat het
stuurwiel wordt vergrendeld en niet
kan worden bediend.
Plaatsen van de sleepogen op de auto
Controleer of de sleepogen goed
vastzitten. Als dat niet het geval is, dan
kunnen de sleepogen bij het slepen
losraken.
Na het slepen
Verwijder het sleepoog. Als deze niet
wordt verwijderd, worden de airbags
mogelijk niet correct geactiveerd bij
een frontale aanrijding of werkt het
uitschakelsysteem van de
brandstofpomp mogelijk niet correct bij
een aanrijding van achteren.
OPMERKING
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto bij het slepen met een lepelwagen
Sleep de auto nooit aan de achterzijde
als het contact UIT staat. Het
stuurslot is niet sterk genoeg om de
voorwielen in de rechtuitstand te
houden.
Let erop dat de andere zijde van de
auto dan die op de lepel staat
voldoende bodemvrijheid heeft. Als
er onvoldoende speling aanwezig is,
kan de auto tijdens het slepen
beschadigd raken.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto bij het slepen met een
takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen,
noch aan de voorzijde, noch aan de
achterzijde.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto tijdens slepen in een noodgeval
Maak de kabel of de ketting niet vast aan
onderdelen van de wielophanging.
Bij het slepen op een lange afdaling
Gebruik een lepelwagen of een
autoambulance. Wanneer er geen
lepelwagen of autoambulance wordt
gebruikt, kunnen de remmen oververhit
raken, wat slechte remprestaties tot
gevolg kan hebben.
Omstandigheden waaronder u vóór het
slepen contact dient op te nemen met
de dealer
Het volgende kan duiden op een
probleem in de transmissie. Neem vóór
het slepen contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige of een
professioneel bergingsbedrijf.
De motor draait, maar de auto komt
niet in beweging.
De auto maakt een abnormaal geluid.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
286
Slepen met een lepelwagen
Aan de voorzijde
Gebruik een dolly onder de achterwielen.
Aan de achterzijde
Gebruik een dolly onder de voorwielen.
OPMERKING
Slepen met een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen,
om beschadiging van de carrosserie te
voorkomen.
Vervoeren op een autoambulance
Gebruik bij vervoer van de auto op een
autoambulance bandengordels.
Raadpleeg de handleiding van de
autoambulance om de wielen op de juiste
wijze met de gordels vast te zetten.
Activeer de parkeerrem en zet het
contact UIT om tijdens het vervoer
beweging van de auto zoveel mogelijk te
voorkomen.
Slepen in een noodgeval
Als er geen autoambulance beschikbaar
is, mag de auto in geval van nood tijdelijk
worden gesleept door gebruik te maken
van sleepkabels of -kettingen die u aan
de sleepogen vastmaakt. Uw auto mag op
deze manier alleen op een verharde weg
en met lage snelheid (lager dan 30 km/h)
over een afstand van maximaal 30 km
worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto zitten
om te sturen en te remmen. Ook dienen
de wielen, de assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in een
goede conditie te zijn.
Bij auto's met een automatische
transmissie mogen alleen de sleepogen
aan de voorzijde worden gebruikt.
Procedure bij slepen in een noodgeval
Uw auto moet zijn voorzien van het
sleepoog om door een andere auto te
kunnen worden gesleept. Plaats het
sleepoog aan de hand van de
onderstaande procedure.
1.Verwijder de wielmoersleutel, de
sleufkopschroevendraaier en het
sleepoog. (Blz. 300)
2.Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een
sleufkopschroevendraaier.
Plaats om de carrosserie te
beschermen een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosserie,
zoals aangegeven in de afbeelding.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
287
7
Bij problemen
3.Verwijder het bovenste kapje van de
bumper.
Trek het kapje bij het verwijderen in de
richting van het midden van de auto.
4.Verwijder het onderste kapje van de
bumper.
Trek het kapje bij het verwijderen
omhoog en vervolgens naar buiten.
5.Plaats het sleepoog in de opening en
draai het zo ver mogelijk met de hand
vast.
6.Draai het sleepoog stevig vast met
behulp van een wielmoersleutel of
een stevige metalen stang.
7.Maak de kabel of de ketting goed vast
aan het sleepoog.
Pas op dat u de carrosserie niet
beschadigt.
8.Stap in de weg te slepen auto en start
de motor.
Zet, als de motor niet start, het
contact AAN.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
288
9.Zet de selectiehendel in stand N en
deactiveer de parkeerrem.
Auto's met een automatische
transmissie: als de selectiehendel niet
in een andere stand kan worden
gezet: blz. 128
Functie sleepoog
Het sleepoog moet worden gebruikt om
uw auto te slepen, niet om andere auto's
te trekken.
Tijdens het slepen
Als de motor niet draait, werken de rem-
en stuurbekrachtiging niet. Hierdoor
zullen het remmen en sturen veel
zwaarder gaan dan normaal.
Wielmoersleutel
De wielmoersleutel bevindt zich in de
bagageruimte. (Blz. 300)
Sleepoog achter
Als het sleepoog achter is gemonteerd,
kan het worden gebruikt om in een
noodgeval een voertuig dat lichter is dan
uw auto met een sleepkabel te slepen, op
een normale weg.
Bij het slepen van een ander voertuig
Zorg er bij auto's met BSD/RCTA voor dat
de BSD/RCTA is uitgeschakeld. Doordat
de radargolven door het getrokken
voertuig worden geblokkeerd, werkt dit
systeem niet goed.
Plaatsen van een sleepoog achter
Volg de volgende procedure om een
sleepoog achter te plaatsen.
1.Verwijder de wielmoersleutel, de
sleufkopschroevendraaier en het
sleepoog. (Blz. 300)
2.Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een
sleufkopschroevendraaier.
Plaats om de carrosserie te
beschermen een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosserie,
zoals aangegeven in de afbeelding.
3.Verwijder het kapje van de bumper.
4.Plaats het sleepoog in de opening en
draai het zo ver mogelijk met de hand
vast.
5.Draai het sleepoog stevig vast met
behulp van een wielmoersleutel of
een stevige metalen stang.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
289
7
Bij problemen
7.2.2 Als u denkt dat er iets mis
is
Als u een van de volgende verschijnselen
opmerkt, moet uw auto mogelijkworden
afgesteld of gerepareerd. Neem zo snel
mogelijk contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Zichtbare symptomen
Sporen van lekkage onder de auto. (Na
gebruik van de airconditioning is
waterlekkage normaal.)
Banden die er te zacht uit zien of die
ongelijkmatig versleten zijn
Een koelvloeistoftemperatuur die
voortdurend hoger is dan normaal.
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het
nemen van een bocht
Vreemde geluiden die kennelijk in
verband staan met de bewegingen
van de wielophanging
Pingelende of andere abnormale
geluiden uit de motorruimte
Merkbare symptomen
De motor hapert, stottert of draait
onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen
sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant,
terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke
weg
Teruglopende remwerking, sponzig
gevoel in het rempedaal, een
rempedaal dat bijna tot op de vloer
kan worden ingetrapt
7.2.3 Uitschakelsysteem
brandstofpomp
Als bijvoorbeeld bij een ongeval krachten
op de auto inwerken, zorgt het
uitschakelsysteem van de brandstofpomp
ervoor dat de brandstoftoevoer wordt
afgesloten om lekkage van brandstof zo
veel mogelijk te beperken.
Opnieuw starten van de motor
Volg onderstaande procedure om de
motor te herstarten als het systeem
geactiveerd is.
1.Zet het contact in stand ACC of UIT.
2.Start de motor opnieuw.
OPMERKING
Vóór het starten
Controleer de grond onder de auto. Als
er brandstoflekkage waarneembaar is, is
het waarschijnlijk dat het
brandstofsysteem beschadigd is en
reparatie behoeft. Start de motor niet
opnieuw.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
290
7.2.4 Als een waarschuwingslampje gaat branden of een
waarschuwingszoemer klinkt
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de waarschuwingslampjes
gaat branden of knipperen. Als een van de lampjes gaat branden of knipperen en daarna
weer uitgaat, is er niet noodzakelijkerwijs een defect in het systeem aanwezig. Als deze
situatie echter blijft voortduren, laat dan uw auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Acties behorende bij de waarschuwingslampjes of -zoemers
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) remsysteem
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(rood)
Geeft het volgende aan:
Het remvloeistofniveau is te laag; of
Er zit een storing in het remsysteem
Dit lampje gaat ook branden als de parkeerrem niet
gedeactiveerd is. Als het lampje uitgaat nadat de
parkeerrem gedeactiveerd is, werkt het systeem normaal.
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot
stilstand en neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Doorrijden met de auto kan gevaarlijk zijn.
Waarschuwingslampje vacuümsysteem
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(geel)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het vacuüm-
systeem.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) hoge koelvloeistoftemperatuur
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat de koelvloeistoftemperatuur te hoog is
Breng de auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot
stilstand. Oplossing (blz. 313)
Laadstroomcontrolelampje
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsys-
teem van de auto
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot
stilstand en neem contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar be-
horen gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
291
7
Bij problemen
Waarschuwingslampje lage oliedruk
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat de motoroliedruk te laag is
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot
stilstand en neem contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar be-
horen gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Motorcontrolelampje
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in:
Het elektronische motorregelsysteem;
De elektronische smoorklepregeling; of
Het elektronische regelsysteem van de automatische
transmissie (indien aanwezig)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) SRS
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in:
Het SRS-airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem
Blz. 46
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) ABS
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in:
Het ABS; of
Het Brake Assist-systeem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) elektrische stuurbekrachtiging
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing is in de elektrische stuurbe-
krachtiging (EPS)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
292
Controlelampje (waarschuwingszoemer) Traction Control
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft als het brandt het volgende aan:
Storing in het Vehicle Stability Control-systeem (VSC);
Storing in het Traction Control-systeem (TRC); of
Storing in het Hill Start Assist Control-systeem
Afhankelijk van de situatie kan het lampje ook gaan
branden als er geen storing is. Als het lampje na een korte
tijd weer dooft, duidt dit niet op een storing.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Geeft als het knippert het volgende aan:
De TRC, VSC of de remfunctie van het differentieel met
beperkte slip is in werking. Rijd altijd veilig. Roekeloos
rijden kan leiden tot een ongeval. Rijd extra voorzichtig
als het controlelampje knippert.
Waarschuwingslampje temperatuur automatische-transmissievloeistof (indien
aanwezig)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat de ATF-temperatuur te hoog is
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet
de selectiehendel in stand P. Als het lampje na enige
tijd dooft, kan er met de auto worden gereden. Neem
contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren ge-
kwalificeerde en uitgeruste deskundige als het lampje
niet uitgaat.
Waarschuwingslampje open portier/achterklep
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat een portier of de achterklep niet geheel
gesloten is
Controleer of beide portieren en de achterklep geslo-
ten zijn.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) laag brandstofniveau
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat de resterende hoeveelheid brandstof onge-
veer 7,0 liter of minder is
Vul de brandstoftank.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
293
7
Bij problemen
Controlelampje (waarschuwingszoemer) bestuurders- en voorpassagiersgordel
*1, 2
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Waarschuwt de bestuurder en/of voorpassagier dat de veilig-
heidsgordel vastgemaakt dient te worden.
Doe de veiligheidsgordel om. Als er iemand op de voorpas-
sagiersstoel zit, moet ook de veiligheidsgordel voor de
voorpassagier worden vastgemaakt, zodat het waarschu-
wingslampje (de waarschuwingszoemer) uitgaat.
*1
Het controlelampje voor de voorpassagiersgordel bevindt zich in de dakconsole.
*2
Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en voorpassagier:
De waarschuwingszoemervoor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder en de
voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. Als de veiligheidsgordel wordt
losgemaakt klinkt de zoemer gedurende een bepaalde tijd met tussenpozen wanneer de
auto een bepaalde snelheid heeft bereikt.
Controlelampjes (waarschuwingszoemer) achterpassagiersgordels
*1, *2
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Waarschuwt de achterpassagiers om de veiligheidsgordel om
te doen
Doe de veiligheidsgordel om. Als er iemand op een achter-
passagiersstoel zit, moet ook de veiligheidsgordel voor de
achterpassagier worden vastgemaakt. Anders gaat het
waarschuwingslampje (de waarschuwingszoemer) niet uit.
*1
Dit lampje brandt in de dakconsole.
*2
Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel achterpassagiers:
De waarschuwingszoemervoor de veiligheidsgordel herinnert de achterpassagiers eraan
de veiligheidsgordel om te doen. Als de veiligheidsgordel wordt losgemaakt, klinkt de
zoemer gedurende een bepaalde tijd met tussenpozen wanneer de auto een bepaalde
snelheid heeft bereikt.
Controlelampje conventionele cruise control (indien aanwezig)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
(geel)
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de conventionele
cruise control.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) BSD/RCTA (indien aanwezig)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de BSD/RCTA
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
294
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) SRH (indien aanwezig)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de SRH
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) RAB (indien aanwezig)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de RAB
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) led-koplamp
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de led-
koplampen.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) automatische verticale
koplampverstelling
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de automati-
sche verticale koplampverstelling
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Centraal waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Een zoemer klinkt en het waarschuwingslampje gaat
branden en knippert om aan te geven dat het centrale
waarschuwingssysteem een storing heeft gesignaleerd.
Blz. 298
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) EyeSight (indien aanwezig)
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in EyeSight
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
295
7
Bij problemen
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) lage bandenspanning
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Als het lampje gaat branden:
Lage bandenspanning, bijvoorbeeld door
Natuurlijke oorzaken (blz. 297)
Lekke band (blz. 299)
Breng de banden op de juiste spanning. Na een paar
minuten dooft het lampje. Laat het systeem nakijken
door een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige indien het lampje niet dooft
nadat de banden op spanning zijn gebracht.
Als het lampje gaat branden nadat het gedurende
1 minuut geknipperd heeft:
Storing in het bandenspanningswaarschuwingssysteem
Laat het systeem nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) benzineroetfiltersysteem
Waarschuwingslampje Details/handelingen
Als het lampje gaat branden:
De opgehoopte hoeveelheid roetdeeltjes is groter dan de
voorgeschreven limiet.
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste deskundige of rijd met de auto
onder de volgende omstandigheden nadat de motor vol-
ledig op temperatuur is gekomen.
Rijd met een snelheid van ten minste 60 km/h.
Laat het gaspedaal af en toe los.
Het lampje gaat na ongeveer 30 minuten uit. Als het
lampje niet uitgaat, laat het systeem dan onmiddellijk
nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Als het lampje knippert:
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het
benzineroetfiltersysteem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
296
Detectiesensor voorpassagier,
controlelampje veiligheidsgordel en
waarschuwingszoemer
Als er bagage wordt geplaatst op de
passagiersstoel kan de detectiesensor
het controlelampje laten knipperen en
de waarschuwingszoemer laten
klinken, ook al zit er niemand op de
passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt
geplaatst, werkt de sensor wellicht
niet goed, waardoor ook het
waarschuwingslampje niet goed
werkt.
Als het motorcontrolelampje tijdens
het rijden gaat branden
Het motorcontrolelampje gaat branden
als de brandstoftank volledig leeg raakt.
Vul de brandstoftank onmiddellijk als
deze leeg is. Het motorcontrolelampje
gaat na enkele ritten weer uit.
Neem zo snel mogelijk contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het motorcontrolelampje
niet uitgaat.
Waarschuwingslampje
(waarschuwingszoemer) elektrische
stuurbekrachtiging
Als de laadtoestand van de accu laag
wordt of de spanning tijdelijk daalt, kan
het waarschuwingslampje van de
elektrische stuurbekrachtiging gaan
branden en kan er een
waarschuwingszoemer klinken.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Controleer de bandenspanning en breng
hem op het juiste niveau. Het lampje
gaat niet uit als op de resetknop van het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
wordt gedrukt.
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat mogelijk
branden door een natuurlijke oorzaak
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat mogelijk branden
door een natuurlijke oorzaak, zoals het
onvermijdelijke spanningsverlies dat op
den duur optreedt of een veranderde
bandenspanning die veroorzaakt wordt
door temperatuurveranderingen. In dat
geval zal het waarschuwingslampje na
een paar minuten uitgaan als de banden
weer op de juiste spanning gebracht zijn.
Omstandigheden waaronder het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem mogelijk niet juist werkt
Blz. 262
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning regelmatig gaat
branden nadat het gedurende
1 minuut heeft geknipperd
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning regelmatig gaat branden
nadat het gedurende 1 minuut geknipperd
heeft wanneer het contact AAN wordt
gezet, laat het systeem dan controleren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingszoemer
In sommige gevallen is de zoemer niet
hoorbaar door omgevingsgeluiden of
geluid van het audiosysteem.
WAARSCHUWING!
Als de waarschuwingslampjes van het
ABS en het remsysteem blijven
branden
Breng de auto onmiddellijk op een
veilige plaats tot stilstand en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. De auto kan tijdens het
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
297
7
Bij problemen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
remmen extreem onstabiel worden en
het ABS-systeem treedt mogelijk niet
in werking, waardoor een aanrijding en
ernstig letsel kunnen ontstaan.
Als het waarschuwingslampje
elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
De besturing kan extreem zwaar
aanvoelen. Als het stuurwiel zwaarder
werkt dan gebruikelijk, houd het dan
stevig vast en oefen meer kracht uit
dan anders.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen. Dit kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op
een veilige plaats. Breng de banden
meteen op spanning.
Als, nadat de banden op spanning
zijn gebracht, het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning opnieuw gaat
branden, kan dit erop duiden dat er
een band lek is. Controleer de
banden. Repareer een lekke band
met de bandenreparatieset.
Vermijd plotselinge
stuurbewegingen en hard remmen.
De banden kunnen beschadigd
raken, waardoor u de controle over
het stuurwiel of de remmen kunt
verliezen.
Als u een klapband krijgt of als er
plotseling een lek ontstaat
Het kan zijn dat het banden-
spanningswaarschuwingssysteem niet
meteen in werking treedt.
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het bandenspan-
ningswaarschuwingssysteem goed
werkt
Monteer geen banden met verschillende
specificaties of van verschillende
merken, anders werkt het banden-
spanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet goed.
7.2.5 Als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven
Het multi-informatiedisplay waarschuwt
bij systeemstoringen en onjuist
uitgevoerde handelingen, of geeft
meldingen over noodzakelijk onderhoud
weer. Voer de juiste herstelprocedure uit
wanneer er een melding verschijnt.
ACentraal waarschuwingslampje
Het centrale waarschuwingslampje
gaat ook branden of knipperen om
aan te geven dat er op dat moment
een melding wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
BMulti-informatiedisplay
Volg de instructies van de melding op
het multi-informatiedisplay op.
Waarschuwingsmeldingen
De hieronder uitgelegde
waarschuwingsmeldingen verschillen
mogelijk van de werkelijke meldingen
overeenkomstig de bedrijfscondities en
voertuigspecificaties.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
298
Waarschuwingszoemer
In sommige gevallen is de zoemer niet
hoorbaar door omgevingsgeluiden of
geluid van het audiosysteem.
Als “Check Owner’s Manual” (raadpleeg
handleiding) wordt weergegeven
Als de onderstaande berichten
worden weergegeven, volg dan de
desbetreffende instructies.
“High Coolant Temperature” (hoge
koelvloeistoftemperatuur)
(blz. 313)
“Transmission Oil Temperature”
(temperatuur transmissievloeistof)
(blz. 127)
Als een van de onderstaande
meldingen wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay, kan dit
duiden op een storing. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“EyeSight OFF (EyeSight UIT)
“Headlights Disabled” (koplampen
uitgeschakeld)
“ABS”
“Steering System” (stuurinrichting)
“Vehicle Stability Control”
“Transmission” (transmissie)
“Low Tire Pressure” (lage
bandenspanning)
“RAB Disabled” (RAB uitgeschakeld)
“BSD/RCTA Disabled” (BSD/RCTA
uitgeschakeld)
“Keyless Access System Disabled”
(Keyless Entry-systeem
uitgeschakeld)
“Auto Headlight Leveler Disabled”
(automatische koplampverstelling
uitgeschakeld)
“SRH Disabled” (SRH uitgeschakeld)
“Gasoline Particulate Filter”
(benzineroetfilter)
Als een van de onderstaande meldingen
wordt weergegeven op het multi-
informatiedisplay, kan dit duiden op een
storing. Breng de auto onmiddellijk tot
stilstand en neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“Brake System” (remsysteem)
“Check Engine” (controleer motor)
“SRS Airbag System”
(SRS-airbagsysteem)
7.2.6 Als uw auto een lekke band
heeft
Uw auto is niet uitgerust met een
reservewiel, maar wel met een
bandenreparatieset. Een lekke band met
perforatieschade door een spijker of
schroef kan voorlopig worden
gerepareerd met de bandenreparatieset.
WAARSCHUWING!
Als uw auto een lekke band heeft
Rijd niet door met een lekke band. Zelfs
als er over een korte afstand met een
lekke band wordt doorgereden, kunnen
band en velg zodanig beschadigd worden
dat reparatie niet meer mogelijk is. Door
het rijden met een lekke band kan er op
de wang rondom een groef ontstaan. In
zo'n geval kan de band bij het gebruik van
de bandenreparatieset exploderen,
waardoor dodelijk of ernstig letsel kan
ontstaan.
Voordat u de band repareert
Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats en een stevige, vlakke
ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Zet de selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of in de
achteruitversnelling
(handgeschakelde transmissie).
Zet de motor af.
Schakel de alarmknipperlichten in.
(Blz. 284)
Controleer de mate waarin de band
beschadigd is.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
299
7
Bij problemen
Een band mag alleen met de
bandenreparatieset worden
gerepareerd indien de beschadiging te
wijten is aan perforatie van het loopvlak
door een spijker of schroef.
Haal de spijker of schroef niet uit de
band. Als u het object verwijdert, kan
het lek ondanks de noodreparatie met
de bandenreparatieset groter worden.
Rijd de auto naar voren tot het gat,
voor zover zichtbaar, zich boven aan
de band bevindt om lekkage van
bandenreparatievloeistof te
voorkomen.
Een lekke band die niet kan worden
gerepareerd met de
bandenreparatieset
In de volgende gevallen is reparatie van
de band met behulp van de
bandenreparatieset niet mogelijk. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
De band is beschadigd door rijden met
onvoldoende spanning
De band loopt leeg door een scheur in
of beschadiging van de flank
De band is zichtbaar van de velg
afgelopen
Het lek in of de beschadiging van het
loopvlak is 4 mm of groter
De velg is beschadigd
Wanneer een enkele band door 2 of
meer scherpe voorwerpen doorboord is
De band is op meerdere plaatsen lek
of beschadigd
Wanneer de bandenreparatievloeistof
over de uiterste houdbaarheidsdatum is
Plaats van bandenreparatieset en gereedschap
ASleepoog
BSchroevendraaier
CBandenreparatiesets
DWielmoersleutel
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
300
Onderdelen van de bandenreparatieset
ABandenreparatievloeistof
BSticker
CKorte uitleg
DCompressor
Compressor
ACompressorschakelaar
BSlang
Bandenreparatievloeistof
ASlang
BVentiel
Bandenreparatieset
De bandenreparatievloeistof is beperkt
houdbaar. De uiterste houdbaarheid-
sdatum staat vermeld op de fles. De
bandenreparatievloeistof dient voor de
uiterste houdbaarheidsdatum te
worden vervangen. Neem voor
vervanging contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De vloeistof in de bandenreparatieset
kan slechts eenmalig worden gebruikt
om een enkele band tijdelijk te
repareren. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
bandenreparatievloeistof is gebruikt en
een nieuwe patroon met
bandenreparatievloeistof moet worden
gekocht. De compressor kan opnieuw
worden gebruikt.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
301
7
Bij problemen
De bandenreparatievloeistof kan
worden gebruikt bij een
buitentemperatuur van -30°C tot
60°C.
De bandenreparatieset is exclusief
bestemd voor de originele banden die
op uw auto zijn gemonteerd. Gebruik
de set niet voor banden met een
afwijkende maat of voor andere
doeleinden.
Als de bandenreparatievloeistof op
uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Eventueel gemorste
bandenreparatievloeistof moet direct
van het wiel of de carrosserie worden
verwijderd. Veeg het oppervlak
onmiddellijk af met een vochtige
doek.
Als de bandenreparatieset wordt
gebruikt, zal dit duidelijk hoorbaar
zijn. Dit is normaal en duidt niet op
een storing.
Gebruik de bandenreparatieset niet
om de bandenspanning te controleren
of op de voorgeschreven waarde te
brengen.
Bij extreem lage temperaturen, tussen
de -30°C en -20°C, wordt de
bandenreparatievloeistof stroperiger.
Laat bij dergelijke temperaturen de
bandenreparatievloeistof vóór
gebruik op temperatuur komen in de
auto.
Aanwijzing voor het controleren van
de bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste
houdbaarheidsdatum van de
bandenreparatievloeistof. De uiterste
houdbaarheidsdatum staat vermeld op
de fles. Gebruik de
bandenreparatievloeistof niet wanneer
de uiterste houdbaarheidsdatum is
verstreken. Anders worden reparaties
met de bandenreparatieset mogelijk niet
goed uitgevoerd.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Berg de reparatieset op in de
bagageruimte. Anders kunt u in geval
van een ongeval of plotseling
remmen letsel oplopen.
De reparatieset is speciaal
ontworpen voor uw auto. Gebruik de
set niet voor andere auto's. Als u dat
wel doet, kan dat leiden tot een
ongeval met ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik de set niet voor banden met
een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet
volledig zijn gerepareerd, kan dit
leiden tot een ongeval met ernstig
letsel tot gevolg.
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van de
bandenreparatievloeistof
Het inslikken van
bandenreparatievloeistof is schadelijk
voor uw gezondheid. Als u
bandenreparatievloeistof inslikt, moet
u zo veel mogelijk water drinken en
onmiddellijk een huisarts raadplegen.
Spoel direct met water wanneer
bandenreparatievloeistof in uw ogen
of op uw huid is terechtgekomen.
Raadpleeg een huisarts als u zich niet
lekker blijft voelen.
Als een persoon die allergisch is voor
natuurlijk rubber in contact komt met
de bandenreparatievloeistof, kunnen
zich allergische reacties voordoen.
Verwijderen van de bandenreparatiesets
1.Verwijder de mat.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
302
2.Verwijder de bandenreparatiesets.
(Blz. 300)
Reparatiemethode in noodgevallen
1.Schud de fles met
bandenreparatievloeistof enkele
keren op en neer en maak de slang los.
2.Sluit de slang van de luchtcompressor
aan op het ventiel op de fles.
De bandenreparatievloeistof kan
weglekken als de slang niet goed
genoeg is vastgedraaid.
AVentiel
3.Verwijder het ventieldopje van het
wiel met de lekke band.
AVentiel
BDopje
4.Sluit de slang van de fles met
bandenreparatievloeistof aan door
hem op het ventiel te schroeven.
De bandenreparatievloeistof kan
weglekken als de slang niet goed
genoeg is vastgedraaid.
5.Draai de fles om en steek de dop van
de fles in de houder op de
luchtcompressor.
6.Zorg ervoor dat de luchtcompressor is
uitgeschakeld.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
303
7
Bij problemen
7.Sluit de voedingsaansluiting van de
compressor aan op de
accessoireaansluiting.
Het contact moet in stand ACC staan.
AVoedingsstekker
BAccessoireaansluiting
8.Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.
9.Breng de luchtdruk op het
voorgeschreven niveau (groen gebied
op de manometer).
Nadat de compressor is ingeschakeld,
stijgt de luchtdruk tijdelijk tot 300 kPa
(3,0 kg/cm
2
of bar, 45 psi) of hoger. Na
ongeveer 30 seconden, als alle
bandenreparatievloeistof in de band
is gespoten, daalt de luchtdruk. De
meter geeft dan de spanning van de
band aan.
10.
Plak tijdens het met lucht vullen van de
band de sticker met de snelheidslimiet
op de in de afbeelding aangegeven
plaats.
11.Schakel de luchtcompressor uit als de
luchtdruk het groene gebied van de
manometer heeft bereikt. Haal de
voedingsstekker uit de
12V-accessoireaansluiting.
12.
Maak terwijl de compressor is uitge-
schakeld de slang los van het ventiel en
trek vervolgens de voedingsstekker uit
de accessoireaansluiting.
Mogelijk ontsnapt er bij het
verwijderen van de slang wat
bandenreparatievloeistof.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
304
13.Plaats het ventieldopje op het ventiel
van het gerepareerde wiel.
14.Sluit in een draaiende beweging de
slang van de fles aan op het ventiel
van de fles om te voorkomen dat
overgebleven
bandenreparatievloeistof weglekt.
De bandenreparatievloeistof kan
vlekken geven op uw kleding.
15.Berg de set op in de auto en ga direct
10 minuten of 5 kilometer rijden.
16.Zet, nadat u ongeveer 10 minuten of
5 km hebt gereden, de auto op een
veilige plaats aan de kant en sluit de
compressor opnieuw aan.
17.Schakel de compressor in, wacht een
paar seconden en schakel deze dan
weer uit. Controleer de
bandenspanning.
18.Als de wijzer van de manometer in het
rode gebied staat, heeft de set het lek
niet goed afgedicht. Rijd in dit geval
niet verder maar neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
19.Voorkom plotseling remmen,
plotseling accelereren en scherpe
bochten. Rijd voorzichtig met een
snelheid van maximaal 80 km/h naar
de dichtstbijzijnde erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige die zich binnen
een afstand van 200 km bevindt voor
het repareren of vervangen van de
band.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
305
7
Bij problemen
Nadat een band is gerepareerd met de
bandenreparatieset
Vervang de bandenspanningssensor
en -zender.
Zelfs als de bandenspanning op het
voorgeschreven niveau ligt, gaat
mogelijk het waarschuwingslampje
lage bandenspanning
branden/knipperen.
WAARSCHUWING!
Rijd niet door als de auto een lekke
band heeft
Rijd niet door met een lekke band. Zelfs
als er over een korte afstand met een
lekke band wordt doorgereden, kunnen
band en velg zodanig beschadigd
worden dat reparatie niet meer
mogelijk is. Door het rijden met een
lekke band kan er op de wang rondom
een groef ontstaan. In zo'n geval kan de
band bij het gebruik van een
reparatieset exploderen.
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats
en een vlakke ondergrond.
Raak de wielen of het gedeelte rond
de remmen direct nadat met de auto
is gereden niet aan. Nadat met de
auto is gereden, zijn de wielen en het
gedeelte rond de remmen mogelijk
zeer heet. Wanneer u deze delen met
uw handen, voeten of andere
lichaamsdelen aanraakt, kan dit
leiden tot brandwonden.
Sluit de slang stevig aan op het
ventiel terwijl het wiel aan de auto
bevestigd is.
Als de slang niet goed is aangesloten
op het ventiel, kan er lucht
ontsnappen of kan de
bandenreparatievloeistof naar
buiten spuiten.
Als de slang tijdens het vullen
loskomt van het ventiel, is het
mogelijk dat de slang abrupte
bewegingen maakt vanwege de
luchtdruk.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Nadat de band gevuld is, kunnen er
spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt
losgemaakt of wanneer u lucht uit de
band laat ontsnappen.
Volg voor het repareren van de band
de volgende procedure. Als u de
procedure niet volgt, kan de
bandenreparatievloeistof naar
buiten spuiten.
Bewaar afstand tot de band wanneer
deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Zet de schakelaar
van de compressor direct uit als u
ziet dat de band scheurtjes vertoont
of vervormt.
De bandenreparatieset kan bij
langdurig gebruik oververhit raken.
Gebruik de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar.
Sommige onderdelen van de
bandenreparatieset kunnen erg
warm worden. Wees daarom
voorzichtig tijdens en na het gebruik
ervan. Raak het metalen deel rond de
verbinding tussen de fles en de
compressor niet aan. Dit is namelijk
zeer heet.
Plak de waarschuwingssticker voor
de rijsnelheid alleen op de
aangegeven plaats. Als de sticker
wordt aangebracht op een plaats
waar zich een airbag bevindt, zoals
op het stuurwielkussen, werkt de
airbag mogelijk niet goed meer.
Rijden om de
bandenreparatievloeistof gelijkmatig
te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet kunt u de macht over het
stuur verliezen, waardoor ernstig letsel
kan ontstaan.
Rijd langzaam en voorzichtig. Wees
extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
306
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Breng de auto tot stilstand en
controleer de band als de auto niet
rechtuit rijdt of als u merkt dat het
stuurwiel naar één kant trekt. De
band kan van de velg zijn afgelopen.
