795767
551
Zoom out
Zoom in
Vorherige Seite
1/554
Nächste Seite
Prius Plug-in
OWNER’S MANUAL
Toyota Motor Europe NV/SA Address: Avenue du bourget
60 –1140 Brussels, Belgium
2015 TOYOTA MOTOR CORPORATION All rights
reserved. This material may not be reproduced or copied, in
whole or in part, without the written permission of Toyota
Motor Corportation
Overzicht
1Veiligheid en be-
veiliging
2Plug-in hybride-
systeem
3Instrumentenpa-
neel
4Bediening van elk
onderdeel
5Rijden
6Voorzieningen in
het interieur
7Onderhoud en
verzorging
8Bij problemen
9SPECIFICATIES
Index
Zoeken op afbeelding
Zorg ervoor dat u dit leest
Kenmerken plug-in hybridesysteem, laadmethode, enz.
Lezen van rijgerelateerde informatie
(Belangrijkste onderwerpen: tellers, multi-informatiedisplay)
Openen en sluiten van de portieren en ruiten,
afstellen vóór het rijden
Handelingen en adviezen die voor het rijden moeten
worden opgevolgd
Gebruik van de voorzieningen in het interieur
De zorg voor uw auto en onderhoudsprocedures
Informatie over wat u moet doen bij een
storing en noodgeval
Voertuigspecificaties, systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen
Zoeken op symptoom
Alfabetisch zoeken
PRIUS PHEV
PZ49X-47F38 -NL
L/O 09/09/2022
Ter informatie ....................5
Over deze handleiding ...............7
Zoekmethoden ....................7
Overzicht .......................9
1. Veiligheid en beveiliging
1.1 Voor een veilig gebruik ............22
1.1.1 Voordat u gaat rijden .........22
1.1.2 Veilig rijden ..............23
1.1.3 Veiligheidsgordels ..........24
1.1.4 Airbags .................27
1.1.5 Belangrijke voorzorgsmaatregelen
in verband met uitlaatgassen ....34
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen . 35
1.2.1 Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag ..................35
1.2.2 Rijden met kinderen in de auto . . . 36
1.2.3 Baby- en kinderzitjes .........37
1.3 Antidiefstalsysteem .............50
1.3.1Startblokkering ............50
1.3.2 Supervergrendeling
*
.........50
1.3.3 Alarm
*
.................51
2. Plug-in hybridesysteem
2.1 Plug-in hybridesysteem ...........56
2.1.1 Kenmerken plug-in
hybridesysteem ............56
2.1.2 Voorzorgsmaatregelen plug-in
hybridesysteem ............65
2.1.3 Tips voor het rijden met een plug-in
hybrideauto ..............70
2.1.4Actieradiuselektrischrijden ....72
2.2 Laden ......................73
2.2.1 Laaduitrusting ............73
2.2.2 Laadkabel ...............77
2.2.3 Smart Lid-systeem en
vergrendelsysteem laadstekker . . 87
2.2.4 Voedingsbronnen die kunnen
worden gebruikt ...........93
2.2.5 Laadmethoden ............95
2.2.6Laadtips ................98
2.2.7 Wat u moet weten voor het
laden .................100
2.2.8 Procedure voor het laden .....103
2.2.9 Gebruik van de
laadschemafunctie .........111
2.2.10 Solarlaadsysteem
*
........121
2.2.11 Wanneer de normale procedure voor
laden niet kan worden
uitgevoerd .............124
3. Instrumentenpaneel
3.1 Instrumentenpaneel ............132
3.1.1 Instrumentenpaneel ........132
3.1.2 Waarschuwingslampjes en
controlelampjes ...........139
3.1.3 Hoofdscherm ............146
3.1.4 Multi-informatiedisplay ......150
3.1.5 Head-up display
*
..........174
3.1.6 Energiemonitor/
verbruiksscherm ..........178
4. Bediening van elk onderdeel
4.1 Gebruik van de sleutel ...........184
4.1.1Sleutels ................184
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen
vandeportieren...............187
4.2.1Portieren ...............187
4.2.2 Achterklep ..............190
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop ...............194
4.3Verstellenvandestoelen .........199
4.3.1Voorstoelen .............199
4.3.2 Achterstoelen ............200
4.3.3 Hoofdsteunen ............201
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de
buitenspiegels ................203
4.4.1 Stuurwiel ...............203
4.4.2 Binnenspiegel ............204
4.4.3 Buitenspiegels ............205
4.5 Openen en sluiten van de ruiten .....206
4.5.1 Elektrisch bedienbare ruiten . . . 206
5. Rijden
5.1 Voordat u gaat rijden ............212
5.1.1Rijdenmetdeauto .........212
5.1.2 Lading en bagage ..........219
5.1.3 Rijden met een aanhangwagen . . 220
5.2 Rijprocedures ................220
5.2.1 Startknop ...............220
5.2.2 Hybridetransmissie .........224
5.2.3 Richtingaanwijzerschakelaar . . . 228
5.2.4Parkeerrem..............229
2
5.3 Bedienen van verlichting en
ruitenwissers ................229
5.3.1 Lichtschakelaar ...........229
5.3.2 AHS (Adaptive High Beam-
systeem) ...............231
5.3.3 Schakelaar mistlampen ......235
5.3.4 Ruitenwissers en -sproeiers ....235
5.4Tanken ....................237
5.4.1 Openen van de tankdop ......237
5.5 Gebruik van de ondersteunende
systemen ...................239
5.5.1 Toyota Safety Sense ........239
5.5.2 PCS (Pre-Crash Safety-systeem) . 250
5.5.3 LTA (Lane Tracing Assist) .....257
5.5.4 RSA (Road Sign Assist) .......267
5.5.5 Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik ......271
5.5.6 Rijmodusselectieschakelaar ....282
5.5.7 Snelheidsbegrenzer ........283
5.5.8 BSM (Blind Spot Monitor)
*
.....285
5.5.9 Toyota Parking Assist-sensor
*
. . 304
5.5.10 Parking Support Brake-functie
*
. 313
5.5.11 S-IPA (Simple Intelligent Parking
Assist-systeem)
*
..........320
5.5.12 GPF-systeem
(benzineroetfilter) ........344
5.5.13 Ondersteunende systemen . . . 344
5.6 Rijtips .....................348
5.6.1Rijdenindewinter .........348
6. Voorzieningen in het interieur
6.1 Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming ...........352
6.1.1 Automatische airconditioning . . 352
6.1.2 Op afstand bedienbare
airconditioning ...........359
6.1.3 Stoelverwarming ..........361
6.2 Gebruik van de interieurverlichting . . . 362
6.2.1 Overzicht interieurverlichting . . 362
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden . . 364
6.3.1 Overzicht van
opbergmogelijkheden .......364
6.3.2 Voorzieningen in de
bagageruimte ............367
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen
inhetinterieur................370
6.4.1 Overige voorzieningen in het
interieur ...............370
7. Onderhoud en verzorging
7.1 Onderhoud en verzorging .........378
7.1.1 Reinigen en beschermen van het
exterieurvanuwauto........378
7.1.2 Reinigen en beschermen van het
interieurvanuwauto ........382
7.2 Onderhoud ..................386
7.2.1 Onderhoud en reparatie ......386
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud .......388
7.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud ......388
7.3.2 Motorkap ...............389
7.3.3 Plaatsen van een garagekrik ....391
7.3.4Motorruimte .............392
7.3.5 Banden ................399
7.3.6 Bandenspanning ..........404
7.3.7Velgen.................405
7.3.8 Vervangen van een band ......406
7.3.9 Interieurfilter ............414
7.3.10 Ruitenwisserrubber vervangen . 416
7.3.11 Batterij elektronische sleutel . . 418
7.3.12 Controleren en vervangen van
zekeringen .............420
7.3.13 Lampen ...............422
8. Bij problemen
8.1 Belangrijke informatie ...........430
8.1.1 Alarmknipperlichten ........430
8.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . 430
8.1.3 Als de auto onder water staat of het
water op de weg stijgt .......431
8.2 Stappen die genomen moeten worden in
noodgevallen ................432
8.2.1 Als uw auto moet worden
gesleept ...............432
8.2.2 Als u denkt dat er iets mis is ....435
8.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een
waarschuwingszoemer klinkt . . . 436
8.2.4 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven ........442
8.2.5 Als uw auto een lekke band heeft . 449
8.2.6 Als het hybridesysteem niet kan
worden gestart ...........459
3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
8.2.7 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ...........460
8.2.8 Als de 12V-accu is ontladen ....462
8.2.9 Als uw auto oververhit raakt ....466
8.2.10 Als de auto vast komt te zitten . 468
9. SPECIFICATIES
9.1 Specificaties .................472
9.1.1 Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.) ......472
9.1.2 Informatie over brandstof .....477
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen . . . 478
9.2.1 Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen .......478
9.3 Initialisatie ..................485
9.3.1 Te initialiseren onderdelen ....485
INDEX
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ..............488
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ...........488
Verklaringen .................490
INFORMATIE VOOR BIJ HET
TANKSTATION ................544
4
Ter informatie
Handleiding
Deze handleiding is bestemd voor alle
uitvoeringen van dit type auto; alle
mogelijke opties zijn in deze handleiding
opgenomen. Er zullen dan ook
ongetwijfeld onderwerpen worden
beschreven die niet op uw auto van
toepassing zijn.
Alle specificaties in deze handleiding
waren actueel ten tijde van de druk.
Toyota streeft er doorlopend naar haar
producten te perfectioneren en wij
behouden ons dan ook het recht voor
tussentijdse wijzigingen in specificatie en
uitvoering door te voeren zonder
voorafgaande kennisgeving.
Afhankelijk van de specificaties kan de in
de afbeeldingen getoonde auto afwijken
van uw auto voor wat betreft de
uitrusting.
Accessoires, onderdelen en
veranderingen aan uw Toyota
Er is een grote hoeveelheid originele en
niet-originele onderdelen en accessoires
voor uw Toyota te verkrijgen. Als een
origineel onderdeel of accessoire uit uw
Toyota moet worden vervangen, raadt
Toyota u aan om originele Toyota-
onderdelen en -accessoires te gebruiken.
U kunt ook andere onderdelen of
accessoires van gelijkwaardige kwaliteit
gebruiken.
Toyota kan geen garantie geven of
betrouwbaarheid garanderen voor
onderdelen en accessoires die geen
origineel Toyota-product zijn en ook niet
voor het vervangen door of monteren van
dergelijke onderdelen. Bovendien is het
mogelijk dat schade aan of slechte
prestaties van niet-originele
Toyota-onderdelen of -accessoires niet
onder de garantie vallen.
Het op dergelijke wijze aanpassen is van
invloed op de geavanceerde
veiligheidsvoorzieningen, zoals Toyota
Safety Sense. Het gevaar bestaat dat
deze systemen niet goed zullen werken of
juist in werking zullen treden wanneer dit
niet de bedoeling is.
Inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie
De inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie in uw auto kan
elektronische systemen beïnvloeden,
zoals:
Hybridesysteem
(Sequentieel) multipoint
brandstofinspuitsysteem
Toyota Safety Sense
Antiblokkeersysteem
SRS-airbagsysteem
Gordelspanner
Neem voor voorzorgsmaatregelen of
speciale voorschriften met betrekking
tot de inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Nadere informatie met betrekking tot
frequenties, vermogens,
antenneposities en
montagevoorwaarden voor
zend-/ontvanginstallaties is op verzoek
beschikbaar bij een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De hoogspanningsonderdelen en kabels
van hybrideauto's stralen ongeveer net
zo veel elektromagnetische golven uit
als conventionele auto's met een
benzinemotor of huishoudelijke
elektronische apparatuur, ook al zijn ze
elektromagnetisch afgeschermd.
De ontvangst via een zend-/
ontvanginstallatie kan in sommige
gevallen gestoord worden.
5
Opslaan voertuiginformatie
De auto is uitgerust met geavanceerde
computers die bepaalde informatie
opslaan, zoals:
Motortoerental/toerental
elektromotor (toerental tractiemotor)
Status gaspedaal
Status rempedaal
Rijsnelheid
Bedrijfsstatus van de ondersteunende
systemen
Beelden van de camera's
Uw auto is uitgerust met camera's.
Neem voor de locatie van
registrerende camera's contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Status batterijpakket (tractiebatterij)
De opgeslagen informatie is afhankelijk
van de uitvoering en de aanwezige
opties van de auto, en van de
bestemming.
Deze computers slaan geen gesprekken
of geluiden op en ze slaan alleen in
bepaalde situaties beelden van buiten
de auto op.
Gebruik van gegevens
Toyota kan de gegevens die door deze
computer worden opgeslagen,
gebruiken om storingen vast te
stellen, onderzoek te doen en de
kwaliteit van haar producten te
verbeteren.
Toyota stelt de gegevens die zijn
opgeslagen niet beschikbaar aan
derden, behalve:
Met toestemming van de eigenaar
van de auto of, wanneer het een
leaseauto betreft, van de leaserijder
van de auto
Op officieel verzoek van de politie,
de rechtbank of een ander
overheidsorgaan
Voor gebruik door Toyota in een
rechtszaak
Voor onderzoek waarbij de
gegevens niet worden gekoppeld
aan een bepaalde auto of eigenaar
Vastgelegde beeldinformatie kan door
een Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige worden gewist
De beeldopnamefunctie kan worden
uitgeschakeld. Maar als de functie wordt
uitgeschakeld, zijn er geen gegevens
over de werking van het systeem
beschikbaar.
Vernietigen van uw Toyota
De airbags en de gordelspanners in uw
Toyota bevatten explosieve chemicaliën.
Wanneer uw auto wordt vernietigd terwijl
de airbags en/of de gordelspanners nog
intact zijn, kan tijdens de vernietiging een
ontploffing plaatsvinden en brand
ontstaan. Laat daarom de airbags en de
gordelspanners eerst verwijderen en
afvoeren door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“QR-code”
Het woord “QR-code” is een geregistreerd
handelsmerk van DENSO WAVE
INCORPORATED in Japan en andere landen.
WAARSCHUWING!
Algemene voorzorgsmaatregelen
tijdens het rijden
Rijden onder invloed: Ga niet rijden met
uw auto als u alcohol of drugs gebruikt
hebt, omdat deze middelen invloed
kunnen hebben op de rijvaardigheid.
Alcohol en bepaalde drugs vergroten
de reactietijd, beïnvloeden het
beoordelingsvermogen en hebben een
negatieve invloed op de coördinatie,
waardoor ongevallen kunnen ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
6
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Defensief rijden: Rijd altijd defensief.
Anticipeer op fouten die andere
bestuurders of voetgangers zouden
kunnen maken omdat u hierdoor
wellicht een ongeluk kunt voorkomen.
Afleiding van de bestuurder: Houd
altijd uw volledige aandacht bij het
verkeer. Alles wat de bestuurder afleidt,
zoals het bedienen van knoppen, bellen
met een mobiele telefoon en lezen, kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel voor uzelf, uw inzittenden
en/of andere weggebruikers als gevolg.
Algemene voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot veiligheid van
kinderen
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zouden de auto kunnen
starten of de neutraalstand kunnen
inschakelen. Daarnaast kunnen
kinderen zich bezeren als ze met de
ruiten of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in
de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen
dat dat kinderen fataal kan worden.
Over deze handleiding
WAARSCHUWING: Geeft uitleg over
iets dat kan resulteren in dodelijk of
ernstig letsel wanneer de
voorzorgsmaatregelen niet in acht
worden genomen.
OPMERKING: Geeft uitleg over iets
dat kan resulteren in schade of storingen
aan de auto of de uitrusting wanneer de
voorzorgsmaatregelen niet in acht
worden genomen.
123
Geeft bedienings- of
werkingsprocedures aan. Volg de stappen
in de aangegeven volgorde.
Geeft de handeling aan voor het
bedienen van schakelaars en dergelijke
(drukken, draaien, enz.).
Geeft het resultaat van een handeling
aan (er wordt bijvoorbeeld een klep
geopend).
Geeft het onderdeel of de positie
aan waarover uitleg wordt gegeven.
Dit betekent dat er iets niet mag
worden gedaan of mag gebeuren.
Zoekmethoden
Zoeken op naam
Alfabetische index blz. 545
7
Zoeken op montagepositie
Overzicht blz. 9
Zoeken op symptoom of geluid
Wat moet u doen als... (Problemen
oplossen) blz. 488
Zoeken op titel
Inhoudsopgave blz. 2
8
Overzicht
Exterieur
1Portieren blz. 187
Vergrendelen/ontgrendelen blz. 187
Openen/sluiten van de zijruiten
blz. 206
Vergrendelen/ontgrendelen met de
mechanische sleutel blz. 460
Waarschuwingslampjes/
waarschuwingsmeldingen blz. 436,
blz. 442
2Achterklep blz. 190
Openen van buitenaf blz. 190
Waarschuwingslampjes/
waarschuwingsmeldingen blz. 436,
blz. 442
3Buitenspiegels blz. 205
Verstellen van de spiegelhoek
blz. 205
Inklappen van de buitenspiegels
blz. 206
Ontwasemen van de spiegels blz. 354
4Ruitenwissers voor blz. 235
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 348
Voorzorgsmaatregelen voor de
wasstraat blz. 378
Vervangen van het
ruitenwisserrubber blz. 416
5Tankdopklep blz. 238
Tanken blz. 238
Brandstofsoort/inhoud
brandstoftank blz. 473
6Laadaansluiting blz. 74
Laadmethode blz. 95
7Banden blz. 399
Vervangen blz. 406
Bandenmaat/bandenspanning
blz. 404
Winterbanden/sneeuwkettingen
blz. 349
Controleren/wisselen/
bandenspanningswaarschuwingssysteem
blz. 399
In geval van een lekke band blz. 449
Overzicht
9
Overzicht
8Motorkap blz. 389
Openen blz. 389
Motorolie blz. 474
In geval van oververhitting blz. 466
Lampen voor verlichting buitenzijde tij-
dens rijden
(Vervangingsmethode: blz. 422, wattage:
blz. 477)
9Koplampen/parkeerlichten
voor/dagrijverlichting blz. 229
10 Mistlampen voor/mistachterlichten
blz. 235
11 Richtingaanwijzers blz. 228
12 Achterlichten blz. 229
13 Kentekenplaatverlichting blz. 229
14 Achteruitrijlichten
De transmissie in stand R zetten
blz. 224
Dashboard (auto's met linkse besturing)
1Startknop blz. 220
Starten van het hybridesysteem/
wijzigen van de modi blz. 220
Noodstop van het hybridesysteem
blz. 430
Als het hybridesysteem niet gestart
kan worden blz. 459
Waarschuwingsmeldingen blz. 442
2Selectiehendel blz. 224
Wijzigen van de schakelstand blz. 224
Voorzorgsmaatregelen bij slepen
blz. 432
3Schakelaar stand P blz. 225
4Tellers blz. 132
Aflezen van de tellers/instellen van
de helderheid van de
dashboardverlichting blz. 132,
blz. 133
Waarschuwingslampjes/
controlelampjes blz. 139
Als de waarschuwingslampjes gaan
branden blz. 436
Overzicht
10
5Multi-informatiedisplay blz. 150
Display blz. 150
Energiemonitor blz. 152
Als een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven blz. 442
6Parkeerrem blz. 229
Activeren/deactiveren blz. 229
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 349
Waarschuwingszoemer blz. 436
7Richtingaanwijzerschakelaar blz. 228
Lichtschakelaar blz. 229
Koplampen/parkeerlichten
voor/achterlichten/dagrijverlichting
blz. 229
Mistlampen voor/mistachterlichten
blz. 235
8Schakelaar ruitenwissers en -sproeiers
blz. 235
Gebruik blz. 235
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
blz. 398
9Schakelaar alarmknipperlichten
blz. 430
10 Tankdopklepontgrendeling blz. 238
11 Ontgrendelingshendel motorkap
blz. 389
12 Ontgrendelingshendel
stuurverstelling blz. 203
13 Airconditioning blz. 352
Gebruik blz. 352
Achterruitverwarming blz. 354
14 Audiosysteem
*
*
: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
Overzicht
11
Overzicht
Schakelaars (auto's met linkse besturing)
1Bedieningsschakelaar verlichting
instrumentenpaneel blz. 133
2Schakelaar S-IPA (Simple Intelligent
Parking Assist System)
*1
blz. 320
3Schakelaar VSC OFF blz. 345
4Cameraschakelaar
*1, 2
5Schakelaar Adaptive High
Beam-systeem blz. 231
6Schakelaar HUD (head-up display)
blz. 174
*1
7Rijmodusselectieschakelaar blz. 282
8Selectieschakelaar EV-/HV-modus
blz. 58
9EV City-modusschakelaar blz. 58
10 Stoelverwarmingsschakelaars blz. 361
11 Laadschemaschakelaar blz. 114
12 Blokkeerschakelaar ruitbediening
blz. 207
13 Schakelaars buitenspiegels blz. 205
14 Schakelaars centrale vergrendeling
blz. 188
15 Schakelaars ruitbediening blz. 206
Overzicht
12
1Toets TRIP blz. 147
2Afstandsbediening audiosysteem
*2
3Bedieningstoetsen
instrumentenpaneel blz. 133
4Afstandsschakelaar blz. 276
5Toets LTA (Lane Tracing Assist)
blz. 262
6Cruise control-schakelaar
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik blz. 271
7Schakelaar snelheidsbegrenzer
blz. 283
8Spraaktoets
*2
9Telefoontoetsen
*2
Overzicht
13
Overzicht
Interieur (auto's met linkse besturing)
1Airbags blz. 27
2Vloermatten blz. 22
3Voorstoelen blz. 199
4Achterstoelen blz. 200
5Hoofdsteunen blz. 201
6Veiligheidsgordels blz. 24
7Consolevak blz. 365
8Vergrendelknoppen binnenzijde
portier blz. 9
9Bekerhouders blz. 365
10 Handgrepen blz. 376
1Binnenspiegel blz. 204
2Zonnekleppen blz. 370
*1
3Make-upspiegels blz. 370
4Interieurverlichting
*2
blz. 362
Leeslampjes blz. 363
Overzicht
14
*1
: Gebruik NOOIT een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op een stoel
met een INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het KIND anders DODELIJK of ERNSTIG
LETSEL kan oplopen als de airbag wordt geactiveerd.