OPMERKING
Een noodreparatie uitvoeren
Voer de noodreparatie uit zonder de
spijker of schroef die het loopvlak
heeft doorboord te verwijderen. Als
het object dat het lek heeft
veroorzaakt is verwijderd, is het
wellicht niet mogelijk om een
noodreparatie met de
bandenreparatieset uit te voeren.
De bandenreparatieset is niet
waterdicht. Zorg dat de
bandenreparatieset niet in aanraking
komt met water, bijvoorbeeld bij
gebruik in de regen.
Zet de bandenreparatieset niet op een
stoffige ondergrond, zoals in het zand
of in de berm. Als er vuil of stof in de
bandenreparatieset komt, kan er een
storing optreden.
Plaats de bandenreparatieset
verticaal. De bandenreparatieset
werkt anders niet.
Gebruik van de bandenreparatieset
De compressor heeft een
gelijkstroomvoeding van 12 V nodig.
Sluit de compressor niet aan op een
andere voedingsbron.
Als de bandenreparatieset in
aanraking komt met benzine, kan de
bandenreparatieset beschadigd
raken. Zorg dat de set niet met
benzine in aanraking kan komen.
Bewaar de bandenreparatieset in de
bagageruimte. De set wordt anders
mogelijk heen en weer geslingerd
door bijvoorbeeld plotseling remmen
en kan beschadigd raken.
Berg de reparatieset op, zodat de set
beschermd is tegen vuil en vocht.
OPMERKING (Vervolg)
Berg de bandenreparatieset op de
daarvoor bestemde plaats op en houd
hem buiten bereik van kinderen.
Demonteer of wijzig de banden-
reparatieset niet. Stel onderdelen als de
bandenspanningsmeter niet bloot aan
schokken. Hierdoor kunnen storingen
optreden.
Voorkomen van schade aan de
bandenspanningssensoren en
-zenders
Als een band is gerepareerd met
bandenreparatievloeistof, werken de
bandenspanningssensor en -zender
mogelijk niet goed. Neem wanneer
bandenreparatievloeistof is gebruikt zo
snel mogelijk contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige. Vervang na het
gebruik van bandenreparatievloeistof de
bandenspanningssensor en -zender
wanneer de band wordt gerepareerd of
vervangen. (
Blz. 263)
7.2.7 Als de motor niet wil
aanslaan
Als de motor niet wil aanslaan terwijl wel
de juiste startprocedures zijn gevolgd
(blz. 122), kan dat de volgende
oorzaken hebben:
De motor slaat niet aan terwijl de
startmotor wel normaal werkt.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
Er is mogelijk onvoldoende brandstof
aanwezig in de tank. Vul de
brandstoftank.
De motor kan verzopen zijn. Probeer
nogmaals de motor te starten en volg
daarbij de juiste startprocedures.
(Blz. 122)
Er kan een storing aanwezig zijn in de
startblokkering. (Blz. 66)
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
307
7
Bij problemen
De startmotor draait langzaam rond, de
interieurverlichting en de koplampen
gaan zwakker branden of de claxon
maakt geen of weinig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
De accu kan te ver ontladen zijn.
(Blz. 310)
De accuklemmen kunnen loszitten of
gecorrodeerd zijn. (Blz. 257)
De startmotor draait niet
Het startsysteem van de motor is
mogelijk defect als gevolg van een
elektrische storing, zoals een ontladen
batterij van de elektronische sleutel of
een defecte zekering. Er bestaat echter
een tijdelijke maatregel om de motor te
starten. (Blz. 308)
De startmotor draait niet, de
interieurverlichting en de koplampen
gaan niet aan of de claxon maakt geen
geluid.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
Een of beide accuklemmen zit(ten) los.
(Blz. 257)
De accu kan te ver ontladen zijn.
(Blz. 310)
Er kan een storing aanwezig zijn in het
stuurslotsysteem.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het probleem niet
verholpen kan worden of als de
reparatieprocedure niet bekend is.
Noodstartfunctie
Als de motor niet start maar de startknop
normaal werkt, kan de motor aan de hand
van de volgende stappen als een tijdelijke
maatregel worden gestart:
1.Activeer de parkeerrem.
2.Zet de selectiehendel in stand P
(automatische transmissie) of de
neutraalstand (handgeschakelde
transmissie).
3.Zet het contact in stand ACC.
4.Houd de startknop ongeveer
10 seconden ingedrukt terwijl u het
rempedaal (automatische
transmissie) of het koppelingspedaal
(handgeschakelde transmissie) stevig
ingetrapt houdt.
Ook als de auto aan de hand van deze
stappen kan worden gestart, kan er een
storing in het systeem zijn. Laat de auto
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
7.2.8 Als u uw sleutels verliest
Een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige kan een nieuwe originele
mechanische sleutel maken met behulp
van de andere originele mechanische
sleutel en het sleutelnummer op uw
plaatje met sleutelnummer.
Bewaar het plaatje met het
sleutelnummer op een veilige plaats
buiten de auto, bijvoorbeeld in uw
portemonnee.
OPMERKING
Wanneer u een elektronische sleutel
verliest
Als de elektronische sleutel zoek blijft,
wordt het risico aanzienlijk groter dat de
auto wordt gestolen. Ga onmiddellijk
met alle overgebleven elektronische
sleutels die bij uw auto zijn geleverd naar
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
308
7.2.9 Als de tankdopklep niet kan
worden geopend
Als de tankdopklep niet kan worden
geopend door het indrukken van het
midden van de achterste rand van de
tankdopklep terwijl de portieren zijn
ontgrendeld, kunt u de tankdopklep met
behulp van de onderstaande procedure
openen.
De tankdopklep openen
Verwijder de toegangsklep in de
rechterzijde van de
bagageruimtebekleding.
Druk op de gele hendel om de
tankdopklep te ontgrendelen.
7.2.10 Als de elektronische
sleutel niet goed werkt
Als de communicatie tussen de
elektronische sleutel en de auto is
verbroken (blz. 96) of de elektronische
sleutel niet kan worden gebruikt omdat
de batterij leeg is, werken het Smart
entry-systeem met startknop en de
afstandsbediening niet. In dat geval
kunnen de portieren worden geopend of
kan de motor worden gestart door de
onderstaande procedure te volgen.
Als de elektronische sleutel niet goed
werkt
Controleer of het Smart
entry-systeem met startknop niet is
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. Is de functie
uitgeschakeld, schakel hem dan in.
Controleer of de energiebespaarmodus
is ingeschakeld. Is de functie
ingeschakeld, schakel hem dan uit.
(
Blz. 95)
OPMERKING
In geval van storingen in het Smart
entry-systeem met startknop of
andere problemen met de sleutel
Breng uw auto, inclusief alle elektronische
sleutels die bij uw auto zijn geleverd, naar
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren
Ontgrendelen van het portier
Gebruik de mechanische sleutel
(blz. 86) om de volgende handelingen
uit te voeren:
1.Ontgrendelen van alle portieren
2.Vergrendelen van alle portieren
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
309
7
Bij problemen
Starten van de motor
1.Auto's met een automatische
transmissie: zorg ervoor dat de
selectiehendel in stand P staat en trap
het rempedaal in.
Auto's met handgeschakelde tran-
smissie: Zet de selectiehendel in stand
N en trap het koppelingspedaal in.
2.Houd de elektronische sleutel met de
achterzijde van de vergrendeltoets en
ontgrendeltoets tegen de startknop.
Wanneer de elektronische sleutel
wordt gesignaleerd, klinkt er een
zoemer en wordt het contact AAN
gezet.
Wanneer het Smart entry-systeem
met startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen,
wordt het contact in stand ACC gezet.
3.Trap het rempedaal (automatische
transmissie) of koppelingspedaal
(handgeschakelde transmissie) stevig
in en controleer of op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven.
4.Druk op de startknop.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige als de motor
nog steeds niet kan worden gestart.
Uitzetten van de motor
Auto's met een automatische transmissie:
Zet de selectiehendel in stand P en druk
op de startknop zoals u normaal doet bij
het afzetten van de motor.
Auto's met een handgeschakelde
transmissie: Zet de selectiehendel in
stand N en druk op de startknop zoals u
normaal doet bij het afzetten van de
motor.
Batterij elektronische sleutel
Omdat deze procedure een
noodmaatregel is, wordt geadviseerd de
batterij van de elektronische sleutel zo
snel mogelijk te laten vervangen als deze
ontladen is. (Blz. 274)
Alarm (indien aanwezig)
Het alarmsysteem wordt niet
ingeschakeld als de mechanische sleutel
wordt gebruikt om de portieren te
vergrendelen. Het alarm kan worden
geactiveerd als een portier met de
mechanische sleutel wordt ontgrendeld
terwijl het alarmsysteem is ingeschakeld.
Wijzigen van de stand van het contact
Laat het rempedaal (automatische
transmissie) of het koppelingspedaal
(handgeschakelde transmissie) los en
druk op de startknop tijdens
bovenstaande stap 3.
De motor wordt niet gestart en de stand
verandert iedere keer dat de knop wordt
ingedrukt. (Blz. 125)
7.2.11 Als de accu ontladen is
U kunt de volgende procedures gebruiken
om de motor te starten als de accu leeg is.
U kunt contact ook opnemen met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Opnieuw starten van de motor
Als u de beschikking hebt over een set
startkabels en een tweede voertuig met
een 12V-accu, kunt u uw auto starten met
behulp van de onderstaande
hulpstartprocedure.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
310
1.Auto's met een alarm (blz. 67):
Controleer of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
Als u de startkabels aansluit, kan het
alarm afgaan of kunnen de portieren
worden vergrendeld, afhankelijk van de
situatie.
2.Open de motorkap. (Blz. 252)
3.Sluit de positieve startkabelklem aan
op
A
van uw auto en sluit de klem
aan de andere zijde van de positieve
startkabel aan op
B
van de tweede
auto. Sluit vervolgens de negatieve
kabelklem aan op
C
van de tweede
auto en sluit de klem aan de andere
zijde van de negatieve startkabel aan
op
D
.
APluspool (+) accu (uw auto)
BPluspool (+) accu (tweede auto)
CMinpool (-) accu (tweede auto)
DSluit de startkabel aan op een
massapunt van uw auto zoals
aangegeven in de afbeelding.
4.Start de motor van de tweede auto.
Verhoog het motortoerental iets en
laat de motor gedurende ongeveer
5 minuten met het verhoogde
toerental draaien om de accu van uw
auto op te laden.
5.Open en sluit een van de portieren
terwijl het contact UIT staat.
6.Houd het motortoerental van de
tweede auto constant en start de
motor van uw auto door het contact
AAN te zetten.
7.Verwijder de startkabels in exact de
omgekeerde volgorde van aansluiten
als de motor van uw auto aangeslagen
is.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
311
7
Bij problemen
Laat, nadat de motor van uw auto
aangeslagen is, de auto zo snel mogelijk
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Starten van de motor als de accu leeg is
De motor kan niet worden gestart door
de auto aan te duwen.
Voorkomen van ontlading van de accu
Zet de koplampen en het
audiosysteem uit als de motor niet
draait.
Schakel niet-noodzakelijke
elektrische verbruikers uit als er
gedurende langere tijd met lage
snelheden gereden wordt,
bijvoorbeeld in een file.
Als de accu verwijderd of ontladen is
De in de ECU opgeslagen informatie
wordt gewist. Laat wanneer de accu
volledig is ontladen de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Verwijderen van de accuklemmen
Wanneer de accuklemmen worden
verwijderd, wordt de in de ECU
opgeslagen informatie gewist. Neem
voordat u de accuklemmen losneemt
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Laden van de accu
De accu zal geleidelijk aan ontladen,
zelfs wanneer de auto niet in gebruik is.
Dit wordt veroorzaakt door natuurlijke
ontlading en het effect van bepaalde
elektrische apparatuur. Als de auto
langere tijd niet gebruikt wordt, kan de
accu ontladen en kan de auto mogelijk
niet meer worden gestart. (De accu laadt
automatisch op tijdens het rijden.)
Bij het bijladen of vervangen van de
accu
Wanneer de accu is ontladen, is het in
sommige gevallen niet mogelijk om de
portieren te ontgrendelen met het
Smart entry-systeem met startknop.
Gebruik de afstandsbediening of de
mechanische sleutel om de portieren
te vergrendelen of te ontgrendelen.
Mogelijk start de motor niet bij de
eerste poging nadat de accu weer is
opgeladen, maar start hij wel normaal
na de tweede poging. Dit wijst niet op
een storing.
De stand van het contact wordt door
de auto opgeslagen. Wanneer de accu
weer wordt aangesloten, keert het
systeem terug naar de stand die was
geselecteerd voordat de accu
ontladen raakte. Zet vóór het
losnemen van de accu het contact UIT.
Wees extra voorzichtig bij het
aansluiten van de accu wanneer u niet
zeker weet in welke stand het contact
stond voordat de accu ontladen
raakte.
WAARSCHUWING!
Verwijderen van de accuklemmen
Verwijder altijd eerst de minkabel (-).
Als de pluspool (+) bij het verwijderen
in contact komt met metalen
onderdelen in de buurt, kunnen er
vonken ontstaan waardoor brand kan
ontstaan. Ook kunt u een elektrische
schok krijgen en ernstig letsel oplopen.
Voorkomen van brand en explosie
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om te
voorkomen dat het licht ontvlambare
gas dat uit de accu kan komen, per
ongeluk tot ontbranding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel
aangesloten wordt op de juiste
accupool en niet per ongeluk in
aanraking komt met een ander
onderdeel dan de bedoelde accupool.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
312
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Laat de “+” en “-” klemmen van de
startkabels niet in contact komen
met elkaar.
Rook niet en gebruik geen lucifers,
aanstekers en open vuur in de buurt
van de accu.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de accu
De accu bevat giftige en corrosieve
elektrolyt en de onderdelen van de accu
bevatten lood en loodhoudende
samenstellingen. Neem bij het omgaan
met de accu de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Draag bij het werken met de accu
altijd een veiligheidsbril en zorg
ervoor dat de vloeistof uit de accu
niet in contact komt met de huid,
kleding of de carrosserie van de auto.
Leun niet over de accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of
in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waar de
accuvloeistof op terechtgekomen is
met een natte spons of doek totdat
er medische hulp kan worden
verkregen.
Was altijd uw handen nadat u de
accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt
aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de
accu.
Voorkomen van beschadigingen aan
de auto
Probeer de auto niet aan te duwen of
aan te slepen omdat hierdoor de
driewegkatalysator te heet kan worden
en er brand kan ontstaan.
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Let er op dat de startkabels niet in
aanraking kunnen komen met de
koelventilatoren of met een van de
aandrijfriemen bij het aansluiten of
losnemen van de kabels.
Bij het sluiten van de portieren
Sluit langzaam het portier terwijl u de
portierruit naar de binnenzijde van de
auto drukt. Omdat de aan de portieren
gekoppelde functie openen en sluiten
van de ruiten niet werkt, raakt de ruit
mogelijk de carrosserie, waardoor er
krassen in de carrosserie en ruit kunnen
komen en de ruit zelfs kan barsten.
7.2.12 Als uw auto oververhit
raakt
Het volgende kan erop duiden dat de auto
oververhit raakt.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
(blz. 74) komt in het rode gebied of
u merkt dat de motor minder
vermogen levert. (De auto accelereert
bijvoorbeeld niet als het gaspedaal
wordt ingetrapt.)
“High Coolant Temperature Check
Owner's Manual” (hoge
koelvloeistoftemperatuur, raadpleeg
handleiding) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
Correctieprocedures
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand, schakel de airconditioning
uit en zet vervolgens de motor af.
2.Als er stoom te zien is: Open, nadat de
stoom is verdwenen, voorzichtig de
motorkap.
Als er geen stoom te zien is: Open
voorzichtig de motorkap.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
313
7
Bij problemen
3.Controleer nadat de motor voldoende
is afgekoeld de slangen en het
radiateurblok (radiateur) op sporen
van lekkage.
ARadiateurs
BKoelventilatoren
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof
onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
4.Het koelvloeistofniveau is correct als
het zich tussen de streepjes FULL en
LOW van het reservoir bevindt.
AReservoir
BFULL-streepje
CLOW-streepje
DRadiateurdop
5.Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen
koelvloeistof bij de hand hebt.
6.Start de motor, schakel de
airconditioning in en controleer of de
koelventilatoren van de radiateur
draaien en of er geen koelvloeistof
lekt uit de radiateur of de slangen.
De koelventilatoren gaan draaien als
de airconditioning wordt
ingeschakeld direct na een koude
start. Controleer of de ventilatoren
draaien door ernaar te luisteren en te
voelen of er luchtstroom is. Schakel
als u hier niet zeker van bent de
airconditioning nog een aantal keer in
en uit. (De ventilatoren werken
mogelijk niet bij temperaturen
beneden het vriespunt.)
7.Als de ventilatoren niet werken: Zet
de motor onmiddellijk uit en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de ventilatoren draaien: Laat de
auto nakijken door de dichtstbijzijnde
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij controles in de motorruimte van
uw auto
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel,
zoals brandwonden, tot gevolg hebben.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
314
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als er stoom onder de motorkap
vandaan komt, open de motorkap
dan niet voordat de stoom is
verdwenen. De motorruimte kan zeer
heet zijn.
Houd uw handen en kleding (met
name stropdassen, sjaals en dassen)
uit de buurt van de ventilatoren en
aandrijfriemen. Als u dit niet doet,
kunnen uw handen of kleding
bekneld raken, wat kan leiden tot
ernstig letsel.
Draai de doppen van het
koelvloeistofreservoir niet los als de
motor en de radiateur heet zijn. Er
kan hete stoom of koelvloeistof uit
spuiten.
OPMERKING
Bij het bijvullen van koelvloeistof
Vul langzaam koelvloeistof bij nadat de
motor voldoende is afgekoeld. Het te
snel bijvullen van koude koelvloeistof bij
een hete motor kan schade aan de motor
veroorzaken.
Voorkomen van beschadigingen aan
het koelsysteem
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg dat de koelvloeistof niet
verontreinigd raakt (bijvoorbeeld met
zand of stof)
Gebruik geen koelvloeistofadditief.
7.2.13 Als de auto vast komt te
zitten
Voer de volgende procedures uit als de
banden doorslippen of als de auto vastzit
in modder, sneeuw, enz.:
Herstelprocedure
1.Zet de motor af. Activeer de
parkeerrem en zet de selectiehendel
in stand P (automatische transmissie)
of in de vrijstand (handgeschakelde
transmissie).
2.Verwijder modder, sneeuw of zand
rond de achterwielen.
3.Leg een stuk hout, stenen of ander
materiaal onder de achterwielen om
de wielen grip te geven.
4.Start de motor opnieuw.
5.Zet de selectiehendel in stand D of R
(automatische transmissie) of in de 1e
versnelling of de achteruit
(handgeschakelde transmissie) en
deactiveer de parkeerrem. Trap
vervolgens voorzichtig het gaspedaal
in.
Wanneer u de auto moeilijk los kunt
krijgen
Druk op de schakelaar om de TRC uit
te schakelen.
WAARSCHUWING!
Bij het vrij proberen te krijgen van
een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen
door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto
geen andere auto's, objecten of
personen aanwezig zijn die geraakt
zouden kunnen worden als de auto
plotseling in beweging komt. De auto
kan ook een plotselinge beweging
maken als de wielen weer grip krijgen.
Neem de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
315
7
Bij problemen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het bedienen van de
selectiehendel (auto's met een
automatische transmissie)
Zet de selectiehendel niet in een
andere stand als het gaspedaal is
ingetrapt. Als u dat wel doet, kan de
auto onverwacht snel accelereren,
waardoor een aanrijding en ernstig
letsel kunnen ontstaan.
OPMERKING
Beschadiging van de transmissie en
andere componenten voorkomen
Voorkom dat de achterwielen gaan
doorslippen en dat het gaspedaal
verder wordt ingetrapt dan
noodzakelijk is.
Als de auto na deze pogingen nog
steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
7.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
316
8.1 Specificaties...............318
8.1.1 Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.)......318
8.1.2 Informatie over brandstof .....324
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen . . .325
8.2.1 Systemen met mogelijkheden
voor persoonlijke
voorkeursinstellingen .......325
Voertuigspecificaties 8
317
8.1 Specificaties
8.1.1 Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
Totale lengte 4.265 mm (167,9 in.)
Totale breedte 1.775 mm (69,9 in.)
Totale hoogte
*
1.310 mm (51,6 in.)
Wielbasis 2.575 mm (101,4 in.)
Spoorbreedte Voor 1.520 mm (59,8 in.)
Achter 1.550 mm (61,0 in.)
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht Op het informatielabel voor de ban-
denspanning en belading staat meer
informatie vermeld. (Blz. 318)
Maximale asbelasting Voor 876 kg (1.931 lb.)
Achter 943 kg (2.079 lb.)
*
Ongeladen auto
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is
het wettelijke identificatienummer van
uw auto. Dit is het belangrijkste
identificatienummer van uw Toyota. Het
wordt gebruikt voor het op naam zetten
van de auto.
Dit nummer is aangebracht onder de
rechter voorstoel.
Dit nummer bevindt zich links boven op
het carrosseriepaneel.
Dit nummer staat ook op het typeplaatje.
Het model en type auto, het
voertuigidentificatienummer (VIN), enz.
staan op het typeplaatje.
8.1 Specificaties
318
Motornummer
Het motornummer is op de aangegeven
plaats ingeslagen in het motorblok.
Motor
Model FA24
Type Horizontaal tegenover elkaar geplaatste,
vloeistofgekoelde 4-cilinder viertakt benzi-
nemotor
Boring x slag 94,0 × 86,0 mm (3,70 × 3,39 in.)
Cilinderinhoud 2.387 cm
3
(146 cu. in.)
Dynamoriemspanning Automatische afstelling
Brandstof
Brandstofsoort
Als u dit soort labels aantreft bij het tanksta-
tion, gebruik dan alleen brandstof met een
van de onderstaande labels.
EU: Uitsluitend loodvrije benzine conform de
Europese norm EN228
Behalve EU: Uitsluitend loodvrije benzine
Research-octaangetal (RON) 98 of hoger
*
Inhoud brandstoftank (bij benadering) 50 l (13,2 gal., 11,0 Imp. gal.)
*
Als er geen loodvrije benzine met een research-octaangetal van 98 beschikbaar is, mag
ook loodvrije benzine met een research-octaangetal van 95 worden gebruikt zonder dat
dit ten koste gaat van de levensduur van de motor of de rijeigenschappen.
Smeersysteem
Oliehoeveelheid (verversen [bij benadering
*
])
Met filter 5,0 l (5,3 qt., 4,4 Imp. qt.)
Zonder filter 4,8 l (5,1 qt., 4,2 Imp.qt.)
*
De aangegeven hoeveelheid motorolie is een referentiehoeveelheid voor het verversen
van de motorolie. Breng de motor op bedrijfstemperatuur en zet de motor uit, wacht ten
minste 5 minuten en controleer het oliepeil met de peilstok.
8.1 Specificaties
319
8
Voertuigspecificaties
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met
originele Toyota-motorolie. Gebruik
alleen door Toyota goedgekeurde Toyota
Genuine Motor Oil of een gelijkwaardige
motorolie met de hieronder aangegeven
kwaliteit en viscositeit.
Oliesoort:
0W-20, 5W-20 en 5W-30:
API grade SP “Resource-Conserving” of
ILSAC GF-6A multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld met
motorolie met een viscositeit van SAE
0W-20. Deze motorolie is de beste keuze
voor uw auto vanwege een laag
brandstofverbruik en goede
starteigenschappen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 5W-
20 gebruiken als SAE 0W-20 niet
beschikbaar is. Deze dient echter bij de
volgende verversing vervangen te
worden door SAE 0W-20.
ATe verwachten temperatuurbereik tot
volgende verversing
BAanbevolen
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier
0W-20 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-20 geeft aan
dat de olie ervoor zorgt dat de motor
goed start bij koud weer. Olie met een
lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 20 in 0W-20 geeft de
viscositeit van de olie weer als de olie
een hoge temperatuur heeft. Olie met
een hogere viscositeit (hogere
waarde) is mogelijk beter geschikt
wanneer met hoge snelheden of met
veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van motorolie
op of ten minste één van beide
bovenstaande symbolen op de
verpakking is gedrukt.
AAPI-symbool
Bovenste deel: API SERVICE SP geeft
de kwaliteit van de motorolie aan en
is vastgesteld door API (American
Petroleum Institute).
Middelste deel: SAE 0W-20 geeft de
viscositeit aan.
Onderste deel: In dit deel staat
“Resource-Conserving”, wat staat
voor brandstofbesparende en groene
eigenschappen.
BILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat op de
voorzijde van de verpakking.
8.1 Specificaties
320
Koelsysteem
Inhoud
Auto's met automatische transmissie
7,7 l (8,1 qt., 6,8 Imp. qt.)
Auto's met handgeschakelde transmissie
7,4 l (7,8 qt., 6,5 Imp. qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen.
TOYOTA Genuine 50/50 Pre-mixed Super Long Life Coolant
BLUE
Of een gelijkwaardig product
Gebruik niet uitsluitend kraanwater.
Ontstekingssysteem (bougie)
Merk, elektrodenafstand DENSO ZXE27HBR8, 0,8 mm (0,031 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Pas de elektrodenafstand niet aan voor
een betere werking van de motor of betere rijeigenschappen.
Elektrisch systeem
Accu
Aanduiding soortelijke massa bij 20°C (68°F): 1,250 1,290 volledig geladen
1,160 1,200 half geladen
1,060 1,100 ontladen
Laadstroom
Snelladen
Druppelladen Max. 15 A
Max. 5 A
Differentieel
Inhoud olie (referentiewaarde) 1,15 l (1,22 qt., 1,01 Imp. qt.)
Oliesoort en viscositeit
*
Originele Toyota-differentieelolie LX
Andere LSD-transmissievloeistof die
voldoet aan de API GL-5 en SAE
75W-85 specificaties
*
Uw Toyota is af fabriek gevuld met originele Toyota-differentieelolie LX. Gebruik alleen
originele Toyota differentieelolie LX of een gelijkwaardige olie die voldoet aan de
bovenstaande specificatie. Neem voor meer informatie contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Type differentieelolie
Gebruik van andere differentieelolie dan originele Toyota-differentieelolie LX kan een
bijgeluiden, trillingen en een hoger brandstofverbruik tot gevolg hebben. Gebruik nooit
verschillende merken door elkaar.
8.1 Specificaties
321
8
Voertuigspecificaties
Automatische transmissie
Hoeveelheid vloeistof
*
7,5 l (7,9 qt., 6,6 Imp. qt.)
Soort vloeistof Originele Toyota ATF WS
*
De aangegeven hoeveelheid is een globale hoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is,
neem dan contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Transmissievloeistof
Door het gebruik van andere automatische-transmissievloeistof dan originele Toyota
ATF WS kan de schakelkwaliteit verminderen, de lockup van de transmissie vergezeld
gaan van trillingen en uiteindelijk schade aan de transmissie van uw auto ontstaan.
Handgeschakelde transmissie
Hoeveelheid vloeistof
*
2,2 l (2,3 qt., 1,9 Imp.qt.)
Soort vloeistof
Gebruik een van de volgende middelen:
Handgeschakelde-transmissievloeistof type LV 75W
Andere transmissievloeistof die voldoet aan de API GL-4
*
en
SAE 75W specificaties
*
De aanbevolen oliesoort is API GL-4. Maar API GL-3 kan ook worden gebruikt.
OPMERKING
Transmissievloeistof
Als een andere vloeistof dan de handgeschakelde-transmissievloeistof type LV 75W
wordt gebruikt, kan het volgende zich voordoen:
De algehele prestaties en werking van de transmissie worden mogelijk negatief
beïnvloed.
Er kan een ratelend geluid hoorbaar zijn bij stationair draaien en het brandstofverbruik
kan toenemen.
Gebruik nooit verschillende merken door elkaar.
Koppeling
Speling pedaal
Auto's met linkse besturing
4,3-16,4mm(0,17-0,65in.)
Auto's met rechtse besturing
4,1-15,7mm(0,16-0,62in.)
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
Remmen
Afstand van pedaal tot vloer
*1
Min. 74 mm (2,91 in.)
Speling pedaal 0,5 - 1,5 mm (0,020 - 0,059 in.)
Slag parkeerremhendel
*2
7-8klikken
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS nr. 116 DOT 3, SAE
J1704 of FMVSS nr. 116 DOT 4
8.1 Specificaties
322
*1
Minimumafstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 300 N (30 kg, 67 lbf) met
draaiende motor.
AVloerbedekking
BRempedaal
CAfstand van pedaal tot vloer
*2
Slag parkeerremhendel bij een aantrekkracht van 200 N (20,4 kg, 45,0 lbf)
Stuurinrichting
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
Banden en velgen
17 inch banden
Bandenmaat 215/45R17 87W
Bandenspanning (Aanbevolen bandenspan-
ning koud) 240 kPa (2,4 kg/cm
2
of bar, 35 psi)
Wielmaat 17×71/2J
Aanhaalmoment wielmoeren 120 Nm.(12,2 kgm., 89 ft.lbf)
18 inch banden
Bandenmaat 215/40R18 85Y
Bandenspanning (Aanbevolen bandenspan-
ning koud) 240 kPa (2,4 kg/cm
2
of bar, 35 psi)
Wielmaat 18×71/2J
Aanhaalmoment wielmoeren 120 Nm.(12,2 kgm., 89 ft.lbf)
Lampen
Lampen W Type
Exterieur Achteruitrijlichten 16 A
Mistachterlichten 21 A
Interieur
Make-upverlichting (indien aanwezig) 2 B
Interieurverlichting 8 A
Instapverlichting (indien aanwezig) 5 A
Bagageruimteverlichting 3,8 A
A: Glassokkellampen (helder)
B: Buislampjes
8.1 Specificaties
323
8
Voertuigspecificaties
8.1.2 Informatie over brandstof
Als u dit soort labels aantreft bij het
tankstation, gebruik dan alleen brandstof
met een van de onderstaande labels.
EU:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine
conform de Europese norm EN228.
Gebruik loodvrije benzine met een
octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale
prestaties van uw auto.
Behalve EU:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Gebruik loodvrije benzine met een
octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale
prestaties van uw auto.
Gebruik van benzine vermengd met
ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine
vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10%
bedraagt. Controleer of het octaangetal
van de benzine met ethanol aan
bovenstaande voorwaarden voldoet.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het kan een enkele keervoorkomen
dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden
van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De
motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Gebruik geen benzine met
metaalhoudende additieven, zoals
mangaan, ijzer of lood, omdat dit schade
aan uw motor of emissieregelsysteem
kan veroorzaken.
Voeg geen aftermarket metaalhou-
dende brandstofadditieven toe.
EU: Gebruik geen bio-
ethanolbrandstof die wordt verkocht
onder de naam E50 of E85, of
brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Bij gebruik van deze
brandstoffen wordt het
brandstofsysteem beschadigd. Neem
bij twijfel contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Buiten EU: Gebruik geen
bio-ethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85,
of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt
voor benzine met maximaal 10%
ethanol. Bij het gebruik van brandstof
met meer dan 10% ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem van de
auto beschadigd. Zorg ervoor dat u
brandstof tankt met de juiste
specificaties en de vereiste kwaliteit.
Neem bij twijfel contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Gebruik geen methanolhoudende
benzine, zoals M15, M85 of M100.
Door methanolhoudende benzine te
gebruiken kan de motor beschadigd
raken of kunnen er storingen in
optreden.
8.1 Specificaties
324
8.2 Persoonlijke
voorkeursinstellingen
8.2.1 Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen
Uw auto is voorzien van verschillende
elektronische functies die naargelang uw
persoonlijke voorkeur kunnen worden
ingesteld. De instellingen van deze
functies kunnen worden gewijzigd met
behulp van het multi-informatiedisplay,
het scherm van het multimediasysteem
of bij een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Functies van de auto aanpassen aan de
persoonlijke voorkeur
Wijzigen met behulp van het scherm van
het multimediasysteem
1.Druk op .
2.Selecteer of .
Als is geselecteerd
3.Selecteer “General” (algemeen) of
“Car” (auto).
4.Selecteer het gewenste menu.
Raadpleeg de handleiding voor het
multimediasysteem voor meer informatie
over het multimediasysteem.
Wijzigen met de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om of te
selecteren.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het item te
selecteren dat u aan uw persoonlijke
voorkeur wilt aanpassen.
3.Druk op .
WAARSCHUWING!
Tijdens het aanpassen van de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Aangezien de motor tijdens het
aanpassen moet draaien, dient de auto
te worden geparkeerd op een plaats
met voldoende ventilatie. In een
afgesloten ruimte, zoals een garage,
kunnen uitlaatgassen die het
schadelijke koolmonoxide (CO)
bevatten, zich ophopen en in de auto
terechtkomen. Dit kan leiden tot de
dood of zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
OPMERKING
Tijdens het aanpassen van de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Om te voorkomen dat de accu leegraakt,
dient de motor te draaien terwijl de
persoonlijke voorkeursinstellingen
worden aangepast.
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
325
8
Voertuigspecificaties
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
Sommige voorkeursinstellingen zijn van invloed op de instellingen van andere functies.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
A
Instellingen die u met behulp van het scherm van het multimediasysteem kunt
wijzigen
B
Instellingen die u met de bedieningstoetsen van het instrumentenpaneel kunt
wijzigen
C
Instellingen die door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige kunnen worden gewijzigd
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, = niet beschikbaar
eCall (blz. 60)
Functie
Standaardinstelling Persoonlijke voor-
keursinstelling
A B C
Automatische noodoproepen Aan Uit O
Alarm
*
(blz. 67)
Functie
Standaardinstelling
Persoonlijke voor-
keursinstelling
A B C
Werking als de portieren met de
mechanische sleutel worden ont-
grendeld Uit Aan O
*
Indien aanwezig
Meters, tellers en multi-informatiedisplay (blz. 70, blz. 74, blz. 78)
Functie
*1
Standaardinstelling
Persoonlijke voor-
keursinstelling
A B C
Taal Engels De taal van het dis-
play hangt af van
het verkoopland O—
Eenheden
*2
mijl, MPH, MPG km, km/h, l/100km O O
Klok
*3
24H 12H O
Beginscherm Aan Uit O O
REV. (indicator) Uit Aan O O
REV. (omw/min) Uit (2.000 omw/
min) 2.000 -
7.400 omw/min OO
REV. (Zoemer) Uit Aan O O
Volume waarschuwingsgeluid
*4
Gemiddeld Min OO
Max
Uitschakelen automatisch dim-
men 3Uit ——O
1-5
*1
Voor meer informatie over elke functie: blz. 83
*2
Sommige uitvoeringen
*3
De standaardinstelling verschilt per land.
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
326
*4
Indien aanwezig
Smart entry-systeem met startknop en afstandsbediening (blz. 88, blz. 91, blz. 94)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Zoemervolume 5 Uit ——O
1-7
Bedieningssignaal (alarm-
knipperlichten) Aan Uit O O O
Tijd totdat na het ontgrende-
len, zonder dat een portier
wordt geopend, de portieren
automatisch weer worden
vergrendeld
*
30 seconden
60 seconden
OOO120 seconden
Uit
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep Aan Uit O
Functie die het ontladen van
de accu voorkomt door een
geopend portier Aan Uit O
*
Auto's zonder supervergrendeling
Smart entry-systeem met startknop (blz. 88, blz. 91, blz. 94)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Functie die voorkomt dat de
portieren per ongeluk worden
vergrendeld Aan Uit O
Ontgrendelen met het Smart
entry-systeem met start-
knop
*
Bestuurderspor-
tier Alle portieren O
*
Auto's zonder supervergrendeling
Afstandsbediening (blz. 86, blz. 88, blz. 91)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Afstandsbediening Aan Uit O
Werking ontgrendelen ach-
terklep (Kort) ingedrukt
houden
Eén keer kort in-
drukken
——O
Twee keer indruk-
ken
(Lang) ingedrukt
houden
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
327
8
Voertuigspecificaties
Achterklep (blz. 91)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Openen van de achterklep
zonder een elektronische
sleutel Aan Uit O
Elektrisch bedienbare ruiten (blz. 109)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Koppeling van werking aan
afstandsbediening Uit Aan O
Richtingaanwijzerschakelaar (blz. 132)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
A B C
Functie one-touch rijstrook-
wisseling Aan Uit O O O
ASC (Active Sound Control) (blz. 134)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
ASC (Active Sound Control) Aan Uit O
Automatische verlichting (blz. 134)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Gevoeligheid lichtsensor Gemiddeld
Min
——O
Laag
Hoog
Max
Tijd dat het Welcome
Lighting-systeem werkt (bij
het instappen) 30 seconden
60 seconden
——O
90 seconden
120 seconden
Uit
Tijd dat het Welcome
Lighting-systeem werkt (bij
het uitstappen) 30 seconden
60 seconden
——O90 seconden
120 seconden
Aan ruitenwissers voor ge-
koppeld inschakelen van kop-
lampen Aan Uit O
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
328
Verlichting (blz. 134)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
SRH (Steering Responsive
Headlights)
*
Aan Uit O O O
*
Indien aanwezig
High Beam Assist
*
(blz. 137)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
High Beam Assist Aan Uit O
*
Indien aanwezig
EyeSight
*1
(blz. 143)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Rijstrook Rechter rij-
strook
*2
Linker rijstrook
*3
Linker rij-
strook
*2
Rechter rij-
strook
*3
OO
*1
Indien aanwezig
*2
Auto's met linkse besturing
*3
Auto's met rechtse besturing
Pre-Crash Brake-systeem
*
(blz. 152)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Pre-Crash Brake-systeem
(PCB) Aan Uit O O
*
Indien aanwezig
Adaptive Cruise Control
*
(blz. 161)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Geluid detectie voorligger Aan Uit O O
Acceleratieniveau cruise con-
trol Niv. 3 (standaard)
Niv. 1 (eco)
OO
Niv. 2 (comfort)
Niv. 4
(dynamisch)
*
Indien aanwezig
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
329
8
Voertuigspecificaties
LDW (Lane Departure Warning)
*
(blz. 187)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
LDW (Lane Departure War-
ning) Aan Uit O O
*
Indien aanwezig
Lead Vehicle Start Alert
*
(blz. 190)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Lead Vehicle Start Alert Aan Uit O O
*
Indien aanwezig
Reverse Automatic Braking (RAB)
*
(blz. 202)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Automatisch remmen Aan Uit O O
(Sonaralarm)
Aan Uit O O
*
Indien aanwezig
BSD/RCTA
*
(blz. 194)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
BSD/RCTA Aan Uit O O
*
Indien aanwezig
Noodstopsignaal (blz. 221)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Noodstopsignaal Aan Uit O
Airconditioning (blz. 230)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Verstreken tijd voordat de
achterruitverwarming wordt
uitgeschakeld 15 minuten Doorgaan O O O
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
330
Verlichting (blz. 236)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
A B C
Tijd die verstrijkt voordat de
interieurverlichting uitgaat 15 seconden 7,5 seconden OOO
30 seconden
Werking als het contact UIT
wordt gezet Aan Uit O
Werking als de portieren wor-
den ontgrendeld Aan Uit O
Werking wanneer u de auto
nadert terwijl u de elektroni-
sche sleutel bij u draagt Aan Uit O
Interieurverlichting Aan Uit O
Persoonlijke voorkeursinstellingen
auto
Als de portieren niet worden geopend
nadat de portieren zijn ontgrendeld en de
functie automatisch opnieuw
vergrendelen wordt geactiveerd, worden
er signalen gegenereerd overeenkomstig
de instellingen van de
bedieningssignaalfunctie (zoemer en
alarmknipperlichten).
In de volgende situaties wordt het
instelscherm waarop de instellingen via
het multi-informatiedisplay kunnen
worden gewijzigd, automatisch
uitgeschakeld.
Er verschijnt een
waarschuwingsmelding nadat het
instelscherm wordt weergegeven.
Het contact wordt UIT gezet.
De auto begint te rijden terwijl het
instelscherm wordt weergegeven.
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
331
8
Voertuigspecificaties
8.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
332
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen).............334
Index
333
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Als u een probleem hebt, controleer dan
het volgende voordat u contact opneemt
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld, ontgrendeld, geopend of
gesloten
U bent uw sleutels
verloren
Als u uw mechanische sleutels
verloren bent, kan een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige nieuwe originele
mechanische sleutels leveren.
(Blz. 308)
Als u uw elektronische sleutels bent
verloren, neemt de kans dat uw auto
wordt gestolen aanmerkelijk toe.
Neem onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. (Blz. 308)
De elektronische sleutel
werkt niet goed
Is de batterij van de elektronische
sleutel zwak of leeg? (Blz. 274)
De portieren kunnen
niet worden vergrendeld
of ontgrendeld
Staat het contact AAN?
Zorg ervoor dat het contact UIT staat
wanneer u de portieren vergrendelt.
(Blz. 125)
Bevindt de elektronische sleutel zich
in de auto?
Vergrendel de portieren nadat u hebt
gecontroleerd of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
De functie werkt mogelijk niet goed
als gevolg van de radiogolven.
(Blz. 96)
De achterklep is gesloten
terwijl de elektronische
sleutel zich nog in de
auto bevindt
De functie die voorkomt dat de
elektronische sleutel in de
bagageruimte achterblijft treedt in
werking en u kunt de achterklep zoals
gebruikelijk openen. Neem de sleutel
uit de bagageruimte. (Blz. 93)
Als u denkt dat er iets mis is
De motor niet wil
aanslaan
Automatische transmissie: hebt u op
de startknop gedrukt terwijl u het
rempedaal stevig ingetrapt hield?
(Blz. 122)
Handgeschakelde transmissie: Hebt u
op de startknop gedrukt terwijl u het
koppelingspedaal stevig ingetrapt
hield? (Blz. 122)
Automatische transmissie: Staat de
selectiehendel in stand P?
(Blz. 122)
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
334
Kan de elektronische sleutel in de auto
worden gesignaleerd? (Blz. 94)
Is het stuurslot ontgrendeld?
(Blz. 123)
Is de batterij van de elektronische
sleutel zwak of leeg?
De motor kan in dit geval tijdelijk op
een andere manier worden gestart.
(Blz. 310)
Is de accu ontladen? (Blz. 310)
De selectiehendel kan
niet vanuit stand P in
een andere stand wor-
den gezet, zelfs al trapt
u het rempedaal in (au-
tomatische transmissie)
Staat het contact AAN?
Als u de selectiehendel niet in een
andere stand kunt zetten terwijl het
rempedaal wordt ingetrapt met het
contact AAN. (Blz. 128)
Het stuurwiel kan niet
worden gedraaid nadat
de motor is
uitgeschakeld
Het wordt automatisch vergrendeld
om diefstal van de auto te voorkomen.
(Blz. 123)
De ruiten kunnen niet
worden geopend of ge-
sloten met de schake-
laars van de
ruitbediening
Is de blokkeerschakelaarvan de
ruitbediening ingedrukt?
De elektrisch bedienbare ruiten,
behalve die van het
bestuurdersportier, kunnen niet
worden bediend als de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening wordt ingedrukt.
(Blz. 111)
Het contact wordt auto-
matisch UIT gezet
De auto power off-functie wordt
bediend als het contact gedurende
een bepaalde tijd in stand ACC of AAN
staat (de motor draait niet).
(Blz. 126)
Tijdens het rijden klinkt
een
waarschuwingszoemer
Het controlelampje van de
veiligheidsgordel knippert
Dragen de bestuurder en de
passagiers hun veiligheidsgordel?
(Blz. 294)
Het waarschuwingslampje van het
remsysteem brandt
Is de parkeerrem gedeactiveerd?
(Blz. 133)
Afhankelijk van de situatie klinken er
mogelijk ook andere soorten
waarschuwingszoemers. (Blz. 291,
blz. 298)
Er wordt een alarm ge-
activeerd en de claxon
klinkt (indien aanwezig)
Heeft iemand een portier geopend
tijdens het instellen van het alarm?
De sensor signaleert dit en laat het
alarm klinken. (Blz. 67)
Deactiveer of schakel het alarm uit
volgens een van de onderstaande
manieren:
Ontgrendel de portieren of open de
achterklep met de instapfunctie of de
afstandsbediening.
Open de achterklep met de
instapfunctie of de
afstandsbediening.
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
335
Zet het contact in stand ACC of AAN of
start de motor.
Bij het verlaten van de
auto klinkt een
waarschuwingszoemer
Wordt de melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay?
Controleer de melding op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 298)
Er gaat een waarschu-
wingslampje branden of
er wordt een waarschu-
wingsmelding
weergegeven
Wanneer een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven, raadpleeg dan blz. 291,
blz. 298.
Wanneer zich een probleem heeft
voorgedaan
Als uw auto een lekke
band heeft
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en repareer de lekke band
met de bandenreparatieset.
(Blz. 299)
De auto zit vast
Voer de procedure uit voor als de auto
vastzit in modder, vuil of sneeuw.
(Blz. 315)
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
336
Verklaringen
Toyota Motor Europe NV/SA, Avenue du Bourget 60 - 1140 Brussel, België
www.toyota-europe.com
Toyota (GB) PLC, Great Burgh, Burgh Heath, Epsom, Surrey, KT18 5UX, UK
Krik
Verklaringen
337
Startblokkering
Verklaringen
338
Verklaringen
339
Verklaringen
340
Verklaringen
341
Verklaringen
342
Verklaringen
343
Smart entry-systeem met startknop
Verklaringen
344
Verklaringen
345
Verklaringen
346
Verklaringen
347
Verklaringen
348
Verklaringen
349
Verklaringen
350
Verklaringen
351
Verklaringen
352
Verklaringen
353
Verklaringen
354
Verklaringen
355
Verklaringen
356
Verklaringen
357
Verklaringen
358
Verklaringen
359
Verklaringen
360
Verklaringen
361
Verklaringen
362
Verklaringen
363
Verklaringen
364
Verklaringen
365
Verklaringen
366
Verklaringen
367
Verklaringen
368
Verklaringen
369
Verklaringen
370
Verklaringen
371
Verklaringen
372
BSD/RCTA
Verklaringen
373
Verklaringen
374
Verklaringen
375
Verklaringen
376
Verklaringen
377
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
Verklaringen
378
Verklaringen
379
Verklaringen
380
Verklaringen
381
Verklaringen
383
Verklaringen
384
Verklaringen
385
Verklaringen
386
Verklaringen
387
Verklaringen
388
Verklaringen
389
eCall
Verklaringen
390
Verklaringen
391
Verklaringen
392
Verklaringen
393
Verklaringen
394
Verklaringen
395
Verklaringen
396
Verklaringen
397
Verklaringen
398
Verklaringen
399
Verklaringen
400
Verklaringen
401
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION
AVeiligheidshaak (blz. 252)
BOpeningssysteem achterklep
(blz. 93)
CTankdopklep (blz. 142)
DOntgrendelingshendel motorkap
(blz. 252)
EBandenspanning (blz. 323)
Inhoud brandstoftank
(Referentie) 50 l (13,2 gal., 11,0 Imp. gal.)
Brandstofsoort EU: Uitsluitend loodvrije benzine conform de
Europese norm EN228
Behalve EU: Uitsluitend loodvrije benzine
Blz. 319
Blz. 324
Bandenspanning koud Blz. 323
Hoeveelheid motorolie
(Verversen (bij benadering)) Blz. 319
Soort motorolie Blz. 319
Zie de desbetreffende bladzijde in de handleiding voor meer informatie.
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION
402
Antidiefstalsysteem
Alarm* ..................67
Bedienen van het systeem ......66
Inschakelen/uitschakelen/uitzetten
van het alarmsysteem .........67
Inschakelen/uitschakelen van het
alarmsysteem ..............67
Inschakelen van de
supervergrendeling ..........66
Startblokkering.............66
Supervergrendeling* .........66
Bedienen van verlichting en
ruitenwissers
Bedienen van de
ruitenwisserhendel..........140
Bedieningsinstructies.....134 , 140
Extended Headlight Lighting-
systeem ................136
Handmatig in- en uitschakelen
van het grootlicht ..........139
High Beam Assist* ..........137
Inschakelen van de High Beam
Assist ..................137
Inschakelen van het grootlicht . . .136
Lichtschakelaar ............134
Mistachterlichten...........140
Ruitenwissers en -sproeiers . . . .140
SRH (Steering Responsive
Headlights)*..............137
Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten .........284
Als de onder water staat of het
water op de weg stijgt ........284
Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .284
Bedieningsinstructies ........284
De auto tot stilstand brengen . . .284
EyeSight
Adaptive Cruise Control* ......161
Conventionele cruise control* . . .176
De eerder ingestelde snelheid
hervatten ...............174
EyeSight*1, 2 .............143
EyeSight-functies ..........151
Gebruik van de Adaptive Cruise
Control .................166
Gebruik van de conventionele
cruise control .............177
In-/uitschakelen van de Lane
Departure Warning..........188
In-/uitschakelen van de
Lane Sway Warning .........189
In-/uitschakelen van het
Pre-Crash Brake-systeem......160
In-/uitschakelen van Pre-Collision
Throttle Management ........186
Lane Departure Warning* .....187
Lane Sway Warning*.........188
Lead Vehicle Start Alert* ......190
Omgaan met de stereocamera . . .147
Overige functies ...........175
Overzicht van waarschuwings-/
meldingsgeluiden ..........191
Pre-Collision Throttle
Management*.............183
Pre-Crash Brake-systeem* .....152
Schakelaarlay-out ..........152
Signalering van voetgangers . . . .158
Storing en tijdelijke uitschakeling
EyeSight ................192
Storing (waaronder een onjuiste
positie/hoek van de
stereocamera).............192
Tijdelijke uitschakeling .......192
Uitschakelen van de
Adaptive Cruise Control . . .172 , 175
Uitschakelen van de
conventionele cruise control . . .180 ,
183
Werking Pre-Crash Brake Assist . .160
Werking Pre-Crash Brake-
systeem ................158
Gebruik van de airconditioning
Automatische airconditioning . . .230
Bedieningsinstructies ........235
Bedieningspaneel airconditioning.230
Gebruik van de automatische
modus .................233
Overzicht en bediening
uitstroomopeningen.........234
Stoelverwarming* ..........234
Gebruik van de interieurverlichting
Bedienen van de
interieurverlichting .........236
Overzicht interieurverlichting . . .236
Plaats van de interieurverlichting .236
Trefwoordenlijst
403
Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bekerhouders/extra opbergvakken
(indien aanwezig)...........239
Consolevak ..............239
Dashboardkastje ...........238
Extra opbergvak ...........240
Fleshouders ..............238
Opbergvak voor gevarendriehoek .240
Overzicht van
opbergmogelijkheden ........237
Plaats van de
opbergmogelijkheden ........237
Voorzieningen bagageruimte . . .240
Gebruik van de overige voorzieningen
in het interieur
Accessoireaansluiting ........241
Make-upspiegels ...........242
Overige voorzieningen in het
interieur ................240
USB-laadaansluitingen .......240
Zonnekleppen.............242
Gebruik van overige rijsystemen
Achteruitrijcamera ..........211
BSD/RCTA* ..............194
Controlelampje BSD/RCTA OFF . .200
Controlelampje Hill Start Assist
Control AAN ..............219
Conventionele cruise control
(auto's zonder EyeSight) ......215
Gebruik van de achteruitrijcamera.212
Hill Start Assist Control .......219
Hulplijnen ...............214
Instellen van de conventionele
cruise control .............216
Instelling AAN/UIT van het Reverse
Automatic Braking-systeem
(RAB)..................209
In-/uitschakelen van de
BSD/RCTA...............200
Kenmerken systeem .........194
Naderingslampje/
waarschuwingszoemer BSD/
RCTA..................198
Omgaan met de radarsensoren . .201
Omgaan met de sonarsensoren . .210
Ondersteunende systemen .....221
Op het scherm weergegeven
gebied .................213
Overzicht Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB) .......203
Overzicht van de ondersteunende
systemen................221
Reverse Automatic
Braking-systeem (RAB)* ......202
Rijmodusselectieschakelaar*. . . .218
Selecteren van een rijmodus . . . .218
Sonaralarm ..............207
Tijdelijk uitschakelen van de
conventionele cruise control . . . .217
Uitlaatgasfiltersysteem* ......221
Uitschakelen van de conventionele
cruise control .............217
Uitschakelen van de Hill Start
Assist Control .............219
Uitschakelen van het Reverse
Automatic Braking-systeem
(RAB)..................209
Voorwaarden voor werking .....204
Waarschuwingslampje BSD/RCTA.200
Waarschuwingslampje RAB.....210
Werking functie automatisch
remmen ................208
Werking systeem ...........196
Wijzigen van de ingestelde
snelheid ................217
Informatie over sleutels
Afstandsbediening...........87
De sleutels................86
Gebruik van de mechanische
sleutel ..................87
Sleutels .................86
INFORMATIE VOOR BIJ HET
TANKSTATION...............402
Instrumentenpaneel
Aan audiosysteem gekoppelde
weergave ................83
Aan navigatiesysteem gekoppelde
weergave ................83
Afstellen van de klok..........77
Controlelampjes ............71
Displays en menu-iconen.......78
Informatie voor sportief rijden....81
Meters en tellers ............74
Multi-informatiedisplay........78
Soort rij-informatie ..........80
Waarschuwingslampjes ........70
Trefwoordenlijst
404
Waarschuwingslampjes en
controlelampjes ............70
Waarschuwingslampjes en
controlelampjes die op het
instrumentenpaneel worden
weergegeven ..............70
Weergave informatie ondersteunend
systeem (indien aanwezig) ......83
Weergave instellingen.........83
Weergave instelling
ondersteunend systeem .......83
Weergave instrumentenpaneel . . .74
Weergave kilometerteller en
dagteller .................76
Wijzigen van de helderheid van de
dashboardverlichting .........77
Wijzigen van de weergave van het
instrumentenpaneel..........79
Noodoproep
Controlelampjes ............61
eCall*...................60
Noodoproepdiensten .........60
Systeemonderdelen ..........60
Uitvoeren van de regelgeving ....63
Onderhoud
Onderhoud en reparatie.......249
Periodiek onderhoud.........250
Zelf uit te voeren onderhoud . . . .250
Onderhoud en verzorging
Beschermen van het interieur . . .246
Dagelijkse reiniging .........248
Olieachtige vlekken .........249
Reinigen en beschermen van het
exterieur van uw auto ........244
Reinigen en beschermen van het
interieur ................246
Reinigingsinstructies ........244
Schoonmaken en beschermen
van de Ultrasuede® delen* .....248
Schoonmaken van kunstleder . . .248
Schoonmaken van lederen
bekleding ...............248
Vloeistofvlekken ...........249
Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren en de achterklep
Achterklep................91
Ontgrendelen van de portieren
met Smart entry met pincode . . .100
Openen/sluiten van de achterklep .93
Portieren.................88
Situaties waarin het Smart
entry-systeem met startknop moet
worden uitgeschakeld .........99
Smart entry-systeem met
startknop ................94
Van binnenuit ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren....90
Van buitenaf ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren....88
Openen, sluiten van de ruiten
Elektrisch bedienbare ruiten . . . .109
Openen en sluiten van de
elektrisch bedienbare ruiten . . . .109
Voorkomen van onbedoelde
bediening (blokkeerschakelaar
ruitbediening).............111
Over deze handleiding ...........8
Overzicht ..................10
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Functies van de auto aanpassen
aan de persoonlijke voorkeur. . . .325
Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen.....325 , 326
Rijprocedures
ASC (Active Sound Control).....134
Automatische transmissie* .....126
Bedienen van de selectiehendel . .127
Bedieningsinstructies .130 , 132, 133
Doel en functie van de
schakelstanden ............126
Handgeschakelde transmissie* . .130
Parkeerrem ..............133
Richtingaanwijzerschakelaar. . . .132
Rijden in handgeschakelde
modus .................129
Schakeladviesindicator .......132
Schakelstandindicator........131
Selecteren van de rijmodus .....128
Starten van de motor ........122
Startknop ...............122
Trefwoordenlijst
405
Tijdelijk rijden in handgeschakelde
modus .................128
Uitzettenvandemotor.......124
Uitzetten van de motor als de
selectiehendel in een andere stand
dan P staat (auto's met automatische
transmissie) ..............126
Wijzigen van de stand van het
contact .................125
Rijtips
Bij het parkeren............227
Kiezen van sneeuwkettingen . . . .227
Rijden in de winter ..........225
Tijdens het rijden ...........227
Voorbereiding voor de winter . . .225
Voordat u met de auto gaat rijden .226
Wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen . . .227
Specificaties
Afmetingen en gewichten .....318
Automatische transmissie .....322
Banden en velgen...........323
Brandstof ...............319
Differentieel..............321
Elektrisch systeem ..........321
Handgeschakelde transmissie . . .322
Identificatie van de auto.......318
Informatie over brandstof......324
Koelsysteem..............321
Koppeling ...............322
Lampen.................323
Motor..................319
Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) ......318
Ontstekingssysteem (bougie) . . .321
Remmen ................322
Smeersysteem ............319
Stuurinrichting ............323
Stappen die genomen moeten worden
in noodgevallen
Acties behorende bij de
waarschuwingslampjes of
-zoemers................291
Als de accu ontladen is........310
Als de auto vast komt te zitten . . .315
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............309
Als de motor niet wil aanslaan . . .307
Als de tankdopklep niet kan
worden geopend ...........309
Als een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingszoemer klinkt. . . .291
Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven .........298
Als u denkt dat er iets mis is . . . .290
Als u uw sleutels verliest.......308
Als uw auto een lekke band heeft .299
Als uw auto moet worden
gesleept ................285
Als uw auto oververhit raakt . . . .313
Correctieprocedures .........313
De motor slaat niet aan terwijl de
startmotor wel normaal werkt. . . .307
De startmotor draait langzaam rond,
de interieurverlichting en de
koplampen gaan zwakker branden of
de claxon maakt geen of weinig
geluid. .................308
De startmotor draait niet ......308
De startmotor draait niet, de
interieurverlichting en de
koplampen gaan niet aan of de
claxon maakt geen geluid.......308
De tankdopklep openen .......309
Herstelprocedure...........315
Hoorbare symptomen ........290
Merkbare symptomen ........290
Noodstartfunctie ...........308
Omstandigheden waaronder u vóór
het slepen contact dient op te
nemen met de dealer ........286
Onderdelen van de
bandenreparatieset .........301
Opnieuw starten van
demotor.............290 , 310
Plaats van bandenreparatieset en
gereedschap..............300
Procedure bij slepen in een
noodgeval ...............287
Reparatiemethode in
noodgevallen .............303
Slepen in een noodgeval ......287
Slepen met een lepelwagen.....287
Starten van de motor ........310
Uitschakelsysteem
brandstofpomp ............290
Vergrendelen en ontgrendelen
van de portieren ...........309
Trefwoordenlijst
406
Vervoeren op een autoambulance .287
Verwijderen van de
bandenreparatiesets.........302
Voordat u de band repareert . . . .299
Zichtbare symptomen ........290
Tanken
Openen van de tankdop . . .141 , 142
Sluiten van de tankdop .......143
Voor het tanken............141
Ter informatie.................5
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
Baby- en kinderzitjes .........48
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
onderste ISOfix-bevestigingspunt .58
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
veiligheidsgordel ............57
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje ................50
Geschiktheid baby- en kinderzitjes
voor elke zitpositie...........51
Inhoudsopgave .............48
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel ............59
Plaatsingsmethode baby- of
kinderzitje ................56
Punten om rekening mee te
houden..................49
Rijden met kinderen in de auto....48
Verklaringen................337
Verstellen van de stoelen
Achterstoelen .............104
Hoofdsteunen.............105
Instappen naar de achterstoelen en
uitstappen vanuit de
achterstoelen .............102
Plaatsen van de hoofdsteunen . . .106
Procedure voor het verstellen . . .102
Rugleuningen achter
neerklappen ..............104
Verticaal afstellen van een
hoofdsteun ..............105
Verwijderen van de hoofdsteunen.106
Voorstoelen ..............102
Verstellen van het stuurwiel en de
buitenspiegels
Afstellen van de hoogte van de
binnenspiegel .............107
Antiverblindingsstand........107
Binnenspiegel.............107
Buitenspiegels ............108
Claxon .................107
Inklappen en uitklappen van de
spiegels.................108
Procedure voor
het verstellen ..........106 , 108
Stuurwiel................106
Voordat u gaat rijden
Lading en bagage...........121
Rijden met de auto ..........114
Rijden met een aanhangwagen . .122
Rijprocedure..............114
Voor een veilig gebruik
Afstellen van de spiegels .......23
Belangrijke voorzorgsmaatregelen in
verband met uitlaatgassen ......47
Controles SRS-airbagsysteem ....46
De juiste houding achter het stuur .23
Gordelgeleider .............26
Gordelspanners (voorstoelen) ....26
Juist gebruik van de
veiligheidsgordels.........23,25
Onderdelen ...............28
Side airbag en curtain airbag.....43
SRS-airbag ...............36
SRS-airbags ...............27
Vast- en losmaken van de
veiligheidsgordel ............26
Veiligheidsgordels ...........24
Veilig rijden ...............23
Vloermatten...............22
Voordat u gaat rijden .........22
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Als u denkt dat er iets mis is . . . .334
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld, ontgrendeld,
geopend of gesloten .........334
Wanneer zich een probleem heeft
voorgedaan ..............336
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ........334
Trefwoordenlijst
407
Zelf uit te voeren onderhoud
Accu...................257
Banden .................260
Bandenspanning ...........270
Bandenspanningswaarschuwings-
systeem ................262
Batterij elektronische sleutel. . . .274
Batterij vervangen ..........274
Belangrijke aanwijzingen voor
lichtmetalen velgen .........272
Bijvullen van
ruitensproeiervloeistof .......259
Controleren en bijvullen van
motorolie................254
Controleren en vervangen van
zekeringen ...............276
Controleren van de banden .....260
Controle van radiateur en
condensor ...............257
Initialiseren van het banden-
spanningswaarschuwings-
systeem ................264
Interieurfilter .............272
Keuzevanvelg ............271
Koelvloeistof controleren ......256
Lampen.................278
Lampen vervangen..........278
Motorkap................252
Motorruimte..............254
Onderdelen ..............254
Onderhoud ..............251
Openen van de motorkap ......252
Plaatsen van
bandenspanningssensoren en
-zenders ................263
Plaatsen van een garagekrik . . . .253
Plaatsen van het wiel.........268
Plaats lampen .............278
Plaats van de krik en het
gereedschap..............267
Plaats van het kriksteunpunt . . . .253
Registreren van
identificatiecodes ..........265
Vervangen van een band ......266
Verwijderen van een wiel ......267
Verwijderen van het
interieurfilter .............272
Voor het opkrikken van de auto . .266
Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit
te voeren onderhoud.........251
Wielen .................271
Wijzigen van de set
identificatiecodes ..........266
Wisselen van banden ........262
Zaken die u dient klaar te leggen. .274
Zorg voor een nieuwe lamp .....278
Zoekmethoden ................9
Trefwoordenlijst
408
1Beknopte
handleiding
2Basisfuncties
3Instellingen
4Telefoon
5Apps
6Audio
7
Spraakcommando
systeem
8Wat moet u doen
als...