*2
: De afbeelding toont de voorzijde, maar ze zijn ook aan de achterzijde geplaatst.
Dashboard (auto's met rechtse besturing)
1Startknop blz. 220
Starten van het hybridesysteem/
wijzigen van de modi blz. 220
Noodstop van het hybridesysteem
blz. 430
Als het hybridesysteem niet gestart
kan worden blz. 459
Waarschuwingsmeldingen blz. 442
2Selectiehendel blz. 224
Wijzigen van de schakelstand blz. 224
Voorzorgsmaatregelen bij slepen
blz. 432
3Schakelaar stand P blz. 225
Overzicht
15
Overzicht
4Tellers blz. 132
Aflezen van de tellers/instellen van
de helderheid van de
dashboardverlichting blz. 132,
blz. 133
Waarschuwingslampjes/
controlelampjes blz. 139
Als de waarschuwingslampjes gaan
branden blz. 436
5Multi-informatiedisplay blz. 150
Display blz. 150
Energiemonitor blz. 152
Als een waarschuwingsmelding wordt
weergegeven blz. 442
6Parkeerrem blz. 229
Activeren/deactiveren blz. 229
Voorzorgsmaatregelen bij rijden in de
winter blz. 349
Waarschuwingszoemer blz. 436
7Richtingaanwijzerschakelaar blz. 228
Lichtschakelaar blz. 229
Koplampen/parkeerlichten
voor/achterlichten/dagrijverlichting
blz. 229
Mistlampen voor/mistachterlichten
blz. 235
8Schakelaar ruitenwissers en -sproeiers
blz. 235
Gebruik blz. 235
Bijvullen van ruitensproeiervloeistof
blz. 398
9Schakelaar alarmknipperlichten
blz. 430
10 Tankdopklepontgrendeling blz. 238
11 Ontgrendelingshendel motorkap
blz. 389
12 Ontgrendelingshendel
stuurverstelling blz. 203
13 Airconditioning blz. 352
Gebruik blz. 352
Achterruitverwarming blz. 354
14 Audiosysteem
*
*
: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
Overzicht
16
Schakelaars (auto's met rechtse besturing)
1Selectieschakelaar EV-/HV-modus
2EV City-modusschakelaar
3Rijmodusselectieschakelaar
4Schakelaar S-IPA (Simple Intelligent
Parking Assist-systeem)
*1
5Schakelaar VSC OFF
6Cameraschakelaar
*1, 2
7Schakelaar Adaptive High
Beam-systeem
8Schakelaar HUD (head-up display)
*1
9Schakelaars buitenspiegels
10 Blokkeerschakelaar ruitbediening
11 Schakelaars ruitbediening
12 Schakelaars centrale vergrendeling
13 Laadschemaschakelaar
14 Stoelverwarmingsschakelaars
Overzicht
17
Overzicht
1Toets TRIP blz. 147
2Afstandsbediening audiosysteem
*2
3Bedieningstoetsen
instrumentenpaneel blz. 133
4Afstandsschakelaar blz. 276
5Toets LTA (Lane Tracing Assist)
blz. 262
6Cruise control-schakelaar
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik blz. 271
7Schakelaar snelheidsbegrenzer
blz. 283
8Spraaktoets
*2
9Telefoontoetsen
*2
*1
: Indien aanwezig
*2
: Raadpleeg de handleiding voor het navigatiesysteem.
Overzicht
18
Interieur (auto's met rechtse besturing)
1Airbags blz. 27
2Vloermatten blz. 22
3Voorstoelen blz. 199
4Achterstoelen blz. 200
5Hoofdsteunen blz. 201
6Veiligheidsgordels blz. 24
7Consolevak blz. 365
8Vergrendelknoppen binnenzijde
portier blz. 9
9Bekerhouders blz. 365
10 Handgrepen blz. 376
1Binnenspiegel blz. 204
2Zonnekleppen blz. 370
*1
3Make-upspiegels blz. 370
4Interieurverlichting
*2
blz. 362
Leeslampjes blz. 363
Overzicht
19
Overzicht
*1
: Gebruik NOOIT een tegen de rijrichting in geplaatst baby- of kinderzitje op een stoel
met een INGESCHAKELDE AIRBAG, omdat het KIND anders DODELIJK of ERNSTIG
LETSEL kan oplopen als de airbag wordt geactiveerd.
*2
: De afbeelding toont de voorzijde, maar ze zijn ook aan de achterzijde geplaatst.
Overzicht
20
1.1 Voor een veilig gebruik ..........22
1.1.1 Voordat u gaat rijden ........22
1.1.2 Veilig rijden .............23
1.1.3 Veiligheidsgordels .........24
1.1.4 Airbags ...............27
1.1.5 Belangrijke voorzorgsmaatregelen
in verband met uitlaatgassen ....34
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen .35
1.2.1 Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag................35
1.2.2 Rijden met kinderen in de auto . . .36
1.2.3 Baby- en kinderzitjes ........37
1.3 Antidiefstalsysteem ...........50
1.3.1Startblokkering...........50
1.3.2 Supervergrendeling
*
........50
1.3.3 Alarm
*
...............51
Veiligheid en beveiliging 1
21
1.1 Voor een veilig gebruik
1.1.1 Voordat u gaat rijden
Vloermat
Gebruik alleen vloermatten die speciaal
zijn ontworpen voor auto's van hetzelfde
model en modeljaar als uw auto. Bevestig
ze op de juiste wijze op de
vloerbedekking.
1.Steek de klemhaken (clips) in de
ringen in de vloermat.
2.Draai het bovenste hendeltje van de
klemhaken (clips) om de vloermatten
te bevestigen.
Breng de merktekens altijd in lijn.
De vorm van de klemhaken (clips) wijkt
mogelijk af van wat is aangegeven in de
afbeelding.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan de vloermat van de
bestuurder gaan schuiven, wat de
bediening van de pedalen tijdens het
rijden kan hinderen. Hierdoor kan de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
snelheid plotseling toenemen of kan
mogelijk niet geremd worden. Dit kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Wanneer u de vloermat van de
bestuurder plaatst
Gebruik geen vloermatten die zijn
ontworpen voor auto's van een ander
model en/of modeljaar, zelfs niet als
het gaat om originele Toyota-
vloermatten.
Gebruik alleen vloermatten die zijn
ontworpen voor de bestuurderszijde.
Zet de vloermat altijd vast met
behulp van de meegeleverde
klemhaken (clips).
Leg nooit twee of meer vloermatten
boven op elkaar.
Bevestig de vloermat niet met de
onderzijde naar boven of in de
verkeerde richting.
Voordat u gaat rijden
Controleer of de vloermat stevig op
de juiste plaats is bevestigd met alle
meegeleverde klemhaken (clips).
Voer deze controle altijd uit nadat de
vloer van de auto is gereinigd.
Zet het hybridesysteem uit en de
selectiehendel in stand P en trap elk
pedaal helemaal in, om er zeker van
te zijn dat de vloermat de bediening
van de pedalen niet hindert.
1.1 Voor een veilig gebruik
22
1.1.2 Veilig rijden
Om veilig te kunnen rijden, moet u
vooraf de stoel in de juiste positie
zetten en de spiegels afstellen.
De juiste houding achter het stuur
1Pas de hoek van de rugleuning zo aan
dat u rechtop zit en niet voorover hoeft te
leunen om te kunnen sturen. (Blz. 199)
2Pas de zitting zo aan dat u de pedalen
helemaal kunt intrappen en dat uw armen
licht gebogen zijn wanneer u het stuurwiel
vasthoudt. (Blz. 199)
3Vergrendel de hoofdsteun met het
midden zo dicht mogelijk bij de bovenkant
van uw oren. (Blz. 201)
4Draag de veiligheidsgordel op de juiste
wijze. (Blz. 24)
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of alle
inzittenden de veiligheidsgordel dragen.
(Blz. 24)
Gebruik een passend baby- of kinderzitje
tot het kind groot genoeg is om de
veiligheidsgordel van de auto op de juiste
wijze te dragen. (Blz. 37)
Afstellen van de spiegels
Zorg ervoor dat u goed achteruit kunt
kijken door de binnenspiegel en de
buitenspiegels goed af te stellen.
(Blz. 204, blz. 205)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Verstel de bestuurdersstoel niet
tijdens het rijden. Als u dat wel doet,
kunt u de controle over de auto
verliezen.
Plaats geen kussen tussen de
bestuurder of voorpassagier en de
rugleuning. Gebruik van een kussen
kan ertoe leiden dat de zithouding
niet correct is, waardoor het effect
van de veiligheidsgordel en de
hoofdsteun in negatieve zin kan
worden beïnvloed.
Plaats geen voorwerpen onder de
voorstoelen. Voorwerpen onder de
voorstoelen kunnen klem komen te
zitten in de stoelslede, waardoor de
stoelen wellicht niet goed
vergrendeld worden. Dit kan leiden
tot een ongeval en ook kan het
stelmechanisme beschadigd raken.
Houd u altijd aan de wettelijke
maximumsnelheid wanneer u op de
openbare weg rijdt.
Neem, wanneer u lange afstanden
rijdt, geregeld een pauze voordat u
zich moe begint te voelen. Als u zich
tijdens het rijden moe of slaperig
voelt, moet u zichzelf niet dwingen
om verder te rijden, maar direct een
pauze nemen.
1.1 Voor een veilig gebruik
23
1
Veiligheid en beveiliging
1.1.3 Veiligheidsgordels
Controleer voordat u wegrijdt eerst of
alle inzittenden de veiligheidsgordel
dragen.
Juist gebruik van de veiligheidsgordels
Trek de schoudergordel zo ver naar bui-
ten dat de gordel goed tegen de schou-
der aan ligt en niet van de schouder af
glijdt of tegen de nek aan ligt.
Plaats het heupgedeelte van de gordel
zo laag mogelijk over de heupen.
Stel de rugleuning af. Ga zo rechtop
mogelijk in de stoel zitten met uw rug
stevig tegen de leuning.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
niet gedraaid zit.
Vast- en losmaken van de
veiligheidsgordel
1Maak de veiligheidsgordel vast door de
gesp in de gordelsluiting te drukken totdat
u een klik hoort.
2De veiligheidsgordel kan worden
losgemaakt door de ontgrendelknop in te
drukken.
Afstellen van de hoogte van het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel (voorstoelen)
1Duw het schouderbevestigingspunt
omlaag terwijl u de ontgrendelknop
indrukt.
2Duw het schouderbevestigingspunt
omhoog terwijl u de ontgrendelknop
indrukt.
Zet het bovenste bevestigingspunt in
de gewenste positie en laat het los als
u een klik hoort.
Gordelspanners (voorstoelen en
buitenste zitplaatsen achter)
De gordelspanners helpen bij het op hun
plaats houden van de inzittenden doordat
ze de gordels snel strak tegen het lichaam
aan trekken bij bepaalde soorten zware
frontale aanrijdingen en aanrijdingen van
opzij.
De gordelspanners worden niet
geactiveerd bij lichtere frontale
aanrijdingen of aanrijdingen van opzij, bij
aanrijdingen van achteren of wanneer de
auto over de kop slaat.
1.1 Voor een veilig gebruik
24
Blokkeerautomaat (ELR)
De blokkeerautomaat blokkeert de gordel
als u zeer krachtig remt of betrokken
raakt bij een aanrijding. De
blokkeerautomaat kan ook in werking
treden als u te snel vooroverbuigt. Door
rustig te bewegen kan de
veiligheidsgordel afrollen, zodat u vrij
kunt bewegen.
Gebruik van veiligheidsgordels door
kinderen
De veiligheidsgordels van uw auto zijn in
principe ontworpen voor gebruik door
volwassenen.
Gebruik een passend baby- of
kinderzitje tot het kind groot genoeg
is om de veiligheidsgordel van de auto
op de juiste wijze te dragen.
(Blz. 37)
Als het kind groot genoeg is om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
dragen, volg dan de instructies met
betrekking tot het gebruik van de
veiligheidsgordel op. (Blz. 24)
Vervangen van de veiligheidsgordel als
de gordelspanner geactiveerd is
geweest
Als de auto betrokken is bij meerdere
aanrijdingen, wordt de gordelspanner
geactiveerd voor de eerste aanrijding,
maar niet voor de tweede of voor
volgende aanrijdingen.
Wetgeving met betrekking tot
veiligheidsgordels
Als er in het land waarin u woont regels
zijn voor veiligheidsgordels, neem dan
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor het vervangen of
plaatsen van veiligheidsgordels.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
kans op letsel bij plotseling remmen,
plotseling uitwijken of een ongeval te
beperken. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan
resulteren in dodelijk of ernstig letsel.
Dragen van een veiligheidsgordel
Zorg ervoor dat alle inzittenden de
veiligheidsgordel dragen.
Draag de veiligheidsgordel altijd op
de juiste manier.
Elke veiligheidsgordel mag maar
door één persoon worden gebruikt.
Gebruik een veiligheidsgordel niet
voor twee personen tegelijk, ook
niet als de tweede persoon een kind
is.
Toyota beveelt aan dat kinderen op
de achterstoel plaatsnemen en altijd
op de juiste manier gebruikmaken
van de veiligheidsgordels en het
baby- of kinderzitje.
Laat om de juiste zitpositie in te
stellen de rugleuning niet verder
achterover hellen dan nodig is. De
veiligheidsgordels zijn het meest
effectief als de inzittenden rechtop
en goed tegen de rugleuning zitten.
Draag de schoudergordel niet onder
uw arm.
Draag de veiligheidsgordel altijd laag
en goed aansluitend over uw
heupen.
WAARSCHUWING!
Zwangere vrouwen
Win medisch advies in en draag de
veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 24)
Zwangere vrouwen moeten het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel
op dezelfde manier dragen als de
andere inzittenden, zo laag mogelijk
over het bekken, de schoudergordel
1.1 Voor een veilig gebruik
25
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
helemaal uittrekken over de schouder
en ervoor zorgen dat de gordel niet
over de buik loopt.
Als de veiligheidsgordel niet op de
juiste wijze gedragen wordt, kan niet
alleen de zwangere vrouw zelf, maar
ook het ongeboren kind dodelijk of
ernstig letsel oplopen bij plotseling
remmen of een aanrijding.
Mensen met fysieke beperkingen
Win medisch advies in en draag de
veiligheidsgordel op de juiste manier.
(Blz. 24)
Als er kinderen in de auto aanwezig
zijn
Blz. 47
Gordelspanners
Het waarschuwingslampje SRS gaat
branden als een gordelspanner is
geactiveerd. De veiligheidsgordel kan
in dit geval niet meer worden gebruikt
en moet worden vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Verstelbaar
schouderbevestigingspunt
Zorg ervoor dat de gordel goed over
het midden van de schouder ligt. De
gordel mag niet tegen de nek
aanliggen, maar ook niet van uw
schouder afglijden. Als u hier niet voor
zorgt, wordt de mate van bescherming
bij plotseling remmen, uitwijken of een
ongeval minder en de kans op dodelijk
of ernstig letsel groter. (Blz. 24)
Beschadiging en slijtage van
veiligheidsgordels
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
niet beschadigd raken doordat de
riem, de gesp of de gordelsluiting
bekneld raakt tussen het portier en
de carrosserie.
Controleer het
veiligheidsgordelsysteem
regelmatig. Let op beschadigingen,
zoals scheuren en rafels, en op losse
onderdelen. Gebruik een
beschadigde veiligheidsgordel niet,
maar laat hem zo snel mogelijk
vervangen. Een beschadigde
veiligheidsgordel kan de
desbetreffende inzittende niet
beschermen tegen dodelijk of
ernstig letsel.
Controleer of de gordel en de gesp
vergrendeld zijn en of de gordel niet
gedraaid is. Neem direct contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
veiligheidsgordel niet goed werkt.
Laat de stoelen, inclusief de
veiligheidsgordels, vervangen als de
auto betrokken is geweest bij een
ernstig ongeval, ook al is er geen
zichtbare schade.
1.1 Voor een veilig gebruik
26
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Probeer de veiligheidsgordels niet zelf
te plaatsen, verwijderen, wijzigen,
demonteren of af te voeren. Laat
eventueel noodzakelijke reparaties
uitvoeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
WAARSCHUWING! (Vervolg)
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Als de veiligheidsgordels
niet op de juiste wijze worden gebruikt,
werken ze mogelijk niet meer naar
behoren.
1.1.4 Airbags
De airbags worden geactiveerd als de auto betrokken raakt bij bepaalde soorten zware
aanrijdingen, die zouden kunnen leiden tot ernstig letsel voor de inzittenden. Ze
werken samen met de veiligheidsgordels om de kans op dodelijk of ernstig letsel te
beperken.
1Bestuurdersairbag/voorpassagiersairbag
Helpen het hoofd en de borst van de
bestuurder en de voorpassagier te
beschermen tegen contact met
onderdelen van het interieur
2Knie-airbag
Helpt de bestuurder te beschermen
Side airbags en curtain airbags
3Side airbags
Helpen het bovenlichaam van de
voorste inzittenden te beschermen
4Curtain airbags
Helpen het hoofd van de passagiers
op de buitenste zitplaatsen voor en
achter te beschermen
Airbags voor
1.1 Voor een veilig gebruik
27
1
Veiligheid en beveiliging
Onderdelen SRS-airbagsysteem
1Sensoren frontale aanrijding
2Waarschuwingslampje SRS en
controlelampje PASSENGER AIR BAG
3Aan/uit-schakelaar airbag
4Voorpassagiersairbag
5Sensoren aanrijding opzij (voor)
6Sensoren aanrijding opzij
(voorportier)
7Gordelspanners en
spankrachtbegrenzers
8Side airbags
9Curtain airbags
10 Sensoren aanrijding opzij (achter)
11 Positiesensor bestuurdersstoel
12 Bestuurdersairbag
13 Knie-airbag bestuurder
14 Airbag-ECU
De belangrijkste onderdelen van het SRS-airbagsysteem zijn hierboven afgebeeld. Het
SRS-airbagsysteem wordt aangestuurd door de airbag-ECU. Bij het activeren van de airbags
zorgt een chemische reactie in de ontstekingsmechanismen ervoor dat de airbags snel gevuld
worden met niet-giftig gas om de beweging van de inzittenden te helpen beperken.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen airbags
Neem met betrekking tot de airbags de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht. Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Alle inzittenden dienen hun
veiligheidsgordel op de juiste manier
te dragen. De airbags zijn
aanvullende middelen die samen
met de veiligheidsgordels gebruikt
moeten worden.
1.1 Voor een veilig gebruik
28
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De bestuurdersairbag wordt met een
aanzienlijke kracht geactiveerd,
waardoor dodelijk of ernstig letsel
kan ontstaan, vooral wanneer de
bestuurder zich erg dicht bij de
airbag bevindt.
Het gevaarlijkst bij de activering van
de airbag zijn de eerste 50 - 75 mm;
door een afstand van minimaal
250 mm tot het stuurwiel aan te
houden, hanteert u een veilige
marge. Dit is de afstand gemeten
vanaf het midden van het stuurwiel
tot aan uw borstbeen. Als u nu
minder dan 250 mm van de airbag
zit, kunt u uw zitpositie op
verschillende manieren wijzigen:
Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar
achteren terwijl de pedalen nog
goed kunnen worden bediend.
Zet de rugleuning iets achterover.
Hoewel auto's verschillen,
verkrijgen veel bestuurders, zelfs
met de bestuurdersstoel helemaal
naar voren, de afstand van 250 mm
door simpelweg de rugleuning iets
achterover te zetten. Als u door het
achterover zetten van uw stoel de
weg niet goed meer kunt zien, kunt
u een stevig, niet-glad kussen
gebruiken om hoger te zitten, of uw
stoel hoger zetten wanneer uw auto
deze mogelijkheid biedt.
Als het stuurwiel verstelbaar is,
kantel het dan naar beneden.
Hierdoor wijst de airbag naar uw
borst in plaats van naar uw hoofd en
nek.
De stoel dient te worden afgesteld zoals
hierboven aanbevolen, terwijl de
pedalen en het stuurwiel nog steeds
goed bediend kunnen worden en u het
instrumentenpaneel nog goed kunt zien.
De voorpassagiersairbag wordt ook
met een aanzienlijke kracht
geactiveerd wat dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg kan hebben, vooral
wanneer de voorpassagier zich erg
dicht bij de airbag bevindt. De
WAARSCHUWING! (Vervolg)
voorpassagiersstoel dient zo ver
mogelijk van de airbag af te staan, met
de rugleuning rechtop.
Kinderen die niet goed op de stoel
zitten en/of niet goed vastzitten,
kunnen dodelijk of ernstig letsel
oplopen door een geactiveerde
airbag. Gebruik de veiligheidsgordels
nooit voor baby's of kleine kinderen,
maar zet hen goed vast in een baby-
of kinderzitje. Toyota beveelt ten
zeerste aan dat alle kinderen op de
achterstoelen plaatsnemen en op de
juiste wijze vastzitten. Achterin zitten
kinderen veiliger dan op de
voorpassagiersstoel. (Blz. 37)
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen airbags
Ga niet op het puntje van de stoel
zitten en leun niet op het dashboard.
Laat een kind niet op de
voorpassagiersstoel staan of bij een
voorpassagier op schoot zitten.
Sta niet toe dat voorpassagiers
voorwerpen op hun knieën
vasthouden.
1.1 Voor een veilig gebruik
29
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Leun niet tegen het portier, de
dakzijrail en de voor-, midden- en
achterstijl.
Laat niemand knielen op de
passagiersstoel in de richting van
het portier of hoofd en handen
buiten de auto steken.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen airbags
Bevestig niets aan en laat niets
rusten tegen componenten als het
dashboard, het stuurwielkussen of
het onderste deel van het
dashboard. Dergelijke voorwerpen
kunnen als een projectiel worden
gelanceerd als de bestuurdersairbag,
de voorpassagiersairbag en de
knie-airbag worden geactiveerd.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bevestig niets aan het portier, de
voorruit, de zijruiten, de voor- en
achterstijl, de dakzijrail of de
handgreep.