9REFERENTIE
Trefwoordenlijst
Beknopte informatie m.b.t. tot de routebegeleiding
Informatie die moet worden gelezen voordat u het systeem gaat gebruiken
Oorspronkelijke instellingen instellen voordat u het systeem gaat gebruiken
Het Bluetooth®-apparaat aansluiten
Bluetooth® settings
Overige settings
Bedienen van de telefoon
(Handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
Apple CarPlay
Android Auto
Luisteren naar de radio
Muziek luisteren en video's bekijken
Bedienen van het spraakcommandosysteem
Problemen oplossen
Certificatie
Alfabetisch zoeken
Inleiding ........................4
Over deze handleiding ...............5
1. Beknopte handleiding
1.1 Basisfuncties ..................8
1.1.1Overzichttoetsen ...........8
1.1.2 Beginscherm ..............9
1.1.3Statusicoon ...............9
1.1.4 Instellingsscherm ...........10
2. Basisfuncties
2.1 Basisinformatie ................14
2.1.1 Opstartscherm ............14
2.1.2 Touchscreen ..............15
2.1.3 Beginscherm .............16
2.1.4 Invoeren van letters en
cijfers/scrollen ............16
2.1.5 Afstellen scherm ...........17
2.2 Connectiviteitsinstellingen .........17
2.2.1 Aansluiten/loskoppelen van een
USB-geheugen/draagbaar
apparaat ................17
2.2.2 Registreren/aansluiten van een
Bluetooth
®
-apparaat .........18
3. Instellingen
3.1 Bluetooth®-instellingen ...........22
3.1.1 Bluetooth
®
-instellingen .......22
3.2 Overige instellingen .............25
3.2.1 Algemene instellingen ........25
3.2.2 Geluidsinstellingen ..........31
3.2.3 Radio-instellingen ..........32
3.2.4 Onderhoudsinstellingen .......33
4. Telefoon
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem
voor mobiele telefoons) ...........36
4.1.1 Telefoonscherm ............36
4.1.2 Basishandelingen ...........36
4.1.3 Bellen met de
Bluetooth
®
-telefoon .........38
4.1.4 Ontvangen van oproepen op de
Bluetooth
®
-telefoon .........40
4.1.5 Telefoongesprek voeren via de
Bluetooth
®
-telefoon .........41
4.1.6 Berichtfunctie
Bluetooth
®
-telefoon .........41
5. Apps
5.1 Vóór gebruik van applicaties ........46
5.1.1 Vóór gebruik van applicaties ....46
5.2 Apple CarPlay .................48
5.2.1 Apple CarPlay .............48
5.3 Android Auto .................49
5.3.1 Android Auto .............49
6. Audio
6.1 Basishandelingen ...............52
6.1.1 Basishandelingen ...........52
6.2 Bediening van de radio ............54
6.2.1 AM-radio/FM-radio .........54
6.2.2 DAB
*
..................56
6.3 Bediening media ...............58
6.3.1 USB-geheugen ............58
6.3.2 iPod/iPhone ..............59
6.3.3 Bluetooth
®
-audio ...........61
6.3.4AUX ...................63
6.3.5 Android Auto
*
.............64
6.4 Afstandsbediening audiosysteem .....65
6.4.1 Stuurwieltoetsen ...........65
6.5 Tips voor bediening van het audio-/
informatiesysteem ..............66
6.5.1 Bedieningsinformatie ........66
7. Spraakcommandosysteem
7.1 Bediening spraakcommandosysteem . . . 72
7.1.1 Spraakherkenningssysteem ....72
7.1.2 Lijst met spraakcommando's ....73
8. Wat moet u doen als...
8.1 Wat moet u doen als... ............78
8.1.1 Problemen oplossen .........78
2
9. REFERENTIE
9.1 REFERENTIE ..................84
9.1.1Verklaring ...............84
9.1.2 Hoe u de broncode krijgt van de
opensourcesoftware .........90
TREFWOORDENLIJST
3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Inleiding
Handleiding voor het
multimediasysteem
In deze handleiding wordt de werking van
dit systeem uitgelegd. Lees deze
handleiding zorgvuldig door, zodat u de
mogelijkheden op de juiste wijze kunt
benutten. Bewaar deze handleiding altijd
in uw auto.
De in deze handleiding getoonde
schermen wijken mogelijk af van de
werkelijke schermen van het systeem,
afhankelijk van de beschikbaarheid van
functies en de status van de aanmelding
voor de Connected Services op het
moment dat deze handleiding werd
gemaakt.
In sommige situaties kan het bij wisselen
tussen schermen langer duren dan
normaal voordat het scherm verandert,
kan het scherm kortstondig leeg zijn of
kan ruis worden weergegeven.
De inhoud van deze handleiding verschilt
in sommige gevallen mogelijk van het
systeem, bijvoorbeeld wanneer de
systeemsoftware is bijgewerkt.
De bedrijfsnamen en productnamen die
in deze handleiding worden vermeld zijn
handelsmerken en geregistreerde
handelsmerken van hun respectievelijke
bedrijven.
TOYOTA MOTOR CORPORATION
4
Over deze handleiding
Geeft uitleg over de symbolen die in deze
handleiding worden gebruikt
Symbolen in deze handleiding
Symbolen Betekenis
WAARSCHUWING: Geeft
uitleg over iets dat kan
resulteren in ernstig let-
sel wanneer de voor-
zorgsmaatregelen niet in
acht worden genomen.
OPMERKING: Geeft uitleg
over iets dat kan resulte-
ren in schade of storin-
gen aan de auto of de
uitrusting wanneer de
voorzorgsmaatregelen
niet in acht worden ge-
nomen.
Geeft bedienings- of
werkingsprocedures aan.
Volg de stappen in de
aangegeven volgorde.
Symbolen in afbeeldingen
Symbolen Betekenis
Geeft de handeling aan
voor het bedienen van
schakelaars en dergelijke
(drukken, draaien, enz.).
Symbolen Betekenis
Geeft het onderdeel of de
positie aan waarover uit-
leg wordt gegeven.
Veiligheidsinstructie
Houd u aan de volgende instructies om
dit systeem zo veilig mogelijk te
gebruiken.
Gebruik de functies van dit systeem
zodanig dat ze geen afleiding vormen en
een veilige rit niet beletten. De veiligheid
tijdens het rijden moet altijd als eerste
prioriteit gezien worden. Neem tijdens
het rijden altijd de verkeersregels in acht.
Voordat u het systeem gaat gebruiken,
moet u eerst de werking en
mogelijkheden goed leren kennen. Lees
eerst de volledige handleiding door om er
zekervan te zijn dat u het systeem
begrijpt. Laat anderen geen
gebruikmaken van het systeem tot ze de
aanwijzingen in deze handleiding gelezen
en begrepen hebben.
Uit veiligheidsoverwegingen zijn
sommige mogelijkheden niet beschikbaar
als de auto rijdt. De schermtoetsen die
niet beschikbaar zijn, worden gedimd
weergegeven.
5
WAARSCHUWING!
Uit veiligheidsoverwegingen mag de
bestuurder het systeem tijdens het
rijden niet bedienen. Onvoldoende
aandacht voor de weg en het verkeer
kan resulteren in een ongeval.
Taal van schermtoetsen en
weergegeven tekst
In deze handleiding staan de Engelse en
Nederlandse equivalenten van de
schermtoetsen en weergegeven tekst
naast elkaar.
Voorbeeld
Selecteer “Yes”
*1
(ja)
*2
om een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat te
registreren.
*1
Weergegeven wanneer Engels is
ingesteld.
*2
Weergegeven wanneer Nederlands is
ingesteld.
6
1.1 Basisfuncties ................8
1.1.1Overzichttoetsen ..........8
1.1.2 Beginscherm .............9
1.1.3Statusicoon .............9
1.1.4 Instellingsscherm ..........10
Beknopte handleiding 1
7
1.1 Basisfuncties
1.1.1 Overzicht toetsen
Functies van alle onderdelen
ARaak het scherm aan met uw vinger
om de geselecteerde functie te
bedienen. (Blz. 15, blz. 15)
BDraai de knop om een radiozender te
selecteren of naar het volgende of
vorige nummer te gaan.
Houd de knop ingedrukt om het
geluidsinstellingsscherm weer te
geven. (Blz. 52)
CDruk op deze toets om het
radioscherm weer te geven.
(Blz. 54, blz. 56)
DDruk op deze toets om een
radiozender te zoeken of om een
gewenst nummer of bestand te
beluisteren. (Blz. 54, blz. 56, blz. 58,
blz. 59, blz. 61, blz. 64)
EDruk op deze toets om het
apps-scherm weer te geven.
(Blz. 46)
FDruk op deze toets om toegang te
krijgen tot het Bluetooth
®
handsfree-systeem. (Blz. 36)
GDruk op deze toets om het
beginscherm weer te geven.
(Blz. 9)
HDraai de knop om het volume in te
stellen.
Houd de knop ingedrukt tot een
melding wordt weergegeven.
Selecteer vervolgens OK of wacht
een paar seconden: het
audiosysteem wordt uitgeschakeld.
Houd de knop ingedrukt om het
audiosysteem in te schakelen.
Houd de knop ten minste
10 seconden ingedrukt om het
systeem opnieuw op te starten.
1.1 Basisfuncties
8
1.1.2 Beginscherm
Bediening beginscherm
Druk op de toets om het beginscherm weer te geven.
AHiermee kunt u het radioscherm
weergeven. (Blz. 52)
BHiermee kunt u het mediascherm
weergeven. (Blz. 52)
CHiermee kunt u het telefoonscherm
weergeven. (Blz. 36)
DHiermee kunt u het apps-scherm
weergeven. (Blz. 46)
EHiermee kunt u het
onderhoudsscherm weergeven.
(Blz. 33)
FHiermee kunt u het scherm voor het
toevoegen van sneltoetsen
weergeven. (Blz. 16)
GHiermee kunt u het instelscherm
weergeven. (Blz. 10)
1.1.3 Statusicoon
Statusiconen worden bovenaan op het
scherm weergegeven.
Uitleg statusiconen
AHiermee kunt u het
voertuiginstellingsscherm
weergeven.
*
BWeergave van de buitentemperatuur.
CWeergave van de actuele tijd.
Hiermee kunt u het klokinstelscherm
weergeven.
*
DDit icoon wordt weergegeven als het
volume van het audiosysteem is
gedempt.
EWeergave van de ontvangstkwaliteit
van Wi-Fi
®
1.1 Basisfuncties
9
1
Beknopte handleiding
FDit icoon wordt weergegeven als de
Bluetooth
®
-verbinding tot stand is
gebracht.
GWeergave van de ontvangstkwaliteit
van de telefoon.
HWeergave van de resterende
ladingstoestand van de batterij van
het Bluetooth
®
-apparaat.
*
Zie de HANDLEIDING.
Weergave ontvangstkwaliteit
De kwaliteit van de ontvangst komt niet
altijd overeen met de aangegeven
kwaliteit van de ontvangst op de mobiele
telefoon. Afhankelijk van het type
telefoon wordt de kwaliteit van het
signaal wel of niet weergegeven.
Als de mobiele telefoon zich bevindt
buiten het ontvangstgebied of op een
plaats waar geen radiogolven kunnen
komen, wordt weergegeven.
Afhankelijk van uw Bluetooth
®
-telefoon
wordt het ontvangstgebied mogelijk niet
weergegeven.
Wanneer de Wi-Fi
®
-functie wordt gebruikt.
Niveau Indicatoren
*
Slecht
Uitstekend
*
Wanneer de Wi-Fi
®
-functie is
uitgeschakeld, wordt er niets weergegeven.
Wanneer een mobiele telefoon is
aangesloten
Niveau Indicatoren
*
Slecht
Uitstekend
*
Als een mobiele telefoon niet via
Bluetooth
®
is aangesloten, wordt dit
icoon niet weergegeven.
Weergave actuele ladingstoestand
batterij
De aangegeven hoeveelheid komt niet
altijd overeen met de hoeveelheid die het
Bluetooth
®
-apparaat aangeeft.
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-apparaat dat is aangesloten
is het mogelijk dat de ladingstoestand
van de batterij niet wordt weergegeven.
Actuele ladings-
toestand Indicatoren
Leeg
Vol
1.1.4 Instellingsscherm
Instellingsscherm
Druk op de toets en selecteer
“Settings” (instellingen) om het
instellingsscherm weer te geven.
Selecteer de onderwerpen die u wilt
instellen.
AHiermee kunt u het scherm voor
algemene instellingen weergeven.
(Blz. 25)
1.1 Basisfuncties
10
BHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 31)
CHiermee kunt u het
telefooninstellingsscherm
weergeven. (Blz. 22)
DHiermee kunt u het radio-
instellingsscherm weergeven.
(Blz. 32)
EHiermee kunt u het
voertuiginstellingsscherm
weergeven.
*
*
Zie de HANDLEIDING.
1.1 Basisfuncties
11
1
Beknopte handleiding
12
2.1 Basisinformatie ..............14
2.1.1 Opstartscherm ...........14
2.1.2 Touchscreen ............15
2.1.3 Beginscherm ............16
2.1.4 Invoeren van letters en
cijfers/scrollen...........16
2.1.5 Afstellen scherm ..........17
2.2 Connectiviteitsinstellingen........17
2.2.1 Aansluiten/loskoppelen van een
USB-geheugen/draagbaar apparaat.17
2.2.2 Registreren/aansluiten van een
Bluetooth
®
-apparaat ........18
Basisfuncties 2
13
2.1 Basisinformatie
2.1.1 Opstartscherm
Wanneer het contact in stand ACC of AAN
wordt gezet, wordt het opstartscherm
weergegeven en treedt het systeem in
werking.
Waarschuwingsscherm
Na enkele seconden wordt het
waarschuwingsscherm weergegeven.
Als u “I Agree” (akkoord) selecteert, wordt
het volgende scherm weergegeven.
WAARSCHUWING!
Als de auto stilstaat en de motor
draait, moet uit
veiligheidsoverwegingen altijd de
parkeerrem worden geactiveerd.
Onderhoudsinformatie
Het systeem geeft op het scherm aan
wanneer bepaalde onderdelen vervangen
moeten worden.
Wanneer de auto een vooraf ingestelde
afstand of datum bereikt, wordt het
onderhoudsherinneringsscherm
weergegeven wanneer het systeem
wordt ingeschakeld.
Zie voor meer informatie over het
vastleggen van onderhoudsinformatie:
blz. 33
Systeem herstarten
Als het touchscreen tijdens het gebruik
niet meer reageert of als zich een andere
systeemfout voordoet, kan het systeem
worden herstart.
1. Houd de volumeknop ten minste
10 seconden ingedrukt.
2.1 Basisinformatie
14
2.1.2 Touchscreen
Bedienen touchscreen
U kunt het systeem bedienen door het touchscreen direct met uw vinger aan te raken.
Bediening Beschrijving Belangrijkste gebruik
Aanraken
Raak het scherm
kort aan.
Wijzigen en
selecteren van
verschillende
instellingen
Slepen
*
Raak het scherm
aan met uw vinger
en beweeg het
scherm naar de
gewenste positie.
Scrollen door
lijsten
Swipen
*
Beweeg het
scherm snel door
met uw vinger te
swipen.
Scrollen op het
hoofdscherm
Op grotere hoogten werkt het swipen mogelijk niet goed.
Touchscreen-bediening
Dit systeem wordt hoofdzakelijk bediend
met behulp van de toetsen op het
scherm. (In deze handleiding
schermtoetsen genoemd.)
Als een schermtoets wordt aangeraakt,
klinkt er een geluidssignaal. De toon van
het geluidssignaal kan worden gewijzigd.
(Blz. 31)
Als het systeem niet reageert op de
aanraking van uw vinger, neem uw
vinger dan van het scherm en probeer
het nogmaals.
Schermtoetsen die gedimd worden
weergegeven, kunnen niet worden
bediend.
Het beeld kan donker zijn en de
bewegende beelden kunnen vervormd
zijn als het scherm nog koud is.
2.1 Basisinformatie
15
2
Basisfuncties
Bij extreem lage temperaturen worden
de schermen wellicht niet correct
weergegeven en kunnen gegevens die
door de gebruiker worden ingevoerd,
gewist worden. Ook de schermtoetsen
werken dan mogelijk niet goed.
Wanneer op het scherm wordt
weergegeven, selecteert u om
terug te keren naar het vorige scherm.
Wanneer u met handschoenen aan
het touchscreen bedient, reageert het
mogelijk niet of werkt het niet goed.
OPMERKING
Raak, om beschadiging van het
scherm te voorkomen, de
schermtoetsen licht aan met uw
vinger.
Raak het scherm uitsluitend met uw
vinger aan.
Verwijder vingerafdrukken op het
scherm met een brillendoekje.
Gebruik geen chemische
reinigingsmiddelen om het scherm te
reinigen aangezien deze het
touchscreen kunnen beschadigen.
2.1.3 Beginscherm
Bediening beginscherm
U kunt iconen voor sneltoetsen voor
verschillende functies toevoegen aan het
beginscherm als de functie “Home Screen
Shortcuts” (sneltoetsen beginscherm) is
ingeschakeld. (Blz. 25)
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Add Shortcut” (sneltoets
toevoegen).
3. Selecteer de gewenste functie.
4.
Selecteer de gewenste
sneltoetsfunctie.
Afhankelijk van de functie moet u
andere items selecteren en de
benodigde informatie invoeren.
5. Controleer of het icoon voor de
sneltoets wordt weergegeven op het
beginscherm.
Wanneer sneltoetsen worden
toegevoegd, kan het beginscherm
worden uitgebreid naar maximaal
3 pagina's. U kunt van pagina
veranderen door te swipen.
Verplaatsen en wissen van iconen voor
sneltoetsen
U kunt de plaats van de toetsen op het
beginscherm veranderen als de functie
“Home Screen Shortcuts” (sneltoetsen
beginscherm) is ingeschakeld. (Blz. 25)
Verplaatsen van iconen voor
sneltoetsen
1. Houd het icoon voor de sneltoets
ingedrukt om de bewerkingsmodus
te activeren.
2. Sleep het icoon naar de gewenste
plaats.
U kunt iconen naar een andere
pagina verplaatsen door ze naar het
desbetreffende einde van het
scherm te slepen als het aantal
iconen meerdere pagina's toestaat.
3. Druk op de toets om de
bewerkingsmodus te sluiten.
Wissen van iconen voor sneltoetsen
1. Houd het icoon voor de sneltoets
ingedrukt om de bewerkingsmodus
te activeren.
2. Sleep het icoon voor de sneltoets
naar het gedeelte DRAG HERE TO
DELETE (hier naartoe slepen om te
wissen).
3. Druk op de toets om de
bewerkingsmodus te sluiten.
2.1.4 Invoeren van letters en
cijfers/scrollen
Invoeren van letters en cijfers
Als u gegevens wilt invoeren, kunt u de
letters en cijfers invoeren via het scherm.
2.1 Basisinformatie
16
AHiermee kunt u de cursor bewegen.
BInvoerveld
De positie van de cursor kan worden
gewijzigd door de gewenste positie
op het invoerveld te selecteren.
CHiermee kunt u het invoerveld
leegmaken.
DHiermee wist u één karakter.
EHiermee kunt u het item invoeren.
FHiermee kunt u van type toetsenbord
wisselen.
GHiermee kunt u symbolen invoeren.
HHiermee kunt u kleine letters en
hoofdletters invoeren.
Het uiterlijkvan het toetsenbord kan
veranderen of de invoermethode kan
zijn beperkt afhankelijk van de
omstandigheden waarin het virtuele
toetsenbord wordt weergegeven.
Als de taal is gewijzigd, wordt afhankelijk
van de taal en in zeldzame gevallen de
tekst mogelijk niet goed weergegeven.
Lijstscherm
U kunt door het lijstscherm scrollen door
te swipen. Voor meer informatie over de
procedure: blz. 15
AHiermee wordt de volgende of vorige
pagina weergegeven.
BDit geeft de positie van het
weergegeven scherm weer. Sneller
scrollen is mogelijk door de
positie-indicator te verplaatsen.
CSommige lijsten bevatten
karakterschermtoetsen waarmee u
direct naar lijstvermeldingen kunt
springen die met dezelfde letter als
de karakterschermtoets beginnen.
Telkens als dezelfde karakterschermtoets
wordt gekozen, wordt de lijst die met het
volgende karakter begint weergegeven.
2.1.5 Afstellen scherm
Aanpassen van de helderheid
De helderheid van het scherm kan
worden aangepast. Zie de HANDLEIDING
voor meer informatie.
2.2 Connectiviteitsinstellingen
2.2.1 Aansluiten/loskoppelen
van een USB-geheugen/
draagbaar apparaat
Aansluiten van een apparaat
1. Sluit een apparaat aan.
Als het apparaat niet is ingeschakeld,
schakel het dan alsnog in.
Compatibel USB-geheugen: blz. 67
Compatibele iPod/iPhone: blz. 67
Dit systeem ondersteunt niet de op de
markt beschikbare USB-hubs.
Afhankelijk van het apparaat, bijvoor-
beeld een mobiele telefoon, wordt dit
apparaat na het aansluiten opgeladen.
2.1 Basisinformatie
17
2
Basisfuncties
2.2.2 Registreren/aansluiten van
een Bluetooth
®
-apparaat
Om het handsfree-systeem of het
Bluetooth
®
-audiosysteem te kunnen
gebruiken, moet u een Bluetooth
®
-
telefoon/ -apparaat in het systeem
registreren.
Zodra de telefoon/het apparaat die/dat met
Bluetooth
®
is verbonden, is geregistreerd,
kunt u het handsfree-systeem en het
Bluetooth
®
-audiosysteem gebruiken.
Voor de eerste keer registreren van een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
1.
Schakel de Bluetooth
®
-verbinding van
uw Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat in.
Deze functie is niet beschikbaar
wanneer de Bluetooth
®
-verbinding
van uw Bluetooth
®
- telefoon/-
apparaat is uitgeschakeld.
2. Druk op de toets .
3. Selecteer “Yes” (ja) om een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat te
registreren.
4. Volg de STAPPEN 4 t/m 7 onder
“Registreren van een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat”.
(Blz. 22)
2.2 Connectiviteitsinstellingen
18
Profielen
Dit systeem ondersteunt de volgende diensten.
Bluetooth
®
-ap-
paraat Specificatie Functie Vereisten Aanbevelingen
Bluetooth
®
-
telefoon/-
apparaat
Bluetooth
®
-spe-
cificatie
Registreren van
een Bluetooth
®
-
telefoon/-
apparaat
versie 2.1 versie 4.2
Bluetooth
®
-ap-
paraat Profiel Functie Vereisten Aanbevelingen
Bluetooth
®
-te-
lefoon
HFP (Handsfree-
profiel) Handsfree-
systeem versie 1.0 versie 1.7
PBAP (Phone
Book Access-
profiel)
Contacten over-
brengen versie 1.0 versie 1.2
MAP (Message
Access-profiel)
Berichtfunctie
Bluetooth
®
-te-
lefoon - versie 1.3
SPP (Serial Port-
profiel) Apps-functie - versie 1.2
Bluetooth
®
- ap-
paraat
A2DP (Advanced
Audio
Distribution-
profiel) Bluetooth
®
- au-
diosysteem
versie 1.0 versie 1.3
AVRCP (Audio/
Video Remote
Control-profiel) versie 1.0 versie 1.6
Als uw mobiele telefoon geen HFP-profiel ondersteunt, kunt u hem niet als
Bluetooth
®
-telefoon registreren. Bovendien kunt u in dat geval niet gebruikmaken van
het PBAP-, MAP- of SPP-profiel.
Als de versie van de/het aangesloten Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat ouder is dan
geadviseerd of niet compatibel is, kan het zijn dat de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat niet goed werkt.
Als de app niet probleemloos draait of onstabiel is, sluit dan de Bluetooth
®
-verbinding
van de telefoon/het apparaat af en sluit de telefoon/het apparaat vervolgens opnieuw
aan via Bluetooth
®
(blz. 23) en/of via een USB-kabel (blz. 17). Als het probleem
blijft bestaan, start dan de/het Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat opnieuw op.
2.2 Connectiviteitsinstellingen
19
2
Basisfuncties
20
3.1 Bluetooth®-instellingen .........22
3.1.1 Bluetooth
®
-instellingen.......22
3.2 Overige instellingen ...........25
3.2.1 Algemene instellingen .......25
3.2.2 Geluidsinstellingen .........31
3.2.3 Radio-instellingen .........32
3.2.4 Onderhoudsinstellingen ......33
Instellingen 3
21
3.1 Bluetooth®-instellingen
3.1.1 Bluetooth
®
-instellingen
Telefooninstellingsscherm
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Settings” (instellingen).
3. Selecteer “Phone” (telefoon).
4. Selecteer de onderwerpen die u wilt
instellen.
ABeheren van
Bluetooth
®
-telefoons/-apparaten
Registreren van een Bluetooth
®
-telefoon/
-apparaat:
blz. 22
Verbinden van Bluetooth
®
-telefoons/
-apparaten of de verbinding ervan
verbreken:
blz. 23
Wissen van
Bluetooth
®
-telefoons/-apparaten:
blz. 24
BBeheren van de lijst met contacten
Instellen van het downloaden van het
telefoonboek/de recente oproepen:
blz. 25
Sorteren van de lijst met recente
oproepen en de lijst met contacten:
blz. 39
Wissen van de lijst met alle favorieten:
blz. 40
CInstellen van berichten: blz. 42
DWijzigen van de naam van het
apparaat
EInstellen van Apple CarPlay: blz. 49
FInstellen van Android Auto: blz. 50
Het scherm “Manage Devices” (appa-
raten beheren) kan ook worden weerge-
geven door “Manage Devices” (appar.
beheren) of “Add Device” (apparaat
toevoegen) te selecteren op het tele-
foonscherm (
blz. 36) of het
Bluetooth
®
-audiobedieningsscherm
(blz. 61).
Registreren van een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
Er kunnen maximaal 5 Bluetooth
®
-
telefoons/ -apparaten worden
geregistreerd.
Bluetooth
®
compatibele telefoons (HFP)
en apparaten (AVP) kunnen gelijktijdig
worden geregistreerd.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Manage devices” (appar.
beheren).
3. Selecteer “Add” (toevoegen).
Wanneer een melding wordt
weergegeven, volg dan de
aanwijzingen op het scherm.
4.
Als dit scherm wordt weergegeven,
zoek dan de op dit scherm weergege-
ven toestelnaam op het scherm van uw
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat.
“Cancel” (annuleren): hiermee kunt
u het registreren annuleren.
3.1 Bluetooth®-instellingen
22
Raadpleeg de bij uw Bluetooth
®
-
telefoon/ -apparaat geleverde
handleiding voor meer informatie over
de bediening van het apparaat.
5. Registreer met uw
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat.
Voor Bluetooth
®
- telefoons/-appara-
ten die SSP-compatibel (Secure Simple
Pairing) zijn, is geen pincode nodig.
Afhankelijk van het type Bluetooth
®
-
telefoon/-apparaat dat is aangesloten,
kan er een melding op het scherm van
uw Bluetooth
®
- telefoon/-apparaat
worden weergegeven waarin gevraagd
wordt de registratie te bevestigen.
Reageer en voer op uw Bluetooth
®
-
telefoon/-apparaat de handelingen uit
die in de bevestigingsmelding worden
aangegeven.
Om uw Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
opnieuw te registreren nadat de telefoon
of het apparaat uit het systeem is gewist,
moet u de eerder op uw
Bluetooth
®
-telefoon/ -apparaat
opgeslagen systeeminformatie wissen en
vervolgens uw
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
registreren.
6. Controleer of het volgende
pop-upscherm wordt weergegeven.
“Cancel” (annuleren): hiermee kunt
u het registreren annuleren.
Als er een bevestigingsmelding
wordt weergegeven waarin u wordt
gevraagd of de contactgegevens van
de telefoon naar het systeem
moeten worden overgebracht, druk
dan op de gewenste toets.
7. Controleer of de naam van het
verbonden apparaat wordt
weergegeven nadat de verbinding is
gemaakt.
Als een foutmelding wordt
weergegeven, volg dan de
aanwijzingen op het scherm en
probeer het nog een keer.
Bij het registreren van een
NFC-compatibel apparaat, kan
de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
worden geregistreerd door de
telefoon/het apparaat tegen het
NFC-logo van het audio-/
informatiesysteem te houden tot de
verbinding tot stand is gebracht.
Verbinden van een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat of de
verbinding ervan verbreken
Er kunnen maximaal
5 Bluetooth
®
-telefoons/-apparaten
(telefoons (HFP) en apparaten (AVP))
worden geregistreerd.
Als er meerdere
Bluetooth
®
-telefoons/-apparaten zijn
geregistreerd, selecteer dan de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat waarmee
u verbinding wilt maken.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Manage devices” (appar.
beheren).
3. Selecteer de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
waarvan de verbinding tot stand
moet worden gebracht of waarvan de
verbinding verbroken moet worden.
3.1 Bluetooth®-instellingen
23
3
Instellingen
Selecteer “Yes” (ja) om de
verbinding met de/het Bluetooth
®
-
telefoon/-apparaat te verbreken.
Naast de/het op dat moment
verbonden Bluetooth
®
-telefoon/
-apparaat wordt “Connected”
(verbonden) weergegeven.
Als de/het gewenste
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat niet
in de lijst staat, selecteer dan “Add”
(toevoegen) om de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat te
registreren. (Blz. 22)
4. Controleer of naast de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
“Connected” (verbonden) wordt
weergegeven als de verbinding tot
stand is gebracht.
Als een foutmelding wordt
weergegeven, volg dan de
aanwijzingen op het scherm en
probeer het nog een keer.
Tijdens het afspelen van muziek via
Bluetooth
®
-audio kan het
verbinding maken met de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
langer duren dan normaal.
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat dat
wordt verbonden, kan het nodig zijn
om extra stappen uit te voeren op
de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat.
Modus voor automatisch verbinding
maken
Leg de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat op een
plaats waar er een verbinding tot stand
kan worden gebracht.
Als het contact in stand ACC of AAN
wordt gezet, zoekt het systeem naar
geregistreerde
Bluetooth
®
-telefoons/-apparaten die
zich in de buurt van het systeem
bevinden.
Het systeem zal verbinding maken
met de/het geregistreerde
®
-
telefoon/-apparaat waarmee het
laatst verbinding is gemaakt, als de
telefoon/het apparaat zich in de
nabijheid bevindt.
Handmatig verbinding maken
Wanneer de automatische verbinding is
mislukt, dient u handmatig de
Bluetooth
®
- verbinding met de telefoon/
het apparaat tot stand te brengen.
Volg de stappen onder “Verbinden van
een Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat of de
verbinding ervan verbreken”. (Blz. 23)
Opnieuw verbinding maken met de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
Als de verbinding met de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat door een
slechte ontvangst van het
Bluetooth
®
-netwerk wegvalt terwijl het
contact in stand ACC of AAN staat, maakt
het systeem automatisch opnieuw
verbinding met de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat.
Als de verbinding met de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat met
opzet wordt verbroken (bijvoorbeeld
wanneer u de telefoon/het apparaat
uitzet), gebeurt dit niet. Breng dan de
verbinding met de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat
handmatig tot stand.
Wissen van
Bluetooth
®
-telefoons/-apparaten
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Manage devices” (appar.
beheren).
3. Selecteer “Delete” (wissen).
4. Selecteer voor de/het te wissen
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat.
5. Selecteer OK wanneer de bevesti-
gingsmelding wordt weergegeven.
3.1 Bluetooth®-instellingen
24
De/het Bluetooth
®
-telefoon/
-apparaat bevat nog altijd informatie
over dit systeem, zelfs nadat de/het
Bluetooth
®
-telefoon/ -apparaat is
gewist. Bedien de/het
Bluetooth
®
-telefoon/ -apparaat om de
in de/het Bluetooth
®
-telefoon/
-apparaat opgeslagen
systeeminformatie te wissen.
Instellen van het downloaden van het
telefoonboek/de recente oproepen
Als deze functie is geactiveerd, worden de
telefoonboekgegevens van de verbonden
telefoon automatisch gedownload.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Phonebook/Recent Calls”
(telefoonboek/recente oproepen).
3.
Zet “Automatically Download
Phonebook/Recent Calls” (automatisch
downloaden telefoonboek/recente
oproepen) aan of uit.
De profielversie van de aangesloten
Bluetooth
®
-telefoon is mogelijk niet
compatibel voor het overbrengen
van telefoonboekgegevens. Neem
voor meer informatie contact op met
uw Toyota-dealer.
Op de Bluetooth
®
-telefoon moet
misschien de instelling voor
meldingen worden geactiveerd om
het telefoonboek te kunnen
downloaden. Zie voor meer
informatie de handleiding van de
aangesloten Bluetooth
®
-telefoon.
Wanneer de klokinstellingen van het
systeem op automatisch zijn
ingesteld, werken de automatische
aanpassingsfunctie en de
berichtenfunctie (blz. 41) niet
goed als het telefoonboek niet
gedownload is.
De lijst met favorieten van de
Bluetooth
®
-telefoon wordt niet
automatisch gedownload, zelfs niet
nadat de telefoonboekgegevens zijn
gedownload vanaf de
Bluetooth
®
-telefoon. Dit systeem
ondersteunt op dit moment niet de
overdracht van gegevens van de lijst
met favorieten van de
Bluetooth
®
-telefoon. Om de lijst met
favorieten van de
Bluetooth
®
-telefoon toe te voegen
aan de lijst met favorieten van het
systeem, moet u de lijst registreren
via de contactenlijst van het
telefoonboek van het systeem.
(Blz. 40)
3.2 Overige instellingen
3.2.1 Algemene instellingen
Scherm voor algemene instellingen
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Settings” (instellingen).
3. Selecteer “General” (algemeen).
4. Selecteer de onderwerpen die u wilt
instellen.
3.1 Bluetooth®-instellingen
25
3
Instellingen
A“Clock” (klok)
*
B“Driver Profiles”
(bestuurdersprofielen): hiermee kunt
u de instellingen van de functie
Bestuurdersprofiel aanpassen.