Hang geen kleerhangers of andere
harde voorwerpen aan de
kledinghaakjes. Al deze voorwerpen
kunnen projectielen worden en
dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken als de curtain airbags
worden geactiveerd.
Zorg ervoor dat het gedeelte waar de
knie-airbag wordt geactiveerd niet
door iets wordt afgedekt.
Gebruik geen accessoires op de
stoelen die het gedeelte van de stoel
waarin de side airbags aanwezig zijn
afdekken omdat dat een negatieve
invloed kan hebben op een juiste
werking van de side airbags.
Dergelijke accessoires kunnen tot
resultaat hebben dat de side airbags
niet op de juiste wijze geactiveerd
worden, helemaal niet geactiveerd
worden of per ongeluk geactiveerd
worden, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
1.1 Voor een veilig gebruik
30
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Oefen geen overmatige kracht uit op
delen waarin onderdelen van het
airbagsysteem aanwezig zijn of op
de voorportieren. Als dat wel
gebeurt, kunnen er storingen aan de
airbags ontstaan.
Raak onderdelen van het
airbagsysteem niet aan direct nadat
de airbags geactiveerd zijn, omdat
deze heet kunnen zijn.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen airbags
Als u na het activeren van de airbags
moeilijkheden met de ademhaling
ondervindt, open dan een portier of
zijruit om frisse lucht binnen te laten
of verlaat de auto als u dat op een
veilige manier kunt doen. Als er
poederdeeltjes op uw huid zijn
terechtgekomen, was deze er dan zo
snel mogelijk af om huidirritatie te
voorkomen.
Als de delen van de auto waarin
airbags ondergebracht zijn, zoals het
stuurwielkussen en de bekleding van
de voor- en achterstijlen,
beschadigd of gescheurd zijn, laat
deze dan vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Wijzigingen aan en afvoeren van
onderdelen van het airbagsysteem
Voer uw auto niet af en voer geen van
onderstaande veranderingen uit
zonder eerst een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige te raadplegen. De airbags
kunnen defect raken of per ongeluk
worden geactiveerd, wat dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg kan hebben.
Plaatsen, verwijderen, demonteren
en repareren van de airbags
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Reparatie, aanpassing, verwijdering of
vervanging van stuurwiel, instrumen-
tenpaneel, dashboard, stoelen of
stoelbekleding, voor-, midden- en
achterstijlen, dakzijrails, voorpor-
tierpanelen, voorportierbekleding of
luidsprekers in de voorportieren
Aanpassing van het voorportierpaneel
(bijvoorbeeld een gat erin maken)
Reparaties of wijzigingen aan het
voorspatbord, de voorbumper of de
zijkant van het
passagierscompartiment
Plaatsen van een bullbar,
sneeuwploeg of lier
Wijzigingen aan de wielophanging
van de auto
Plaatsen van elektronische
apparatuur als een mobiele
tweewegradio (zend-/
ontvanginstallatie) of CD-speler
Als de SRS-airbags worden geactiveerd
U kunt lichte schaafplekken,
brandwonden, kneuzingen, e.d.
oplopen als gevolg van de zeer hoge
snelheid waarmee de airbags worden
geactiveerd door hete gassen.
Er is een luide knal hoorbaar en er
komt wit poeder vrij.
Gedurende enkele minuten na het
activeren van de airbags kunnen de
onderdelen van de airbagmodule
(stuurwielnaaf, afdekkap airbag en
ontstekingsmechanisme) evenals de
voorstoelen, delen van de voor- en
achterstijlen en de daklijstbekleding
nog heet zijn. De airbag zelf kan ook
heet zijn.
De voorruit kan barsten.
Het hybridesysteem wordt uitgezet en
de brandstoftoevoer naar de motor
wordt gestopt. (Blz. 66)
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld.
(Blz. 430)
1.1 Voor een veilig gebruik
31
1
Veiligheid en beveiliging
Voorwaarden voor activering van de
airbags (airbags voor)
De airbags voor worden geactiveerd
als een bepaalde drempelwaarde
wordt overschreden (vergelijkbaar
met een frontale aanrijding met een
snelheid van ongeveer 20 - 30 km/h
tegen een muur die niet kan bewegen
of vervormen).
Deze drempelsnelheid kan in de
volgende situaties echter veel hoger
liggen:
Wanneer de auto iets raakt dat kan
bewegen en/of vervormen, zoals
een geparkeerde auto of
lantaarnpaal
Wanneer de auto betrokken raakt bij
een ongeval waarbij de neus van de
auto onder een vrachtwagen
terechtkomt
Afhankelijk van het type aanrijding
worden mogelijk alleen de
gordelspanners geactiveerd.
Voorwaarden voor activering van de
SRS-airbags (SRS side airbags en
curtain airbags)
De side airbags en curtain airbags
worden geactiveerd als een bepaalde
drempelwaarde wordt overschreden
(vergelijkbaar met ter plaatse van het
passagierscompartiment aangereden
worden met een snelheid van
ongeveer 20 - 30 km/h door een
ongeveer 1.500 kg wegend voertuig,
komend vanuit een richting die haaks
staat op de positie van de auto).
Beide curtain airbags worden mogelijk
ook geactiveerd bij een zware frontale
aanrijding.
Omstandigheden waarbij de airbags
geactiveerd kunnen worden, anders
dan bij een aanrijding
De airbags voor en de curtain airbags
kunnen ook geactiveerd worden bij
zware stoten tegen de onderkant van de
auto. Zie de afbeelding voor een aantal
voorbeelden.
Raken van een stoeprand of een ander
hard voorwerp
In of over een diepe kuil rijden
Hard neerkomen
Soorten aanrijdingen waarbij de airbags
soms niet geactiveerd worden (airbags
voor)
De airbags voor worden over het
algemeen niet geactiveerd bij aanrijdingen
van opzij of van achteren, als de auto over
de kop slaat of bij een frontale aanrijding
op lage snelheid. Maar wanneer een
aanrijding voldoende voorwaartse
deceleratie veroorzaakt, worden de
airbags voor mogelijk geactiveerd.
Aanrijding van opzij
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
1.1 Voor een veilig gebruik
32
Soorten aanrijdingen waarbij de side
airbags en de curtain airbags mogelijk
niet worden geactiveerd
De side airbags en curtain airbags treden
mogelijk niet in werking bij aanrijdingen
van opzij onder een bepaalde hoek of bij
aanrijdingen van opzij waarbij het
passagierscompartiment niet wordt
geraakt.
Aanrijding van opzij waarbij het
passagierscompartiment niet wordt
geraakt
Aanrijding van opzij onder een hoek
De side airbags treden over het
algemeen niet in werking bij
aanrijdingen van voren of van achteren,
als de auto over de kop slaat of bij een
aanrijding van opzij op lage snelheid.
Aanrijding van voren
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
De curtain airbags treden over het
algemeen niet in werking bij
aanrijdingen van achteren, als de auto
over de kop slaat of bij een aanrijding
van opzij of bij een frontale aanrijding op
lage snelheid.
Aanrijding van achteren
Over de kop slaan
Wanneer moet u contact opnemen met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige
In de volgende gevallen zal controle
en/of reparatie van de auto nodig zijn.
Neem zo snel mogelijk contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Nadat een of meer airbags zijn
geactiveerd.
De voorzijde van de auto is
beschadigd of vervormd of de auto
was betrokken bij een ongeval dat niet
van zodanige aard was dat de airbags
vóór werden geactiveerd.
1.1 Voor een veilig gebruik
33
1
Veiligheid en beveiliging
Bij beschadiging of vervorming van
een gedeelte van een portier of het
omliggende gebied, wanneer er een
gat in is gemaakt of bij een ongeval
dat niet van zodanige aard was dat de
side airbags en curtain airbags werden
geactiveerd.
Bij krassen, scheuren of andere bescha-
digingen aan het stuurwielkussen of het
dashboard bij de voorpassagiersairbag
of het onderste gedeelte van het instru-
mentenpaneel aan bestuurderszijde.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen aan de zijkant van de
leuning van een voorstoel met een
side airbag.
Bij krassen, scheuren of andere
beschadigingen in het deel van de
voor- en achterstijl en de
daklijstbekleding met de curtain
airbags.
1.1.5 Belangrijke
voorzorgsmaatregelen in verband
met uitlaatgassen
Uitlaatgassen bevatten stoffen die
schadelijk zijn bij inademing.
WAARSCHUWING!
Uitlaatgassen bevatten het schadelijke
koolmonoxide (CO). Dit is een kleurloos
en reukloos gas. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u
deze voorzorgsmaatregelen niet in acht
neemt, kunnen er uitlaatgassen in de
auto terechtkomen waardoor de
bestuurder duizelig kan worden en een
ongeval kan veroorzaken, of wat kan
leiden tot de dood of zeer schadelijk kan
zijn voor de gezondheid.
Belangrijke punten tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep
gesloten is.
Als u uitlaatgassen ruikt in de auto,
zelfs als de achterklep gesloten is,
moet u de ruiten openzetten en de
auto zo snel mogelijk laten nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
1.1 Voor een veilig gebruik
34
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Tijdens het parkeren
Als de auto zich in een slecht
geventileerde omgeving of een
afgesloten ruimte bevindt, zoals een
garage, moet u het hybridesysteem
uitschakelen.
Laat bij stilstaande auto het
hybridesysteem niet langdurig
ingeschakeld. Als dat niet anders kan,
parkeer de auto dan op een open plek
en zorg ervoor dat er geen
uitlaatgassen in het interieur terecht
kunnen komen.
Laat het hybridesysteem niet draaien
op een plaats waar sneeuw de afvoer
van de uitlaatgassen zou kunnen
hinderen. Als sneeuw de afvoer van
uitlaatgassen hindert wanneer het
hybridesysteem in werking is,
kunnen er uitlaatgassen in de auto
terechtkomen.
Uitlaatpijp
Het uitlaatsysteem dient regelmatig te
worden gecontroleerd. Laat uw auto
nakijken en repareren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige bij gaten of
scheuren als gevolg van corrosie of
beschadigingen aan verbindingsstukken,
of bij een abnormaal geluid aan het
uitlaatsysteem.
1.2
Veiligheidsvoorzieningen
voor kinderen
1.2.1 Handmatig in-/
uitschakelsysteem airbag
Met dit systeem kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld. Schakel deze airbag
alleen uit als er een baby- of kinderzitje
op de voorpassagiersstoel gebruikt
wordt.
1Controlelampje PASSENGER AIR BAG
Het controlelampje ON gaat branden
als het airbagsysteem is ingeschakeld
en gaat na ongeveer 60 seconden uit
(alleen als het contact AAN staat).
2Aan/uit-schakelaar airbag
Airbags voor voorpassagier
uitschakelen
Steek de mechanische sleutel in de
slotcilinder en zet de slotcilinder in stand
OFF.
Het controlelampje OFF gaat branden
(alleen als het contact AAN staat).
1.1 Voor een veilig gebruik
35
1
Veiligheid en beveiliging
Informatie over controlelampje
PASSENGER AIR BAG
Als een van de onderstaande problemen
optreedt, is er mogelijk een storing in het
systeem aanwezig. Laat de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het controlelampje OFF gaat niet
branden als de aan/uit-schakelaar van
de airbag in stand OFF wordt gezet.
Het controlelampje reageert niet
wanneer de aan/uit-schakelaar van de
airbag van ON naar OFF wordt gezet.
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Plaats vanwege veiligheidsredenen het
baby- of kinderzitje altijd achterin. Als
de achterstoel niet kan worden
gebruikt, mag de voorstoel worden
gebruikt zo lang de aan/uit-schakelaar
van de airbag in stand OFF wordt gezet.
Als de airbag niet handmatig is
uitgeschakeld, kan de kracht die met
het activeren (opblazen) van de airbag
gepaard gaat, dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken.
Als er geen baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel is geplaatst
Controleer of de aan/uit-schakelaar
van de airbag in stand ON staat. Als de
schakelaar in stand OFF staat, zal de
airbag bij een ongeval niet worden
geactiveerd, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
1.2.2 Rijden met kinderen in de
auto
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht als er
kinderen in de auto aanwezig zijn.
Gebruik een passend baby- of
kinderzitje tot het kind groot genoeg is
om de veiligheidsgordel van de auto op
de juiste wijze te dragen.
Het wordt aangeraden om kinderen
op de achterstoelen te vervoeren om
te voorkomen dat ze per ongeluk
tegen onderdelen zoals de
selectiehendel en de
ruitenwisserschakelaar aan komen.
Gebruik het kinderslot van het
achterportier of de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening om te voorkomen dat
kinderen het portier openen tijdens
het rijden of per ongeluk de elektrisch
bedienbare ruit bedienen. (Blz. 189,
blz. 207)
Laat kleine kinderen geen onderdelen
bedienen waarbij lichaamsdelen vast
kunnen komen te zitten of bekneld
kunnen raken, zoals de elektrisch
bedienbare ruiten, de motorkap, de
achterklep en de stoelen.
WAARSCHUWING!
Laat kinderen nooit alleen in de auto
achter en laat ze nooit met de sleutel
spelen.
Kinderen zouden de auto kunnen
starten of de neutraalstand kunnen
inschakelen. Daarnaast kunnen
kinderen letsel oplopen als ze met de
zijruiten of andere systemen in de auto
spelen. Verder kan de temperatuur in
de auto zo hoog oplopen of zo ver dalen
dat dat kinderen fataal kan worden.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
36
1.2.3 Baby- en kinderzitjes
Voordat u een baby- of kinderzitje in de
auto plaatst, zijn er
voorzorgsmaatregelen die u in acht
moet nemen, verschillende soorten
baby- en kinderzitjes en verschillende
plaatsingsmethoden, enz. Deze staan
beschreven in deze handleiding.
Gebruik een baby- of kinderzitje
wanneer er een klein kind in de auto
meerijdt dat nog niet op de juiste
wijze gebruik kan maken van een
veiligheidsgordel. Plaats voor de
veiligheid van het kind het baby- of
kinderzitje op een achterstoel. Zorg
ervoor dat u de plaatsingsmethode
opvolgt die in de handleiding van het
baby- of kinderzitje staat.
Wij raden het gebruik van een
origineel baby- of kinderzitje van
Toyota aan, aangezien deze in het
gebruik veiliger is in deze auto. De
originele baby- of kinderzitjes van
Toyota zijn speciaal gemaakt voor
auto's van Toyota. U kunt ze kopen bij
een Toyota-dealer.
Inhoudsopgave
Punten om rekening mee te houden
blz. 37
Bij gebruik van een baby- of kinderzitje
blz. 38
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie blz. 40
Plaatsingsmethode baby- of kinderzitje
blz. 45
Vastgezet met een veiligheidsgordel
blz. 46
Vastgezet met een onderste
ISOfix-bevestigingspunt blz. 47
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel blz. 48
Punten om rekening mee te houden
Geef prioriteit aan de
waarschuwingen en neem deze in
acht. Houd u daarnaast ook aan de
wetgeving en voorschriften met
betrekking tot baby- en kinderzitjes.
Gebruik een baby- of kinderzitje tot
het kind groot genoeg is om de
standaard gemonteerde veiligheid-
sgordel op de juiste wijze te
gebruiken.
Kies een baby- of kinderzitje dat past
bij de leeftijd en de lengte van het
kind.
Let erop dat niet alle baby- of
kinderzitjes in alle auto's kunnen
worden gemonteerd. Controleer,
voordat u een baby- of kinderzitje
koopt of gebruikt, of het zitje geschikt
is voor de stoelposities. (Blz. 40)
WAARSCHUWING!
Wanneer er een kind in de auto
meerijdt
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voor de meest effectieve
bescherming van een kind tijdens
een ongeval of bij hard remmen moet
een kind goed vastzitten, met een
veiligheidsgordel of een baby- of
kinderzitje dat op de juiste wijze is
geplaatst. Raadpleeg voor informatie
over het plaatsen de bij het baby- of
kinderzitje bijgesloten handleiding.
In deze handleiding vindt u algemene
aanwijzingen met betrekking tot het
plaatsen.
Toyota adviseert met klem gebruik te
maken van een geschikt zitje dat past
bij het gewicht en de lengte van het
kind en dat op de achterstoel is
geplaatst. In ongevallenstatistieken
is aangetoond dat kinderen minder
verwondingen oplopen als zij op de
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
37
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
achterstoelen op de juiste wijze
vastzitten dan als zij op de voorstoel
zitten.
Het vasthouden van een kind in de
armen is geen vervanging voor een
baby- of kinderzitje. Bij een ongeval
kan een kind dan de voorruit raken of
klem komen te zitten tussen degene
die het kind vasthoudt en delen van
het interieur.
Behandelen van baby- en kinderzitjes
Als het baby- of kinderzitje niet goed
wordt vastgezet, kan het kind of een
andere passagier bij plotseling
remmen, een uitwijkmanoeuvre of een
aanrijding ernstig of zelfs dodelijk
letsel oplopen.
Als de auto een hevige impact te
verduren krijgt, bijvoorbeeld als
gevolg van een ongeval, kan er
schade ontstaan aan het baby- of
kinderzitje die niet direct zichtbaar
is. Gebruik het baby- of kinderzitje in
dergelijke gevallen niet meer.
Afhankelijk van het baby- of
kinderzitje kan het zijn dat dit
moeilijk of onmogelijk kan worden
geplaatst. Controleer in dergelijke
gevallen of het baby- of kinderzitje
geschikt is voor plaatsing in de auto
(blz. 40). Houdt u zich bij het
plaatsen en gebruik aan de
voorschriften voor het vastzetten
van het zitje in deze handleiding en
de handleiding van het baby- of
kinderzitje. Lees deze voorschriften
zorgvuldig.
Laat het zitje goed vastzitten op de
stoel, zelfs als het niet wordt
gebruikt. Plaats het baby- of
kinderzitje niet los in het
passagierscompartiment.
Als het zitje moet worden
losgemaakt, verwijder het dan uit de
auto of berg het veilig op in de
bagageruimte.
Bij gebruik van een baby- of kinderzitje
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst op de voorpassagiersstoel
Plaats voor de veiligheid van het kind een
baby- of kinderzitje op een achterstoel.
Als het plaatsen van een zitje op de
voorpassagiersstoel onvermijdelijk is, stel
dan de stoel als volgt af en plaats het
baby- of kinderzitje:
Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop.
Indien er bij het plaatsen van een in de
rijrichting geplaatst kinderzitje een
opening aanwezig is tussen het
kinderzitje en de rugleuning, stel de
rugleuning dan af totdat het zitje en de
rugleuning goed contact maken.
Schuif de voorstoel helemaal naar
achteren.
Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de plaatsing
van het baby- of kinderzitje hindert.
Zet anders de hoofdsteun in de
hoogste stand.
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
38
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Gebruik nooit een tegen de
rijrichting in geplaatst baby- of
kinderzitje op de voorpassagiersstoel
als de aan/uit-schakelaar voor de
airbag in stand ON staat. (Blz. 35)
Bij een ongeval kan het kind dodelijk
of ernstig letsel oplopen door de
kracht waarmee de
voorpassagiersairbag wordt
geactiveerd.
Een waarschuwingslabel op de
zonneklep aan passagierszijde geeft
aan dat het niet is toegestaan om
een tegen de rijrichting in geplaatst
baby- of kinderzitje op de
voorpassagiersstoel te plaatsen. In
onderstaande afbeelding is het label
in detail te zien.
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje
Plaats een in de rijrichting geplaatst
baby- of kinderzitje alleen op de
voorstoel als het niet anders kan. Als
er een zitje waarin het kind met het
gezicht in de rijrichting zit op de
voorpassagiersstoel wordt geplaatst,
moet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren worden geschoven. Als dat
niet gedaan wordt, kan er dodelijk of
ernstig letsel ontstaan als de airbags
geactiveerd worden.
Laat een kind niet met het hoofd of
een ander lichaamsdeel tegen het
portier leunen of tegen dat deel van
de stoel, de voor- of achterstijlen of de
dakzijrails leunen waarin de side air-
bags of de curtain airbags zijn onder-
gebracht, ook niet als het kind in een
baby- of kinderzitje zit. Anders kan het
kind dodelijk of ernstig letsel oplopen
als bij een aanrijding de side airbags of
de curtain airbags worden
geactiveerd.
Controleer als er een zitkussen
geplaatst is altijd of de
schoudergordel over het midden van
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
39
1
Veiligheid en beveiliging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
de schouder van het kind loopt. De
gordel mag niet langs de nek van het
kind lopen, maar mag ook niet van de
schouder van het kind vallen.
Gebruik een baby- of kinderzitje dat
past bij de leeftijd en de grootte van
het kind en plaats dit op de
achterstoel.
Als het kinderzitje niet goed
gemonteerd kan worden omdat de
bestuurdersstoel in de weg zit, moet
het kinderzitje rechts achterin
(auto's met linkse besturing) of links
achterin (auto's met rechtse
besturing) worden gemonteerd.
Verstel de voorpassagiersstoel
zodanig dat deze geen contact
maakt met het baby- of kinderzitje.
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie
Geschiktheid baby- en kinderzitjes voor
elke zitpositie
De geschiktheid voor elke zitpositie bij
een baby- of kinderzitje (blz. 41) geeft
met symbolen aan welke typen baby- of
kinderzitjes kunnen worden gebruikt en
de mogelijke zitposities bij het plaatsen.
Ook kunt u het aanbevolen baby- of
kinderzitje dat geschikt is voor uw kind
selecteren.
Raadpleeg anders [Informatie
aanbevolen baby- en kinderzitjes] voor
de aanbevolen baby- of kinderzitjes.
(Blz. 44)
Controleer het geselecteerde baby- of
kinderzitje en het volgende [Voordat u de
geschiktheid van elke zitpositie bij een
baby- of kinderzitje controleert].
Voordat u de geschiktheid van elke
zitpositie bij een baby- of kinderzitje
controleert
1.Controleren van de normen voor
baby- en kinderzitjes.
Gebruik een baby- of kinderzitje dat
voldoet aan de VN ECE R44
*1
-ofVN
ECE R129
*1, 2
-norm.
Het onderstaande erkende keurmerk
staat op de baby- en kinderzitjes.
Controleer of het baby- of kinderzitje
is voorzien van het juiste keurmerk.
Voorbeeld van het weergegeven
nummer van het voorschrift
1Typegoedkeuringsmerk VN ECE
R44
*3
De gewichtsklasse van kinderen die
in aanmerking komen voor een zitje
met het typegoedkeuringsmerk VN
ECE R44 wordt weergegeven.
2Typegoedkeuringsmerk VN ECE
R129
*3
De lengtecategorie en
gewichtsklasse van kinderen die in
aanmerking komen voor een zitje
met het typegoedkeuringsmerk VN
ECE R129 worden weergegeven.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
40
*1
: VN ECE R44 en VN ECE R129 zijn
voorschriften van de VN voor baby-
en kinderzitjes.
*2
: De in de tabel genoemde baby- en
kinderzitjes zijn mogelijk niet
verkrijgbaar buiten de EU.
*3
: Het weergegeven keurmerk kan
per product verschillend zijn.
2.Controleren van de categorie van het
baby- of kinderzitje.
Controleer het typegoedkeuringsmerk
van het baby- of kinderzitje om te zien
voor welke van de onderstaande
categorieën het zitje geschikt is.
Indien u twijfelt, controleer dan de
gebruikershandleiding van het baby-
of kinderzitje of neem contact op met
de verkoper van het zitje.
“universeel”
“semi-universeel”
“beperkt”
“voertuigspecifiek”
Geschiktheid van elke zitpositie bij een
baby- of kinderzitje
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Uitschakelen van voorpassa-
giersairbag.
Inschakelen van voorpassa-
giersairbag. Gebruik nooit een
tegen de rijrichting in ge-
plaatst baby- of kinderzitje op
de voorpassagiersstoel als de
aan/uit-schakelaar voor de
airbag in stand ON staat.
Geschikt voor een “univer-
seel” baby- of kinderzitje vast-
gezet met een veiligheidsgor-
del.
Geschikt voor een in de rijrich-
ting geplaatst “universeel”
baby- of kinderzitje vastgezet
met een veiligheidsgordel.
Geschikt voor een baby- of
kinderzitje dat is vermeld in de
informatie m.b.t. aanbevolen
baby- en kinderzitjes
(blz. 44).
Geschikt voor i-Size- en
ISOfix-baby- of kinderzitjes.
Met een bevestigingspunt
voor de bovenste gordel.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
41
1
Veiligheid en beveiliging
Niet geschikt voor baby- of
kinderzitjes.
*1
: Schuif de voorstoel helemaal naar
achteren. Als de hoogte van de
passagiersstoel kan worden versteld, dan
moet deze in de hoogste positie staan.
*2
: Zet de rugleuning zo veel mogelijk
rechtop. Indien er bij het plaatsen van een
in de rijrichting geplaatst kinderzitje een
opening aanwezig is tussen het
kinderzitje en de rugleuning, stel de
rugleuning dan af totdat het zitje en de
rugleuning goed contact maken.
*3
: Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de werking van
het baby- of kinderzitje hindert. Zet
anders de hoofdsteun in de hoogste
stand.
Bij het vastzetten van sommige typen
baby- of kinderzitjes op de achterstoel
kunnen de veiligheidsgordels op de
plaatsen naast het zitje mogelijk niet
goed worden gebruikt en komen ze
mogelijk in aanraking met het zitje. Ook
kan de werking van de veiligheidsgordel
negatief worden beïnvloed. Draag uw
veiligheidsgordel goed aansluitend over
uw schouder en laag over uw heupen.
Wanneer dit niet het geval is of wanneer
hij in aanraking komt met het zitje, ga dan
ergens anders zitten. Het niet in acht
nemen van de voorzorgsmaatregelen kan
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg
hebben.
Verstel bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje op de achterstoelen de
voorstoel zodanig dat deze niet in
aanraking komt met het kind of het
baby- of kinderzitje.
Indien bij het plaatsen van een
kinderzitje met steunvoet de
rugleuning in de weg zit wanneer u
het zitje op de steunvoet wilt
bevestigen, zet dan de rugleuning
naar achteren tot er voldoende ruimte
is.
Als het schouderbevestigingspunt van
de veiligheidsgordel zich vóór de
gordelgeleider van het kinderzitje
bevindt, verplaatst u de zitting naar
voren.
Indien bij het plaatsen van een
zitkussen het kind in het baby- of
kinderzitje erg rechtop zit, zet u de
rugleuning in een comfortabelere
stand. En als het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel zich vóór de
gordelgeleider van het kinderzitje
bevindt, verplaatst u de zitting naar
voren.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
42
Meer informatie over het plaatsen van baby- en kinderzitjes
Zitpositie
Stoelpositienummer
Aan/uit-schakelaar air-
bag
AAN OFF
Zitpositie geschikt voor universeel
zitje vastgezet met gordel (Ja/Nee)
Ja
Alleen in de
rijrichting
Ja
*
Ja
*
Ja
*
Zitpositie i-Size (Ja/Nee) Nee Nee Ja Ja
Zitpositie geschikt voor zijwaarts
geplaatst zitje (L1/L2/Nee) Nee Nee Nee Nee
Geschikte bevestiging voor tegen
de rijrichting in geplaatst zitje (R1/
R2X/R2/R3/Nee)
Nee Nee R1, R2X, R2,
R3
R1, R2X, R2,
R3
Geschikte bevestiging voor in de
rijrichting geplaatst zitje (F2X/F2/
F3/Nee)
Nee Nee F2X, F2, F3 F2X, F2, F3
Geschikte bevestiging voor zitkus-
sen (B2/B3/Nee) Nee Nee B2, B3 B2, B3
*
: Alle universele categorieën (groep 0, 0+, I, II en III).
Toyota raadt gebruikers aan om gebruik te maken van zitpositie en .
ISOfix-baby- of kinderzitjes worden onderverdeeld in verschillende “bevestigingen”. Het
baby- of kinderzitje kan worden gebruikt voor de zitposities voor de in de bovenstaande
tabel genoemde “bevestigingen”. Raadpleeg de onderstaande tabel voor het soort
“bevestiging”.
Als uw baby- of kinderzitje geen soort “bevestiging” heeft (of wanneer u de informatie
niet in de onderstaande tabel kunt vinden), raadpleeg dan de “voertuiglijst van het baby-
of kinderzitje voor informatie over de geschiktheid of informeer bij de verkoper van uw
kinderzitje.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
43
1
Veiligheid en beveiliging
Gewichts-
groep Gewicht kind Grootte-
klasse
Bevesti-
ging Beschrijving
0
minder dan
10 kg
ER1
Tegen de rijrichting in geplaatst ba-
byzitje
F L1 Naar links gericht babyzitje (reiswieg)
G L2 Naar rechts gericht babyzitje (reiswieg)
0+
minder dan
13 kg
CR3
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, volledig formaat
DR2
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, kleiner formaat
R2X Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, kleiner formaat
ER1
Tegen de rijrichting in geplaatst ba-
byzitje
I9-18kg
AF3
In de rijrichting geplaatst baby- of kin-
derzitje, volledige hoogte
BF2
In de rijrichting geplaatst baby- of kin-
derzitje, verlaagd
B1 F2X In de rijrichting geplaatst baby- of kin-
derzitje, verlaagd
CR3
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, volledig formaat
DR2
Tegen de rijrichting in geplaatst baby-
of kinderzitje, kleiner formaat
II 15-25kg
B2, B3 Zitkussen
III 22-36kg
Informatie aanbevolen baby- en kinderzitjes
Aanbevolen
baby- of kinder-
zitje
Maat Plaatsingsrich-
ting
Bevestiging
Vastgezet met
een onderste
bevestigings-
punt
Vastgezet met
een veiligheids-
gordel
MAXI COSI CA-
BRIOFIX
Minder dan 13 kg Alleen tegen de
rijrichting in
Niet van toepas-
sing Ja
BRITAX TRIFIX
2 i-SIZE
76 - 105 cm Alleen in de rij-
richting Ja Niet van toepas-
sing
9-18kg
TOYOTA KIDFIX
i-SIZE
*
100 - 150 cm Alleen in de rij-
richting Ja Nee
15-36kg
TOYOTA MAXI
PLUS
15 - 36 kg Alleen in de rij-
richting Ja Nee
*
: Geleid de veiligheidsgordel door de SecureGuard om hem vast te maken.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
44
De in de tabel genoemde baby- en
kinderzitjes zijn mogelijk niet verkrijgbaar
buiten de EU en het Verenigd Koninkrijk.
Geleid bij gebruik van een kinderzitje
met SecureGuard het heupgedeelte
van de gordel door de SecureGuard
zoals aangegeven in de afbeelding.
Plaatsingsmethode baby- of kinderzitje
Controleer aan de hand van de bij het baby- of kinderzitje bijgesloten handleiding de
plaatsing van het zitje.
Plaatsingsmethode Bladzijde
Bevestiging met veilig-
heidsgordel
Blz. 46
Bevestiging onderste
ISOfix-bevestigingspunt
Blz. 47
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
45
1
Veiligheid en beveiliging
Plaatsingsmethode Bladzijde
Bevestiging bevesti-
gingspunt bovenste gor-
del
Blz. 48
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
veiligheidsgordel
Een baby- of kinderzitje plaatsen met
behulp van een veiligheidsgordel
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding.
Als het desbetreffende baby- of
kinderzitje niet binnen de “universele”
categorie valt (of de benodigde
informatie staat niet in de tabel),
raadpleeg dan de “voertuiglijst” van de
fabrikant van het baby- of kinderzitje
voor de diverse mogelijke
montageposities of doe navraag naar de
compatibiliteit bij de verkoper van het
baby- of kinderzitje. (Blz. 41)
1.Als het plaatsen van een baby- of
kinderzitje op de voorpassagiersstoel
onvermijdelijk is, raadpleeg dan
blz. 38 voor het afstellen van de
voorpassagiersstoel.
2.Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de plaatsing
van het baby- of kinderzitje hindert.
Zet anders de hoofdsteun in de
hoogste stand. (Blz. 201)
3.Voer de veiligheidsgordel door het
baby- of kinderzitje en steek de gesp
in de gordelsluiting. Controleer of de
gordel niet gedraaid is. Maak de
veiligheidsgordel goed vast aan het
baby- of kinderzitje aan de hand van
de bijgesloten handleiding.
4.Als uw baby- of kinderzitje niet is
voorzien van een vergrendelsysteem
voor de veiligheidsgordel, zet het zitje
dan vast met een blokkeerclip.
5.Beweeg het baby- of kinderzitje na
het plaatsen naar achteren en naar
voren om te controleren of het goed
vastzit. (Blz. 47)
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
46
Verwijderen van een baby- of
kinderzitje dat is vastgezet met een
veiligheidsgordel
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in en laat de gordel
helemaal oprollen.
Bij het losmaken van de gordelsluiting
komt het baby- of kinderzitje mogelijk
een stukje omhoog als gevolg van de
terugwerking van de zitting. Maak de
gordelsluiting los terwijl u het baby- en
kinderzitje tegenhoudt.
De veiligheidsgordel rolt automatisch op.
Houd de gordel vast, zodat het oprollen
rustig gebeurt.
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
U moet bij het plaatsen van het zitje
mogelijk gebruikmaken van een
blokkeerclip. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het baby- of kinderzitje. Als
uw zitje niet over een blokkeerclip
beschikt, kunt u deze kopen bij een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige: blokkeerclip voor baby- of
kinderzitje.
(onderdeelnr. 73119-22010)
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Laat kinderen niet met de
veiligheidsgordel spelen. Als de
veiligheidsgordel om de nek van het
kind draait, kan het kind stikken of
ernstig letsel oplopen. Als dit
gebeurt en de gordelsluiting niet kan
worden losgemaakt, knip de gordel
dan door met een schaar.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer of de gesp goed in de
gordelsluiting is vergrendeld en of de
veiligheidsgordel niet gedraaid is.
Beweeg het baby- of kinderzitje naar
links en naar rechts en naar voren en
naar achteren om te controleren of
het goed is geplaatst.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Controleer als er een zitkussen
geplaatst is altijd of de
schoudergordel over het midden van
de schouder van het kind loopt. De
gordel mag niet langs de nek van het
kind lopen, maar mag ook niet van de
schouder van het kind vallen.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
onderste ISOfix-bevestigingspunt
Onderste ISOfix-bevestigingspunten
(ISOfix-baby- of kinderzitje)
Voor de buitenste zitplaatsen achter zijn
lage bevestigingspunten aanwezig.
(Merktekens geven aan waar de
bevestigingspunten zich in de stoelen
bevinden.)
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
47
1
Veiligheid en beveiliging
Plaatsing van onderste ISOfix-
bevestigingspunt (ISOfix-baby- of
kinderzitje)
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding.
Als het desbetreffende baby- of
kinderzitje niet binnen de “universele”
categorie valt (of de benodigde
informatie staat niet in de tabel),
raadpleeg dan de “voertuiglijst” van de
fabrikant van het baby- of kinderzitje
voor de diverse mogelijke
montageposities of doe navraag naar de
compatibiliteit bij de verkoper van het
baby- of kinderzitje. (Blz. 41)
1.Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de plaatsing
van het baby- of kinderzitje hindert.
Zet anders de hoofdsteun in de
hoogste stand. (Blz. 201)
2.Verwijder de klepjes van de
bevestigingspunten en plaats het
baby- of kinderzitje op de stoel.
De stangen worden achter de klepjes
van de bevestigingspunten geplaatst.
3.Beweeg het baby- of kinderzitje na
het plaatsen naar achteren en naar
voren om te controleren of het goed
vastzit. (Blz. 47)
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Controleer bij het gebruik van de
onderste bevestigingspunten of er
geen vreemde voorwerpen rond de
bevestigingspunten aanwezig zijn en
of de gordel niet klem zit achter het
zitje.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel
Bevestigingspunten bovenste gordel
Voor de buitenste zitplaatsen achter zijn
bevestigingspunten voor de bovenste
gordel aanwezig.
Gebruik de bevestigingspunten voor de
bovenste gordel bij het vastmaken van de
bovenste gordel.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
48
Bovenste gordel vastmaken aan het
bevestigingspunt voor de bovenste
gordel
Plaats het baby- of kinderzitje aan de
hand van de bijgesloten handleiding.
1.Zet de hoofdsteun in de hoogste
stand.
Verwijder indien mogelijk de
hoofdsteun indien deze de plaatsing
van het baby- of kinderzitje of de
bovenste gordel hindert. (Blz. 202)
2.Zet de haak vast aan het
bevestigingspunt voor de bovenste
gordel en trek de bovenste gordel aan.
Controleer of de bovenste gordel
goed vastzit. (Blz. 47)
Wanneer u het baby- of kinderzitje
plaatst terwijl de hoofdsteun omhoog
staat, zorg er dan voor dat de
bovenste gordel onder de hoofdsteun
door loopt.
WAARSCHUWING!
Als er een baby- of kinderzitje wordt
geplaatst
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Het niet in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bevestig de bovenste gordel stevig
en controleer of de gordel niet
gedraaid is.
Bevestig de bovenste gordel
uitsluitend aan het bevestigingspunt
voor de bovenste gordel.
Verstel de rugleuning niet meer
nadat het baby- of kinderzitje is
geplaatst.
Volg bij het plaatsen van een baby-
of kinderzitje altijd de
gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Wanneer u het baby- of kinderzitje
plaatst terwijl de hoofdsteun
omhoog staat, nadat de hoofdsteun
omhoog is gezet en de
bevestigingspunt voor de bovenste
gordel vervolgens is vastgemaakt,
zet de hoofdsteun dan niet in een
lagere stand.
1.2 Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
49
1
Veiligheid en beveiliging
1.3 Antidiefstalsysteem
1.3.1 Startblokkering
De sleutels van de auto zijn uitgerust
met ingebouwde transponderchips die
voorkomen dat het hybridesysteem
gestart kan worden met een sleutel die
niet in een eerder stadium is
geregistreerd in de computer van de
auto. Laat de sleutels nooit in de auto
achter als u de auto verlaat.
Dit systeem is ontworpen om autodiefstal
te voorkomen, maar absolute beveiliging
tegen elke vorm van diefstal kan niet
worden gegarandeerd.
Het controlelampje knippert nadat het
contact UIT is gezet om aan te geven dat
het systeem in werking is.
Het controlelampje stopt met knipperen
als het contact in stand ACC of AAN wordt
gezet om aan te geven dat het systeem is
uitgeschakeld.
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een
onderhoudsvrije startblokkering.
Omstandigheden waardoor het
systeem mogelijk niet goed werkt
Als de greep van de sleutel tegen een
metalen voorwerp wordt gehouden
Als de sleutel dicht bij of tegen een
sleutel met ingebouwde
transponderchip van een andere auto
wordt gehouden
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of verwijderen kan de
juiste werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
1.3.2 Supervergrendeling
*
*
: Indien aanwezig
Toegang door onbevoegden wordt
voorkomen door het ontgrendelen van
de portieren zowel van buitenaf als van
binnenuit onmogelijk te maken.
Auto's die met dit systeem zijn uitgerust,
zijn voorzien van labels op de ruiten van
de beide voorportieren.
Inschakelen van de supervergrendeling
Zet het contact UIT, laat alle inzittenden
de auto verlaten en controleer of alle
portieren gesloten zijn.
Met de instapfunctie:
Raak het sensorgedeelte van de
buitenportiergreep binnen 5 seconden
twee keer aan.
Met de afstandsbediening:
Druk tweemaal binnen 5 seconden op
.
IO13PH004
1.3 Antidiefstalsysteem
50
Uitschakelen van de
supervergrendeling
Bij gebruik van de instapfunctie: Houd de
buitenportiergreep vast.
Bij gebruik van de afstandsbediening:
Druk op .
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen voor de
supervergrendeling
Schakel de supervergrendeling nooit in
als er zich nog personen in de auto
bevinden, omdat de portieren dan niet
van binnenuit kunnen worden geopend.
1.3.3 Alarm
*
*
: Indien aanwezig
Het alarm
Met licht en geluid worden alarmsignalen
gegeven wanneer er een inbraakpoging
wordt gedetecteerd.
Wanneer het alarmsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm onder de
volgende omstandigheden geactiveerd:
Een vergrendeld portier of vergrendelde
achterklep wordt op een andere manier
ontgrendeld of geopend dan met de
instapfunctie of de afstandsbediening.
(De portieren zullen automatisch
opnieuw worden vergrendeld.)
De motorkap wordt geopend.
Indien aanwezig, signaleert de
inbraaksensor een beweging in de
auto. (Iemand dringt de auto binnen.)
Inschakelen van het alarmsysteem
Sluit de portieren en de achterklep en
vergrendel alle portieren met de
instapfunctie of de afstandsbediening.
Na 30 seconden wordt het systeem
automatisch ingeschakeld.
Het systeem is ingeschakeld zodra het
controlelampje niet meer constant
brandt maar knippert.
Deactiveren of uitschakelen van het
alarm
Het alarm kan op een van de volgende
manieren worden gedeactiveerd.
Ontgrendel de portieren met de
instapfunctie of de afstandsbediening.
Schakel het hybridesysteem in. (Het
alarm wordt na enkele seconden
gedeactiveerd of uitgeschakeld.)
Onderhoud van het systeem
De auto is voorzien van een
onderhoudsvrij alarmsysteem.
Zaken die gecontroleerd moeten
worden alvorens de auto te
vergrendelen
Controleer onderstaande zaken om
ongewild activeren van het alarm en
diefstal te voorkomen.
Er is niemand in de auto.
De zijruiten zijn gesloten voordat het
alarm wordt ingeschakeld.
Er zijn geen waardevolle spullen of
persoonlijke zaken in de auto
achtergebleven.
1.3 Antidiefstalsysteem
51
1
Veiligheid en beveiliging
Activeren van het alarm
Het alarm wordt in de volgende gevallen
mogelijk geactiveerd: (Door het alarm te
stoppen wordt het alarmsysteem
uitgeschakeld.)
De portieren worden ontgrendeld met
de mechanische sleutel.
Een persoon in de auto opent een
portier, de achterklep of de motorkap
of ontgrendelt de auto met de
vergrendelknop aan de binnenzijde.
De 12V-accu wordt opgeladen of
vervangen terwijl de auto is
vergrendeld. (Blz. 462)
Door alarmsysteem bediende
portiervergrendeling
In de volgende gevallen worden,
afhankelijk van de situatie, de portieren
automatisch vergrendeld om potentiële
indringers buiten de auto te houden:
Wanneer een in de auto
achtergebleven persoon het portier
ontgrendelt en het alarm wordt
geactiveerd.
Terwijl het alarm is geactiveerd,
ontgrendelt een in de auto
achtergebleven persoon het portier.
Bij het opladen of vervangen van de
12V-accu
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Verander of verwijder het systeem niet.
Na veranderen of verwijderen kan de
juiste werking van het systeem niet
worden gegarandeerd.
Inbraaksensor (indien aanwezig)
De inbraaksensor signaleert indringers of
een beweging in de auto.
Dit systeem is ontworpen om diefstal te
voorkomen, maar een optimale
beveiliging tegen elke vorm van inbraak
kan niet worden gegarandeerd.
Inschakelen van de inbraaksensor
Als het alarm wordt ingeschakeld, wordt
de inbraaksensor automatisch
ingeschakeld. (Blz. 51)
Uitschakelen van de inbraaksensor
Als u huisdieren of bewegende
voorwerpen in de auto achterlaat, moet u
ervoor zorgen dat u de inbraaksensor
uitschakelt voordat u het alarm instelt,
omdat deze sensor reageert op
bewegingen binnen in de auto.
1.Zet het contact UIT.
Er wordt gedurende ongeveer
4 seconden een melding
1.3 Antidiefstalsysteem
52
weergegeven op het multi-
informatiedisplay waarin u wordt
gevraagd of u de inbraaksensor wilt
uitschakelen.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het stuurwiel,
selecteer “Yes” (ja) en druk
vervolgens op .