(Blz. 26)
C“Display”: hiermee kunt u het
contrast, de helderheid enzovoort
van het display afstellen. (Blz. 27)
D“Wi-Fi”: hiermee kunt u de
instellingen van de Wi-Fi
®
-functie
aanpassen. (Blz. 28)
E
“Reminder Screen”
(herinneringsscherm): hiermee kunt u
het herinneringsscherm
(“Maintenance” (onderhoud),
“Birthday” (verjaardag) en
“Anniversary” (jaardag)) in- en
uitschakelen.
F“Meter Screen” (meterscherm)
*
G“Camera”
*
H“Language” (taal)
*
I“Home Screen Shortcuts”
(sneltoetsen beginscherm): hiermee
kunt u de functie “Sneltoetsen
beginscherm” in- en uitschakelen.
(Blz. 16)
J“Birthday List” (verjaardagslijst):
hiermee kunt u de instellingen van de
verjaardagslijst aanpassen. (Blz. 27)
K“Anniversary List (jaardagslijst):
hiermee kunt u de instellingen van de
jaardagslijst aanpassen. (Blz. 28)
L“Software Update” (software-
update): hiermee kunt u de
softwareversies van het systeem
updaten. (Blz. 30)
M“Factory Data Reset” (terugzetten
fabrieksinstellingen): hiermee kunt u
alle in te stellen items resetten. Het
audio-/informatiesysteem start
automatisch weer op nadat de
fabrieksinstellingen zijn teruggezet.
Zet om het resetproces te voltooien
het contact UIT nadat het
audio-/informatiesysteem opnieuw
is opgestart en zet het contact
vervolgens na ongeveer 3 minuten in
stand ACC of AAN.
N“System Information”
(systeeminformatie): hiermee kunt u
de systeeminformatie weergeven.
O
“Free/Open Source Software
Information” (informatie
gratis/opensourcesoftware): hiermee
kunt u de informatie over de
gratis/opensourcesoftware weergeven.
*
Zie de HANDLEIDING.
Instellen van bestuurdersprofielen
Er kunnen een naam en een weergavetaal
worden gekoppeld aan een
geregistreerde Bluetooth
®
-telefoon.
Toevoegen van een bestuurdersprofiel
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Driver Profiles”
(bestuurdersprofielen).
3. Selecteer “Add” (toevoegen).
4. Selecteren de gewenste taal.
5. Selecteer NEXT (volgende).
6. Selecteer “Driver’s Name” (naam
bestuurder).
7. Voer een naam in.
8. Selecteer NEXT (volgende).
9. Selecteer de gewenste
Bluetooth
®
-telefoon.
3.2 Overige instellingen
26
Selecteer bij het registreren van een
nieuwe Bluetooth
®
-telefoon “Add
Phone” (telefoon toevoegen) en
volg de STAPPEN 4 T/M 7 onder
“Registreren van een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat”.
(Blz. 22)
10. Selecteer “Finish” (einde).
Een bestuurdersprofiel selecteren
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Driver Profiles”
(bestuurdersprofielen).
3. Selecteer de gewenste bestuurder.
Bewerken van een bestuurdersprofiel
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Driver Profiles”
(bestuurdersprofielen).
3. Selecteer “Edit” (bewerken).
4. Selecteer de naam van het gewenste
bestuurdersprofiel om dit profiel te
bewerken.
Wissen van een bestuurdersprofiel
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Driver Profiles”
(bestuurdersprofielen).
3. Selecteer “Edit” (bewerken).
4. Selecteer voor het te wissen
bestuurdersprofiel.
5. Selecteer OK.
Afstellen scherm
Naast de mogelijkheid om het scherm uit
te schakelen kan het koppelen van de
helderheid van het scherm aan de
instelling van de dimmer van de
dashboardverlichting worden in- en
uitgeschakeld en kunnen het contrast en
de helderheid van het scherm
afzonderlijk van de dashboardverlichting
worden ingesteld.
Uitschakelen van het scherm
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Display”.
3. Selecteer “Display Off” (scherm uit).
Houd de volumeknop ingedrukt om
het scherm in te schakelen.
Instellen van de koppeling tussen de
helderheid van het scherm en die van de
instrumentenverlichting
Wanneer “Brightness Dial” (helderheid
meters) is ingeschakeld, kan de
helderheid van het scherm worden
ingesteld met de knop van de dimmer van
de dashboardverlichting.
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Display”.
3. Schakel “Brightness Dial”
(helderheid meters) in of uit.
Zie de HANDLEIDING voor meer
informatie over de knop van de
dimmer van de dashboardverlichting.
Aanpassen van de helderheid/het contrast
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Display”.
3.
Selecteer “Brightness/Contrast
(helderheid/contrast) om de helderheid
of het contrast in te stellen.
Selecteer “Default (standaard) om
terug te gaan naar de
fabrieksinstelling.
Wanneer “Brightness Dial” (helderheid
meters) is ingeschakeld, kan alleen het
contrast worden ingesteld.
Instellen van verjaardagslijsten
Wanneer er een verjaardag nadert, wordt
er een melding weergegeven als het
contact AAN wordt gezet. Deze functie
kan aan en uit worden gezet op het
“Reminder Screen”
(herinneringsscherm). (Blz. 25)
3.2 Overige instellingen
27
3
Instellingen
Toevoegen van een verjaardagslijst
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Birthday List”
(verjaardagslijst).
3. Selecteer “Add” (toevoegen).
4. Voer de naam in.
5. Selecteer “Next (volgende).
6. Voer de datum in.
7. Selecteer OK.
Er kunnen maximaal 5 verjaardagen
worden opgeslagen.
Bewerken van een verjaardagslijst
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Birthday List”
(verjaardagslijst).
3. Selecteer “Edit” (bewerken).
4. Selecteer de naam van de
verjaardagslijst die u wilt bewerken.
Wissen van een verjaardagslijst
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Birthday List”
(verjaardagslijst).
3. Selecteer “Edit” (bewerken).
4. Selecteer voor de naam van de
verjaardagslijst die u wilt wissen.
Instellen van jaardagslijsten
Wanneer er een jaardag nadert, wordt er
een melding weergegeven als het contact
AAN wordt gezet. Deze functie kan aan en
uit worden gezet op het “Reminder Screen”
(herinneringsscherm). (
Blz. 25)
Toevoegen van jaardagslijst
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Anniversary List
(jaardagslijst).
3. Selecteer “Add” (toevoegen).
4. Voer de naam in.
5. Selecteer “Next (volgende).
6. Voer de datum in.
7. Selecteer OK.
Er kunnen maximaal 5 jaardagen
worden opgeslagen.
Bewerken van jaardagslijst
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Anniversary List
(jaardagslijst).
3. Selecteer “Edit” (bewerken).
4. Selecteer de naam van de
jaardagslijst die u wilt bewerken.
Wissen van jaardagslijst
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Anniversary List
(jaardagslijst).
3. Selecteer “Edit” (bewerken).
4. Selecteer voor de naam van de
jaardagslijst die u wilt wissen.
Instellen van de Wi-Fi
®
-verbinding
Verbinding maken met een
Wi-Fi
®
-netwerk
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Wi-Fi”.
3. Selecteer “Available Wi-Fi Networks”
(beschikbare wifi-netwerken).
4. Selecteer het gewenste netwerk.
Wanneer een netwerk met
wordt geselecteerd en het
invoerscherm voor het wachtwoord
wordt weergegeven, voer dan het
wachtwoord in en selecteer OK.
3.2 Overige instellingen
28
Snel een verbinding tot stand brengen
Als een Wi-Fi
®
-apparaat compatibel is
met Wi-Fi
®
Protected Setup, kan er
sneller verbinding worden gemaakt.
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Wi-Fi”.
3. Selecteer “Wi-Fi Protected Setup”.
4. Selecteer “PIN Setup” (instellen
pincode) of “Push Button Setup”
(instellen druk op knop), al
naargelang het apparaat.
5. Bedien het Wi-Fi
®
-apparaat om
verbinding te maken.
Als “PIN Setup” (instellen pincode) is
geselecteerd: voer de weergegeven
pincode in het apparaat van het
Wi-Fi
®
-netwerk in.
Als “Push Button Setup” (instellen
druk op knop) is geselecteerd: druk
op de WPS-knop op het apparaat
van het Wi-Fi
®
-netwerk.
Een Wi-Fi
®
-netwerk toevoegen
U kunt beschikbare netwerken toevoegen
die bij het zoeken niet worden
weergegeven.
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Wi-Fi”.
3. Selecteer “Available Wi-Fi Networks”
(beschikbare wifi-netwerken).
4. Selecteer “Add” (toevoegen).
5. Selecteer “Wi-Fi Name (SSID)”
(wifi-naam (SSID)).
6. Voer de naam van het netwerk in.
7. Selecteer OK.
8. Selecteer “Security” (beveiliging).
9. Selecteer het beveiligingstype.
10. Selecteer “Start Connection”
(verbinding starten).
Als er om een wachtwoord wordt
gevraagd, voer dit dan in. Selecteer
OK.
Wissen van een Wi-Fi
®
-netwerk
1. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
2. Selecteer “Wi-Fi”.
3. Selecteer “Wi-Fi” om de
Wi-Fi
®
-functie uit te schakelen.
4. Selecteer “Registered Wi-Fi
Networks” (geregistreerde
wifi-netwerken).
5. Selecteer “Delete” (wissen).
6. Selecteer voor het
Wi-Fi
®
-netwerk dat u wilt wissen.
7. Selecteer OK.
WAARSCHUWING!
Gebruik Wi-Fi
®
-apparaten alleen
wanneer dit veilig en wettelijk
toegestaan is.
Dit systeem is uitgerust met
Wi-Fi
®
-antennes. Mensen met
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers of geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten
voldoende afstand bewaren tot de
Wi-Fi
®
-antennes. Radiogolven
kunnen de werking van dergelijke
apparatuur beïnvloeden.
Alvorens Wi-Fi
®
-apparaten te
gebruiken, moeten gebruikers van
medische apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren contact opnemen
met de fabrikant of leveranciervan
deze producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op
de werking van deze apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte
effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
3.2 Overige instellingen
29
3
Instellingen
Specificaties ondersteunde
Wi-Fi
®
-netwerken
Dit systeem kan verbinding maken met
een Wi-Fi
®
-netwerk dat de volgende
standaarden ondersteunt.
Communicatiestandaarden:
802.11b
802.11g
802.11n (2,4 GHz)
Beveiliging:
•WPA
TM
•WPA2
TM
WPA en WPA2 zijn gedeponeerde
handelsmerken van de Wi-Fi
Alliance
®
.
Updaten van het systeem
Vraag uw dealer om de software van het
systeem te updaten
*1
.
U kunt ook de software van het systeem
updaten via Wi-Fi
®
. Tijdens het updaten
wordt een software-update gedownload
en geïnstalleerd
*2
. Let op: tijdens de
installatie wordt de werking van het
systeem beperkt.
*1
Uw dealer kan u meer informatie geven
over de inhoud van de update.
*2
Afhankelijk van de inhoud van de
software-update worden uw
voorkeuzezenders en geluidsinstellingen
mogelijk gereset tijdens het
updateproces.
Updaten via Wi-Fi
®
is in sommige
landen mogelijk niet beschikbaar.
Downloaden van de update
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Settings” (instellingen).
3. Selecteer “General” (algemeen).
4. Selecteer “Clock (klok).
5. Selecteer “Time Setting”
(tijdinstelling).
6. Selecteer “Sync With Phone” (synchr.
met tel.).
7. Maak verbinding met een
Wi-Fi
®
-netwerk. (Blz. 28)
8. Ga naar het scherm voor algemene
instellingen. (Blz. 25)
9. Selecteer “Software Update”
(software-update).
10. Selecteer “Update”.
11. Selecteer “Check for Updates”
(controleren op updates).
“Cancel” (annuleren): hiermee kunt
u het controleren op beschikbare
updates stoppen.
Als “Automatically Check for
Updates” (automatisch controleren
op updates) is ingeschakeld, wordt
automatisch gecontroleerd op
updates en wordt er een melding
weergegeven als er een update
beschikbaar is. Als er een melding
wordt weergegeven, selecteer dan
OK en ga naar de volgende stap.
Als “Automatically Download
Updates” (automatisch updates
downloaden) is ingeschakeld,
worden de updates automatisch
gedownload. Nadat de download is
voltooid, wordt er een melding
weergegeven. Selecteer OK om de
installatie te starten en ga naar STAP
3 onder “Installeren update”.
(Blz. 31)
12. Selecteer “Download Now” (nu
downloaden) om te beginnen met
het downloaden van de update
(indien beschikbaar).
“Cancel” (annuleren): hiermee kunt
u het updateproces stoppen.
De status van het downloaden wordt
weergegeven in het gedeelte
“categorie”.
Zie het hoofdstuk “Storingzoeken”
als de updateprocedure mislukt.
(Blz. 78)
3.2 Overige instellingen
30
Installeren update
OPMERKING
Zet de auto stil op een veilige plaats
om de update te installeren.
De volgende functies van het systeem
worden beperkt tijdens de installatie
van de update.
Algemene functies van het systeem
kunnen niet gebruikt worden.
Alleen het beeld van de
achteruitrijcamera wordt
weergegeven. Wel kan het beeld
ervan tijdelijk verdwijnen.
1. Download alle beschikbare updates.
2. Selecteer “Install Now” (nu
installeren) om het installeren van de
update te starten.
De installatie duurt enkele minuten.
Tijdens de installatie van de
software-update kan het scherm
knipperen. Dit duidt echter niet op
een storing.
3. Als de installatie is voltooid, selecteer
dan OK op de bevestigingsmelding
om het updateproces te voltooien.
Zie het hoofdstuk “Storingzoeken”
als de updateprocedure mislukt.
(Blz. 78)
4. Zet het contact UIT.
5. Open het bestuurdersportier.
6. Sluit het portier.
7. Wacht ten minste 3 minuten.
8. Start de motor.
De nieuwe software wordt nu
toegepast.
3.2.2 Geluidsinstellingen
Geluidsinstellingsscherm
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Settings” (instellingen).
3. Selecteer “Sound” (geluid).
4. Selecteer de onderwerpen die u wilt
instellen.
AHiermee kunt u de audio-instellingen
aanpassen
“Sound Customisation” (geluidsinstellin-
gen): hiermee kunt u het geluidsinstellings-
scherm weergeven. (
Blz. 52)
“Sound Restorer” (geluidshersteller):
hiermee kunt u de functie “Geluidsher-
steller in- en uitschakelen.
Deze functie
speelt gecomprimeerde audiobestan- den af
met een kwaliteit die het oorspronkelij- ke
geluid benadert door een extra hogetonen-
signaal toe te voegen.
“Virtual Bass” (virtuele lage tonen): hiermee
kunt u de functie “Virtuele lage tonen” in-
stellen. Deze functie corrigeert de lage to-
nen door harmonisch geluid toe te voegen.
“Dynamic Beat Enhancer (dynamische
beatversterker): hiermee kunt u de functie
“Dynamische beatversterker” instellen.
Deze functie vergroot het dynamische be-
reik dat verloren gaat bij het comprime- ren
van bestanden en zorgt voor een stevige
beat.
“Speed Volume Control” (snelheidsafhan-
kelijke volumeregeling): hiermee kunt u de
snelheidsafhankelijke volumeregeling
instellen. Het systeem stelt de
geluidssterkte en de toonregeling optimaal
af afhankelijk van de rijsnelheid, om het
toenemende rijgeluid te compenseren.
3.2 Overige instellingen
31
3
Instellingen
“AUX Volume Gain” (toename volume
AUX-stand): hiermee kunt u de functie
“Toename volume in AUX-stand”
instellen.
BHiermee kunt u het volume van de
gesproken navigatie-aanwijzingen
aanpassen.
CHiermee kunt u het geluidssignaal
aan-/uitzetten.
DHiermee kunt u het volume van het
geluidssignaal instellen.
EHiermee kunt u het beltoonvolume
instellen.
FHiermee kunt u het volume van een
ontvangen oproep instellen.
GHiermee kunt u het gespreksvolume
instellen.
HHiermee kunt u het volume van de
beltoon voor een sms-/mms-bericht
instellen.
IHiermee kunt u het voorleesvolume
voor sms-/mms-berichten instellen.
JHiermee kunt u het volume van de
aanwijzingen voor de
spraakherkenning instellen.
3.2.3 Radio-instellingen
Radio-instellingsscherm
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Settings” (instellingen).
3. Selecteer “Radio”.
Instellen AM-/FM-radio
1. Geef het radio-instellingsscherm
weer. (Blz. 32)
2. Selecteer FM/AM.
3. Selecteer het onderwerp dat u wilt
instellen.
AHiermee kunt u de
nieuwsberichten in- en
uitschakelen.
BHiermee kunt u de
verkeersmeldingen (TA) in- en
uitschakelen.
CHiermee kunt u de functie
“Alternatieve frequentie” (AF) in-
en uitschakelen.
D
Hiermee kunt u de functie
“Regionaal” (REG) in- en
uitschakelen. Om over te schakelen
op een zender binnen hetzelfde
gebied. Dit item kan worden
ingesteld als de functie “Alternative
Frequency” (alternatieve
frequentie) is ingeschakeld.
EHiermee kunt u het volume van
de onderbrekende meldingen
instellen.
FHiermee kunt u de
zoekgevoeligheid instellen op “DX
(Distance)” (afstand) of “LO
(Local)” (lokaal).
Instellen van DAB
*
*
Indien aanwezig
1. Geef het radio-instellingsscherm
weer. (Blz. 32)
2. Selecteer DAB.
3. Selecteer het onderwerp dat u wilt
instellen.
3.2 Overige instellingen
32
AHiermee kunt u de DAB-functie
“DAB-koppeling” in- en
uitschakelen. Als deze functie is
ingeschakeld en de
ontvangstkwaliteit van de
DAB-zender waarnaar wordt
geluisterd neemt af terwijl er
geen identieke FM-zender is, dan
wordt een DAB-zender met een
identieke service-ID gezocht.
Wordt er een vergelijkbare
DAB-zender met een beter
signaal gevonden, dan wordt
overgeschakeld op deze zender.
BHiermee kunt u de functie
“Koppeling DAB-FM” in- en
uitschakelen. Als deze functie is
ingeschakeld en de
ontvangstkwaliteit van de
DAB-zender waarnaar wordt
geluisterd neemt af tot onder een
bepaalde drempelwaarde, dan
schakelt het systeem automatisch
over op de identieke FM-zender
(indien beschikbaar). Op het
scherm wordt FM weergegeven
als een FM-zender wordt
ontvangen.
CHiermee kunt u de
verkeersmeldingenfunctie (TA)
in- en uitschakelen.
DHiermee kunt u de functie
“Regeling dynamisch bereik in-
en uitschakelen.
EHiermee kunt u de
informatietoets op het
DAB-scherm in- en uitschakelen.
FHiermee kunt u de zoekmethode
instellen: “Seek (zoeken) of
“Manual Tune” (handmatig
afstemmen).
3.2.4 Onderhoudsinstellingen
Wanneer de ingestelde datum of de
ingestelde kilometerstand voor het
onderhoud nadert, wordt er een melding
weergegeven als het contact AAN wordt
gezet. Deze functie kan aan en uit worden
gezet op het “Reminder Screen”
(herinneringsscherm). (Blz. 25)
Onderhoudsinstellingsscherm
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Maintenance”
(onderhoud).
U kunt nu herinneringen voor het
onderhoud instellen.
Motorolie-instelling
1. Selecteer (“Engine Oil”
(motorolie)).
2. Selecteer “Notification Date” (datum
voor melding) of “Notification
Distance (Remaining)” (resterende
afstand voor melding) voor de
herinnering.
3. Selecteer “Set (instellen) na het
instellen van de datum of de afstand
voor de melding.
4. Selecteer .
Oliefilterinstelling
De procedure voor het instellen is
identiek aan die van de motorolie-
instelling, behalve dat in stap 1 item “Oil
Filter (oliefilter) moet worden
geselecteerd.
3.2 Overige instellingen
33
3
Instellingen
Bandeninstelling
De procedure voor het instellen is
identiek aan die van de motorolie-
instelling, behalve dat in stap 1 item
“Tyres” (banden) moet worden
geselecteerd.
Onderhoudsschema-instelling
De procedure voor het instellen is
identiek aan die van de motorolie-
instelling, behalve dat in stap 1 item
“Maintenance Schedule”
(onderhoudsschema) moet worden
geselecteerd.
Selecteer “Reset” (resetten) om elke
instelling te resetten.
Selecteer “Update” (updaten) om
terug te gaan naar de
standaardwaarde.
3.2 Overige instellingen
34
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem
voor mobiele telefoons) .........36
4.1.1 Telefoonscherm ...........36
4.1.2 Basishandelingen ..........36
4.1.3 Bellen met de Bluetooth
®
-telefoon .38
4.1.4 Ontvangen van oproepen op de
Bluetooth
®
-telefoon........40
4.1.5 Telefoongesprek voeren via de
Bluetooth
®
-telefoon........41
4.1.6 Berichtfunctie Bluetooth
®
-telefoon .41
Telefoon 4
35
4.1 Bediening telefoon
(handsfree-systeem voor
mobiele telefoons)
4.1.1 Telefoonscherm
Bediening telefoonscherm
Het telefoonscherm kan op de volgende
manieren worden weergegeven:
Druk op de toets en selecteer
vervolgens “Phone” (telefoon).
Druk op de toets .
Bediening telefoon
Bij het bedienen van de telefoon kunnen
de volgende functies worden gebruikt:
Registreren van een
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat:
blz. 18
Bellen met de Bluetooth
®
-telefoon:
blz. 38
Ontvangen van oproepen op de
Bluetooth
®
-telefoon: blz. 40
Telefoongesprek voeren via de
Bluetooth
®
-telefoon: blz. 41
Berichtfunctie
Bij het bedienen van de berichtfunctie
kan de volgende functie worden gebruikt:
Gebruik van de berichtfunctie van de
Bluetooth
®
-telefoon: blz. 41
Instellen van een telefoon
Via het systeem kan het volgende worden
ingesteld:
Instellen van de/het
Bluetooth
®
-telefoon/-apparaat:
blz. 22
4.1.2 Basishandelingen
Dankzij het handsfree-systeem kunt u
bellen en gebeld worden zonder dat u uw
handen van het stuurwiel hoeft te nemen.
Dit systeem ondersteunt Bluetooth
®
.
Bluetooth
®
is een draadloos datasysteem
waarmee mobiele telefoons kunnen
worden gebruikt zonder dat er een kabel
is aangesloten of de telefoon in een
houder is geplaatst.
In dit hoofdstuk wordt de bediening van
de telefoon uitgelegd.
Als uw mobiele telefoon geen
Bluetooth
®
ondersteunt, werkt het
systeem niet. Afhankelijk van het type
telefoon zijn sommige functies
mogelijk niet beschikbaar.
Onder de volgende omstandigheden
werkt het systeem mogelijk niet:
De mobiele telefoon is
uitgeschakeld.
De actuele locatie valt buiten het
ontvangstbereik.
De mobiele telefoon is niet
aangesloten.
De batterij van de mobiele telefoon
is bijna leeg.
Wanneer u gelijktijdig gebruikmaakt
van de handsfree-functie en andere
Bluetooth
®
-functies, kunnen de
volgende problemen optreden:
De Bluetooth
®
-verbinding wordt
mogelijk onderbroken.
Er kan via de Bluetooth
®
-verbinding
ruis hoorbaar zijn in de stem van uw
gesprekspartner.
De stem van de gesprekspartner is te
horen via de luidsprekers voor. Het
geluid van het audio-/
informatiesysteem wordt
uitgeschakeld tijdens
telefoongesprekken of wanneer
spraakcommando's voor het
handsfree-systeem worden gebruikt.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
36
Wacht met praten tot de
gesprekspartner is uitgepraat. Als
beide partijen tegelijkertijd praten,
hoort de gesprekspartner mogelijk
niet wat er wordt gezegd. (Dit wijst
niet op een storing.)
Stel het geluidsvolume van de oproep
niet te hoog af. Anders is de stem van
de gesprekspartner mogelijk buiten
de auto hoorbaar of kan er echo
ontstaan. Spreek altijd duidelijk in de
richting van de microfoon.
In de volgende gevallen hoort de
gesprekspartner u mogelijk niet goed:
Er wordt op een slecht wegdek
gereden. (Waardoor de auto
overmatig lawaai maakt.)
Er wordt met hoge snelheid gereden.
Er wordt met een geopende ruit
gereden.
Er wordt via een uitstroomopening
lucht in de richting van de
microfoon geblazen.
Als de ventilator van de
airconditioning te veel geluid
maakt.
De geluidskwaliteit wordt negatief
beïnvloed als gevolg van de telefoon
en/of het netwerk dat wordt gebruikt.
WAARSCHUWING!
Gebruik uw mobiele telefoon niet
tijdens het rijden, of gebruik de
Bluetooth
®
-functie.
Dit systeem is uitgerust met
Bluetooth
®
-antennes. Mensen met
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers of geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten
voldoende afstand bewaren tot de
Bluetooth
®
-antennes. Radiogolven
kunnen de werking van dergelijke
apparatuur beïnvloeden.
Alvorens een Bluetooth
®
-telefoon te
gebruiken, moeten gebruikers van
medische apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren contact opnemen
met de fabrikant of leveranciervan de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
telefoon om te informeren of radiogol-
ven invloed uitoefenen op deze appara-
tuur. Radiogolven kunnen onverwachte
effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
OPMERKING
Laat uw mobiele telefoon niet achter
in de auto. Vooral hoge temperaturen
in de auto kunnen schadelijk zijn voor
de mobiele telefoon.
Registreren/aansluiten van een
Bluetooth
®
-telefoon
Om het handsfree-systeem voor mobiele
telefoons te kunnen gebruiken, moet u
een mobiele telefoon in het systeem
registreren. (Blz. 18)
Weergave status Bluetooth
®
-telefoon
De status van de Bluetooth
®
-telefoon
wordt rechtsboven in het scherm
weergegeven. (Blz. 9)
Gebruik van de telefoontoets/
microfoon
Stuurwieltoetsen
Door op de telefoontoets te drukken,
kunt u een oproep ontvangen of
beëindigen zonder uw handen van het
stuurwiel te nemen.
ABedieningstoetsen volume
Druk op de zijde voor een
hogere geluidssterkte.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
37
4
Telefoon
Druk op de zijde voor een lagere
geluidssterkte.
BToets gesprek aannemen
CToets gesprek beëindigen
Microfoon
De microfoon wordt gebruikt om via de
telefoon te praten.
OPMERKING
Raak de microfoon niet aan en steek
er geen scherpe objecten in. Anders
kunnen er storingen optreden.
Spraakherkenningssysteem
Druk op deze toets om het
spraakherkenningssysteem te bedienen.
Het spraakherkenningssysteem en de
lijst met commando's kunnen worden
gebruikt. (Blz. 72)
Over de contacten in de lijst met
contacten
Van elke geregistreerde telefoon
worden de volgende gegevens
opgeslagen. Wanneer een andere
telefoon is aangesloten, kunnen de
volgende geregistreerde gegevens
niet worden gelezen:
Contactgegevens
Gegevens oproepgeschiedenis
Gegevens favorieten
Alle telefooninstellingen
Als u de registratie van de telefoon
wist, worden de bovenstaande
gegevens ook gewist.
Wanneer u de auto verkoopt of
wegdoet
Wanneer u het handsfree-systeem
gebruikt, wordt een groot aantal
persoonlijke gegevens geregistreerd.
Reset alle instellingen voordat u uw auto
verkoopt of wegdoet. (Blz. 25)
U kunt de volgende gegevens in het
systeem resetten:
Contactgegevens
Gegevens oproepgeschiedenis
Gegevens favorieten
Alle telefooninstellingen
De gegevens en instellingen worden
bij het resetten gewist. Let goed op bij
het resetten van de gegevens.
4.1.3 Bellen met de
Bluetooth
®
-telefoon
Nadat een Bluetooth
®
-telefoon is
geregistreerd, kunt u handsfree bellen. Er
zijn verschillende manieren om te bellen,
zoals hieronder omschreven.
Belmethoden met de
Bluetooth
®
-telefoon
1. Ga naar het telefoonscherm.
(Blz. 36)
2. Selecteer de gewenste belmethode.
Via lijst met recente oproepen:
blz. 39
Via lijst met favorieten: blz. 39
Via toetsenblok
*
:blz. 40
Via lijst met contacten: blz. 40
Via sms/mms: blz. 44
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
38
Via spraakherkenningssysteem:
blz. 72
*
Deze handeling kan niet worden
uitgevoerd tijdens het rijden.
Als Siri is ingeschakeld op een iPhone
die via Bluetooth
®
met het systeem is
verbonden, wordt bij een inkomende
oproep op deze iPhone een scherm
weergegeven om u op deze oproep te
attenderen. Als de oproep wordt
geaccepteerd, kan de iPhone worden
bediend via Siri.
Via lijst met recente oproepen
1. Ga naar het telefoonscherm.
(Blz. 36)
2. Selecteer “Recents” (recent) en
selecteer het gewenste contact.
De oproepgeschiedenis van
uitgaande gesprekken wordt
weergegeven.
AHiermee kunt u alle recente items
van de oproepgeschiedenis
weergeven.
BHiermee kunt u gemiste oproepen
weergeven.
CIconen voor het type oproep
: Gemiste oproep
: Ontvangen oproep
: Uitgaande oproep
Wanneer een oproep wordt
ontvangen van een nummer dat in de
lijst met contacten is geregistreerd,
wordt de naam weergegeven.
Afhankelijk van de mobiele telefoon
die u hebt, kunnen mogelijk geen
internationale gesprekken worden
gevoerd.
Het telefoonboek sorteren
Het telefoonboek kan op volgorde van
voornaam of achternaam worden
gesorteerd.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Phonebook/Recent Calls”
(telefoonboek/recente oproepen).
3. Selecteer “Sort Order” (sorteren).
4. Selecteer de gewenste
sorteercriteria.
Via lijst met favorieten
U kunt iemand bellen met behulp van een
geregistreerd contact dat u selecteert in
een lijst met contacten.
Voor meer informatie over het
registreren van contacten: blz. 40
Er kunnen maximaal 15 lijsten van
contacten worden geregistreerd in de lijst
met favorieten.
1. Ga naar het telefoonscherm.
(Blz. 36)
2. Selecteer “Favourites” (favorieten)
en selecteer het gewenste contact.
3. Selecteer naast het gewenste
nummer.
De oproepgeschiedenis van
uitgaande gesprekken wordt
weergegeven.
De favorietenlijst van dit systeem en
die van uw Bluetooth
®
-telefoon
worden niet gesynchroniseerd. Dit
systeem ondersteunt op dit moment
niet de overdracht van gegevens uit
de lijst met favorieten van de
Bluetooth
®
-telefoon. Om de lijst met
favorieten van de
Bluetooth
®
-telefoon toe te voegen
aan de lijst met favorieten van het
systeem, moet u de lijst registreren via
de contactenlijst van het
telefoonboek van het systeem.
(Blz. 40)
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
39
4
Telefoon
Wissen van de lijst met alle favorieten
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Phonebook/Recent Calls”
(telefoonboek/recente oproepen).
3. Selecteer “Remove All Favourites”
(alle favorieten verwijderen).
4. Selecteer OK.
Via toetsenblok
1. Ga naar het telefoonscherm.
(Blz. 36)
2. Selecteer “Keypad” (toetsenblok).
3. Voer het telefoonnummer in.
4. Selecteer “Call” (bellen).
De oproepgeschiedenis van
uitgaande gesprekken wordt
weergegeven.
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-telefoon dat is
aangesloten, kan het zijn dat er nog
extra handelingen op de telefoon
moeten worden uitgevoerd.
Via lijst met contacten
U kunt bellen met behulp van de
contactgegevens die zijn overgebracht
vanaf een geregistreerde mobiele
telefoon.
1. Ga naar het telefoonscherm.
(Blz. 36)
2. Selecteer “Phonebook
(telefoonboek) en selecteer het
gewenste contact.
Wanneer u selecteert, verandert
in (geel).
Het nummer wordt opgeslagen
in de lijst met favorieten.
(Blz. 39)
Elke keer dat u het symbool
selecteert, verandert het tussen
en (geel).
3. Selecteer naast het gewenste
nummer.
Er kan een nummer voor Thuis,
Werk, Mobiel en Overig worden
geselecteerd, afhankelijk van de
telefoonboekgegevens van de
verbonden mobiele telefoon.