Als er gedurende ongeveer 5 s geen
handeling wordt uitgevoerd, dooft de
melding automatisch en wordt de
inbraaksensor niet uitgeschakeld.
De inbraaksensor zal iedere keer dat
het contact AAN wordt gezet, worden
ingeschakeld.
Als de melding waarin u wordt
gevraagd of u de inbraaksensor wilt
uitschakelen niet wordt weergegeven
De melding wordt mogelijk niet
weergegeven als er een andere melding
wordt weergegeven. Zet in dat geval het
contact AAN, volg de instructies op het
display en zet het contact weer UIT.
Uitschakelen en automatisch opnieuw
inschakelen van de inbraaksensor
Het alarm kan zelfs worden
ingeschakeld wanneer de
inbraaksensor is uitgeschakeld.
Druk op de startknop of ontgrendel de
portieren met de instapfunctie of de
afstandsbediening om de
inbraaksensor opnieuw in te
schakelen.
De inbraaksensor wordt automatisch
opnieuw ingeschakeld wanneer het
alarmsysteem is uitgeschakeld.
Informatie over de inbraaksensor
De sensor activeert in de volgende
gevallen mogelijk het alarm:
Er bevinden zich nog personen of
huisdieren in de auto.
Er is een zijruit geopend.
In dit geval registreert de sensor
mogelijk het volgende:
Wind of beweging van voorwerpen,
zoals bladeren en insecten, in de
auto
Ultrasoongolven van apparaten,
zoals de inbraaksensoren van
andere auto's
Het bewegen van mensen buiten de
auto
IO13PH005
IO13PH007
1.3 Antidiefstalsysteem
53
1
Veiligheid en beveiliging
Er bevinden zich onstabiele
voorwerpen, zoals loshangende
accessoires of kleding aan
kledinghaakjes, in de auto.
De auto is geparkeerd op een plek
waar extreme trillingen of geluiden
optreden, zoals in een parkeergarage.
Er wordt ijs of sneeuw van de auto
verwijderd, waardoor de auto
herhaaldelijk wordt blootgesteld aan
schokken of trillingen.
De auto staat in een wasstraat of een
hogedruk-wasinstallatie.
De auto is blootgesteld aan schokken
die het gevolg zijn van hagel, onweer
of andere van buitenaf komende
herhaalde schokken of trillingen.
OPMERKING
Ervoor zorgen dat de inbraaksensor
goed werkt
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking
van de sensoren in negatieve zin
beïnvloed kan worden.
OPMERKING (Vervolg)
Spuit geen luchtverfrisser of andere
producten rechtstreeks in de
openingen van de sensoren.
Als u andere accessoires installeert
dan originele Toyota-onderdelen of
wanneer u voorwerpen achterlaat
tussen de bestuurdersstoel en de
stoel van de voorpassagier, werkt de
inbraaksensor mogelijk minder goed.
IO13PH008
IO13PH009
1.3 Antidiefstalsysteem
54
2.1 Plug-in hybridesysteem .........56
2.1.1 Kenmerken plug-in hybridesysteem.56
2.1.2 Voorzorgsmaatregelen plug-in
hybridesysteem ...........65
2.1.3 Tips voor het rijden met een
plug-in hybrideauto.........70
2.1.4Actieradiuselektrischrijden.....72
2.2 Laden ...................73
2.2.1 Laaduitrusting ...........73
2.2.2 Laadkabel ..............77
2.2.3 Smart Lid-systeem en
vergrendelsysteem laadstekker . . .87
2.2.4 Voedingsbronnen die kunnen
worden gebruikt ..........93
2.2.5 Laadmethoden ...........95
2.2.6Laadtips ..............98
2.2.7 Wat u moet weten voor het laden .100
2.2.8 Procedure voor het laden .....103
2.2.9 Gebruik van de laadschemafunctie.111
2.2.10 Solarlaadsysteem
*
........121
2.2.11 Wanneer de normale procedure voor
laden niet kan worden
uitgevoerd............124
Plug-in hybridesysteem 2
55
2.1 Plug-in hybridesysteem
2.1.1 Kenmerken plug-in hybridesysteem
Het plug-in hybridesysteem combineert het economische rendement van elektrische
auto's op optimale wijze met de praktische bruikbaarheid van hybrideauto's.
Er kan elektrisch worden gereden op elektriciteit die geladen is via een externe
voedingsbron.
*
Als de resterende lading in het batterijpakket (tractiebatterij) te laag wordt, wordt de
benzinemotor automatisch ingeschakeld, zodat de auto kan worden gereden als een
hybrideauto.
*
: De actieradius voor elektrisch rijden is afhankelijk van de omstandigheden, zoals de
rijsnelheid, de resterende hoeveelheid lading in het batterijpakket (tractiebatterij) en het
gebruik van de airconditioning. De benzinemotor kan, afhankelijk van de
rijomstandigheden, ook gelijktijdig worden gebruikt.
1Benzinemotor 2Elektromotor (tractiemotor)
De afbeelding dient slechts ter illustratie en wijkt mogelijk af van de werkelijkheid.
2.1 Plug-in hybridesysteem
56
Werkingsmodus plug-in hybridesysteem
Het plug-in hybridesysteem werkt in de volgende modi.
Het multi-informatiedisplay kan worden gebruikt om te controleren in welke modus het
plug-in hybridesysteem staat tijdens het rijden. (Blz. 150)
1EV-modus
Als er na het laden voldoende
elektrische energie aanwezig is
*1
, kan
er elektrisch gereden worden door de
elektrische energie te gebruiken die
in het batterijpakket (tractiebatterij)
is opgeslagen.
*2
Als er in de EV-modus gereden wordt,
brandt het controlelampje EV MODE.
*1
: De resterende hoeveelheid lading
kan worden bekeken op het
multi-informatiedisplay, enz.
(Blz. 159)
*2
: Afhankelijk van de situatie kan het
elektrisch rijden worden
uitgeschakeld en wordt zowel de
benzinemotor als de elektromotor
gebruikt. (Blz. 63)
2EV City-modus (blz. 59)
Als er voldoende elektriciteit voor
elektrisch rijden aanwezig is in het
batterijpakket (tractiebatterij)
*1
, kan
worden overgeschakeld op de EV
City-modus.
In de EV City-modus worden het
motorvermogen en het gebruik van
de benzinemotor beperkt.
*2
Zo kan de
auto in stedelijke gebieden en
dergelijke worden aangedreven door
uitsluitend de elektromotor
(tractiemotor).
Als er in de EV City-modus gereden
wordt, brandt het controlelampje EV
City-modus.
*1
: De resterende hoeveelheid lading
kan worden bekeken op het
multi-informatiedisplay, enz.
(Blz. 159)
*2
: Trap, als er geaccelereerd moet
worden, het gaspedaal volledig in om
de benzinemotor te starten.
2.1 Plug-in hybridesysteem
57
2
Plug-in hybridesysteem
3HV-modus
In de HV-modus wordt de auto
aangedreven door zowel de
benzinemotor als de elektromotor
(tractiemotor). (Blz. 61)
Als er onvoldoende elektriciteit
aanwezig is om elektrisch te rijden in
de EV-modus, schakelt het systeem
automatisch over naar de
HV-modus.
Er kan te allen tijde worden
overgeschakeld op de HV-modus
door de schakelaar te bedienen om
elektrische energie te bewaren voor
elektrisch rijden, enz.
*
(Blz. 58).
Geadviseerd wordt om tijdens het
rijden op de snelweg of op een
opwaartse helling over te schakelen
op de HV-modus, om de energie in
het batterijpakket te sparen.
In de HV-modus gaan het
controlelampje EV MODE en
controlelampje EV City-modus uit.
*
: De actieradius in de EV-modus kan
worden beperkt, ook nadat er is
overgeschakeld naar de HV-modus.
4Laadmodus batterijpakket
(tractiebatterij) (blz. 59)
Met elektrische energie, gegenereerd
door de benzinemotor, kan het
batterijpakket (tractiebatterij)
worden geladen door de laadmodus
voor het batterijpakket
(tractiebatterij) in te schakelen als er
niet voldoende elektrische energie
aanwezig is om elektrisch te rijden.
*
Het systeem schakelt mogelijk niet
over naar de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij)
vanwege de status van het plug-in
hybridesysteem. (Blz. 60)
De laadtijd is afhankelijk van de
rijomstandigheden tijdens het rijden
in de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij).
In de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij) brandt
het controlelampje voor de
laadmodus voor het batterijpakket.
*
: In de laadmodus voor het batterijpakket (tractiebatterij) kan het batterijpakket worden
geladen tijdens het rijden. De benzinemotor moet dan echter draaien om het
batterijpakket op te laden, waardoor het brandstofverbruik hoger zal zijn dan tijdens het
rijden in de HV-modus.
Schakelen tussen de werkingsmodi van
het plug-in hybridesysteem
Er kan met schakelaars worden
geschakeld tussen de werkingsmodi van
het plug-in hybridesysteem.
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
niet meer voldoende geladen is om
elektrisch te rijden, kan de EV-/EV
City-modus niet worden geselecteerd.
De laadmodus voor het batterijpakket
(tractiebatterij) kan niet worden
geselecteerd als het batterijpakket
(tractiebatterij) bijna volledig geladen is.
Schakelen tussen de EV-modus en de
HV-modus
Druk op de selectieschakelaar
EV-/HV-modus.
Bij elke druk op de schakelaar wordt er
tussen de EV-modus en de HV-modus
geschakeld.
Als er in de EV-modus gereden wordt,
brandt het controlelampje EV MODE.
2.1 Plug-in hybridesysteem
58
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Schakelen naar de EV City-modus
Druk op de EV City-modusschakelaar.
Het controlelampje EV City-modus gaat
branden.
Druk nogmaals op de EV City-
modusschakelaar om de EV City-modus
uit te schakelen.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Schakelen naar de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij)
Houd de selectieschakelaar
EV-/HV-modus ingedrukt.
Laat de schakelaar los zodra het
controlelampje voor de laadmodus voor
het batterijpakket begint te knipperen.
Het controlelampje voor de laadmodus
voor het batterijpakket gaat branden als
het overschakelen naar de laadmodus
voor het batterijpakket (tractiebatterij) is
voltooid.
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is
*
, wordt de laadmodus
voor het batterijpakket (tractiebatterij)
automatisch uitgeschakeld en wordt er
overgeschakeld op de HV-modus.
De laadmodus voor het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt uitgeschakeld door
op de selectieschakelaar EV-/HV-modus
of de EV City-modusschakelaar te
drukken.
*
: De maximale lading van het
batterijpakket (tractiebatterij) in de
laadmodus is ongeveer 80% van de
volledige laadcapaciteit bij het laden door
een externe voedingsbron.
2.1 Plug-in hybridesysteem
59
2
Plug-in hybridesysteem
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
Als de werkingsmodus van het plug-in
hybridesysteem niet kan worden
gewijzigd
In de volgende situaties kan de werking-
smodus van het plug-in hybridesysteem
niet worden gewijzigd, zelfs niet als op de
selectieschakelaar EV-/HV-modus of de EV
City-modusschakelaar gedrukt wordt. (In
dat geval wordt er een waarschuwingsmel-
ding weergegeven op het multi-informa-
tiedisplay als op de schakelaar gedrukt
wordt.)
Als er niet voldoende elektriciteit voor
elektrisch rijden aanwezig is (in de
EV-/EV City-modus)
Als de tractiebatterij bijna volledig
geladen is (laadmodus batterijpakket
[tractiebatterij])
Als de EV City-modus wordt
uitgeschakeld
Als de EV City-modus automatisch of
met de EV City-modusschakelaar wordt
uitgeschakeld terwijl het gaspedaal is
ingetrapt, kunnen het aandrijfkoppel en
de rijsnelheid toenemen, zelfs als het
gaspedaal in dezelfde stand wordt
gehouden. Als de EV City-modus wordt
uitgeschakeld, klinkt een zoemer en
knippert het controlelampje EV
City-modus, waarna het uitgaat.
Als er met de schakelaar vanuit de
EV-modus naar een andere modus
wordt geschakeld
Als het contact uit wordt gezet, wordt
het overschakelen naar een andere
modus geannuleerd en gaat het systeem
weer naar de EV-modus zodra de auto
de volgende keer wordt gestart.
Laadmodus batterijpakket
(tractiebatterij)
Het volgende kan gebeuren om onder
andere het systeem te beschermen.
Er kan niet worden geschakeld naar
de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij) of
deze modus kan niet worden
uitgeschakeld
De benzinemotor start niet, of stopt
zelfs na het schakelen naar de
laadmodus voor het batterijpakket
(tractiebatterij)
Als de belasting van het systeem hoog
is, zoals wanneer het energieverbruik
van de airconditioning hoog is of als
de temperatuur van de koelvloeistof
hoog is, kan het laden langer duren
dan gebruikelijk in de laadmodus voor
het batterijpakket (tractiebatterij) of
wordt het laden van het batterijpakket
(tractiebatterij) mogelijk niet
uitgevoerd.
Regeling in elke modus
Tijdens het rijden in de EV-modus
In de EV-modus is elektrisch rijden
(aandrijving door alleen de
elektromotor)
*
mogelijk. Afhankelijk van
de situatie kan het elektrisch rijden
echter worden uitgeschakeld en wordt
zowel de benzinemotor als de
elektromotor gebruikt (blz. 63). Ook
wordt, als er nog maar weinig elektriciteit
2.1 Plug-in hybridesysteem
60
in het batterijpakket (tractiebatterij)
aanwezig is, automatisch naar de
HV-modus geschakeld. Houd u aan het
volgende om lang in de EV-modus te
kunnen rijden.
Vermijd plotseling sterk accelereren en
plotseling sterk decelereren en rijd
rustig. Als er herhaaldelijk sterk wordt
geaccelereerd, raakt het batterijpakket
(tractiebatterij) sneller ontladen. Ook
kan door snel accelereren of rijden met
hoge snelheid het elektrisch rijden
worden uitgeschakeld.
Beperk uw snelheid zo veel mogelijk.
De afstand die gereden kan worden in
de EV-modus neemt bij hoge
snelheden aanzienlijk af.
*
: De actieradius voor elektrisch rijden
kan worden bekeken op het
multi-informatiedisplay, enz.
(Blz. 148, blz. 163, blz. 174)
Tijdens het rijden in de EV City-modus
In de EV City-modus is elektrisch rijden
(aandrijving door alleen de
elektromotor) mogelijk.
*1
Het motorvermogen is op hetzelfde
niveau beperkt, tenzij het gaspedaal
volledig is ingetrapt. Als er
geaccelereerd moet worden, moet het
gaspedaal volledig worden ingetrapt
of moet de EV City-modus indien
nodig worden uitgeschakeld.
In de volgende situaties wordt de EV
City-modus automatisch
uitgeschakeld.
*2
Als er niet elektrisch kan worden
gereden. (Blz. 63)
Als de Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik is
ingeschakeld.
Als het gaspedaal volledig is
ingetrapt.
*1
: De actieradius voor elektrisch rijden
kan worden bekeken op het
multi-informatiedisplay, enz. (Blz. 148,
272, blz. 163, blz. 174)
*2
: Afhankelijk van de omstandigheden
kan de EV City-modus ook in andere dan
de hiervoor genoemde situaties worden
uitgeschakeld.
Tijdens het rijden in de HV-modus
De auto kan op dezelfde manier worden
gereden als een standaard-hybrideauto. In
de HV-modus wordt het hybridesysteem in
principe als volgt geregeld, afhankelijk van
de rijomstandigheden.
Wanneer de auto stilstaat, wordt de
benzinemotor uitgeschakeld
*
.
Bij het wegrijden wordt de auto
aangedreven door de elektromotor
(tractiemotor).
Als er normaal wordt gereden, worden
de benzinemotor en de elektromotor
(tractiemotor) effectief geregeld en is
het brandstofverbruik minimaal. Ook
fungeert de elektromotor
(tractiemotor), indien nodig, als een
elektrische generator om het
batterijpakket (tractiebatterij) op te
laden.
Als het gaspedaal stevig wordt
ingetrapt, wordt de aandrijfkracht van
zowel de benzinemotor als de
elektromotor (tractiemotor) gebruikt
om te accelereren.
*
: Wanneer het batterijpakket
(tractiebatterij) moet worden opgeladen
of wanneer de motor aan het opwarmen
is, enz., wordt de benzinemotor niet
automatisch uitgeschakeld. (Blz. 63)
Tijdens het remmen (regeneratief
remmen)
De elektromotor (tractiemotor) laadt
het batterijpakket (tractiebatterij) op.
Door actief gebruik te maken van het
regeneratieve remmen kan de
actieradius voor elektrisch rijden
worden vergroot doordat elektriciteit
wordt opgeslagen in het batterijpakket
(tractiebatterij). In de HV-modus kan het
regeneratieve remsysteem ook actief
worden ingezet om het
brandstofverbruik te verminderen.
2.1 Plug-in hybridesysteem
61
2
Plug-in hybridesysteem
Laden (blz. 73)
Om in de EV-/EV City-modus te kunnen
rijden, moet het batterijpakket
(tractiebatterij) vóór gebruik door een
externe voedingsbron worden opgeladen.
Zelfs als het laden van het batterijpakket
(tractiebatterij) niet voltooid is, kan er
met de auto gereden worden. Als het
batterijpakket (tractiebatterij) niet meer
voldoende geladen is, kan er mogelijk niet
in de EV-/EV City-modus worden
gereden of wordt de actieradius voor
elektrisch rijden kleiner.
Waarschuwingssysteem naderende
auto
Als u rijdt met uitgeschakelde
benzinemotor, wordt er een geluid, dat
aangepast wordt aan de rijsnelheid,
afgespeeld om mensen in de buurt te
waarschuwen dat de auto nadert. Het
geluid stopt als de rijsnelheid hoger
wordt dan ongeveer 25 km/h.
Regeneratief remmen
In de volgende situaties wordt
kinetische energie omgezet in
elektrische energie en wordt er een
afremmingskracht gegenereerd
terwijl tegelijkertijd het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt opgeladen.
Het gaspedaal wordt losgelaten
terwijl er wordt gereden in stand D
of B.
Het rempedaal wordt ingetrapt
terwijl er wordt gereden in stand D
of B.
Als het benzineroetfiltersysteem
(blz. 344) in werking is om het
uitlaatgasfilter te regenereren, wordt
het batterijpakket (tractiebatterij)
mogelijk niet opgeladen.
Actieradius elektrisch rijden
De actieradius voor elektrisch rijden
kan worden bekeken op het
multi-informatiedisplay, enz.
(Blz. 148, 272, blz. 163, blz. 174)
De actieradius voor elektrisch rijden
wijzigt afhankelijk van de
ladingstoestand van het batterijpakket
(tractiebatterij), de rijsnelheid, enz.
Afhankelijk van de situatie kan het
elektrisch rijden worden
uitgeschakeld en wordt zowel de
benzinemotor als de elektromotor
gebruikt, zelfs als het batterijpakket
(tractiebatterij) voldoende geladen is.
(Blz. 63)
Nadat van de EV-modus is
overgeschakeld naar de HV-modus
vanwege een te geringe lading van het
batterijpakket (tractiebatterij)
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
wordt geregenereerd wanneer de auto
langdurig een lange helling afrijdt, wordt
onder andere de actieradius voor
elektrisch rijden weergegeven op het
multi-informatiedisplay en wordt de
EV-modus automatisch ingeschakeld.
Als de EV-modus niet wordt
ingeschakeld terwijl de actieradius voor
elektrisch rijden wel wordt
weergegeven, kan de EV-modus worden
ingeschakeld door de selectieschakelaar
EV-/HV-modus in te drukken.
Brandstof tanken
Plug-in hybrideauto's kunnen rijden op
elektriciteit die geladen is via een
externe voedingsbron. Omdat de
benzinemotor, afhankelijk van de
situatie, ook wordt gebruikt in de
2.1 Plug-in hybridesysteem
62
EV-modus en de benzinemotor ook
dient als voedingsbron in de HV-modus,
moet er brandstof in de tank van de auto
aanwezig zijn. Controleer het
brandstofniveau regelmatig en tank
onmiddellijk bij als het brandstofniveau
te laag wordt. (Blz. 237)
Werking van de benzinemotor in de
EV-modus
Zelfs als de resterende lading in het
batterijpakket (tractiebatterij) voldoende
is en de actieradius voor elektrisch rijden
(
blz. 148, 272, blz. 163, blz. 174)
wordt weergegeven op onder andere
het multi-informatiedisplay, kan het
elektrisch rijden (aandrijving door alleen
de elektromotor) worden uitgeschakeld
en kan, afhankelijk van de situatie, zowel
de benzinemotor als de elektromotor
worden gebruikt (er wordt weer
automatisch overgeschakeld naar
elektrisch rijden als elektrisch rijden
weer mogelijk geworden is).
In de volgende situaties wordt het
elektrisch rijden mogelijk automatisch
uitgeschakeld:
Als de rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 135 km/h.
Als er tijdelijk meer vermogen nodig
is, bijvoorbeeld als het gaspedaal sterk
wordt ingetrapt of er plotseling wordt
geaccelereerd.
Als de temperatuur van het
hybridesysteem te hoog is. De auto
heeft lang in de zon gestaan of na het
oprijden van een helling, het rijden
met hoge snelheid, enz.
Als de temperatuur van het
hybridesysteem te laag is.
Als de verwarming wordt ingeschakeld
bij een buitentemperatuur lager dan
ongeveer -10°C.
Als de schakelaar van de
voorruitontwaseming is ingedrukt.
(Blz. 354)
Als het systeem vaststelt dat de
benzinemotor gestart moet worden.
De benzinemotor treedt mogelijk ook in
werking in andere dan de bovenstaande
gevallen, afhankelijk van de
omstandigheden.
Omstandigheden waarin de
benzinemotor mogelijk niet wordt
uitgeschakeld
De benzinemotor wordt automatisch
gestart en uitgeschakeld. Hij wordt
echter onder de volgende
omstandigheden mogelijk niet
automatisch uitgeschakeld
*
:
Tijdens de opwarmfase van de
benzinemotor
Tijdens het opladen van het
batterijpakket (tractiebatterij)
Als de temperatuur van het
batterijpakket (tractiebatterij) hoog
of laag is
Als de schakelaar van de
voorruitontwaseming is ingedrukt.
(Blz. 354)
*
: Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de benzinemotor mogelijk ook
niet automatisch uitgeschakeld in
andere dan de hiervoor genoemde
situaties.
Als de auto gedurende een langere tijd
niet wordt gebruikt
Kan de 12V-accu ontladen raken.
Laad de 12V-accu in dat geval op.
(Blz. 395)
Om te voorkomen dat het batterijpakket
(tractiebatterij) helemaal ontladen
raakt, moet het batterijpakket
(tractiebatterij) worden geladen via een
externe voedingsbron of moet het
hybridesysteem ten minste één keer per
2 - 3 maanden worden gestart, en moet
het contact UIT worden gezet nadat de
benzinemotor automatisch is gestopt.
(Als de benzinemotor niet start binnen
10 seconden nadat het controlelampje
READY is gaan branden, kan het contact
UIT worden gezet zonder dat verdere
actie ondernomen hoeft te worden.)
2.1 Plug-in hybridesysteem
63
2
Plug-in hybridesysteem
Als de auto achtergelaten wordt met
aangesloten laadkabel, neemt het
elektriciteitsverbruik van de 12V-accu
toe omdat er controles, zoals een
systeemcontrole, worden uitgevoerd.
Als de laadkabel niet meer nodig is,
moet hij direct worden losgekoppeld
van de auto.
Voor auto's met solarlaadsysteem, zie
blz. 123.
Geluiden en trillingen die kenmerkend
zijn voor een hybrideauto
Mogelijk zijn er geen motorgeluiden
hoorbaar of trillingen voelbaar terwijl de
auto wel kan rijden en het
controlelampje READY brandt. Activeer
uit veiligheidsoverwegingen de
parkeerrem en zorg dat u stand P hebt
ingeschakeld wanneer u de auto
parkeert.
De volgende geluiden of trillingen
kunnen hoorbaar of voelbaar zijn als het
hybridesysteem in werking is en deze
duiden niet op een defect:
Er kunnen motorgeluiden hoorbaar
zijn uit het motorcompartiment.
Als het hybridesysteem wordt in- of
uitgeschakeld, kunnen er geluiden
hoorbaar zijn die afkomstig zijn van
het batterijpakket (tractiebatterij).
Bij het inschakelen of uitschakelen
van het hybridesysteem zijn er
mogelijk werkingsgeluiden van de
relais te horen, zoals een klik of een
vaag gerammel, die afkomstig zijn van
het batterijpakket (tractiebatterij)
achter de achterstoelen.
Als de achterklep open is, kunnen er
geluiden van het hybridesysteem
hoorbaar zijn.
Als de benzinemotor start of stopt, bij
rijden met lage snelheden of als de
motor met stationair toerental draait,
kunnen er geluiden hoorbaar zijn van
de transmissie.
Bij sterk accelereren kunnen er
motorgeluiden hoorbaar zijn.
Als het rempedaal wordt ingetrapt of
het gaspedaal wordt losgelaten,
kunnen er geluiden hoorbaar zijn die
worden veroorzaakt door het
regeneratief remmen.
Als de benzinemotor start of stopt,
kunnen trillingen voelbaar zijn.
Via de ventilatieopeningen kunnen
geluiden hoorbaar zijn die afkomstig
zijn van de koelventilator. (Blz. 66)
Waarschuwingssysteem naderende
auto
In de volgende gevallen is het
waarschuwingssysteem voor een
naderende auto mogelijk moeilijk te
horen voor mensen in de buurt.
In gebieden met harde
omgevingsgeluiden
In de wind of regen
Ook is het waarschuwingssysteem voor
een naderende auto achter de auto
mogelijk moeilijker te horen dan voor de
auto omdat het systeem aan de
voorzijde van de auto is geïnstalleerd.
Als “Proximity Notification System
Malfunction Visit Your Dealer”
(Storing in waarschuwingssysteem
naderende auto. Ga naar uw dealer) op
het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Er is mogelijk een storing aanwezig in
het waarschuwingssysteem voor een
naderende auto. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Onderhoud, reparatie, recycling en
afvoer
Neem voor onderhoud, reparatie,
recycling en afvoer contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Voer de auto niet zelf af.
2.1 Plug-in hybridesysteem
64
WAARSCHUWING!
Als de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij)
gebruikt wordt
Neem de volgende voorzorgsmaa-
tregelen in acht bij het gebruik van de
laadmodus voor het batterijpakket
(tractiebatterij) tijdens het parkeren.
Als u dat niet doet, kan dit leiden tot de
dood of zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid, aangezien de benzinemotor
werkt in de oplaadmodus voor het
WAARSCHUWING! (Vervolg)
batterijpakket (tractiebatterij).
Breng de auto niet tot stilstand in de
buurt van licht ontvlambare
materialen.
Gebruik de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij) niet in
een afgesloten ruimte waar niet
voldoende ventilatie is, zoals in een
garage of in een omgeving die
omringd is door sneeuwwallen.
2.1.2 Voorzorgsmaatregelen plug-in hybridesysteem
Wees voorzichtig met het hybridesysteem, aangezien dit een hoogspanningssysteem
(max. ongeveer 600 V) bevat, evenals onderdelen die extreem heet worden als het
hybridesysteem in werking is. Volg de aanwijzingen op de waarschuwingslabels op.
1Waarschuwingslabel
2Laadcontact
3Servicestekker
4Aircocompressor
5Vermogensregeleenheid en
DC/DC-converter
6Elektromotor (tractiemotor)
7Hoogspanningskabels (oranje)
8Ingebouwde tractiebatterijlader
9Batterijpakket (tractiebatterij)
De afbeelding dient slechts ter illustratie en wijkt mogelijk af van de werkelijkheid.
2.1 Plug-in hybridesysteem
65
2
Plug-in hybridesysteem
Ventilatieopeningen batterijpakket
(tractiebatterij)
Er zijn ventilatieopeningen aanwezig aan
beide zijden van de rugleuning achter
voor de koeling van het batterijpakket
(tractiebatterij). Als deze
ventilatieopening wordt afgedekt, kan
het batterijpakket (tractiebatterij)
oververhit raken, waardoor het
laden/ontladen van het batterijpakket
(tractiebatterij) beperkt kan worden.
Uitschakelsysteem voor noodgevallen
Het uitschakelsysteem voor noodgevallen
zorgt ervoor dat het hoogspanningssy-
steem en de brandstofpomp worden uitge-
schakeld als de botsingssensor een aan-
rijding met een kracht boven een bepaalde
drempelwaarde heeft gesignaleerd, om de
kans op kortsluiting en brandstoflekkage
tot een minimum te beperken. Als het
uitschakelsysteem voor noodgevallen in
werking is getreden, kunt u uw auto niet
meer starten. Neem voor het herstarten
van het hybridesysteem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingsmelding
hybridesysteem
Als er een storing in het hybridesysteem
optreedt, of als het systeem onjuist wordt
bediend, wordt automatisch een melding
weergegeven. Lees de op het multi-infor-
matiedisplay weergegeven waarschu-
wingsmelding en volg de aanwijzingen op.
Als er een waarschuwingslampje gaat
branden of een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven of als de 12V-accu
wordt losgekoppeld
Mogelijk start het hybridesysteem niet.
Probeer in dat geval het systeem opnieuw
te starten. Neem als het controlelampje
READY niet gaat branden contact op met
een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Als de brandstof opraakt
Als de brandstof op is en het hybridesy-
steem niet kan worden gestart, vult u de
tank met ten minste de hoeveelheid bran-
dstof die nodig is om het waarschuwings-
lampje laag brandstofniveau (
blz. 438)
uit te laten gaan. Als er slechts een kleine
hoeveelheid brandstof in de tank zit, kan
het hybridesysteem mogelijk niet worden
gestart. (De standaardhoeveelheid
brandstof is ongeveer 7,5 liter, als de auto
op een vlakke ondergrond staat. Deze
waarde kan afwijken als de auto op een
helling staat. Vul extra brandstof bij
wanneer de auto schuin staat.)
Elektromagnetische golven
De hoogspanningsonderdelen en
-kabels van hybrideauto's zijn voorzien
van een afscherming voor elektroma-
gnetische golven, en zenden ongeveer
net zo veel elektromagnetische golven
uit als conventionele auto's met een
benzinemotor, of elektronische
huishoudapparatuur.
Uw auto kan storingen veroorzaken in
niet-originele audio-onderdelen.
2.1 Plug-in hybridesysteem
66
Effect van magnetische krachten
Als objecten die sterke magnetische
krachten genereren, zoals grote
luidsprekers, in de bagageruimte worden
geplaatst of in de buurt ervan worden
geïnstalleerd, kunnen de gegenereerde
magnetische krachten het
hybridesysteem negatief beïnvloeden.
Batterijpakket (tractiebatterij)
(lithium-ionbatterij)
De levensduur van het batterijpakket
(tractiebatterij) is niet onbeperkt.
De capaciteit van het batterijpakket
(tractiebatterij) (de mogelijkheid om
geladen te blijven) neemt op den duur
door het gebruik af, net als bij gewone
oplaadbare batterijen. De mate waarin
de capaciteit afneemt, hangt
grotendeels af van de omgeving
(omgevingstemperatuur, enz.) en de
gebruiksomstandigheden, zoals hoe er
met de auto wordt gereden en hoe het
batterijpakket (tractiebatterij) wordt
geladen.
Dit is een natuurlijk kenmerk van
lithium-ionbatterijen en duidt niet op
een defect. Hoewel de actieradius voor
elektrisch rijden afneemt als de
capaciteit van het batterijpakket
(tractiebatterij) afneemt, nemen de
prestaties van de auto niet af.
Om te voorkomen dat de capaciteit
afneemt, moet u de richtlijnen volgen op
blz. 101, “Afname capaciteit
batterijpakket (tractiebatterij)”.
Starten van het hybridesysteem in een
extreem koude omgeving
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
extreem koud is (kouder dan ongeveer
-30°C) als gevolg van de
buitentemperatuur, kan het
hybridesysteem mogelijk niet gestart
worden. Probeer in dat geval het
hybridesysteem nogmaals te starten
nadat de temperatuur van het
batterijpakket is opgelopen omdat
bijvoorbeeld de buitentemperatuur is
gestegen.
Declaration of conformity
De uitstoot van waterstof van dit model
voldoet aan reglement ECE100 (voor de
veiligheid van elektrisch aangedreven
auto's met batterijen).
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen
hoogspanningssysteem
De auto heeft zowel
hoogspanningssystemen (wissel- en
gelijkspanning) als een 12V-systeem.
Gelijk- en wisselspanning zijn zeer
gevaarlijk en kunnen ernstige
brandwonden en elektrische schokken
veroorzaken die dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg kunnen hebben.
Verwijder of vervang nooit
hoogspanningscomponenten,
hoogspanningskabels en de stekkers
ervan, raak ze niet aan en haal ze niet
uit elkaar.
Het hybridesysteem wordt na het
starten heet, aangezien het systeem
gebruikmaakt van hoogspanning.
Wees alert op zowel hoogspanning
als hoge temperaturen en volg altijd
de aanwijzingen op
waarschuwingslabels op.
Probeer nooit om de afdekking van
de servicestekker in de bagageruimte
te openen. De servicestekker, waar
hoogspanning op staat, wordt alleen
gebruikt bij onderhoud aan de auto.
2.1 Plug-in hybridesysteem
67
2
Plug-in hybridesysteem
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen voor het geval de
auto bij een ongeval betrokken raakt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
kans op dodelijk of ernstig letsel te
beperken:
Duw of sleep uw auto indien mogelijk
van de weg, activeer de parkeerrem,
zet de selectiehendel in stand P en
schakel het hybridesysteem uit.
Raak de onderdelen, kabels en
stekkers waar hoogspanning op
staat niet aan.
Als binnen of buiten de auto
elektrische bedrading blootligt, kan
er een elektrische schok optreden.
Raak blootliggende elektrische
bedrading nooit aan.
Raak het batterijpakket niet aan als
er vloeistof uit lekt of als de
buitenzijde vochtig is. Als elektrolyt
(organische elektrolyt op
koolzuurbasis) die uit het
batterijpakket (tractiebatterij) lekt
in aanraking komt met de ogen of de
huid, kan dit blindheid of wonden
veroorzaken. Mocht er onverhoopt
vloeistof in uw ogen of op uw huid
terechtkomen, spoel deze dan direct
af met veel water en raadpleeg
onmiddellijk een arts.
Als er elektrolyt lekt uit het
batterijpakket (tractiebatterij), kom
dan niet in de buurt van de auto.
Zelfs wanneer het batterijpakket
(tractiebatterij) onverhoopt
beschadigd is geraakt, zal de
inwendige constructie van het
batterijpakket voorkomen dat er
grote hoeveelheden elektrolyt
lekken. De elektrolyt die echter wel
uit het batterijpakket lekt, geeft een
damp af. Deze damp irriteert de huid
en ogen en kan, wanneer deze wordt
ingeademd, acute vergiftiging
veroorzaken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Houd brandende of hete voorwerpen
uit de buurt van de elektrolyt.
Anders kan de elektrolyt vlam vatten
en brand veroorzaken.
Stap zo snel mogelijk uit als er brand
uitbreekt in de hybrideauto. Gebruik
nooit een brandblusser die niet is
bedoeld voor het blussen van brand
als gevolg van een elektrische
storing. Zelfs het gebruik van een
geringe hoeveelheid water om te
blussen kan al gevaarlijk zijn.
Als uw auto gesleept moet worden,
dient dit te gebeuren met de
voorwielen van de grond. Als de
wielen die gekoppeld zijn aan de
elektromotor (tractiemotor) tijdens
het slepen de grond raken, kan de
elektromotor elektriciteit blijven
opwekken. Hierdoor kan brand
ontstaan. (Blz. 432)
Controleer het wegdek/de bodem
onder de auto zorgvuldig. Als er
vloeistoflekkage waarneembaar is,
kan het brandstofsysteem
beschadigd zijn. Verlaat uw auto zo
spoedig mogelijk.
WAARSCHUWING!
Batterijpakket (tractiebatterij)
Uw auto is uitgerust met een
gesloten lithium-ionbatterij.
U mag het batterijpakket nooit
doorverkopen, overdragen aan
iemand anders of aanpassen. Om
ongelukken te voorkomen worden
batterijpakketten die uit afgedankte
auto's worden gehaald, ingezameld
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Voer het
batterijpakket niet zelf af. Als het
batterijpakket niet op de juiste
manier wordt ingezameld, kan het
volgende gebeuren, met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg:
2.1 Plug-in hybridesysteem
68
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Het batterijpakket kan illegaal
worden verkocht of ergens worden
gedumpt, het is schadelijk voor het
milieu en iemand kan een
onderdeel aanraken dat onder
hoogspanning staat en een
elektrische schok krijgen.
Het batterijpakket is bedoeld om
uitsluitend te worden gebruikt in uw
hybrideauto. Als het batterijpakket
buiten uw auto wordt gebruikt of op
een of andere manier wordt
aangepast, kunnen er ongelukken
mee gebeuren: iemand kan een
elektrische schok krijgen, het
batterijpakket kan hitte en rook
genereren, er kan zich een
ontploffing voordoen en er kan
elektrolyt uit het batterijpakket
lekken. Wanneer u uw auto
doorverkoopt of overdraagt, is het
risico van een ongeval zeer groot,
omdat de persoon die de auto
ontvangt mogelijk niet op de
hoogte is van deze gevaren.
Als uw auto wordt afgevoerd zonder
dat het batterijpakket is verwijderd,
bestaat de kans op zware elektrische
schokken als
hoogspanningsonderdelen, kabels en
aansluitingen hiervan aangeraakt
worden. Wanneer uw auto moet
worden afgevoerd, dient het
batterijpakket te worden afgevoerd
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Als het
batterijpakket niet op de juiste
manier wordt afgevoerd, kan deze
elektrische schokken veroorzaken,
die dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg kunnen hebben.
OPMERKING
Ventilatieopeningen batterijpakket
(tractiebatterij)
Voorkom dat zaken als stoelbekleding,
plastic hoezen en bagage de
ventilatieopening blokkeren. Als deze
ventilatieopening wordt afgedekt,
kan het batterijpakket
(tractiebatterij) oververhit raken,
waardoor het laden/ontladen van het
batterijpakket (tractiebatterij)
beperkt kan worden.
Als er zich stof, enz. heeft verzameld in
de ventilatieopening, maak deze dan
schoon met een stofzuiger om te
voorkomen dat de opening verstopt
raakt.
Laat de ventilatieopeningen niet nat
of vuil worden, want dit kan
kortsluiting veroorzaken en het
batterijpakket (tractiebatterij)
beschadigen.
Vervoer geen grote hoeveelheden
water, zoals een gevuld reservoir voor
een waterdispenser, in de auto. Als er
water op het batterijpakket
(tractiebatterij) komt, kan het
batterijpakket beschadigd raken. Laat
de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Op de ventilatieopening is een filter
geplaatst. Als het filter zelfs na het
schoonmaken van de
ventilatieopening nog zichtbaar vuil
is, raden wij u aan het filter te reinigen
of vervangen. Raadpleeg blz. 382
voor het reinigen van het filter.
Opmerking over brandstof
Bij plug-in hybrideauto's blijft brandstof
mogelijk gedurende een lange periode
in de tank en ondergaat dan veran-
deringen in de kwaliteit, afhankelijk van
hoe de auto wordt gebruikt. Tank elke
12 maanden ten minste 20 l brandstof
(tank over een periode van 12 maanden
2.1 Plug-in hybridesysteem
69
2
Plug-in hybridesysteem
OPMERKING (Vervolg)
ten minste een totale hoeveelheid van
20 l), aangezien dit mogelijk van invloed
is op onderdelen van het
brandstofsysteem of de benzinemotor.
Als er gedurende een bepaalde periode
niet getankt is en de kans bestaat dat
de kwaliteit van de brandstof in de tank
achteruit is gegaan, wordt de melding
“No new fuel has been added recently.
Please refuel” weergegeven op het
multi-informatiedisplay als het contact
AAN wordt gezet. Ga direct tanken als
de melding weergegeven wordt.
2.1.3 Tips voor het rijden met
een plug-in hybrideauto
Besteed aandacht aan de volgende
punten om zuinig en milieuvriendelijk
te rijden:
Effectief gebruik van de EV-modus en
de HV-modus
Als u de EV-modus gebruikt voor het
rijden in stedelijke gebieden en de
HV-modus voor het rijden op provinciale
wegen en snelwegen, helpt dat brandstof
en elektriciteit te besparen. (Blz. 58)
Gebruik van de EV City-modus
In de EV City-modus wordt het
motorvermogen beperkt en het gebruik
van de benzinemotor geminimaliseerd.
Zo kan de auto in stedelijke gebieden en
dergelijke worden aangedreven door
uitsluitend de elektromotor
(tractiemotor). (Blz. 59)
Gebruik van de ECO-rijmodus
Bij gebruik van de ECO-rijmodus kan het
koppel dat correspondeert met de mate
waarin het gaspedaal wordt ingetrapt
geleidelijker worden afgegeven dan
onder normale omstandigheden.
Bovendien wordt de werking van de
airconditioning (verwarmen/koelen)
geminimaliseerd zodat er minder
brandstof en elektriciteit verbruikt
worden. (Blz. 282)
Gebruik van de
hybridesysteemindicator
Milieubewust rijden is mogelijk door de
hybridesysteemindicator binnen de
Eco-zone te houden. (Blz. 154)
Bediening transmissie
Zet de selectiehendel in stand D als u
moet wachten bij een verkeerslicht of als
u in druk verkeer rijdt. Selecteer stand P
wanneer de auto geparkeerd wordt. Als u
stand N gebruikt, is er geen positief effect
op het brandstofverbruik. In stand N
werkt de benzinemotor, maar kan er geen
elektriciteit worden opgewekt. Ook bij
gebruik van de airconditioning, enz.
wordt het vermogen van het
batterijpakket (tractiebatterij) verbruikt.
Bedienen van het gaspedaal/rempedaal
Rijd zo vloeiend mogelijk. Voorkom
onnodig snel accelereren en hard
remmen. Wanneer geleidelijk wordt
geaccelereerd en gedecelereerd,
worden de voordelen van de
elektromotor (tractiemotor) beter
benut, zodat het brandstofverbruik
van de benzinemotor lager is.
Voorkom herhaaldelijk accelereren.
Herhaaldelijk accelereren put het
batterijpakket (tractiebatterij) uit
waardoor de auto meer brandstof
verbruikt. Het batterijpakket kan
worden opgeladen door tijdens het
rijden het gaspedaal iets te laten
opkomen.
Bij het remmen
Rem rustig en tijdig. Er kan meer
elektrische energie worden
geregenereerd tijdens het decelereren.
Files
Herhaaldelijk accelereren en decelereren
en ook langdurig wachten bij
verkeerslichten veroorzaakt een hoog
brandstof- en elektriciteitsverbruik.
Raadpleeg de verkeersberichten en
vermijd files zo veel mogelijk. Laat, als u
in een file komt te staan, het rempedaal
2.1 Plug-in hybridesysteem
70
geleidelijk opkomen zodat de auto
zachtjes vooruitrijdt en vermijd
overmatig gebruik van het gaspedaal.
Dit helpt het elektriciteits- en
benzineverbruik te beperken.
Rijden op de snelweg
Rijd met een constante snelheid.
Neem als u ergens moet stoppen de
tijd voor het loslaten van het
gaspedaal en trap rustig het
rempedaal in. Er kan meer elektrische
energie worden geregenereerd tijdens
het decelereren.
Het elektriciteitsverbruik neemt
aanzienlijk toe als er in de EV-modus
met hoge snelheid wordt gereden. Als
na het verlaten van de snelweg de
afstand tot het volgende externe
laadpunt groot is, wordt aanbevolen
om op de snelweg in de HV-modus te
rijden en pas bij het verlaten van de
snelweg naar de EV-modus over te
schakelen.