De oproepgeschiedenis van
uitgaande gesprekken wordt
weergegeven.
Wanneer “Automatically Download
Phonebook/Recent Calls”
(telefoonboek/recente oproepen
automatisch downloaden) is
ingeschakeld, worden de contacten
automatisch overgebracht. (Blz. 25)
4.1.4 Ontvangen van oproepen
op de Bluetooth
®
-telefoon
Wanneer u wordt gebeld, wordt het
scherm voor een inkomende oproep
weergegeven en klinkt er een
geluidssignaal.
Inkomende oproepen
1. Selecteer “Accept” (accepteren) of
druk op de toets op het
stuurwiel om het telefoongesprek
aan te nemen.
De oproep niet beantwoorden:
Selecteer “Decline” (weigeren) of druk op
de toets op het stuurwiel.
Het volume van de ontvangen oproep
instellen:
Draai aan de volumeknop of gebruik de
volumetoetsen op het stuurwiel.
Afhankelijk van de mobiele telefoon
die u hebt, wordt bij een
internationale oproep de naam of het
nummer van de gesprekspartner
mogelijk niet juist weergegeven.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
40
Het beltoonvolume kan ook worden
ingesteld via het
geluidsinstellingsscherm. (Blz. 31)
4.1.5 Telefoongesprek voeren via
de Bluetooth
®
-telefoon
Als u via de telefoon aan het praten bent,
wordt dit scherm weergegeven. De
hieronder aangegeven handelingen
kunnen op dit scherm worden uitgevoerd.
Bediening belscherm
AHiermee kunt u uw stemgeluid
onderbreken richting de
gesprekspartner.
BHiermee kunt u de gewenste
nummers/tonen selecteren. Deze
handeling kan niet worden
uitgevoerd tijdens het rijden.
CSelecteer deze toets om de oproep
door te verbinden. Selecteer
“Transfer (doorschakelen) om over
te schakelen van handsfree bellen
naar bellen met de mobiele telefoon.
Selecteer “Transfer Back”
(terugschakelen) om over te
schakelen van bellen met de mobiele
telefoon naar handsfree bellen.
DHiermee kunt u de telefoon
ophangen.
U kunt schakelen tussen bellen met
uw mobiele telefoon en handsfree
bellen door de mobiele telefoon zelf te
bedienen.
Afhankelijk van de mobiele telefoon
die u hebt, wijken de wijze van
doorschakelen en de bediening
mogelijk af.
Raadpleeg de bij uw mobiele telefoon
geleverde handleiding voor meer
informatie over de bediening van de
telefoon.
Draai aan de volumeknop of gebruik
de volumetoetsen op het stuurwiel om
het volume van uw gesprekspartner in
te stellen.
Bij het accepteren van een nieuwe
inkomende oproep tijdens een
telefoongesprek
Het eerste gesprek wordt in de wacht
gezet.
“Swap” (wisselen): Hiermee schakelt u
over naar het andere gesprek.
Elke keer dat u “Swap” (wisselen) of
een van de namen selecteert of de
toets op het stuurwiel indrukt,
wordt er overgeschakeld naar de
gesprekspartner die in de wacht staat.
Wanneer tijdens een gesprek een andere
functie wordt gebruikt
Door op te drukken, wordt het
actieve belscherm geminimaliseerd en
kunnen andere functies worden
gebruikt.
Wanneer het actieve belscherm is
geminimaliseerd, kan alleen de
handeling voor het beëindigen van
het gesprek worden uitgevoerd.
Door op te drukken, wordt het
actieve belscherm gemaximaliseerd.
4.1.6 Berichtfunctie
Bluetooth
®
-telefoon
Ontvangen berichten kunnen via de
aangesloten Bluetooth
®
-telefoon worden
doorgestuurd, zodat u deze via het
systeem kunt bekijken en beantwoorden.
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-telefoon dat is aangesloten,
worden ontvangen berichten mogelijk
niet overgebracht naar het postvak met
berichten.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
41
4
Telefoon
Als de telefoon de berichtfunctie niet
ondersteunt, kan deze functie niet
worden gebruikt.
Afhankelijk van het type Bluetooth
®
-tele-
foon kan de weergave op het scherm ver-
schillen en is het mogelijk dat bepaalde
functies niet kunnen worden gebruikt.
Om deze functie te kunnen gebruiken
moet de functie voor het downloaden van
het telefoonboek zijn ingeschakeld.
(Blz. 25)
Afhankelijk van het model van uw
Bluetooth
®
-telefoon is het mogelijk dat
de instelling van de verbonden telefoon
moet worden gewijzigd. (Bij
iOS-modellen of andere typen telefoons
moet mogelijk de instelling voor
meldingen worden geactiveerd.) Zie
voor meer informatie de handleiding van
de aangesloten Bluetooth
®
-telefoon.
Weergeven van het berichtenscherm
1. Ga naar het telefoonscherm.
(Blz. 36)
2. Selecteer “Messages” (berichten).
3. Controleer of het scherm met het
postvak met ontvangen berichten
wordt weergegeven.
: Icoon ongelezen bericht
Een bericht ontvangen: blz. 42
Berichten bekijken: blz. 43
Een bericht beantwoorden (snel
antwoord): blz. 43
Een nieuwe sms versturen: blz. 43
Afzender van het bericht bellen:
blz. 44
Instellen van berichten
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Messages” (berichten).
3. Selecteer de onderwerpen die u wilt
instellen.
AHiermee kunt u het
pop-upbericht voor een
binnenkomend bericht
aan-/uitzetten.
BHiermee kunt u het automatisch
downloaden van berichten
aan-/uitzetten.
CHiermee kunt u de snel
antwoord-berichten bewerken.
(Blz. 44)
Een bericht ontvangen
Wanneer een sms/mms wordt
ontvangen, wordt de melding voor een
binnenkomend bericht weergegeven, is
een geluidssignaal te horen en kan de
pop-up op het scherm worden bediend.
1. Selecteer “Play” (afspelen).
Selecteer “Ignore” (negeren) om het
bericht niet te openen.
Als er ongelezen berichten zijn
Het volgende scherm wordt
weergegeven.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
42
“Inbox (postvak IN): Hiermee
selecteert u de weergave van het
postvak met ontvangen berichten.
“Ignore” (negeren): Hiermee kunt u
ervoor zorgen dat het bericht niet
wordt geopend.
2.
Het volgende scherm wordt weergegeven.
A
Hiermee worden berichten voorgelezen.
Selecteer “Stop” (stoppen) om het
voorlezen van het bericht te
beëindigen.
BHiermee kunt u het bericht
beantwoorden. (Blz. 43)
*
CHiermee kunt u de afzender van het
bericht bellen.
DHiermee kunt u dit scherm afsluiten.
*
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-telefoon dat is verbonden
met het audio-/informatiesysteem is
deze functie mogelijk niet beschikbaar.
Afhankelijk van de mobiele telefoon die
u gebruikt voor het ontvangen van
berichten of de registratiestatus van het
systeem, wordt bepaalde informatie
mogelijk niet weergegeven.
Berichten bekijken
1. Het scherm met het postvak IN
weergeven. (Blz. 41)
2.
Selecteer het gewenste bericht in de
lijst.
3. Bekijk het bericht. (Blz. 42)
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-telefoon dat is
aangesloten, kan het zijn dat er nog
extra handelingen op de telefoon
moeten worden uitgevoerd.
Alleen ontvangen berichten op de
aangesloten Bluetooth
®
-telefoon
kunnen worden weergegeven.
De tekst van het bericht wordt tijdens
het rijden niet weergegeven.
Draai aan de volumeknop of gebruik
de volumetoetsen op het stuurwiel om
het voorleesvolume voor berichten in
te stellen.
Een bericht beantwoorden (snel
antwoord)
*
*
Afhankelijk van het type
Bluetooth
®
-telefoon dat is verbonden
met het audio-/informatiesysteem is
deze functie mogelijk niet beschikbaar.
1. Het scherm met het postvak IN
weergeven. (Blz. 41)
2. Selecteer het gewenste bericht in de
lijst.
3. Selecteer “Reply” (antwoorden).
4. Selecteer het gewenste bericht.
5. Selecteer “Send” (verzenden).
“Change” (wijzigen): Hiermee kunt u
het bericht wijzigen.
“Cancel” (annuleren): Hiermee kunt
u het versturen van het bericht
annuleren.
Er zijn al 10 berichten opgeslagen.
Nieuwe sms versturen
1. Weergeven van het detailscherm
voor favorieten (blz. 39), de lijst
met recente oproepen (blz. 39) of
het detailscherm voor de contacten
(blz. 40).
2. Selecteer naast het gewenste
nummer.
3. Selecteer het gewenste bericht.
4. Selecteer “Send” (verzenden).
“Change” (wijzigen): Hiermee kunt u
het bericht wijzigen.
“Cancel” (annuleren): Hiermee kunt
u het versturen van het bericht
annuleren.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
43
4
Telefoon
Een snel antwoord-bericht bewerken
Het bericht bewerken in het
telefooninstellingsscherm
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Messages” (berichten).
3. Selecteer “Quick Reply Messages”
(snel antwoord-berichten).
4. Selecteer “Edit” (bewerken).
5. Selecteer het gewenste bericht.
6. Voer het bericht in.
7. Selecteer OK.
Het bericht bewerken in het
berichtenscherm
1. Het scherm met het postvak IN
weergeven. (Blz. 41)
2. Selecteer het gewenste bericht in de
lijst.
3. Selecteer “Reply” (antwoorden).
4. Selecteer naast het gewenste
bericht.
5. Voer het bericht in.
6. Selecteer OK.
Een snel antwoord-bericht verwijderen
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Messages” (berichten).
3. Selecteer “Quick Reply Messages”
(snel antwoord-berichten).
4. Selecteer “Edit” (bewerken).
5. Selecteer naast het gewenste
bericht.
Een snel antwoord-bericht toevoegen
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Messages” (berichten).
3. Selecteer “Quick Reply Messages”
(snel antwoord-berichten).
4. Selecteer “Add” (toevoegen).
5. Voer het bericht in.
6. Selecteer OK.
Afzender van het bericht bellen
U kunt bellen naar het telefoonnummer
van iemand die een sms/mms heeft
gestuurd.
1. Het scherm met het postvak IN
weergeven. (Blz. 41)
2. Selecteer naast de gewenste
afzender.
De oproepgeschiedenis van
uitgaande gesprekken wordt
weergegeven.
4.1 Bediening telefoon (handsfree-systeem voor mobiele telefoons)
44
5.1 Vóór gebruik van applicaties .......46
5.1.1 Vóór gebruik van applicaties ....46
5.2 Apple CarPlay ...............48
5.2.1 Apple CarPlay ............48
5.3 Android Auto ...............49
5.3.1 Android Auto ............49
Apps 5
45
5.1 Vóór gebruik van
applicaties
5.1.1 Vóór gebruik van
applicaties
Hieronder vindt u de voorzorgsmaatregelen
waarmee u rekening moet houden bij het
gebruik van applicaties.
In dit hoofdstuk worden iPhone- en
Android-apparaten een smartphone
genoemd.
Afhankelijk van de applicatie zijn
bepaalde functies om
veiligheidsredenen tijdens het rijden
niet beschikbaar.
Zorg er, om de signaalontvangst,
prestaties en nauwkeurigheid van de
smartphone te optimaliseren, voor dat
de smartphone zo dicht mogelijk bij
het systeem wordt geplaatst. Zorg er
daarnaast voor dat hij tijdens het
rijden veilig is opgeborgen.
Wanneer u uw smartphone via USB
aansluit, gebruik dan de originele
kabels die bij uw smartphone zijn
geleverd of gelijkwaardige
(gecertificeerde) kabels van derden.
Als het contact in stand ACC of AAN
wordt gezet, wordt de batterij van de
aangesloten smartphone opgeladen.
Als u uw smartphone via USB aansluit,
wordt de smartphone mogelijk niet
herkend wanneer het contact in stand
ACC of AAN wordt gezet. Verwijder in
dat geval de smartphone en sluit hem
opnieuw aan.
De nauwkeurigheid van de
weergegeven informatie en de
ontvangstkwaliteit van het signaal
zijn afhankelijk van de smartphone of
het aangesloten apparaat en de
draadloze verbinding.
Raadpleeg de handleiding die bij de
smartphone is geleverd voor meer
informatie over de bediening van de
smartphone.
Volg de specifieke bedienings-
procedures voor de smartphone-app.
Wanneer het apparaat is aangesloten
via Bluetooth
®
,isde
communicatiesnelheid mogelijk lager
dan wanneer het apparaat via USB is
aangesloten.
Als de applicatie niet probleemloos
draait of onstabiel is, verbreek dan de
verbinding en sluit de smartphone
vervolgens opnieuw aan via
Bluetooth
®
(blz. 23) en/of een
USB-kabel (blz. 17). Als het
probleem blijft bestaan, start dan de
smartphone opnieuw op.
WAARSCHUWING!
Sluit de smartphone niet aan en
bedien deze niet tijdens het rijden.
Breng de auto op een veilige plaats
tot stilstand voordat u de
smartphone aansluit of bedient.
OPMERKING
Laat uw smartphone niet achter in de
auto. Vooral de hoge temperaturen in
de auto kunnen schadelijk zijn voor de
smartphone.
Oefen geen overmatige druk uit op de
smartphone wanneer deze
aangesloten is omdat anders de
smartphone of de aansluiting
beschadigd kan raken.
Steek bij het aansluiten van uw
smartphone via USB geen vreemde
voorwerpen in de USB-aansluiting,
aangezien dit de smartphone of de
aansluiting ervan kan beschadigen.
Benodigde instellingen voor het
gebruik van applicaties
Om een applicatie op dit systeem te
kunnen gebruiken, moet de applicatie op
uw smartphone zijn geïnstalleerd.
Zoek en download de applicatie via uw
smartphone-app.
iPhone: App Store via iTunes
5.1 Vóór gebruik van applicaties
46
Android-apparaat: Google Play Store
Maak een account aan en log in op de
applicatie op de smartphone.
Gebruik de nieuwste versie van de
applicatie.
Voor Apple CarPlay hoeft geen
applicatie te worden geïnstalleerd.
Raadpleeg “Apple CarPlay” voor meer
informatie over de bediening van
Apple CarPlay. (Blz. 48)
Over op apps gebaseerde aangesloten
content
Vereisten voor het gebruikvan de
aangesloten content-diensten van de
applicatie op dit systeem.
De nieuwste versie van het systeem is
compatibel met de aangesloten
content-applicatie(s) voor
smartphones en wordt gedownload
naar uw smartphone.
Een geldig account bij een
serviceprovider voor draadloze
content.
Een data-abonnement voor een
smartphone: Als het data-
abonnement voor uw smartphone
niet voorziet in onbeperkt
dataverbruik, kan uw provider extra
kosten in rekening brengen voor
toegang tot op apps gebaseerde
aangesloten content via 3G, 4G,
Wi-Fi
®
of 4G LTE draadloze
netwerken.
Verbinding met internet via 3G-, 4G-,
Wi-Fi
®
- of 4G LTE-netwerken.
Wijzigingen in productspecificaties
kunnen resulteren in verschillen
tussen de inhoud van de handleiding
en kenmerken van het product.
Let op dat u de limieten voor
dataverbruik voor uw smartphone niet
overschrijdt. Anders worden er extra
kosten voor dataverbruik in rekening
gebracht door uw provider.
Beperkingen:
Toegang tot op apps gebaseerde
aangesloten content is afhankelijk
van de beschikbaarheid van
draadloze mobiele en/of
Wi-Fi
®
-netwerkdekking, zodat uw
smartphone verbinding kan maken
met internet.
De beschikbaarheid van de service
is mogelijk geografisch beperkt per
regio. Raadpleeg de serviceprovider
voor draadloos aangesloten content
voor meer informatie.
De mogelijkheid van dit product om
toegang te krijgen tot aangesloten
content kan zonder voorafgaande
kennisgeving worden gewijzigd en
kan worden beïnvloed door een van
de volgende zaken:
compatibiliteitsproblemen met
toekomstige firmwareversies van de
smartphone;
compatibiliteitsproblemen met
toekomstige versies van de
aangesloten content-applicatie(s)
voor de smartphone; wijzigingen
aan of stopzetting van de
aangesloten content-applicatie(s)
of service door haar provider.
Aangezien sommige applicaties
gebruikmaken van signalen van
GPS-satellieten en draadloze
communicatielijnen, werken ze op de
volgende locaties mogelijk niet goed:
In tunnels
In ondergrondse parkeergarages
Buiten bereik van draadloze
communicatie, zoals in sommige
plattelandsgebieden
Op plekken waar het draadloze
communicatienetwerk overbelast is
of waar de communicatie beperkt is
Afhankelijk van de omstandigheden
en de omgeving is het signaal
mogelijk zwak of wordt het niet
ontvangen. In dergelijke gevallen kan
er een fout optreden.
De kosten voor communicatie en
telefoongesprekken met smartphones
moeten worden betaald door de
houder van het draadloze
abonnement.
5.1 Vóór gebruik van applicaties
47
5
Apps
Als u data op een smartphone of
ander apparaat verliest terwijl u deze
in combinatie met het systeem
gebruikt, worden de verloren data niet
vergoed.
TOYOTA MOTOR CORPORATION biedt
geen garantie voor de content die
door de applicatie wordt geleverd.
De applicatie werkt mogelijk niet als
gevolg van factoren op smartphones,
smartphone-applicaties of stations.
TOYOTA MOTOR CORPORATION
aanvaardt hiervoor geen
verantwoordelijkheid.
5.2 Apple CarPlay
5.2.1 Apple CarPlay
Apple CarPlay kan worden gebruikt om
Apple Maps te bekijken, muziek af te
spelen en te bellen door een Apple
CarPlay-apparaat op het systeem aan te
sluiten. Ondersteunde applicaties kunnen
ook worden uitgevoerd.
Raadpleeg voor meer informatie over
de services en bediening de Apple
CarPlay-site
(https://www.apple.com/ios/carplay/).
Sluit een Apple CarPlay-apparaat aan op
de USB-aansluiting om de Apple
CarPlay-applicatie te gebruiken.
Lees bij het gebruik van de applicatie de
voorzorgsmaatregelen die zijn vermeld
in “Vóór gebruik van applicaties”.
(Blz. 46)
Gebruik een onbeschadigde originele
USB-kabel wanneer u deze functie
gebruikt.
Schakel Apple CarPlay in de
restrictie-instellingen van het Apple
CarPlay-apparaat in voordat u deze
functie gebruikt.
Aansluiten van het Apple
CarPlay-apparaat
1. Sluit een Apple CarPlay-apparaat aan
op de USB-aansluiting. (Blz. 17)
2. Controleer de bevestigingsmelding
en selecteer vervolgens “Yes” (ja).
Het Apple CarPlay-scherm wordt
weergegeven.
Als “No” (nee) wordt geselecteerd,
wordt Apple CarPlay niet gestart en
wordt het apparaat herkend als een
iPod/iPhone. (Blz. 59)
Als u “Don’t show again.” (niet
opnieuw weergeven) selecteert,
wordt de bevestigingsmelding niet
meer weergegeven. Als het
aangesloten apparaat niet kan
worden gebruikt als een Apple
CarPlay-apparaat, wijzig dan de
verbindingsinstellingen van het
Apple CarPlay-apparaat. (Blz. 49)
Overzicht
Selecteer “Apple CarPlay” op het
beginscherm of het apps-scherm
(blz. 8, blz. 9) om het Apple
CarPlay-scherm weer te geven.
Bedieningsscherm*
AGeeft de applicatieknoppen weer.
Hiermee kunt u de applicatie starten.
BHiermee kunt u het beginscherm van
Apple CarPlay wijzigen.
*
Het weergegeven scherm kan per
aangesloten Apple CarPlay-apparaat
verschillend zijn.
Over de ondersteunde apparaten
Dit systeem is compatibel met iOS 13.2 of
hoger.
5.1 Vóór gebruik van applicaties
48
Apparaat selecteren om verbinding te
maken met Apple CarPlay
U kunt instellen of een geregistreerd
apparaat verbinding maakt als Apple
CarPlay-apparaat of iPod/iPhone.
Deze instelling kan alleen worden gewijzigd
als “Don’t show again.” (niet opnieuw weer-
geven) is geselecteerd in de bevestiging-
smelding die werd weergegeven toen een
Apple CarPlay-apparaat werd aangesloten.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Apple CarPlay”.
3. Selecteer “Device List
(apparatenlijst).
4. Selecteer “Edit” (bewerken).
5. Selecteer voor het gewenste
Apple CarPlay-apparaat.
6. Selecteer OK.
Wissen van het Apple CarPlay-apparaat
Deze instelling kan alleen worden gewijzigd
als “Don’t show again.” (niet opnieuw weer-
geven) is geselecteerd in de bevestigings-
melding die werd weergegeven toen een
Apple CarPlay-apparaat werd aangesloten.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Apple CarPlay”.
3. Selecteer “Device List
(apparatenlijst).
4. Selecteer “Edit” (bewerken).
5. Selecteer naast de gewenste
apparaatnaam.
6. Selecteer “Yes” (ja).
7. Selecteer OK.
5.3 Android Auto
5.3.1 Android Auto
Android Auto kan worden gebruikt om
Google Maps te bekijken, muziek af te spelen
en te bellen door een Android-apparaat op
het systeem aan te sluiten met behulp van
een USB-kabel of Bluetooth
®
.
Ondersteunde applicaties kunnen ook
worden gebruikt.
Raadpleeg voor meer informatie over de
services en bediening de Android
Auto-site
(https://www.android.com/auto/) en
(https://support.google.com/androidauto/).
Sluit uw Android-apparaat aan op de
USB-aansluiting om de Android
Auto-applicatie te gebruiken.
Lees bij het gebruik van de applicatie de
voorzorgsmaatregelen die zijn vermeld
in “Vóór gebruik van applicaties”.
(Blz. 46)
Gebruik een onbeschadigde originele
USB-kabel wanneer u deze functie
gebruikt.
Controleer, om deze functie te
gebruiken, of uw Android-apparaat is
ingesteld om verbinding te kunnen
maken met een nieuwe auto.
Afhankelijk van het model kan het
dialoogvolume van de
spraakherkenningsfunctie van
Android Auto verschillen van de
volume-instelling van andere
functies. Stel het volume in op een
niveau dat goed hoorbaar is.
Aansluiten van het Android
Auto-apparaat
1. Sluit een Android Auto-apparaat aan
op de USB-aansluiting. (Blz. 17)
2. Controleer de bevestigingsmelding
en selecteer vervolgens “Yes” (ja).
Het Android Auto-scherm wordt
weergegeven.
Als “No” (nee) wordt geselecteerd,
wordt Android Auto niet gestart.
Als u “Don’t show again.” (niet
opnieuw weergeven) selecteert,
wordt de bevestigingsmelding niet
meer weergegeven. Als het
aangesloten apparaat niet kan
worden gebruikt als een Android
Auto-apparaat, wijzig dan de
verbindingsinstellingen van het
Android Auto-apparaat. (Blz. 50)
5.2 Apple CarPlay
49
5
Apps
Overzicht
Selecteer “Android Auto” op het
beginscherm of het apps-scherm
(blz. 8, blz. 9) om het Android
Auto-scherm weer te geven.
Bedieningsscherm
AGeeft de applicatieknoppen weer.
Hiermee kunt u de applicatie starten.
Over de ondersteunde apparaten
Dit systeem is compatibel met Android
8.1 of hoger.
Automatisch weergeven van Android
Auto-scherm inschakelen
Het automatisch weergeven van het
Android Auto-scherm wanneer een
Android-apparaat via USB op het
systeem is aangesloten, kan worden
in-/uitgeschakeld.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Android Auto”.
3. Schakel “Auto Show Connected
Device” (verbonden apparaat
automatisch tonen) in.
Android-apparaten selecteren om
verbinding te maken met Android Auto
U kunt instellen of een geregistreerd
Android-apparaat verbinding maakt als
Android Auto-apparaat of
USB-geheugen.
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Android Auto”.
3. Selecteer “Device List
(apparatenlijst).
4. Selecteer “Edit” (bewerken).
5. Selecteer voor het gewenste
Android-apparaat.
Wissen van het Android Auto-apparaat
1. Geef het telefooninstellingsscherm
weer. (Blz. 22)
2. Selecteer “Android Auto”.
3. Selecteer “Device List
(apparatenlijst).
4. Selecteer “Edit” (bewerken).
5. Selecteer naast de gewenste
apparaatnaam.
6. Selecteer “Yes” (ja).
7. Selecteer OK.
5.3 Android Auto
50
6.1 Basishandelingen .............52
6.1.1 Basishandelingen ..........52
6.2Bedieningvanderadio..........54
6.2.1 AM-radio/FM-radio .........54
6.2.2 DAB
*
................56
6.3Bedieningmedia.............58
6.3.1 USB-geheugen ...........58
6.3.2 iPod/iPhone.............59
6.3.3 Bluetooth
®
-audio ..........61
6.3.4AUX.................63
6.3.5 Android Auto
*
............64
6.4 Afstandsbediening audiosysteem ....65
6.4.1 Stuurwieltoetsen ..........65
6.5 Tips voor bediening van het
audio-/informatiesysteem ........66
6.5.1 Bedieningsinformatie ........66
Audio 6
51
6.1 Basishandelingen
6.1.1 Basishandelingen
In dit deel wordt een aantal basishande-
lingen uitgelegd die betrekking hebben op
het audio-/informatiesysteem. Mogelijk is
niet alle informatie op uw systeem van
toepassing. Uw audio-/informatiesysteem
functioneert wanneer het contact in stand
ACC of AAN staat.
OPMERKING
Wanneer de motor niet draait, laat
dan het audio-/informatiesysteem
niet langer ingeschakeld dan nodig is,
om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
In- en uitschakelen van het systeem
Volumeknop: houd deze ingedrukt tot
een melding wordt weergegeven.
Selecteer vervolgens OK of wacht een
paar seconden: het audio-/
informatiesysteem wordt uitgeschakeld.
Houd de knop ingedrukt om het systeem
opnieuw in te schakelen. Bij het
inschakelen van het systeem wordt het
afspelen van de laatst gebruikte
audiobron hervat. Draai deze knop om
het volume te regelen. Druk op deze
knop om de geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te dempen.
Toets :drukopdezetoetsomde
schermtoetsen voor de radio weer te
geven.
Het audio-/informatiesysteem blijft
uitgeschakeld als het contact vanuit
stand UIT in stand ACC of AAN wordt
gezet terwijl het audio-/informatie-
systeem is uitgeschakeld. Als u de
geluidsweergave van het audio-/
informatiesysteem had gedempt, blijft
deze gedempt. Het afspelen van het
nummer start op het punt waarop het
afspelen werd onderbroken.
Selecteren van een audiobron
1. Druk op de toets en selecteer
“Media”, of druk op de toets .
2. Selecteer de gewenste audiobron.
Mediascherm
Radioscherm
Telkens wanneer op de toets wordt
gedrukt, wordt de radiomodus gewijzigd.
Geluidsinstellingen
Weergeven van het
geluidsinstellingsscherm.
1. Druk op de toets .
2. Selecteer “Settings” (instellingen).
3. Selecteer “Sound” (geluid).
4. Selecteer “Audio”.
5. Selecteer “Sound Customisation”
(geluidsinstellingen).
6.1 Basishandelingen
52
Equalizer-instellingen
De geluidskwaliteit van een
audioprogramma wordt grotendeels
bepaald door de instellingen van de hoge
tonen, de middentonen en de lage tonen.
Het is zelfs zo dat verschillende
muzieksoorten en praatprogramma's
beter klinken met verschillende
combinaties van hoge tonen,
middentonen en lage tonen.
1. Ga naar het scherm “Sound
Customisation” (geluidsinstellingen).
(Blz. 52)
2. Selecteer “Equaliser” (equalizer).
3. Stel het gewenste item in.
AHiermee kunt u de lage tonen
instellen.
BHiermee kunt u de middentonen
instellen.
CHiermee kunt u de hoge tonen
instellen.
DHiermee kunt u alle onderwerpen
m.b.t. de instellingen resetten.
Instellingen balans/fader
Een goede verdeling over de linker en
rechter stereokanalen en het
geluidsniveau voor en achter is ook
belangrijk. Houd er rekening mee dat, als
u luistert naar een stereoweergave, het
wijzigen van de geluidsverdeling
links-rechts ervoor zorgt dat de
geluidssterkte van één groep van
geluiden toeneemt en die van een andere
afneemt.
1. Ga naar het scherm “Sound
Customisation” (geluidsinstellingen).
(Blz. 52)
2. Selecteer “Balance/Fader”
(balans/fader).
3. Stel in op de gewenste positie.
A
Hiermee kunt u het icoon selec-
teren om de balans in te stellen.
BHiermee kunt u de ingestelde
positie resetten.
Instellingen Vocal Image Control
Deze functie haalt uit al het geluid alleen
het stemgeluid en past het volume
daarvan aan.
1. Ga naar het scherm “Sound
Customisation” (geluidsinstellingen).
(Blz. 52)
2. Selecteer “Vocal Image Control”.
3. Stel in op de gewenste positie.
AHiermee kunt u het icoon
selecteren om de Vocal Image
Control in te stellen.
BHiermee kunt u de functie Virtual
Stage Enhancer instellen. Deze
functie past het geluid aan zodat
een zeer realistische surround
sound wordt gecreëerd waarin
het stemgeluid beter tot uiting
komt. Als deze functie is
ingeschakeld, kunnen de
instellingen voor en achter van de
Vocal Image Control niet worden
aangepast.
6.1 Basishandelingen
53
6
Audio
CHiermee kunt u de instellingen
van de Vocal Image Control
resetten.
Spraakherkenningssysteem
1. Druk op deze toets om het
spraakherkenningssysteem te
bedienen.
Het spraakherkenningssysteem en
de lijst met commando's kunnen
worden gebruikt. (Blz. 72)
6.2 Bediening van de radio
6.2.1 AM-radio/FM-radio
Overzicht
Het bedieningsscherm voor
FM-/AM-radio kan worden geopend door
op het radiobedieningsscherm FM of AM
te selecteren. (Blz. 52)
Bedieningsscherm
AHiermee kunt u de radiomodi
wijzigen.
BHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
CHiermee kunt u de radiotekst
weergeven.
*
DHiermee kunt u het radio-
instellingsscherm weergeven.
(Blz. 32)
EHiermee kunt u een andere lijst van
voorkeuzezenders selecteren.
FHiermee kunt u naar hogere/lagere
frequenties gaan. Houd deze toets
ingedrukt om frequenties te zoeken.
GHiermee kunt u de radiofrequentie
wijzigen en beginnen te scannen voor
te ontvangen radiozenders. Het
scannen vindt permanent elke
10 seconden plaats. Druk er
nogmaals op om te stoppen bij een
ontvangen radiozender.
HHiermee kunt u automatisch
radiozenders met een goede
ontvangstkwaliteit opslaan in de lijst
met voorkeuzezenders.
IHiermee kunt u een lijst met
beschikbare radiozenders weergeven.
(Blz. 55)
JHiermee kunt u het scherm “PTY
Select” (PTY-selectie) weergeven.
(Blz. 55)
*
KHiermee kunt u op voorkeuzezenders
afstemmen.
*
Alleen FM-radio
Bedieningspaneel
ADraai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te
dempen. Houd de knop ingedrukt om
het audio-/informatiesysteem uit te
schakelen en houd de knop opnieuw
ingedrukt om het in te schakelen.
6.1 Basishandelingen
54
BDraai deze knop om naar
hogere/lagere frequenties te gaan.
Houd de knop ingedrukt om het
geluidsinstellingsscherm weer te
geven. (Blz. 52)
CDruk erop om verder/terug te zoeken
naar beschikbare radiozenders.
De radio zal automatisch overgaan op
stereo-ontvangst als een
stereo-uitzending wordt ontvangen.
Een radiozender opslaan als
voorkeuzezender
Er kunnen radiozenders als
voorkeuzezenders worden opgeslagen.
1. Stem af op de gewenste radiozender.
2. Houd de gewenste toets voor de
voorkeuzezender ingedrukt.
Het wijzigen van vastgelegde
gegevens gaat op dezelfde wijze.
Selecteren van een radiozender in de
lijst
Er kan een zenderlijst worden
weergegeven.
1. Selecteer “Station List (zenderlijst).
“Update”: hiermee kunt u de
zenderlijst bijwerken.