Airconditioning
Zet de aircoschakelaar ( ) uit
wanneer u de airco niet nodig hebt.
Dit helpt het elektriciteits- en
benzineverbruik te beperken.
In de zomer: Gebruik bij hoge
temperaturen de recirculatiemodus. Dit
beperkt de belasting van de
airconditioning en vermindert ook het
elektriciteits- en brandstofverbruik.
In de winter: Voorkom overmatig en
onnodig gebruik van de verwarming. Het
gebruik van de stoelverwarmingen is
effectief. (Blz. 361)
Als de op afstand bedienbare
airconditioning (blz. 359) wordt
gebruikt terwijl de laadkabel is
aangesloten op de auto, wordt het
elektriciteitsverbruik direct na het
wegrijden verminderd doordat de
airconditioning vooral werkt op de
elektriciteit van de externe
voedingsbron.
Als bij het instellen van het
laadschema de modus instellen
starttijd wordt geselecteerd en de
optie “Climate Prep”
(aircovoorbereiding) op “On” (aan)
wordt ingesteld, kan het
elektriciteitsverbruik direct na het
wegrijden worden gereduceerd
doordat de airconditioning reeds in
werking is getreden tijdens het laden.
(indien aanwezig) (Blz. 111)
Controle van bandenspanning
Controleer de bandenspanning
regelmatig. Als de bandenspanning niet
in orde is, leidt dat tot een kleinere
actieradius voor elektrisch rijden en een
hoger brandstofverbruik in de
HV-modus. Winterbanden kunnen veel
wrijving veroorzaken en kunnen, als ze
worden gebruikt op droge wegen, dus
ook een hoger elektriciteits- en
brandstofverbruik veroorzaken.
Bagage
Zware bagage leidt tot een hoger
brandstofverbruik. Neem geen onnodige
bagage mee. Ook een groot imperiaal
leidt tot een hoger brandstofverbruik.
Opwarmen voor het rijden
Opwarmen van de motor is niet nodig,
omdat de benzinemotor automatisch
start en weer wordt uitgeschakeld.
Tijdens het opwarmen van de motor
Het vermogen van het hybridesysteem
wordt mogelijk beperkt.
2.1 Plug-in hybridesysteem
71
2
Plug-in hybridesysteem
2.1.4 Actieradius elektrisch
rijden
De actieradius voor elektrisch rijden die
onder andere wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay toont de
referentieafstand waarover elektrisch
(uitsluitend aangedreven door de
elektromotor) gereden kan worden. De
werkelijke afstand die gereden kan
worden, kan afwijken van de afstand die
wordt weergegeven.
Zelfs als de actieradius voor elektrisch
rijden wordt weergegeven kan het
elektrisch rijden worden uitgeschakeld en
wordt zowel de benzinemotor als de
elektromotor gebruikt. (Blz. 63)
Weergegeven waarde
De weergegeven waarde op onder andere
het multi-informatiedisplay (blz. 148,
272, blz. 163, blz. 174) is gebaseerd op de
volgende informatie.
De actuele lading van het
batterijpakket (tractiebatterij)
Het elektriciteitsverbruik (de
geschatte afstand die elektrisch
gereden kan worden per eenheid
elektrische energie) gebaseerd op de
opgeslagen waarde
Het elektriciteitsverbruik van de
airconditioning in het verleden
Het elektriciteitsverbruik is afhankelijk van
de manier waarop er met de auto gereden
wordt. De auto registreert automatisch
het elektriciteitsverbruik als hij geladen
wordt en gebruikt het elektriciteitsver-
bruik voor het inschatten van de actiera-
dius voor elektrisch rijden. Daarom kan de
actieradius voor elektrisch rijden die wordt
weergegeven als het batterijpakket
(tractiebatterij) volledig geladen is anders
zijn dan de vorige actieradius voor
elektrisch rijden, afhankelijk van de manier
waarop er met de auto gereden is.
De actieradius voor elektrisch rijden kan
per keer laden aanzienlijk verschillen
totdat het elektriciteitsverbruik
gebaseerd op de opgeslagen waarde
stabiel is (na een tot twee maanden). Dit
duidt echter niet op een storing.
Als het airconditioningsysteem in
werking is, wordt de actieradius voor
elektrisch rijden (met ingeschakeld
airconditioningsysteem) geschat op
basis van het elektriciteitsverbruik door
het airconditioningsysteem in het
verleden, rekening houdend met het feit
dat het elektriciteitsverbruik hoger kan
worden.
Tips voor het vergroten van de
actieradius voor elektrisch rijden
De afstand die gereden kan worden in de
EV-modus is sterk afhankelijk van hoe er
met de auto gereden wordt, de wegcon-
dities, het weer, de buitentemperatuur, het
gebruik van elektrische componenten en
het aantal inzittenden.
De afstand die gereden kan worden in de
EV-modus kan worden vergroot door
onderstaande aanwijzingen te volgen:
Houd een veilige afstand tot uw
voorligger en voorkom onnodig
accelereren en decelereren
Accelereer en decelereer zo vloeiend
mogelijk
Rijd niet te hard en probeer zo veel
mogelijk een constante snelheid aan
te houden
Stel de airconditioning in op een
gematigde temperatuur en zet de
aircoschakelaar ( ) uit als gebruik
van de airconditioning niet nodig is
Gebruik banden met de voorgeschreven
maat en houd de bandenspanning op de
voorgeschreven waarde
Gebruik de selectieschakelaar EV-/HV-
modus om naar de HV-modus te
schakelen bij het rijden op de snelweg
Het elektriciteitsverbruik neemt
aanzienlijk toe als er in de EV-modus
op de snelweg wordt gereden.
Vervoer geen onnodig gewicht in de
auto
2.1 Plug-in hybridesysteem
72
Manieren waarop wordt aangegeven
dat het laden is voltooid
Het volgende geeft aan dat de
laadprocedure op de juiste manier is
uitgevoerd.
De laadindicator gaat uit
De lampjes van de statusindicator van
het batterijpakket (tractiebatterij)
branden gedurende ongeveer
15 seconden. (Blz. 75)
“Charging Complete” (laden voltooid)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay bij het
wegrijden (blz. 100)
Ongeacht het type voedingsbron of het
gebruik van de laadschemafunctie is de
laadprocedure voltooid als aan
bovenstaande voorwaarden is voldaan.
Laadgerelateerde meldingen: blz. 126
2.2 Laden
2.2.1 Laaduitrusting
Deze auto kan worden aangesloten op een externe voedingsbron.
Laaduitrusting en benamingen
1Laadcontact
2Verlichting laadcontact
3Waarschuwingslabel/identificatielabel
4Klep laadaansluiting (blz. 74, blz. 88)
5Laadindicator (blz. 76)
6Vergrendeltoets laadstekker
(blz. 90)
7Statusindicator batterijpakket
(tractiebatterij) (blz. 75)
8Laadkabel
*
(blz. 77)
9Laadaansluiting
*
: Het aantal laadkabels kan per regio verschillend zijn.
2.1 Plug-in hybridesysteem
73
2
Plug-in hybridesysteem
Openen en sluiten van de klep van de
laadaansluiting
Openen van de klep van de
laadaansluiting
Druk op de achterste rand van de klep van
de laadaansluiting (op de in de afbeelding
aangegeven positie) terwijl de portieren
ontgrendeld zijn.
Druk en haal uw hand weg om de klep van
de laadaansluiting iets te openen. Open
de klep vervolgens volledig met de hand.
Als de portieren vergrendeld zijn, kunt u
ook alleen de klep van de laadaansluiting
openen als u een elektronische sleutel bij
u draagt en op de klep van de
laadaansluiting drukt. (Blz. 88)
Sluiten van de klep van de
laadaansluiting
Sluit de klep van de laadaansluiting en
druk op de achterste rand van de klep van
de laadaansluiting (op de in de afbeelding
aangegeven positie).
Als de portieren worden vergrendeld met
het Smart entry-systeem met startknop,
de afstandsbediening of de schakelaar
centrale vergrendeling, wordt de klep van
de laadaansluiting eveneens vergrendeld.
(Blz. 187, blz. 188)
Als de klep van de laadaansluiting wordt
gesloten terwijl de portieren vergrendeld
zijn, wordt de klep van de laadaansluiting
ook vergrendeld.
2.2 Laden
74
Statusindicator batterijpakket (tractiebatterij)
Als de laadkabel is aangesloten op het laadcontact, wordt de gebruiker geïnformeerd over
de laadstatus van het batterijpakket (tractiebatterij) door de status van 3 controlelampjes
(uit, aan of knipperend).
Tijdens het laden
Laadstatus van het
batterijpakket (trac-
tiebatterij)
Statusindicator batterijpakket (tractiebatterij)
1 2 3
Ongeveer minder dan
de helft Knippert Brandt niet Brandt niet
Ongeveer meer dan
de helft Brandt Knippert Brandt niet
Vol Brandt Brandt Knippert
Behalve tijdens laden
De lampjes van de statusindicator van het batterijpakket (tractiebatterij) branden
*1
als de
klep van de laadaansluiting open staat en een van de volgende situaties zich voordoet.
Er bevindt zich een elektronische sleutel in de buurt van het bereik
*2
(blz. 194)
Als de portieren worden ontgrendeld
Laadstatus van het
batterijpakket (trac-
tiebatterij)
Statusindicator batterijpakket (tractiebatterij)
1 2 3
Ongeveer minder dan
de helft Brandt Brandt niet Brandt niet
Ongeveer meer dan
de helft Brandt Brandt Brandt niet
Vol Brandt Brandt Brandt
*1
: De controlelampjes branden maximaal ongeveer 15 seconden.
*2
: Behalve het bereik van de klep van de laadaansluiting.
2.2 Laden
75
2
Plug-in hybridesysteem
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is
Als de laadkabel aangesloten is, branden
de 3 lampjes van de statusindicator van
het batterijpakket (tractiebatterij) om de
gebruiker te informeren dat het
batterijpakket (tractiebatterij) volledig
geladen is.
*
*
: Als de drukstift (blz. 108) is
ingedrukt, kunnen de lampjes van de
statusindicator van het batterijpakket
(tractiebatterij) gaan knipperen.
Laadindicator
Het branden/knipperpatroon verandert
op de volgende manieren om de
gebruiker te informeren over de
laadstatus.
Branden/knipperpatroon Conditie auto
Brandt
Bezig met laden
Laden is mogelijk
De “Traction Battery Heater” (verwarming
tractiebatterij) (blz. 96) is in werking
De “Traction Battery Cooler” (koeler tractiebatterij)
(blz. 96) is in werking
*1
Knippert (normaal)
*2
Als het laadschema is opgeslagen (blz. 111) en de laad-
kabel is aangesloten op de auto
Knippert snel
*2
Als laden niet mogelijk is door een storing in de voedings-
bron of auto enz.
Brandt niet
De laadstekker is niet aangesloten op het laadcontact
Als het laadschema (blz. 111) stand-by staat
Als het laden is voltooid
*1
: Indien aanwezig
*2
: Gaat uit nadat het gedurende een bepaalde tijd geknipperd heeft.
Laadindicator
Als er een systeemstoring optreedt
tijdens het laden of als de op afstand
bedienbare airconditioning wordt
gebruikt, knippert de laadindicator snel
gedurende een bepaalde tijd en gaat hij
vervolgens uit.
Als dat gebeurt, wordt de volgende keer
dat het hybridesysteem gestart wordt
een melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay. Volg de
instructies die worden weergegeven op
het display als er een melding wordt
weergegeven.
2.2 Laden
76
2.2.2 Laadkabel
De functie, de correcte aansluiting, enz. zijn op de laadkabel vermeld.
De namen van alle onderdelen van de laadkabel
Laadkabel Mode 2
1Laadstekker
2Identificatielabel
3Stekker
4Aansluitsnoer
5CCID (Charging Circuit Interrupting
Device)
6Controlelampje Power (blz. 80)
7Laadindicator (blz. 80)
8Waarschuwingslampje storing
(blz. 80)
Laadkabel Mode 3 (indien aanwezig) 1Laadstekker (zijde voertuig)
2Identificatielabel (op de laadstekker)
3Laadstekker (zijde lader)
4Identificatielabel (op de laadstekker)
2.2 Laden
77
2
Plug-in hybridesysteem
Soorten laadkabels
De volgende laadmodi zijn ingedeeld op basis van de aanwezigheid van een
laadsysteemregelapparaat, dat storingen signaleert zoals lekstromen, en de locatie
(aangesloten op een lader of op de laadkabel). Het type laadkabel dat kan worden gebruikt
is afhankelijk van de laadmodus.
Laadmodus Beschrijving
Mode 1
Een laadmethode waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een laadsysteem-
regeling om lekstromen te signaleren tussen een externe voedingsbron en
de auto.
Niet van toepassing bij deze auto.
Mode 2
Een laadmethode waarbij de auto op een externe voedingsbron wordt aan-
gesloten met een laadkabel met een CCID (Charging Circuit Interrupting De-
vice).
Wordt gebruikt voor het laden via de meeste standaard contactdozen.
Mode 3
Een laadmethode waarbij geladen wordt via een lader (zoals een openbaar
laadstation) uitgerust met een laadsysteemregeling voor het signaleren van
lekspanningen. De regeling voor het signaleren van lekspanningen wordt
uitgevoerd door de lader. Daarom is er in de laadkabel geen CCID (Charging
Circuit Interrupting Device) aanwezig.
Niet alle laders zijn uitgerust met laadkabels. Gebruik de laadkabel Mode
3 die bij de auto hoort als er geen laadkabel beschikbaar is (indien aanwezig).
Identificatielabel
Op de auto, de laadkabel en de lader zijn identificatielabels bevestigd om de gebruiker te
informeren welk apparaat hij moet gebruiken.
De betekenis van elk identificatielabel is als volgt:
Identifica-
tielabel Type voeding Standaard Configuratie Type acces-
soire
Spannings-
bereik
AC EN 62196-2 TYPE 2
Klep
laadaan
sluiting
Laadstek-
ker
≤480VRMS
AC EN 62196-2 TYPE 2
Laadstek-
ker
Lader ≤480VRMS
DC EN 62196-3 FF
Klep
laadaan-
sluiting
Laadstek-
ker
50 V - 500 V
DC EN 62196-3 AA
Klep
laadaan-
sluiting
Laadstek-
ker
50 V - 500 V
2.2 Laden
78
Aarden (laadkabel Mode 2)
Dit product moet worden geaard. Bij een
storing of defect zorgt aarden voor een
pad met de minste weerstand voor
elektrische stroom om het risico van een
elektrische schok te verkleinen. Dit
product is voorzien van een geaarde
geleider en een geaarde stekker. De
geaarde stekker moet in een geschikte
contactdoos worden gestoken die op de
juiste manier geïnstalleerd en geaard is
volgens de lokaal geldende voorschriften.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen voor aarden
Onjuist aansluiten van de geaarde
geleider vergroot het risico van een
elektrische schok. Vraag een erkende
elektricien of servicemonteur om
advies als u twijfelt of het product op
de juiste wijze geaard is.
Modificeer de bij het product
geleverde geaarde stekker niet. Laat
een geschikte contactdoos
installeren door een erkende
elektricien als de stekker niet past.
Veiligheidsfuncties (laadkabel Mode 2)
Het CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) beschikt over de volgende
veiligheidskenmerken.
Lekstroomdetectiefunctie
Als er tijdens het laden een lekstroom
wordt gedetecteerd, wordt de
voedingsbron automatisch onderbroken,
zodat de lekstroom geen brand of
elektrische schokken kan veroorzaken.
Als de voeding wordt onderbroken gaat
het waarschuwingslampje storing
knipperen.
Als de voeding wordt onderbroken:
blz. 80
Automatische controlefunctie
Dit is een automatische systeemcontrole
die wordt uitgevoerd voordat er met
laden begonnen wordt om te controleren
op storingen in de
lekstroomdetectiefuntie.
Als er bij de controle een storing
gevonden wordt in de
lekstroomdetectiefunctie, gaat het
waarschuwingslampje storing knipperen
om de gebruiker te waarschuwen.
(Blz. 80)
Temperatuurdetectiefunctie
De stekker is uitgerust met een
temperatuurdetectiefunctie. Als er
tijdens het laden sprake is van
warmteontwikkeling omdat bijvoorbeeld
de stekker aan de contactdooszijde loszit,
gaat deze functie de warmteontwikkeling
tegen door de laadstroom te regelen.
Voorwaarden voor het leveren van
stroom aan de auto
Het CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) is ontworpen om te
voorkomen dat er stroom wordt geleverd
aan de laadstekker wanneer die niet is
aangesloten op de auto, zelfs niet
wanneer de stekker in de contactdoos zit.
2.2 Laden
79
2
Plug-in hybridesysteem
Controlelampjes CCID (Charging Circuit
Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
(laadkabel Mode 2)
Werking controlelampjes
Er zijn 3 controlelampjes die de volgende
condities aangeven.
1Controlelampje Power
Gaat branden als er elektriciteit naar
het CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) gaat.
2Laadindicator
Brandt als het laden bezig is.
3Waarschuwingslampje storing
Knippert als er sprake is van
lekstroom of als er een storing
aanwezig is in het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat
laadsysteem).
Als er een storing optreedt tijdens het laden
De status (uit, aan, knipperend) van de controlelampjes op het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem) geeft de gebruiker informatie
over de aanwezigheid van interne storingen.
Verwijder, als het waarschuwingslampje storing brandt of knippert, de stekker uit de
contactdoos en sluit hem vervolgens weer aan om te controleren of het
waarschuwingslampje storing uitgaat.
Als het waarschuwingslampje storing uitgaat, kan het laden beginnen.
Als het niet uitgaat, voer dan de correctieprocedure uit volgens onderstaand schema.
Status Controle-
lampje Power
Waarschu-
wingslampje
storing
Oorzaak/correctieprocedure
Laadsysteem-
storing
Brandt niet Brandt niet of
brandt
Er is een lekstroom gesignaleerd en het la-
den is gestopt, of er is een storing aanwezig
in de laadkabel.
Neem contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een an-
dere naar behoren gekwalificeerde en uit-
geruste deskundige.
Brandt Knippert
Storing tem-
peratuurde-
tectiefunctie
stekker
Knippert Knippert
Er is een storing aanwezig in het tempera-
tuurdetectiegedeelte van de stekker.
Neem contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een an-
dere naar behoren gekwalificeerde en uit-
geruste deskundige.
Detectie tem-
peratuurstij-
ging stekker
Knippert Brandt niet
Er wordt gesignaleerd dat de temperatuur
van de stekker oploopt vanwege een onjuist
contact tussen contactdoos en stekker.
Controleer of de stekker goed is aangeslo-
ten op de contactdoos.
2.2 Laden
80
Status Controle-
lampje Power
Waarschu-
wingslampje
storing
Oorzaak/correctieprocedure
Signaal einde
levensduur
laadkabel
Brandt Knippert
Het aantal keren dat de laadkabel gebruikt
is, nadert het maximaal toegestane aantal
keer.
Neem contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een an-
dere naar behoren gekwalificeerde en uit-
geruste deskundige.
Levensduur
laadkabel Brandt Brandt
Het aantal keren dat de laadkabel gebruikt
is, heeft het maximaal toegestane aantal
keer overschreden.
Neem contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een an-
dere naar behoren gekwalificeerde en uit-
geruste deskundige.
Vervangen van het aansluitsnoer
(laadkabel Mode 2) (indien aanwezig)
Het aansluitsnoer kan worden vervangen
aan de hand van de volgende procedure:
1.Leg de laadkabel (blz. 77) en het
vervangende aansluitsnoer klaar.
2.Trek de ontgrendelsleutel naar buiten.
Zorg ervoor dat u de verwijderde
ontgrendelsleutel niet kwijtraakt.
3.Verwijder de afdekkap van het
aansluitsnoer.
4.Steek de ontgrendelsleutel in de
uitsparing van het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem).
Duw de ontgrendelsleutel in de
richting zoals aangegeven in de
afbeelding.
2.2 Laden
81
2
Plug-in hybridesysteem
5.Houd de ontgrendelsleutel in de
uitsparing van het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
en draai de moer van het
aansluitsnoer los om het snoer te
verwijderen.
Verwijder de ontgrendelsleutel zodra
het aansluitsnoer is verwijderd.
Laat de auto niet achter als het
aansluitsnoer is verwijderd. Als het
aansluitsnoer niet geplaatst is,
kunnen water of andere
verontreinigingen in het CCID
(Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
terechtkomen hetgeen tot storingen
kan leiden.
6.Breng het uitsteeksel van het CCID
(Charging Circuit Interrupting Device)
in lijn met de groef van het
aansluitsnoer, steek het aansluitsnoer
in het CCID en draai de moer van het
aansluitsnoer vast.
Controleer voor het plaatsen van het
aansluitsnoer of er geen vreemde
voorwerpen op de aansluiting zitten.
Verwijder eventueel aanwezige
vreemde voorwerpen. Anders kunnen
water of andere verontreinigingen in
het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device) terechtkomen
hetgeen tot storingen kan leiden.
Draai de moer van het aansluitsnoer
in de tegengestelde richting van
verwijderen totdat u een klik hoort en
het aansluitsnoer vastzit.
7.Plaats de afdekkap van het
aansluitsnoer en de ontgrendelsleutel
op het aansluitsnoer dat verwijderd is.
Plaats de ontgrendelsleutel
zorgvuldig in de afdekkap om te
voorkomen dat u hem kwijtraakt.
Controleer ook of de
ontgrendelsleutel niet per ongeluk uit
de afdekkap kan vallen.
Bewaar het aansluitsnoer op een
veilige, schone en droge plaats.
WAARSCHUWING!
Bij gebruik van het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u een ongeval
veroorzaken, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
Probeer de laadkabel, de laadstekker,
de stekker en het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat
laadsysteem) niet te demonteren of
repareren. Stop onmiddellijk met
laden als er een probleem optreedt
met de laadkabel of het CCID
(Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) en neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
2.2 Laden
82
WAARSCHUWING! (Vervolg)
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Stel de laadkabel, de laadstekker, de
stekker en het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat
laadsysteem) niet bloot aan sterke
schokken.