Alleen FM
2. Selecteer de gewenste lijst.
“All” (alle): hiermee kunt u alle
radiozenders weergeven.
“Genres” (categorieën): hiermee
kunt u de categorieën weergeven.
3. Selecteer de gewenste radiozender.
Functie “PTY Select” (selecteren
programmatype)
U kunt een radiozendervan een
geselecteerd programmatype (PTY)
opzoeken.
1. Selecteer “PTY Select (selecteren
programmatype).
2. Selecteer het gewenste
programmatype.
3. Selecteer “Seek (zoeken).
Radio Data Systeem
*
*
Deze functie is in sommige
landen/gebieden niet beschikbaar.
Met deze functie kan uw radio zender- en
programma-informatie ontvangen als de
zender waar naar geluisterd wordt, deze
informatie meestuurt.
Afhankelijk van de beschikbaarheid van
RDS-infrastructuur werkt deze functie
mogelijk niet correct.
TA-functie (verkeersmelding)
Wanneer het systeem een nieuwe
verkeersmelding ontvangt, wordt er op
het scherm een pop-upvenster
weergegeven en wordt de
verkeersmelding afgespeeld.
Deze functie kan worden in- en
uitgeschakeld. (Blz. 32)
AF-functie (alternatieve frequentie)
Als een radiozender is gekozen, wordt
automatisch de frequentie gekozen met
de beste ontvangst.
Deze functie kan worden in- en
uitgeschakeld. (Blz. 32)
Noodsituatiemelding
Wanneer het systeem een
noodsituatiemelding ontvangt, wordt er
op het scherm een pop-upvenster
weergegeven en wordt de melding
afgespeeld.
Nieuwsbericht
Wanneer het systeem een nieuwsbericht
ontvangt, wordt er op het scherm een
pop-upvenster weergegeven en wordt
het bericht afgespeeld.
Deze functie kan worden in- en
uitgeschakeld. (Blz. 32)
6.2 Bediening van de radio
55
6
Audio
6.2.2 DAB
*
*
Deze functie kan worden in- en
uitgeschakeld.
Overzicht
Het DAB-bedieningsscherm kan worden
geopend door op het
radiobedieningsscherm DAB te
selecteren. (Blz. 52)
Bedieningsscherm
AHiermee kunt u de radiomodi
wijzigen.
BHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
CHiermee kunt u dynamische
informatie weergeven.
DHiermee kunt u het radio-
instellingsscherm weergeven.
(Blz. 32)
EHiermee kunt u de servicecomponent
wijzigen en beginnen te scannen. Het
scannen vindt permanent elke
10 seconden plaats. Druk er nogmaals
op om te stoppen bij een ontvangen
servicecomponent.
FHiermee kunt u de toetsen voor Time
Shift weergeven. (Blz. 57)
GHiermee kunt u een lijst met
beschikbare radiozenders weergeven.
(Blz. 57)
HHiermee kunt u het scherm “PTY
Select” (PTY-selectie) weergeven.
(Blz. 57)
IHiermee kunt u een andere lijst van
voorkeuzezenders selecteren.
JAls “Seek” (zoeken) is geselecteerd
voor de “Tuning Method”
(afstemmethode): houd de toets
ingedrukt om te zoeken naar te
ontvangen servicecomponenten. Als
“Manual Tune” (handmatig
afstemmen) is geselecteerd voor de
“Tuning Method” (afstemmethode):
houd de toets ingedrukt tot de
volgende servicecomponent.
KHiermee kunt u op voorkeuzeservices
afstemmen.
Bedieningspaneel
ADraai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te
dempen. Houd de knop ingedrukt om
het audio-/informatiesysteem uit te
schakelen en houd de knop opnieuw
ingedrukt om het in te schakelen.
BDraaien om naar hogere/lagere
services te gaan. Houd de knop
ingedrukt om het
geluidsinstellingsscherm weer te
geven. (Blz. 52)
CDruk erop om verder/terug te zoeken
naar beschikbare multiplexen.
Opslaan van een service als
voorkeuzeservice
U kunt services als voorkeuzeservices
opslaan.
1. Stem af op de gewenste service.
2. Houd de gewenste toets voor de
voorkeuzezender ingedrukt.
Het wijzigen van een
voorkeuzeservice gebeurt op
dezelfde manier.
6.2 Bediening van de radio
56
Selecteren van een service/
servicecomponent in de lijst
Er kan een lijst met services/
servicecomponenten worden
weergegeven.
1. Selecteer “Station List (zenderlijst).
2. Selecteer het gewenste item.
“All” (alle): hiermee kunt u alle
multiplexen weergeven.
“Genres” (categorieën): hiermee
kunt u de categorieën weergeven.
“Update”: hiermee kunt u de
zenderlijst bijwerken.
3. Selecteer de gewenste
service/servicecomponent.
Functie “PTY Select” (selecteren
programmatype)
U kunt de servicecomponenten van een
geselecteerd programmatype (PTY)
opzoeken.
1. Selecteer “PTY Select (selecteren
programmatype).
2. Selecteer het gewenste
programmatype.
3. Selecteer “Seek (zoeken).
RDS
Met deze functie kan uw radio zender- en
programma-informatie ontvangen als de
zender waar naar geluisterd wordt, deze
informatie meestuurt.
Afhankelijk van de beschikbaarheid van
RDS-infrastructuur werkt deze functie
mogelijk niet correct.
Functie verkeersmeldingen (TA)
Wanneer het systeem een nieuwe
verkeersmelding ontvangt, wordt er op
het scherm een pop-upvenster
weergegeven en wordt de
verkeersmelding afgespeeld.
Deze functie kan worden in- en
uitgeschakeld. (Blz. 32)
Time Shift-functie
Een service/component kan tijdelijk
worden opgeslagen en op een later
moment worden afgespeeld (Time Shift).
Een service/component waarnaar u op
dat moment luistert, kan tijdelijk worden
opgeslagen.
De opgeslagen inhoud op een later
moment afspelen
Een tijdelijk in het cachegeheugen van
het programma opgeslagen
service/component kan op een later
moment worden afgespeeld.
1. Selecteer “Time Shift”. (Blz. 56)
2. Selecteer de gewenste
bedieningstoets van de Time
Shift-functie.
AGeeft de huidige afspeellocatie aan.
De afspeellocatie kan worden
gewijzigd door de cursors te
verplaatsen.
BHiermee kunt u de
voorkeuzemultiplexen weergeven.
(Blz. 56)
CEén keer drukken: 5 seconden
terugspoelen. Drukken en
vasthouden: continu terugspoelen
met intervallen van 5 seconden.
DHiermee kunt u het afspelen van de
service/component pauzeren of
hervatten.
EEén keer drukken: 5 seconden
vooruitspoelen. Drukken en
vasthouden: continu vooruitspoelen
met intervallen van 5 seconden.
De op de schaalverdeling
weergegeven tijd kan verschillen van
de werkelijke tijd.
6.2 Bediening van de radio
57
6
Audio
6.3 Bediening media
6.3.1 USB-geheugen
Audio- en videobestanden op een USB-
geheugen kunnen worden afgespeeld/
bekeken. Tijdens het rijden kan er geen
video worden weergegeven. Er is alleen
geluid te horen.
Overzicht
Het afspeelscherm voor audio- en videobe-
standen op een USB-geheugen kan op de
volgende manieren worden weergegeven:
Sluit een USB-geheugen aan.
(Blz. 17)
Selecteer USB op het
mediabedieningsscherm. (Blz. 52)
Bedieningsscherm
Audio
Video
AHiermee kunt u schakelen tussen
mediabronnen.
*
BGeeft de albumhoes weer.
CHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
*
DGeeft de voortgang weer.
De afspeellocatie kan worden gewijzigd
door de cursors te verplaatsen.
EHiermee kunt u een nummer/
bestand zoeken.
*
FElke keer dat u op deze toets drukt,
verandert de afspeelmodus tussen
huidig album/huidige map herhalen
huidig nummer/huidig bestand
herhalen herhalen annuleren.
*
GHiermee kunt u het afspelen in
willekeurige volgorde in- en
uitschakelen voor de nummers op het
USB-geheugen die op dat moment
worden afgespeeld.
HHiermee kunt u het afspelen
pauzeren/hervatten.
*
IHiermee kunt u het nummer/bestand
wijzigen. Houd uw vinger op deze
toets om snel vooruit/terug te
spoelen.
*
JHiermee kunt u de video-instellingen
wijzigen.
*
“Screen Size Change” (wijziging
schermgrootte): hiermee kunt u het
formaat van het scherm instellen.
Selecteer “Full Wide” (volledige breedte)
om het beeld horizontaal te verbreden tot
de volledige breedte van het scherm.
Selecteer “Original” (origineel) om het be-
eld in de oorspronkelijke breedte weer te
geven.
“Play State Indication” (indicatie afspeel-
status): hiermee kunt u gedetailleerde
informatie weergeven over de video die op
dat moment wordt afgespeeld.
KHiermee kunt u het beeld stoppen.
*
*
Deze toets wordt weergegeven als het
videoscherm wordt aangeraakt.
6.3 Bediening media
58
Bedieningspaneel
A
Draai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te dempen.
Houd de knop ingedrukt om het audio-/ info-
rmatiesysteem uit te schakelen en houd de
knop opnieuw ingedrukt om het in te
schakelen.
B
Draaien om een ander nummer/bes-
tand te selecteren. Houd de knop inge-
drukt om het geluidsinstellingsscherm
weer te geven. (
Blz. 52)
CDruk hierop op het nummer/bestand
te wijzigen. Ingedrukt houden om
snel vooruit/terug te spoelen.
Afhankelijk van het apparaat of het
afgespeelde muziekbestand wordt de
hoes mogelijk niet weergegeven.
WAARSCHUWING!
Bedien de speler niet tijdens het
rijden en sluit het USB-geheugen
niet aan tijdens het rijden.
OPMERKING
Laat uw draagbare speler niet achter
in de auto. Met name de hoge
temperaturen in de auto kunnen de
draagbare speler beschadigen.
Oefen geen overmatige druk uit op de
draagbare speler wanneer deze aange-
sloten is omdat anders de speler of de
aansluiting beschadigd kan raken.
Steek geen vreemde voorwerpen in
de aansluiting omdat de draagbare
speler of de aansluiting hierdoor
beschadigd kan raken.
6.3.2 iPod/iPhone
Als een iPod/iPhone is aangesloten, kunt
u muziekbestanden van de iPod/iPhone
afspelen. Via dit systeem kunt u acties
uitvoeren zoals het selecteren van een
bestand in een lijst of het overschakelen
op het afspelen in willekeurige volgorde.
Aansluiten van de iPod/iPhone
1. Sluit een iPod/iPhone aan op de
USB-aansluiting. (Blz. 17)
2. Controleer de bevestigingsmelding
en selecteer vervolgens “No” (nee).
Als u “Don’t show again.” (niet opnieuw
weergeven) selecteert, wordt de bevesti-
gingsmelding niet meer weergegeven.
Als de aangesloten iPhone wordt herkend
als een Apple CarPlay-apparaat, selecteer
dan het apparaat in de lijst met Apple
CarPlay-apparaten om het vinkje te
verwijderen. (
Blz. 49)
Overzicht
Selecteer “iPod/iPhone” op het
mediabedieningsscherm. (Blz. 52)
Bedieningsscherm
Apparaat niet aangesloten als een Apple
CarPlay-apparaat
6.3 Bediening media
59
6
Audio
Apparaat aangesloten als een Apple
CarPlay-apparaat
AHiermee kunt u schakelen tussen
mediabronnen.
BGeeft de albumhoes weer.
CHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
DGeeft de voortgang weer. De
afspeellocatie kan worden gewijzigd
door de cursors te verplaatsen.
EHiermee kunt u een nummer zoeken.
FElke keer dat u op deze toets drukt,
verandert de afspeelmodus tussen
huidig album herhalen huidig
nummer herhalen herhalen
annuleren.
GHiermee kunt u het afspelen in
willekeurige volgorde in- en
uitschakelen voor de nummers op de
iPod/iPhone die op dat moment
worden afgespeeld.
HHiermee kunt u het afspelen
pauzeren/hervatten.
IHiermee kunt u een ander nummer
selecteren. Houd uw vinger op deze
toets om snel vooruit/terug te
spoelen.
JHiermee kunt u met vaste intervallen
terugspoelen in de op dat moment
afgespeelde content.
*
KHiermee kunt u met vaste intervallen
vooruitspoelen in de op dat moment
afgespeelde content.
*
*
Wordt weergegeven bij het afspelen van
audioboeken en podcasts
Bedieningspaneel
ADraai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te
dempen. Houd de knop ingedrukt om
het audio-/informatiesysteem uit te
schakelen en houd de knop opnieuw
ingedrukt om het in te schakelen.
BDraaien om een ander nummer te
selecteren. Houd de knop ingedrukt
om het geluidsinstellingsscherm
weer te geven. (Blz. 52)
CDruk hierop om van nummer te
veranderen. Ingedrukt houden om
snel vooruit/terug te spoelen.
Als de iPod/iPhone is aangesloten met
een onbeschadigde originele
iPod/iPhone-kabel, wordt de batterij
van de iPod/iPhone opgeladen.
Als muziek wordt afgespeeld op een
iPod/iPhone en het apparaat wordt
met een onbeschadigde originele
iPod/iPhone-kabel aangesloten op
het systeem, dan kan de iPod/iPhone
via het systeem worden bediend.
Sommige functies zijn mogelijk niet
beschikbaar als de aansluiting op een
andere manier wordt gerealiseerd.
6.3 Bediening media
60
Bovendien zijn afhankelijk van de
aangesloten iPod/iPhone sommige
functies mogelijk niet beschikbaar.
Afhankelijk van de iPod/iPhone of het
afgespeelde muziekbestand wordt de
hoes mogelijk niet weergegeven.
Als een iPod/iPhone is aangesloten en
de audiobron is gewijzigd naar de
iPod/iPhone-modus, zal de
iPod/iPhone verdergaan met afspelen
vanaf het punt waar de speler is
geëindigd.
Nummers die worden geselecteerd
door een aangesloten iPod/iPhone te
bedienen worden mogelijk niet
herkend of niet goed weergegeven.
WAARSCHUWING!
Bedien de speler niet tijdens het
rijden en sluit de iPod/iPhone ook
niet aan tijdens het rijden.
OPMERKING
Laat uw draagbare speler niet achter
in de auto. Met name de hoge
temperaturen in de auto kunnen de
draagbare speler beschadigen.
Oefen geen overmatige druk uit op de
draagbare speler wanneer deze
aangesloten is omdat anders de
speler of de aansluiting beschadigd
kan raken.
Steek geen vreemde voorwerpen in
de aansluiting omdat de draagbare
speler of de aansluiting hierdoor
beschadigd kan raken.
6.3.3 Bluetooth
®
-audio
Dankzij het Bluetooth
®
-audiosysteem
kunt u via een draadloze verbinding
muziekbestanden op een
Bluetooth
®
-apparaat via de luidsprekers
van de auto afspelen.
Dit audio-/informatiesysteem
ondersteunt Bluetooth
®
, een draadloos
datasysteem waarmee zonder kabels
muziek van een draagbare speler kan
worden afgespeeld. Als uw apparaat geen
Bluetooth
®
ondersteunt, werkt het
Bluetooth
®
-audiosysteem niet.
Overzicht
Selecteer “Bluetooth” op het
mediabedieningsscherm om het
Bluetooth
®
-audiobedieningsscherm te
openen. (Blz. 52)
Afhankelijk van het type draagbare speler
dat is aangesloten, zijn sommige functies
mogelijk niet beschikbaar en/of ziet het
scherm er mogelijk anders uit dan in deze
handleiding.
Bedieningsscherm
AHiermee kunt u schakelen tussen
mediabronnen.
BGeeft de albumhoes weer.
CHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
DGeeft de voortgang weer. De
afspeellocatie kan worden gewijzigd
door de cursors te verplaatsen.
EHiermee kunt u het scherm “Manage
Devices” (apparaten beheren)
weergeven. (Blz. 63)
FHiermee kunt u een nummer zoeken.
GElke keer dat u op deze toets drukt,
verandert de afspeelmodus tussen
huidig album/huidige map herhalen
huidig nummer herhalen
herhalen annuleren.
HHiermee kunt u het afspelen in
willekeurige volgorde in- en
uitschakelen voor de nummers op het
Bluetooth
®
-apparaat die op dat
moment worden afgespeeld.
6.3 Bediening media
61
6
Audio
IHiermee kunt u het afspelen
pauzeren/hervatten.
JHiermee kunt u een ander nummer
selecteren. Houd uw vinger op deze
toets om snel vooruit/terug te
spoelen.
Bedieningspaneel
ADraai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te
dempen. Houd de knop ingedrukt om
het audio-/informatiesysteem uit te
schakelen en houd de knop opnieuw
ingedrukt om het in te schakelen.
BDraaien om een ander nummer te
selecteren. Houd de knop ingedrukt
om het geluidsinstellingsscherm
weer te geven. (Blz. 52)
CDruk hierop om van nummer te
veranderen. Ingedrukt houden om
snel vooruit/terug te spoelen.
Afhankelijk van het
Bluetooth
®
-apparaat dat met het
systeem verbonden is, wordt de
muziek mogelijk weer afgespeeld als u
selecteert terwijl de muziek is
gepauzeerd. Omgekeerd kunt u het
afspelen onderbreken door te
selecteren.
Onder de volgende omstandigheden
werkt het systeem mogelijk niet:
Het Bluetooth
®
-apparaat is
uitgeschakeld.
Het Bluetooth
®
-apparaat heeft
geen verbinding.
De batterij van het
Bluetooth
®
-apparaat is
onvoldoende geladen.
Wanneer het
Bluetooth
®
-audiosysteem in werking
is, kan het even duren voordat de
verbinding met de telefoon tot stand
is gekomen.
Raadpleeg de handleiding die bij de
draagbare speler is geleverd voor
meer informatie over de bediening
van de draagbare speler.
Als de verbinding met het
Bluetooth
®
-apparaat wegvalt als
gevolg van een slechte ontvangst van
het Bluetooth
®
-netwerk wanneer het
contact in stand ACC of AAN is gezet,
probeert het systeem automatisch
opnieuw verbinding te maken met de
draagbare speler.
Als de verbinding met het
Bluetooth
®
-apparaat met opzet wordt
verbroken (bijvoorbeeld wanneer u
het apparaat uitzet), wordt deze
functie niet uitgevoerd. Sluit de
draagbare speler handmatig opnieuw
aan.
De informatie van het
Bluetooth
®
-apparaat wordt
geregistreerd als het
Bluetooth
®
-apparaat is verbonden
met het
Bluetooth
®
-audio-/informatiesysteem.
Verwijder de
Bluetooth
®
-audio-informatie uit het
systeem wanneer u de auto verkoopt
of wegdoet. (Blz. 25)
Afhankelijk van het
Bluetooth
®
-apparaat of het
afgespeelde muziekbestand wordt de
hoes mogelijk niet weergegeven.
Als het Bluetooth
®
-apparaat niet
automatisch begint met afspelen als
het wordt aangesloten, moet het
apparaat zelf mogelijkworden
bediend.
6.3 Bediening media
62
WAARSCHUWING!
Bedien de speler niet en verbind hem
niet met het
Bluetooth
®
-audio-/informatiesysteem
terwijl u rijdt.
Dit systeem is uitgerust met
Bluetooth
®
-antennes. Mensen met
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers of geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten
voldoende afstand bewaren tot de
Bluetooth
®
-antennes. Radiogolven
kunnen de werking van dergelijke
apparatuur beïnvloeden.
Alvorens Bluetooth
®
-apparaten te
gebruiken, moeten gebruikers van
medische apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren contact opnemen
met de fabrikant of leveranciervan
deze producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op
deze apparatuur. Radiogolven
kunnen onverwachte effecten
hebben op de werking van dergelijke
medische apparatuur.
OPMERKING
Laat uw draagbare speler niet achter
in de auto. Met name de hoge
temperaturen in de auto kunnen de
draagbare speler beschadigen.
Aansluiten van een
Bluetooth
®
-apparaat
Om het
Bluetooth
®
-audio-/informatiesysteem te
kunnen gebruiken, moet u een
Bluetooth
®
-apparaat in het systeem
registreren.
Registreren van een extra apparaat
1. Selecteer “Manage Devices” (appar.
beheren) op het
Bluetooth
®
-audiobedieningsscherm.
2. Voor meer informatie: blz. 22
Selecteren van een geregistreerd apparaat
1. Selecteer “Manage Devices” (appar.
beheren) op het
Bluetooth
®
-audiobedieningsscherm.
2. Selecteer het aan te sluiten
Bluetooth
®
-apparaat.
6.3.4 AUX
Overzicht
Het AUX-bedieningsscherm kan op de
volgende manieren worden weergegeven:
Sluit een draagbaar audioapparaat
aan. (Blz. 17)
Selecteer AUX op het
mediabedieningsscherm. (Blz. 52)
Bedieningsscherm
AHiermee kunt u schakelen tussen
mediabronnen.
BHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
6.3 Bediening media
63
6
Audio
Bedieningspaneel
ADraai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te
dempen. Houd de knop ingedrukt om
het audio-/informatiesysteem uit te
schakelen en houd de knop opnieuw
ingedrukt om het in te schakelen.
BHoud de knop ingedrukt om het
geluidsinstellingsscherm weer te
geven. (Blz. 52)
WAARSCHUWING!
Bedien de speler niet tijdens het
rijden en sluit het draagbare
audioapparaat niet aan tijdens het
rijden.
OPMERKING
Laat het draagbare audioapparaat
niet in de auto achter. De temperatuur
in de auto kan hoog oplopen,
waardoor de speler beschadigd kan
raken.
Druk niet op het draagbare
audioapparaat en oefen geen
onnodige druk erop uit terwijl het
apparaat is aangesloten, aangezien
dit het apparaat of de aansluiting
ervan kan beschadigen.
Steek geen vreemde voorwerpen in
de aansluiting, aangezien dit het
draagbare audioapparaat of de
aansluiting ervan kan beschadigen.
6.3.5 Android Auto
*
*
Apparaat aangesloten als een Android
Auto-apparaat
Audiobestanden op een Android
Auto-apparaat kunnen worden
afgespeeld.
Verbinding maken met een Android
Auto-apparaat
1. Sluit een Android Auto-apparaat aan
op de USB-aansluiting. (Blz. 17)
2. Controleer de bevestigingsmelding
en selecteer vervolgens “Yes” (ja).
Als u “Don’t show again.” (niet
opnieuw weergeven) selecteert,
wordt de bevestigingsmelding niet
meer weergegeven. Als het
aangesloten Android-apparaat niet
wordt herkend als een Android
Auto-apparaat, zet dan een vinkje in
het vakvan het apparaat in de lijst
met Android Auto-apparaten.
(Blz. 50)
Overzicht
Selecteer “Android Auto” op het
mediabedieningsscherm. (Blz. 52)
Bedieningsscherm
AHiermee kunt u schakelen tussen
mediabronnen.
BGeeft de albumhoes weer.
CHiermee kunt u het
geluidsinstellingsscherm weergeven.
(Blz. 52)
DGeeft de voortgang weer.
EHiermee kunt u het afspelen
pauzeren/hervatten.
6.3 Bediening media
64
FHiermee kunt u een ander nummer
selecteren.
Bedieningspaneel
ADraai deze knop om het volume te
regelen. Druk op deze knop om de
geluidsweergave van het
audio-/informatiesysteem te
dempen. Houd de knop ingedrukt om
het audio-/informatiesysteem uit te
schakelen en houd de knop opnieuw
ingedrukt om het in te schakelen.
BDraaien om een ander nummer te
selecteren. Houd de knop ingedrukt
om het geluidsinstellingsscherm
weer te geven. (Blz. 52)
CDruk hierop om van nummer te
veranderen.
Afhankelijk van het apparaat of het
afgespeelde muziekbestand wordt de
hoes mogelijk niet weergegeven.
WAARSCHUWING!
Sluit de smartphone niet aan en
bedien deze niet tijdens het rijden.
OPMERKING
Laat uw smartphone niet achter in de
auto. Vooral de hoge temperaturen in
de auto kunnen schadelijk zijn voor de
smartphone.
Oefen geen overmatige druk uit op de
smartphone wanneer deze
aangesloten is omdat anders de
smartphone of de aansluiting
beschadigd kan raken.
OPMERKING (Vervolg)
Plaats geen vreemde voorwerpen in
de opening, aangezien dit de
smartphone of de aansluiting ervan
kan beschadigen.
6.4 Afstandsbediening
audiosysteem
6.4.1 Stuurwieltoetsen
Bediening stuurwieltoetsen
U kunt sommige onderdelen van het
audio-/informatiesysteem met de
stuurwieltoetsen bedienen.
A
Bedieningstoetsen volume
Modus Bediening/functie
Volume
Indrukken: Volume
hoger/lager
Ingedrukt houden: Vo-
lume continu
hoger/lager
B
Toets “Zoeken”
Modus Bediening/functie
AM/FM, DAB
Indrukken: volgende/
vorige
voorkeuzezender/-
service
Ingedrukt houden:
scannen en stoppen bij
de eerste ontvangen
radiozender/service als
de toets wordt losgela-
ten
6.3 Bediening media
65
6
Audio
Modus Bediening/functie
USB, iPod/
iPhone,
Bluetooth
®
- au-
dio, Apple Car-
Play
Indrukken: wijzigen van
nummer/bestand
Ingedrukt houden: Snel
vooruit-/terugspoelen
Android Auto Indrukken: wijzigen van
nummer
C
Toets “Source”
Modus Bediening/functie
Alle
Indrukken: het audio-/
informatiesysteem in-
schakelen of de audio-
bron wijzigen
Ingedrukt houden: het
audio-/
informatiesysteem
uitschakelen
6.5 Tips voor bediening van
het audio-/
informatiesysteem
6.5.1 Bedieningsinformatie
Het gebruik van een mobiele telefoon
in of nabij de auto kan ruis
veroorzaken via de luidsprekers van
het audio-/informatiesysteem. Dit
duidt echter niet op een storing.
OPMERKING
Let er, om schade aan het audio-/
informa- tiesysteem te voorkomen, op
dat er geen vloeistoffen over het
audio-/informatiesysteem worden
gemorst.
Radio
Doorgaans duiden problemen met de
radio-ontvangst niet op storingen in de
radio, maar zijn zij het gevolg van
omstandigheden buiten de auto.
Een nabijgelegen gebouw of het terrein
kan de FM-ontvangst bijvoorbeeld
storen. Hoogspanningskabels en
telefoonkabels kunnen storingen
veroorzaken in de AM-ontvangst. Verder
hebben radiozenders uiteraard een
beperkt bereik. Hoe verder u zich van de
radiozender bevindt, hoe zwakker het
signaal is. Bovendien veranderen tijdens
het rijden voortdurend de
omstandigheden voor ontvangst.
De volgende veelvoorkomende
problemen met de ontvangst duiden
mogelijk niet op storingen in de radio.
FM
Zwakker wordende of verschuivende
zenders: Over het algemeen bedraagt het
bereikvan een FM-zender ongeveer
40 km. Wanneer u eenmaal buiten dit
bereik komt, hoort u mogelijk fluctuaties,
die toenemen naarmate de afstand tot de
radiozender toeneemt. Ze gaan vaak
gepaard met storing.
Reflectievervorming: FM-signalen zijn
reflecterend, waardoor 2 signalen
tegelijkertijd de antenne kunnen bereiken.
Wanneer dit gebeurt, schakelen de signalen
elkaar uit, waardoor een kortstondige flutter
of ontvangstverlies ontstaat.
Atmosferische storing en flutter: Dit
treedt op als signalen worden
geblokkeerd door gebouwen, bomen of
andere grote objecten. Dit type storing
kan afnemen als de lage tonen minder
sterk worden weergegeven.
Wisselen van zender: Als het FM-signaal
waar u naar luistert onderbroken of zwak
is en er een andere sterke zender dichtbij
is op de frequentieband, stemt de radio
mogelijk af op die zender totdat het
oorspronkelijke signaal weer kan worden
opgepikt.
AM
Verzwakken: AM-golven worden, 's
nachts in het bijzonder, weerkaatst door
de atmosfeer. Deze gereflecteerde
signalen kunnen de ontvangst van de
rechtstreeks van de radiozender
6.4 Afstandsbediening audiosysteem
66
ontvangen signalen storen, waardoor de
ontvangst afwisselend krachtig en zwak
is.
Interferentie van zenders: Wanneer een
gereflecteerd signaal en een signaal dat
rechtstreeks van een radiozender wordt
ontvangen bijna dezelfde frequentie
hebben, kunnen ze elkaar hinderen,
waardoor de uitzending moeilijk te
verstaan is.
Atmosferische storing: De AM-band is erg
gevoelig voor invloeden van buitenaf,
zoals hoogspanningskabels, onweer en
elektromotoren. Hierdoor treedt
atmosferische storing op.
USB-geheugen
USB-communicatieformaten: USB
2.0 LS (1,5 Mbps)/FS (12 Mbps)/HS
(480 Mbps)
Bestandsformaat: FAT 32
Klasse: massaopslag
iPod/iPhone
De volgende iPod touch- en
iPhone-apparaten kunnen in combinatie
met dit systeem worden gebruikt.
Gemaakt voor
iPhone 11 Pro Max
iPhone 11 Pro
iPhone 11
iPhone XS Max
iPhone XS
iPhone XR
iPhone X
iPhone 8 Plus
iPhone 8
iPhone 7 Plus
iPhone 7
iPhone SE
iPhone 6s Plus
iPhone 6s
iPhone 6 Plus
iPhone 6
iPhone 5s
iPhone 5c
iPhone 5
iPod touch (6e generatie)
Dit systeem ondersteunt uitsluitend
het afspelen van audio.
Afhankelijk van de verschillen tussen
modellen, software-versies, enz., zijn
sommige modellen mogelijk niet
compatibel met dit systeem.
Bestandsinformatie
Codec Beschrijving Kanalen Container/
Extension
MPEG-4 AAC LC Samplingfrequentie8-48kHz
8 - 320 kbps CBR, VBR Mono en stereo .m4a, .aac
MPEG-4 HE AAC Samplingfrequentie 16 - 48 kHz
8 - 320 kbps CBR, VBR Mono en stereo .m4a, .aac
MPEG-4 HE AAC
v2 Samplingfrequentie 16 - 48 kHz
8 - 320 kbps CBR, VBR Mono en stereo .m4a, .aac
MP3 Samplingfrequentie8-48kHz
8 - 320 kbps CBR, VBR Mono, stereo
en joint stereo .mp3
WMA2/7/8/9/
9.1/9.2 Samplingfrequentie 16 - 48 kHz
8 - 320 kbps CBR, VBR Mono en stereo .wma
PCMWAVE Samplingfrequentie 8000, 16.000 en
44.100 Hz
8 bit en 16 bit Mono en stereo .wav
6.5 Tips voor bediening van het audio-/informatiesysteem
67
6
Audio
Codec Beschrijving Kanalen Container/
Extension
FLAC Samplingfrequentie 44,1 kHz, 48 kHz,
88,2 kHz, 96 kHz, 176,4 kHz, 192 kHz
16 bit en 24 bit Mono en stereo .flac
ALAC Samplingfrequentie 44,1 kHz, 48 kHz,
88,2 kHz, 96 kHz, 176,4 kHz, 192 kHz
16 bit en 24 bit Mono en stereo .m4a
De speler is compatibel met VBR
(variabele bitrate).
MP3 (MPEG Audio Layer 3), WMA
(Windows Media Audio) en AAC
(Advanced Audio Coding) zijn
standaarden voor audiocompressie.
Dit systeem kan AAC/AAC+
v2/MP3/WMA-bestanden op
USB-geheugens en
Bluetooth
®
-apparaten afspelen.
Zorg ervoor dat u aan de
bestandsnaam van een AAC/AAC+
v2/MP3/WMA-bestand altijd de juiste
extensie (.mp3/.wma/.m4a) koppelt.
Dit systeem speelt bestanden met de
extensie .mp3/.wma/.m4a af als
respectievelijk AAC/AAC+
v2/MP3/WMA-bestanden. Gebruik de
juiste extensie om problemen met
afspelen te voorkomen.
MP3-bestanden zijn compatibel met
de volgende formaten: ID3-tag versie
1.0, 1.1, 2.2 en 2.3. Dit systeem geeft
in andere formaten geen mapnaam,
bestandsnaam of de naam van de
artiest weer.
WMA/AAC-bestanden kunnen een
WMA/AAC-tag bevatten die op
dezelfde manier wordt gebruikt als
een ID3-tag. WMA/AAC-tags bevatten
informatie zoals de bestandsnaam en
de naam van de artiest.
Dit systeem kan AAC-bestanden
afspelen die door iTunes zijn
gecodeerd.
De geluidskwaliteit van
MP3/WMA-bestanden neemt over het
algemeen toe bij hogere bitrates. Voor
een redelijke geluidskwaliteit
adviseren wij u een USB-geheugen te
gebruiken dat is opgenomen met een
bitrate van ten minste 128 kbps.
m3u-afspeellijsten zijn niet
compatibel met het audioapparaat.
De formaten MP3i (MP3 interactive)
en MP3PRO zijn niet compatibel met
het audioapparaat.
Wanneer u bestanden die zijn
opgenomen als VBR-bestanden
(variabele bitrate) afspeelt, wordt
tijdens het vooruit- of terugspoelen
de afspeeltijd niet juist weergegeven.
U kunt alleen mappen controleren die
AAC/AAC+ v2/MP3/WMA-bestanden
bevatten.
U kunt AAC/AAC+ v2/MP3/WMA-
bestanden afspelen in mappen tot
maximaal 3 lagen. Wanneer u echter
een USB-geheugen gebruikt dat vele
lagen mappen bevat, begint de
weergave mogelijk met enige
vertraging. Daarom raden wij u aan
om niet meer dan twee lagen mappen
op een USB-geheugen te zetten.
De afspeelvolgorde van een
USB-geheugen kan verschillen
afhankelijk van de personal computer
001.mp3
002.wma
Folder 1
003.mp3
Folder 2
004.mp3
005.wma
Folder 3
006.m4a
6.5 Tips voor bediening van het audio-/informatiesysteem
68
en de AAC/AAC+ v2/MP3/WMA-
bestandsconversiesoftware die zijn
gebruikt.
WMA (Windows Media Audio) is een
formaat voor audiocompressie
ontwikkeld door Microsoft
®
.Dit
formaat comprimeert bestanden tot
een formaat dat kleiner is dan
MP3-bestanden. De formaten voor
het decoderen van WMA-bestanden
zijn versie 7, 8 en 9. Dit product wordt
beschermd door bepaalde
intellectuele eigendomsrechten van
Microsoft Corporation en derden. Het
gebruik of de distributie van dergelijke
technologie in andere producten is
verboden zonder een licentie van
Microsoft of een gemachtigde
dochteronderneming van Microsoft
en derden.
MP3 is een standaard voor
audiocompressie die door een
werkgroep (MPEG) van de ISO
(International Standard Organization)
is bepaald. MP3 comprimeert
audiogegevens tot ongeveer 1/10 van
het formaat van conventionele discs.
Compatibele gecomprimeerde bestanden (video)
Video-codec
Bestandstype Profiel
WMV9 WMV
Simple Profile
Main Profile
Advanced Profile
MPEG4 MPEG4 Simple Profile
Advanced Simple Profile
H.264/AVC MPEG4
Baseline Profile
Main Profile
High Profile
Audio-codec
Bestandstype
Corresponde-
rende sampling-
frequenties (kHz)
Corresponde-
rende bitrates
(kbps)
Kanaalmodus
MP3 WMV
MPEG4
MPEG1 Layer3:
32/44,1/48
MPEG2 LSF
Layer3: 16/
22,05/24
MPEG1 Layer3: 32
- 320
MPEG2 LSF
Layer3: 8 - 160
Stereo
Joint stereo
Dual Channel
Monaural
WMA versie
7/8/9 WMV 32/44,1/48
Versie 7/8: 48 -
192
Versie 9 (9.1/9.2):
48 - 320
Stereo
AAC MPEG4 11,025/16/22,05/
24/32/44,1/48 16 - 320 Stereo
Monaural
De speler is compatibel met VBR (variabele bitrate).
6.5 Tips voor bediening van het audio-/informatiesysteem
69
6
Audio
70
7.1 Bediening spraakcommandosysteem. . .72
7.1.1 Spraakherkenningssysteem .....72
7.1.2 Lijst met spraakcommando's ....73
Spraakcommandosysteem 7
71
7.1 Bediening
spraakcommandosysteem
7.1.1 Spraakherkenningssysteem
Dankzij het spraakherkenningssysteem
kunt u bijvoorbeeld het audiosysteem en
het handsfree-systeem bedienen via
spraakcommando's. Zie de lijst met
commando's voorvoorbeelden van
spraakcommando's. (Blz. 73)
Gebruik van het
spraakherkenningssysteem
Stuurwieltoetsen
ASpraaktoets
Druk op de spraaktoets om het
spraakherkenningssysteem te starten.
Houd de spraaktoets ingedrukt om de
spraakherkenning uit te schakelen.
Microfoon
U hoeft niet direct in de microfoon te
spreken wanneer u een commando
geeft.
OPMERKING
Raak de microfoon niet aan en steek
er geen scherpe objecten in. Anders
kunnen er storingen optreden.
Deze functie of onderdelen van deze
functie zijn in sommige talen en in
sommige landen mogelijk niet
beschikbaar.
Wacht op het bevestigingspiepsignaal
alvorens een commando uit te
spreken.
Spraakcommando's worden mogelijk
niet herkend als:
Te snel uitgesproken.
Te hard of te zacht uitgesproken.
Er wordt met een geopende ruit
gereden.
Inzittenden met elkaar aan het
praten zijn als het commando
gegeven wordt.
De airconditioning werkt op een
hoge stand.
Er wordt via een uitstroomopening
lucht in de richting van de
microfoon geblazen.
Onder de volgende omstandigheden
kan het zijn dat het systeem het
commando niet goed herkent en dat
het gebruik van spraakcommando's
onmogelijk is:
Het commando is onjuist of
onduidelijk. Houd er rekening mee
dat het systeem moeite kan hebben
met het herkennen van bepaalde
woorden, accenten of
spraakpatronen.
Er is veel achtergrondgeluid, zoals
windgeruis.
Bediening spraakherkenningssysteem
1. Druk op de spraaktoets.
Als het
spraakherkenningshoofdscherm
wordt weergegeven, start de
stembegeleiding.
2. Spreek het commando uit.
7.1 Bediening spraakcommandosysteem
72
Als u “Help” selecteert of “Help” zegt,
worden alle door het systeem
ondersteunde commando's in een lijst
weergegeven.
Als er een categorienaam wordt
geselecteerd, wordt de lijst met
commando's voor de geselecteerde
categorie weergegeven.
Selecteer of houd de spraaktoets
ingedrukt om de spraakherkenning uit
te schakelen.
Draai aan de volumeknop of gebruik
de volumetoetsen op het stuurwiel om
het volume voor de stembegeleiding
in te stellen.
7.1.2 Lijst met
spraakcommando's
Overzicht lijst met spraakcommando's
De herkenbare spraakcommando's en de
bijbehorende acties zijn hieronder
vermeld.
Vaak gebruikte commando's staan
vermeld in de onderstaande tabellen.
Voor apparaten die niet in de auto
gemonteerd zijn, worden de
bijbehorende commando's niet
weergegeven op het scherm.
Afhankelijk van de omstandigheden
kan het bovendien voorkomen dat
andere commando's niet op het
scherm worden weergegeven.
De beschikbare functies zijn
afhankelijk van het geplaatste
systeem.
Als de systeemtaal wordt veranderd
op het scherm voor de algemene
instellingen, wordt ook de taal van de
spraakherkenningsfunctie gewijzigd.
Zie de HANDLEIDING voor meer
informatie.
De in de commando's gebruikte
notaties zijn hieronder vermeld.
•<○○○>: uit te spreken nummers,
titels of namen
Lijst met spraakcommando's
Telefooncommando's
Spraakcommando Functie
Een contact bellen
Hiermee wordt naar
het genoemde tele-
foontype van het
contact uit het tele-
foonboek met de
genoemde naam
gebeld
<naam> <telefoon-
type> bellen
Hiermee wordt naar
het genoemde tele-
foontype van het
contact uit het tele-
foonboek met de
genoemde naam
gebeld
Telefoon koppelen
Het scherm “Ma-
nage Devices” (ap-
paraten beheren)
wordt weergege-
ven.
Een bericht sturen
naar contact
Hiermee wordt een
vooraf opgenomen
bericht naar het
genoemde tele-
foontype van het
contact uit het tele-
foonboek met de
genoemde naam
gestuurd
Een nummer bellen
Hiermee wordt ge-
beld naar het ge-
noemde telefoon-
nummer
<nummer> bellen
Hiermee wordt ge-
beld naar het ge-
noemde telefoon-
nummer
7.1 Bediening spraakcommandosysteem
73
7
Spraakcommandosysteem
Spraakcommando Functie
Terugbellen
Hiermee wordt ge-
beld naar het tele-
foonnummer van de
laatste inkomende
oproep
Opnieuw bellen
Hiermee wordt ge-
beld naar het tele-
foonnummer van de
laatste uitgaande
oproep
Berichten tonen De ontvangen
tekstberichten wor-
den weergegeven
Toon recente op-
roepen
Het scherm met de
oproepgeschiede-
nis weergeven
Een bericht sturen
naar <nummer>
Er wordt een tekst-
bericht gestuurd
naar het genoemde
telefoonnummer
Een bericht sturen
naar recente oproe-
pen
Er wordt een tekst-
bericht verstuurd
via de lijst van re-
cente oproepen
Een bericht sturen
naar <naam> <tele-
foontype>
Hiermee wordt een
tekstbericht naar
het genoemde tele-
foontype van het
contact uit het tele-
foonboek met de
genoemde naam
gestuurd
Muziekcommando's
Spraakcommando Functie
Zet muziek aan Het afspelen van
muziek wordt inge-
schakeld
Zet muziek uit Het afspelen van
muziek wordt ge-
stopt
Nummer <naam>
afspelen
Het geselecteerde
nummer wordt af-
gespeeld
Artiest <naam> af-
spelen
Afspelen van num-
mers van de gese-
lecteerde artiest
Afspeellijst <naam>
afspelen
Afspelen van num-
mers van de gese-
lecteerde afspeel-
lijst
Spraakcommando Functie
DAB Het systeem scha-
kelt over naar DAB
FM Het systeem scha-
kelt over naar FM-
radio
AM Het systeem scha-
kelt over naar AM-
radio
iPod Het systeem scha-
kelt over naar de
iPod/iPhone
Frequentie Er wordt afgestemd
op de radiofrequen-
tie
Afstemmen op een
preset
Er wordt een
voorkeuzezender/-
service geselec-
teerd
Genre <naam> af-
spelen
Er worden nummers
van de geselec-
teerde categorie
afgespeeld
Album <naam> af-
spelen
Afspelen van num-
mers van het gese-
lecteerde album
<naam> afspelen
Er worden nummers
van de geselec-
teerde componist
afgespeeld
Audioboek <naam>
afspelen
Het geselecteerde
audioboek wordt
afgespeeld
Podcast <naam>
afspelen
De geselecteerde
podcast wordt afge-
speeld
Genre <naam> to-
nen
De lijst met arties-
ten van de categorie
wordt weergegeven
Artiest <naam> to-
nen
De lijst met albums
van de artiest wordt
weergegeven
Album <naam> to-
nen
De lijst met num-
mers van het album
wordt weergegeven
Afspeellijst <naam>
tonen De afspeellijst
wordt weergegeven
Componist <naam>
tonen
De lijst met albums
van de componist
wordt weergegeven
7.1 Bediening spraakcommandosysteem
74
Spraakcommando Functie
Nummers doorzoe-
ken
De lijst met num-
mers wordt weerge-
geven
Audioboeken tonen De lijst met audio-
boeken wordt weer-
gegeven
Podcasts tonen De lijst met pod-
casts wordt weer-
gegeven
AUX Er wordt overge-
schakeldopdeme-
diabron AUX
USB Er wordt overge-
schakeldopdeme-
diabron USB
Bluetooth-audio
Er wordt overge-
schakeldopdeme-
diabron
Bluetooth
®
-audio
Op <frequentie>
afstemmen
Er wordt afgestemd
op de AM-
radiofrequentie
Op <frequentie>
afstemmen
Er wordt afgestemd
op de FM-
radiofrequentie
Naar een radio
genre luisteren
Er wordt een cate-
gorie radiozenders
geselecteerd
Naar een <genre>
zender luisteren
Er wordt een cate-
gorie radiozenders
geselecteerd
Afstemmen op pre-
set <nummer>
Er wordt een
voorkeuzezender/-
service
geselecteerd
Afhankelijk van het apparaat werkt uw
iPod/iPhone mogelijk niet als deze via
spraakherkenning wordt bediend.
App-commando's
Spraakcommando Functie
Start <app_naam>
De geselecteerde
app wordt op het
scherm weergege-
ven
Ga naar CarPlay Het Apple CarPlay-
scherm wordt weer-
gegeven
Ga naar Android
Auto
Het Android Auto-
scherm wordt
weergegeven
7.1 Bediening spraakcommandosysteem
75
7
Spraakcommandosysteem
76
8.1 Wat moet u doen als... ..........78
8.1.1 Problemen oplossen ........78
Wat moet u doen als... 8
77
8.1 Wat moet u doen als...
8.1.1 Problemen oplossen
Mogelijke problemen van dit systeem
Symptoom Oorzaak Actie
Het touchscreen reageert
niet meer tijdens de bedie-
ning ervan.
Er is een fout opgetreden in
het systeem.
Houd de volumeknop ten
minste 10 seconden inge-
drukt om het systeem te re-
setten.
De geluidsweergave stopt
plotseling.
Alleen de achtergrond wordt
weergegeven op het scherm
en er worden geen iconen
weergegeven.
Telefoon
Als zich een probleem voordoet met het handsfree-systeem of een Bluetooth
®
-telefoon,
bekijk dan eerst de onderstaande tabel.
Bij het gebruik van het handsfree-systeem in combinatie met een Bluetooth
®
-telefoon
Symptoom Waarschijnlijke
oorzaak Oplossing
Bladzijde
Mobiele te-
lefoon Dit systeem
Het handsfree-
systeem of de
Bluetooth
®
-telefoon
werkt niet.
Mogelijk is de aan-
gesloten
Bluetooth
®
-telefoon
niet een compati-
bele
Bluetooth
®
-telefoon.
Bekijk het overzicht
van specifieke
Bluetooth
®
- tele-
foons die geschikt
zijn voor dit sys-
teem. Neem contact
op met uw dealer
om een afspraak te
maken voor een
demonstratie om te
bevestigen of de
telefoon wel of niet
aan het systeem
van de auto kan
worden gekoppeld.
*
Blz. 19
De
Bluetooth
®
-versie
van de aangesloten
mobiele telefoon is
mogelijk ouder dan
de aangegeven ver-
sie.
Gebruik een mo-
biele telefoon met
Bluetooth
®
-versie
2.1 of hoger. Aan-
bevolen: Versie
4.2 of hoger
*
Blz. 19
*
Raadpleeg de handleiding van uw mobiele telefoon voor meer informatie.
8.1 Wat moet u doen als...
78
Bij het registreren/verbinden van een mobiele telefoon
Symptoom Waarschijnlijke
oorzaak Oplossing
Bladzijde
Mobiele te-
lefoon Dit systeem
Een mobiele tele-
foon kan niet wor-
den geregistreerd.
Er is een onjuiste
toegangscode inge-
voerd op de mobiele
telefoon.
Voer de juiste toe-
gangscode in op de
mobiele telefoon. *-
De registratiepro-
cedure is niet vol-
tooid op de mobiele
telefoon.
Voltooi de registra-
tieprocedure op de
mobiele telefoon
(bevestig de regis-
tratie op de tele-
foon).
*-
Er is verouderde
registratie-
informatie aanwe-
zig op hetzij dit sys-
teem hetzij de
mobiele telefoon.
Wis de bestaande
registratie-
informatie van zo-
wel dit systeem als
de mobiele telefoon
en registreer de
mobiele telefoon
die u met het sys-
teem wilt verbin-
den.
*
Blz. 24
Er kan geen
Bluetooth
®
- verbin-
ding worden ge-
maakt.
Er is al een andere
Bluetooth
®
-telefoon
aangesloten.
Maak handmatig
verbinding met de
mobiele telefoon
die u in combinatie
met dit systeem wilt
gebruiken.
-
Blz. 23
De
Bluetooth
®
-functie
is niet ingeschakeld
op de mobiele tele-
foon.
Schakel de
Bluetooth
®
-functie
op de mobiele tele-
foon in.
*-
*
Raadpleeg de handleiding van uw mobiele telefoon voor meer informatie.
Bij het bellen/gebeld worden
Symptoom Waarschijnlijke
oorzaak Oplossing
Bladzijde
Mobiele te-
lefoon Dit systeem
U kunt niet bellen/
gebeld worden.
Uw auto bevindt
zich in een gebied
waar geen bereik is.
Verplaats de auto
naar een gebied
waar wel bereik is. --
8.1 Wat moet u doen als...
79
8
Wat moet u doen als...
Bij gebruik van het telefoonboek
Symptoom Waarschijnlijke
oorzaak Oplossing
Bladzijde
Mobiele te-
lefoon Dit systeem
De telefoonboekge-
gevens kunnen niet
automatisch wor-
den overgebracht.
De profielversie van
de aangesloten mo-
biele telefoon is
mogelijk niet com-
patibel voor het
overbrengen van
telefoonboekgege-
vens.
Bekijk het overzicht
van specifieke
Bluetooth
®
-telefoons
die geschikt zijn
voor dit systeem.
Neem contact op
met uw dealer om
een afspraak te ma-
ken voor een de-
monstratie om te
bevestigen of de
telefoon wel of niet
aan het systeem
van de auto kan
worden gekoppeld.
*
Blz. 19
De functie voor au-
tomatisch over-
brengen van con-
tacten is voor dit
systeem uitgescha-
keld.
Schakel de functie
voor automatisch
overbrengen van
contacten voor dit
systeem in.
-
Blz. 25
*
Raadpleeg de handleiding van uw mobiele telefoon voor meer informatie.
Bij gebruik van de Bluetooth
®
-berichtfunctie
Symptoom Waarschijnlijke
oorzaak Oplossing
Bladzijde
Mobiele te-
lefoon Dit systeem
Berichten kunnen
niet worden beke-
ken.
Het overbrengen
van berichten is niet
ingeschakeld op de
mobiele telefoon.
Schakel het over-
brengen van berich-
ten op de mobiele
telefoon in (beves-
tig het overbrengen
van berichten op de
telefoon).
*-
*
Raadpleeg de handleiding van uw mobiele telefoon voor meer informatie.
8.1 Wat moet u doen als...
80
In overige situaties
Symptoom Waarschijnlijke
oorzaak Oplossing
Bladzijde
Mobiele te-
lefoon Dit systeem
Hoewel alle moge-
lijke maatregelen
zijn genomen, wij-
zigt de status van
het symptoom niet.
De mobiele telefoon
bevindt zich niet
dicht genoeg bij dit
systeem.
Plaats de mobiele
telefoon dichter in
de buurt van dit
systeem.
--
De mobiele telefoon
is de meest waar-
schijnlijke veroorza-
ker van dit symp-
toom.
Schakel de mobiele
telefoon uit, verwij-
der de accu, plaats
deze terug en scha-
kel de mobiele tele-
foon weer in.
*-
Schakel de Bluetooth
van de mobiele te-
lefoon in.
*-
Annuleer de beveili-
gingssoftware van
de mobiele telefoon
en sluit alle apps.
*-
Controleer, voordat
u een op de mobiele
telefoon geïnstal-
leerde app gebruikt,
zorgvuldig wat de
bron ervan is en hoe
de werking ervan de
werking van dit sys-
teem kan beïnvloe-
den.
*-
*
Raadpleeg de handleiding van uw mobiele telefoon voor meer informatie.
8.1 Wat moet u doen als...
81
8
Wat moet u doen als...
verbinding
Updaten van het systeem
Als er zich een probleem voordoet bij het uitvoeren van een systeemupdate, raadpleeg
dan de onderstaande tabel.
Symptoom Oorzaak Oplossing
“A software download error
occurred. Please try again.”
(Er is een softwaredownload-
fout opgetreden. Probeer het
opnieuw.) wordt weergege-
ven.
De ingestelde tijd van de klok
en de werkelijke tijd verschil-
len sterkvan elkaar.
Stel de klok in op de juiste
tijd. Verplaats de auto naar
een gebied waar de ont-
vangst van het mobiele-
telefoonnetwerk goed is.
Er is een fout opgetreden bij
de server. (De server kan tij-
delijk niet reageren door on-
derhoud, enz.)
Wacht tot de server weer nor-
maal werkt.
“No server response. Please
try again.” (Geen reactie van
de server. Probeer het op-
nieuw.) wordt weergegeven.
De verbinding tussen het sys-
teem en het
Wi-Fi
®
-toegangspunt is zwak
of verbroken.
Verbind het systeem opnieuw
met het
Wi-Fi
®
-toegangspunt en voer
de update uit in een gebied
met weinig elektromagneti-
sche velden.
De communicatie tussen het
systeem en het
Wi-Fi
®
-toegangspunt is ver-
broken.
Controleer of het
Wi-Fi
®
-toegangspunt verbin-
ding kan maken met het in-
ternet en voer de update uit
in een gebied met weinig
elektromagnetische velden.
“Connection failed. Unable to
check for updates because no
active internet connection
has been detected.” (Verbin-
dingsprobleem. Kan niet op
updates controleren omdat er
geen actieve internetverbin-
ding is gesignaleerd.) wordt
weergegeven.
De verbinding tussen het sys-
teem en het
Wi-Fi
®
-toegangspunt is zwak
of verbroken.
Verbind het systeem opnieuw
met het
Wi-Fi
®
-toegangspunt en voer
de update uit in een gebied
met weinig elektromagneti-
sche velden.
8.1 Wat moet u doen als...
82
REFERENTIE ..................84
Verklaring.................84
Hoe u de broncode krijgt van de
opensourcesoftware............90
REFERENTIE 9
83
9.1 REFERENTIE
9.1.1 Verklaring
Conformiteitsverklaring in overeenstemming met de richtlijn 2014/53/EU met
betrekking tot radioapparatuur
9.1 REFERENTIE
84
9.1 REFERENTIE
85
9
REFERENTIE
9.1 REFERENTIE
86
Gegevens importeurs
Toyota Motor Europe NV/SA, Avenue du Bourget 60 - 1140 Brussel, België
www.toyota-europe.com
Toyota (GB) PLC, Great Burgh, Burgh Heath, Epsom, Surrey, KT18 5UX, UK
9.1 REFERENTIE
87
9
REFERENTIE
Technische informatie
Uitvoeringen voor het VK
Bluetooth
®
Het Bluetooth
®
-beeldmerk en -logo zijn geregistreerde handelsmerken van Bluetooth
SIG, Inc. en worden door TOYOTA MOTOR CORPORATION en DENSO Corporation
gebruikt onder licentie. Overige handelsmerken en -namen zijn eigendom van de
respectievelijke eigenaren.
9.1 REFERENTIE
88
iPhone/iPod
Gebruik van het embleem “Made for Apple” (gemaakt voor Apple) betekent dat een
accessoire speciaal ontworpen is voor het aansluiten van (een) Apple-product(en) en
dat het accessoire door de ontwikkelaar gecertificeerd is omdat het voldoet aan de
eisen van Apple. Apple kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de werking
van dit apparaat of de mate waarin dit apparaat voldoet aan de eisen voor veiligheid en
regelgeving.
Let erop dat het gebruikvan dit accessoire in combinatie met een Apple-product de
werking van de afstandsbediening negatief kan beïnvloeden.
iPhone, iPod, iPod classic, iPod nano, iPod touch, Lightning en App Store zijn
handelsmerken van Apple Inc., geregistreerd in de VS en andere landen en regio's.
Apple CarPlay
Gebruik van het Apple CarPlay-logo betekent dat een gebruikersinterface van een auto
voldoet aan de prestatienormen van Apple. Apple kan niet verantwoordelijk worden
gehouden voor de werking van deze auto of de mate waarin de auto voldoet aan de
eisen voor veiligheid en regelgeving. Let erop dat het gebruik van dit product in
combinatie met een iPhone of iPod de draadloze prestaties negatief kan beïnvloeden.
Apple, iPhone, iPod, iPod touch en Apple CarPlay zijn handelsmerken van Apple Inc.,
geregistreerd in de VS en andere landen en regio's.
Android Auto
Android Auto is een handelsmerk van Google LLC.
9.1 REFERENTIE
89
9
REFERENTIE
Gracenote
Gracenote, het Gracenote-logo en het Gracenote-embleem zijn hetzij geregistreerde
handelsmerken hetzij handelsmerken van Gracenote, Inc. in de Verenigde Staten en/of
andere landen.
Overige
© 1982-2013, QNX Software Systems Limited. Alle rechten voorbehouden.
Cinemo is een handelsmerk van Cinemo GmbH, Karlsruhe, Duitsland. Ga voor meer
informatie naar http://www.cinemo.com
9.1.2 Hoe u de broncode krijgt van de opensourcesoftware
Dit product bevat vrije software/opensourcesoftware (FOSS). Licentie-informatie en/of
de broncode van deze FOSS is beschikbaar op de volgende URL:
http://www.denso.com/global/en/opensource/ivi/toyota/
9.1 REFERENTIE
90
9.1 REFERENTIE
91
9
REFERENTIE
Afstandsbediening audiosysteem
Bediening stuurwieltoetsen ......65
Stuurwieltoetsen .............65
Android Auto
Aansluiten van het Android
Auto-apparaat .............49
Android-apparaten selecteren om
verbinding te maken met Android
Auto...................50
Android Auto ...............49
Automatisch weergeven van Android
Auto-scherm inschakelen ......50
Overzicht..................50
Wissen van het Android Auto-
apparaat ................50
Apple CarPlay
Aansluiten van het Apple CarPlay-
apparaat ................48
Apparaat selecteren om verbinding te
maken met Apple CarPlay ......49
Apple CarPlay ...............48
Overzicht..................48
Wissen van het Apple CarPlay-
apparaat ................49
Basisfuncties
Bediening beginscherm..........9
Beginscherm ................9
Functies van alle onderdelen .......8
Instellingsscherm.............10
Overzicht toetsen .............8
Statusicoon .................9
Uitleg statusiconen ............9
Basishandelingen
Basishandelingen.............52
Geluidsinstellingen............52
In- en uitschakelen van het systeem .52
Selecteren van een audiobron .....52
Spraakherkenningssysteem ......54
Basisinformatie
Aanpassen van de helderheid .....17
Afstellen scherm .............17
Bedienen touchscreen..........15
Bediening beginscherm .........16
Beginscherm ...............16
Invoeren van letters en cijfers .....16
Invoeren van letters en cijfers/
scrollen .................16
Lijstscherm ................17
Onderhoudsinformatie .........14
Opstartscherm ..............14
Systeem herstarten ...........14
Touchscreen ................15
Touchscreen-bediening .........15
Waarschuwingsscherm .........14
Bediening media
Aansluiten van de iPod/iPhone ....59
Aansluiten van een
Bluetooth®-apparaat.........63
Android Auto*...............64
AUX.....................63
Bluetooth®-audio ............61
iPod/iPhone ................59
Overzicht ........58,59,61,63,64
USB-geheugen ..............58
Verbinding maken met een Android
Auto-apparaat .............64
Bediening spraakcommandosysteem
Bediening
spraakherkenningssysteem .....72
Gebruik van het
spraakherkenningssysteem .....72
Lijst met spraakcommando's ......73
Overzicht lijst met
spraakcommando's ..........73
Spraakherkenningssysteem ......72
Bediening telefoon (handsfree-
systeem voor mobiele telefoons)
Afzender van het bericht bellen ....44
Basishandelingen.............36
Bediening belscherm ..........41
Bediening telefoonscherm .......36
Bellen met de Bluetooth®-telefoon . .38
Belmethoden met de
Bluetooth®-telefoon .........38
Berichten bekijken ............43
Berichtfunctie Bluetooth®-telefoon .41
Een bericht beantwoorden (snel
antwoord)*...............43
Een bericht ontvangen .........42
Een snel antwoord-bericht bewerken.44
Een snel antwoord-bericht
toevoegen ...............44
Trefwoordenlijst
92
Een snel antwoord-bericht
verwijderen...............44
Gebruik van de telefoontoets/
microfoon................37
Inkomende oproepen ..........40
Instellen van berichten .........42
Nieuwe sms versturen ..........43
Ontvangen van oproepen op de
Bluetooth®-telefoon .........40
Over de contacten in de lijst met
contacten................38
Registreren/aansluiten van een
Bluetooth®-telefoon .........37
Spraakherkenningssysteem ......38
Telefoongesprek voeren via de
Bluetooth®-telefoon .........41
Telefoonscherm..............36
Via lijst met contacten ..........40
Via lijst met favorieten..........39
Via lijst met recente oproepen .....39
Via toetsenblok ..............40
Wanneer u de auto verkoopt of
wegdoet ................38
Weergeven van het berichtenscherm.42
Bediening van de radio
AM-radio/FM-radio ...........54
DAB*....................56
Een radiozender opslaan als
voorkeuzezender ...........55
Functie “PTY Select” (selecteren
programmatype) .........55,57
Opslaan van een service als
voorkeuzeservice ...........56
Overzicht ...............54,56
Radio Data Systeem*...........55
RDS.....................57
Selecteren van een radiozender in de
lijst....................55
Selecteren van een service/
servicecomponent in de lijst ....57
Time Shift-functie ............57
Bluetooth®-instellingen
Bluetooth®-instellingen ........22
Instellen van het downloaden van het
telefoonboek/de recente
oproepen ................25
Registreren van een
Bluetooth®-telefoon/-apparaat . .22
Telefooninstellingsscherm .......22
Verbinden van een
Bluetooth®-telefoon/-apparaat
of de verbinding ervan verbreken .23
Wissen van
Bluetooth®-telefoons/-apparaten.24
Connectiviteitsinstellingen
Aansluiten/loskoppelen van een
USB-geheugen/draagbaar
apparaat ................17
Aansluiten van een apparaat ......17
Profielen ..................19
Registreren/aansluiten van een
Bluetooth®-apparaat.........18
Voor de eerste keer registreren van
een Bluetooth®-telefoon/-apparaat .
18
Handleiding voor het
multimediasysteem ...........4
Overige instellingen
Afstellen scherm .............27
Algemene instellingen..........25
Bandeninstelling .............34
Geluidsinstellingen............31
Geluidsinstellingsscherm ........31
Instellen AM-/FM-radio .........32
Instellen van bestuurdersprofielen . .26
Instellen van DAB* ............32
Instellen van de Wi-Fi®-verbinding . .28
Instellen van jaardagslijsten ......28
Instellen van verjaardagslijsten ....27
Motorolie-instelling ...........33
Oliefilterinstelling ............33
Onderhoudsinstellingen ........33
Onderhoudsinstellingsscherm .....33
Onderhoudsschema-instelling.....34
Radio-instellingen ............32
Radio-instellingsscherm ........32
Scherm voor algemene instellingen. .25
Updaten van het systeem ........30
REFERENTIE
Android Auto ...............89
Apple CarPlay ...............89
Bluetooth® ................88
Conformiteitsverklaring in
overeenstemming met de richtlijn
2014/53/EU met betrekking tot
radioapparatuur ............84
Gracenote .................90
Trefwoordenlijst
93
Trefwoordenlijst
Hoe u de broncode krijgt van de
opensourcesoftware .........90
iPhone/iPod ................89
Overige...................90
Technische informatie ..........88
Verklaring .................84
Tips voor bediening van het
audio-/informatiesysteem
Bedieningsinformatie ..........66
Bestandsinformatie ...........67
Compatibele gecomprimeerde
bestanden (video)...........69
iPod/iPhone ................67
Radio ....................66
USB-geheugen ..............67
Vóór gebruik van applicaties
Benodigde instellingen voor het
gebruik van applicaties ........46
Over op apps gebaseerde
aangesloten content .........47
Vóór gebruik van applicaties ......46
Wat moet u doen als...
Mogelijke problemen van dit
systeem .................78
Problemen oplossen ...........78
Telefoon ..................78
Updaten van het systeem ........82
Trefwoordenlijst
94
4

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Toyota GR86 2022 wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Andere Handbücher von Toyota GR86 2022

Toyota GR86 2022 Bedienungsanleitung - Deutsch - 602 seiten

Toyota GR86 2022 Bedienungsanleitung - Englisch - 582 seiten

Toyota GR86 2022 Bedienungsanleitung - Französisch - 606 seiten


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info