Oefen geen overmatige kracht op de
laadkabel uit. Rol de laadkabel niet te
strak op, tordeer de laadkabel niet en
trek er ook niet aan.
Beschadig de laadkabel niet met
scherpe voorwerpen.
Vouw de laadstekker of de stekker
niet op en steek er geen vreemde
voorwerpen in.
Dompel de laadstekker en de stekker
niet onder in water.
Houd de laadkabel uit de buurt van
voorwerpen met een hoge
temperatuur zoals een kachel.
Belast de laadkabel en het
aansluitsnoer (bijvoorbeeld door de
laadkabel om het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device) te
wikkelen) en de laadstekker niet.
Gebruik de laadkabel niet en laat hem
niet achter in situaties waarin de
contactdoos en de stekker belast
worden (bijvoorbeeld wanneer het
CCID (Charging Circuit Interrupting
Device) in de lucht hangt zonder
contact te maken met de grond).
Laadkabel Mode 3: Gebruik hem niet
buiten de nominale spanning (lager
dan 277 V) of de nominale stroom
(lager dan 20 A).
WAARSCHUWING!
Bij het vervangen van het
aansluitsnoer (indien aanwezig)
Controleer de volgende punten
regelmatig. Als u dat niet doet, kunt u
een ongeval veroorzaken, waardoor
dodelijk of ernstig letsel kan ontstaan.
Vervang het aansluitsnoer niet met
natte handen. Vervang geen
onderdelen onder natte
omstandigheden of in een natte
omgeving.
Vervang het aansluitsnoer niet
wanneer de stekker en/of de
laadstekker zijn aangesloten.
Controleer of er plaatselijke
regelgeving met betrekking tot
EV-laden van toepassing is en houd u
hieraan.
Laat het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device) niet achter als
het aansluitsnoer is verwijderd.
Controleer voor het plaatsen van het
aansluitsnoer op het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device) of er
geen vreemde voorwerpen op de
aansluiting zitten.
Draai bij het vervangen van het
aansluitsnoer de moer van het
aansluitsnoer stevig aan totdat u een
klik hoort.
Vervang in Noorwegen het
aansluitsnoer niet.
OPMERKING
Bij gebruik van de laadkabel en
bijbehorende onderdelen
Blz. 110
Voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot lage temperaturen
Bij lage temperaturen kunnen de laadkabel
en het aansluitsnoer stug worden.
Oefen er geen overmatige kracht op uit
als ze stug zijn. Als er overmatige kracht
2.2 Laden
83
2
Plug-in hybridesysteem
OPMERKING (Vervolg)
wordt uitgeoefend op de stugge
laadkabel en het aansluitsnoer, kunnen
ze beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot aansluitsnoer (indien aanwezig)
Gebruik het aansluitsnoer niet voor
andere doeleinden dan het laden van
deze auto. Als u dat wel doet, kan het
aansluitsnoer beschadigd raken.
Controleren en onderhouden van de
laadkabel
Om veiligheidsredenen moet de
laadkabel regelmatig worden
gecontroleerd.
WAARSCHUWING!
Routinecontrole
Controleer de volgende punten
regelmatig. Als u dat niet doet, kunt u
een ongeval veroorzaken, waardoor
dodelijk of ernstig letsel kan ontstaan.
De laadkabel, de stekker, de
laadstekker, het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat
laadsysteem) enz. zijn niet
beschadigd
De contactdoos is niet beschadigd
De stekker kan goed in de
contactdoos worden gestoken
De stekker wordt tijdens het gebruik
niet extreem heet
Het uiteinde van de stekker is niet
vervormd
De stekker is niet vies of stoffig
Verwijder de stekker uit de contactdoos
alvorens hem te controleren. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige en stop direct met het
WAARSCHUWING! (Vervolg)
gebruik van de laadkabel als er tijdens
de controle van de laadkabel
afwijkingen worden gevonden.
Onderhouden van de laadkabel
Als de laadkabel vies is, verwijder het
vuil dan eerst met een licht vochtige
doek en veeg de kabel vervolgens na
met een droge doek. Was hem echter
nooit met water. Als de laadkabel is
gewassen met water, kan dat brand of
elektrische schokken tijdens het laden
tot gevolg hebben, hetgeen kan leiden
tot dodelijk of ernstig letsel.
Als de laadkabel gedurende langere
tijd niet wordt gebruikt
Verwijder de stekker uit de
contactdoos. Op de stekker of in de
contactdoos kan zich stof ophopen,
waardoor oververhitting of brand kan
ontstaan. Ook moet de kabel op een
droge plaats worden bewaard.
Bijlage (laadkabel Mode 2)
Stroomsterkte
Spanning (Un): 220V-240VAC
Frequentie: 50 Hz/60 Hz
Stroom: 10 A
Resterende bedrijfsstroom (IΔn):
6mA
Omgevingstemperatuur: -30°C - 55°C
IP67
2.2 Laden
84
Waarschuwingssymbolen
Dit apparaat is ontworpen voor gebruik met elektrische auto's.
(Dit apparaat hoeft niet geventileerd te worden.)
Probeer de laadkabel, de laadstekker, de stekker en het CCID
(Charging Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) niet te demonteren of repareren.
Als het apparaat verkeerd wordt gebruikt, bestaat het risico
van een elektrische schok.
Als de stekker, de laadstekker of het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laadsysteem) tij-
dens het gebruik ongewoon heet wordt, neem het dan onmid-
dellijk los.
Het is ten strengste verboden om de laadkabel aan te sluiten
op een verlengsnoer.
Sluit het apparaat niet aan op een contactdoos dit loszit of
versleten of kapot is. Controleer of de stekker goed in de con-
tactdoos past.
Als de stekker wordt gebruikt met een waterdichte contact-
doos voor gebruik buitenshuis, bescherm dan de stekker en de
contactdoos tegen regen en sneeuw met behulp van een wa-
terdichte kap.
Dompel de stekker en het snoer niet onder in water of een an-
dere vloeistof. Stel de stekker niet bloot aan regen en sneeuw.
2.2 Laden
85
2
Plug-in hybridesysteem
Sluit de stekker alleen aan op een goed geaarde contactdoos
om het risico van een elektrische schok te verkleinen.
Hang het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onder-
brekingsapparaat laadsysteem) niet aan de stekker. Zorg er-
voor dat het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, on-
derbrekingsapparaat laadsysteem) wordt ondersteund.
Stel de laadkabel, de laadstekker, de stekker en het CCID (Char-
ging Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laad-
systeem) niet bloot aan sterke schokken.
Plaats geen zware voorwerpen op de laadkabel, de laadstekker,
de stekker en het CCID (Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem).
Gebruik dit apparaat niet als de laadkabel gerafeld is, de isola-
tie kapot is of de kabel andere tekenen van beschadiging
vertoont.
Waarschuwingssymbolen
Wikkel de stroomkabel of de laadkabel niet om het CCID (Char-
ging Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat laad-
systeem) of de laadstekker.
2.2 Laden
86
Informatiesymbolen
Het apparaat werkt mogelijk niet als het wordt gebruikt met
IT- of andere niet-geaarde systemen, zoals een geïsoleerde
generator of een geïsoleerde transformator.
Dit apparaat heeft een niet-geschakelde aardingsgeleider.
Gebruik het apparaat niet op een hoogte boven 4000 meter.
2.2.3 Smart Lid-systeem en vergrendelsysteem laadstekker
Als u de elektronische sleutel bij u draagt, bijvoorbeeld in uw zak, kunt u de klep van
de laadaansluiting en de laadstekker vergrendelen of ontgrendelen.
Bediening Smart Lid-systeem en vergrendelsysteem laadstekker
1Smart Lid-systeem
Als u de elektronische sleutel bij u
draagt, bijvoorbeeld in uw zak, kunt u
de klep van de laadaansluiting
ontgrendelen terwijl de portieren
vergrendeld blijven.
2Vergrendelsysteem laadstekker
Als de laadstekker rechtstandig zo ver
mogelijk in de aansluiting wordt
gestoken, wordt hij automatisch
vergrendeld. Draag een elektronische
sleutel bij u en druk op de
vergrendeltoets voor de laadstekker
om de laadstekker te ontgrendelen.
Op deze manier kan worden
voorkomen dat de laadkabel
losgekoppeld of gestolen wordt
tijdens het laden.
2.2 Laden
87
2
Plug-in hybridesysteem
Plaats van antenne
Blz. 194
Bereik (gebieden waarin de
elektronische sleutel wordt
gesignaleerd)
Blz. 194
Gebruik van het Smart Lid-systeem
Ontgrendelen van de klep van de
laadaansluiting
Als u de elektronische sleutel bij u draagt,
bijvoorbeeld in uw zak, kunt u de klep van
de laadaansluiting ontgrendelen door op
de achterste rand van de klep voor de
laadaansluiting (op de in de afbeelding
aangegeven positie) te drukken.
Druk en haal uw hand weg om de klep van
de laadaansluiting iets te openen.
Vergrendelen van de klep van de
laadaansluiting
1.Sluit de klep van de laadaansluiting en
druk op de achterste rand van de klep
van de laadaansluiting (op de in de
afbeelding aangegeven positie).
2.Vergrendel de portieren met het
Smart entry-systeem met startknop
of de afstandsbediening. (Blz. 187)
De klep van de laadaansluiting zal
worden vergrendeld.
Als de klep van de laadaansluiting
wordt gesloten terwijl de portieren
vergrendeld zijn, wordt de klep van de
laadaansluiting ook vergrendeld.
Klep laadaansluiting
Als op de achterste rand van de klep
van de laadaansluiting (op de in de
afbeelding op blz. 74 en blz. 88
aangegeven positie) wordt gedrukt
terwijl u geen elektronische sleutel bij
u draagt, gaat de klep voor de
laadaansluiting iets open, maar blijft
hij vergrendeld. Draag een
elektronische sleutel bij u of
ontgrendel de portieren en druk twee
keer op de klep van de laadaansluiting
om hem te open.
2.2 Laden
88
Als de klep van de laadaansluiting
herhaaldelijk wordt geopend en
gesloten, werkt de vergrendeling van
de klep van de laadaansluiting
mogelijk niet, om het systeem te
beschermen. Druk in dat geval na een
poosje tweemaal op de klep van de
laadaansluiting.
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Het Smart Lid-systeem en het
vergrendelsysteem van de laadstekker
zijn ook gedeactiveerd. Als het Smart
entry-systeem met startknop is
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen, kan de klep van
de laadaansluiting worden vergrendeld
en ontgrendeld door de volgende
procedures uit te voeren.
Vergrendelen van de klep van de
laadaansluiting
1.Sluit de klep van de laadaansluiting.
(Blz. 74)
2.Vergrendel de portieren met de
afstandsbediening of de schakelaar
voor de centrale vergrendeling.
(Blz. 187, blz. 188)
De klep van de laadaansluiting kan
worden vergrendeld als stap
1
en
2
in
omgekeerde volgorde worden
uitgevoerd.
Ontgrendelen van de klep van de
laadaansluiting
1.Ontgrendel de portieren met de
afstandsbediening of de schakelaar
voor de centrale vergrendeling.
(Blz. 187, 188)
2.Open de klep van de laadaansluiting.
(Blz. 74)
Als de klep van de laadaansluiting niet
opengaat
Als de klep van de laadaansluiting niet
opengaat met de normale procedure, kan
hij met een noodprocedure worden
geopend door de volgende stappen uit te
voeren.
1.Open de achterklep. (Blz. 190)
2.Leg de wielmoersleutel klaar.
(Blz. 407)
3.Trek aan de knop en verwijder de klep
zoals aangegeven in de afbeelding.
4.Steek de wielmoersleutel naar binnen
zoals aangegeven in de afbeelding.
1Plaats het uiteinde van de
wielmoersleutel in de uitsparing in
het paneel.
2Plaats het L-vormige deel van de
wielmoersleutel zo dat de sleutel rust
op de afdekplaat. (Plaats de
wielmoersleutel zo dat hij haaks op de
werkopening staat.)
2.2 Laden
89
2
Plug-in hybridesysteem
5.Beweeg de wielmoersleutel vanuit de
toestand in stap
4
omhoog.
Door te drukken op de
noodontgrendelingshendel in de
werkopening zal de klep van de
laadaansluiting ontgrendeld worden.
6.Druk op het midden van de achterste
rand van de klep van de
laadaansluiting om hem te openen.
(Blz. 74)
Deze ontgrendelmethode mag alleen in
noodgevallen worden gebruikt. Laat, als
het probleem blijft bestaan, de auto
direct nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Gebruiken van het vergrendelsysteem
van de laadstekker
Draag de elektronische sleutel bij u,
bijvoorbeeld in uw zak.
Vergrendelen van de laadstekker
Steek de laadstekker goed in het
laadcontact.
Als de laadstekker rechtstandig zo ver
mogelijk in de aansluiting wordt
gestoken, wordt hij automatisch
vergrendeld.
Als de laadstekker niet goed naar binnen
gestoken is, zal de
vergrendelingsprocedure een paar keer
worden uitgevoerd.
Ontgrendelen van de laadstekker
Druk op de vergrendeltoets van de
laadstekker.
De laadstekker wordt ontgrendeld.
Vergrendelsysteem laadstekker
Als de vergrendeltoets van de
laadstekker herhaaldelijk bediend
wordt, werkt het vergrendelsysteem
van de stekker mogelijk niet om het
systeem te beschermen. Wacht in dat
geval even alvorens de toets
nogmaals te bedienen.
Het vergrendelsysteem van de
laadstekker vormt geen garantie
tegen diefstal van de laadkabel en is
niet noodzakelijkerwijs effectief onder
alle omstandigheden.
Als de laadstekker niet in het
laadcontact kan worden gestoken
Controleer of de blokkeerpen van de
stekker niet in de onderste stand staat.
Als de blokkeerpen van de stekker in de
onderste stand staat, is de
vergrendeling van de stekker
geactiveerd. Draag een elektronische
sleutel bij u of ontgrendel de portieren
en druk op de vergrendeltoets van de
2.2 Laden
90
laadstekker om de vergrendeling van de
stekker te deactiveren en controleer of
de blokkeerpen van de stekker niet in de
onderste stand staat.
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Het Smart Lid-systeem en het
vergrendelsysteem van de laadstekker
zijn ook gedeactiveerd. Als het Smart
entry-systeem met startknop is
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen kan de
laadstekker worden ontgrendeld door de
volgende procedure uit te voeren.
1.Ontgrendel de portieren met de
afstandsbediening of de schakelaar
voor de centrale vergrendeling.
(Blz. 187, blz. 188)
2.Druk op de vergrendeltoets van de
laadstekker.
De laadstekker zal ontgrendeld worden.
Als de laadkabel niet kan worden ontgrendeld
Als de laadstekker niet kan worden ontgrendeld door het drukken op de vergrendeltoets
van de laadstekker terwijl u een elektronische sleutel bij u draagt of door het
ontgrendelen van de portieren, kan de laadstekker worden ontgrendeld door de
noodontgrendelingshendel te bedienen.
1Ongeveer 50 mm
2Ongeveer 20 mm
1.Open de achterklep. (Blz. 190)
2.Trek aan de knop en verwijder de klep,
zoals aangegeven in de afbeelding.
3.Steek een hand naar binnen vanaf de
onderzijde schuin omhoog en haak
een vinger achter de
noodontgrendelingshendel.
2.2 Laden
91
2
Plug-in hybridesysteem
4.
Beweeg de noodontgrendelingshendel
in de richting zoals aangegeven in de
afbeelding.
*
De laadstekker is
ontgrendeld en kan worden verwijderd.
*
:
Verplaats de hendel alleen in de rich-
ting die in de afbeelding is aangegeven.
Het uitoefenen van kracht in andere
richtingen kan de noodontgren-
delingshendel beschadigen.
5.Plaats de klep weer in zijn
oorspronkelijke positie.
Deze ontgrendelmethode mag alleen
in noodgevallen worden gebruikt.
Laat, als het probleem blijft bestaan,
de auto direct nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Gebruik de
noodontgrendelingshendel niet als de
laadstekker met de normale
procedure ontgrendeld kan worden.
Bij het opladen of vervangen van de
12V-accu
Blz. 464
WAARSCHUWING!
Bij het aansluiten van de laadstekker
op het laadcontact
Raak het vergrendelgedeelte van de
klep van de laadaansluiting niet aan.
Wanneer de stekkervergrendeling in
werking treedt, treedt ook de
vergrendeling van de klep van de
laadaansluiting in werking. De
blokkeerpen van de klep van de
laadaansluiting kan uw hand raken,
waardoor u letsel kunt oplopen.
OPMERKING
Bij het plaatsen van de laadstekker
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan er schade ontstaan aan
het vergrendelsysteem van de
laadstekker.
Controleer of de laadstekker
compatibel is met deze auto. Een
laadstekker van een ander type of een
laadstekker met een beschadigd of
vervormd insteekgedeelte wordt
mogelijk niet vergrendeld.
Bedien de vergrendeltoets van de
laadstekker niet voordat de
laadstekker is aangesloten.
Oefen geen overmatige kracht uit op
de laadstekker nadat de laadstekker is
aangesloten. Zorg er bij het
verwijderen van de laadstekker voor
dat de laadstekker ontgrendeld is.
2.2 Laden
92
2.2.4 Voedingsbronnen die
kunnen worden gebruikt
Voor het laden van deze auto is een
externe voedingsbron nodig die voldoet
aan de volgende criteria. Controleer dit
vóór het laden.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen voor elektrische
storingen
Neem de voorzorgsmaatregelen in deze
handleiding in acht bij het laden van de
auto. Wanneer u geen voedingsbron
gebruikt die aan de vereisten voldoet of
wanneer u de voorschriften tijdens het
laden niet naleeft, kan dat leiden tot
een ongeval met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Voedingsbronnen
Sluit aan op een contactdoos met een
spanning van 220 - 240 V met een
aardlekschakelaar en een
stroomonderbreker. Sluit de laadkabel
aan op een aparte groep met een
minimale capaciteit van 13 ampère.
Het wordt aanbevolen om één
contactdoos exclusief voor het laden
te gebruiken. Als u de laadkabel
aansluit op een contactdoos met
meerdere groepen waarop ook andere
apparatuur is aangesloten, kan de
stroomonderbreker in werking
treden.
*
Controleer of de contactdoos is
voorzien van een aardlekschakelaar.
Laat, als dat niet het geval is, er een
monteren door een naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als het laden buiten plaatsvindt,
controleer dan of de contactdoos
waterdicht is en voor gebruik
buitenshuis goedgekeurd is. Het
wordt aanbevolen om vóór gebruik te
controleren of de aardlekschakelaar
werkt.
Controleer of er plaatselijke
regelgeving met betrekking tot
EV-laden van toepassing is en houd u
hieraan.
*
: Neem contact op met een elektricien
voor meer informatie.
De laadomgeving
De volgende laaduitrusting en
instellingen worden aanbevolen om
veilig te kunnen laden.
Waterdichte contactdoos
Als het laden buiten plaatsvindt, moet
de stekker aangesloten worden op een
waterdichte contactdoos en moet
worden gecontroleerd of de
verbinding waterdicht blijft terwijl de
stekker is aangesloten.
Speciaal circuit
Sluit de laadkabel alleen aan op een
speciale groep met een minimale
capaciteit van 13 ampère met
piekstroombeveiliging, om de kans
op brand te verkleinen.
Sluit de laadkabel aan op een
contactdoos met aardlekschakelaar,
om de kans op een elektrische schok
tijdens het gebruik van de stekker te
verkleinen.
Op afstand bedienbare schakelaar
Hiermee kan de stroom tussen de
contactdoos en de stekker worden
uitgeschakeld, zodat de stekker op
regenachtige dagen veilig kan worden
verwijderd of geplaatst.
Als de stroomonderbreker in werking
treedt tijdens het laden
De bovenste limiet van de laadstroom kan
worden gewijzigd bij de instellingen in
“Vehicle Settings” (voertuiginstellingen)
op het multi-informatiedisplay.
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om
(“Vehicle Settings”
(voertuiginstellingen)) te selecteren
op het scherm en druk vervolgens
op .
2.2 Laden
93
2
Plug-in hybridesysteem
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Charge
Settings” (instellingen laden) te
selecteren en druk vervolgens op .
Het scherm “Charge Settings”
(instellingen laden) verschijnt.
3.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Charge
Current (laadstroom) te selecteren
en druk vervolgens op .
Het scherm “Charge Current”
(laadstroom) verschijnt.
4.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “8A” te
selecteren en druk vervolgens op .
De maximale stroomsterkte tijdens
het laden wordt begrensd op 8 A.
*
Als de stroomonderbreker nog steeds in
werking treedt tijdens het laden, ook al is
de bovenste limiet van de laadstroom
gewijzigd, controleer dan of de
aangesloten voedingsbron voldoet aan
de voorgeschreven laadcondities.
(Blz. 93)
*
: Het begrenzen van de laadstroom
verlengt de laadtijd.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen
voedingsbronnen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan dat brand, elektrische
schokken en/of schade veroorzaken,
met mogelijk dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Sluit de laadkabel aan op een
contactdoos met een spanning van
220 - 240 V met een
aardlekschakelaar en een
stroomonderbreker die voldoen aan
de plaatselijke regelgeving. Het
gebruik van een aparte groep met
een minimale capaciteit van
13 ampère wordt sterk aanbevolen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Sluit de laadkabel niet aan op een
meervoudige contactdoos, een
multistekker of een wereldstekker.
Het is ten strengste verboden om de
laadkabel aan te sluiten op een
verlengsnoer. Een verlengsnoer kan
oververhit raken en is bovendien
niet voorzien van een
aardlekschakelaar. De
lekstroomdetectiefunctie van het
CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) werkt mogelijk niet
goed.
Sluit de laadkabel niet aan op een
verdeeldoos.
Het gebruik van een aansluiting voor
standverwarming die niet aan de
vereisten voldoet, is verboden.
2.2 Laden
94
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Sluit de laadstekker rechtstreeks aan
op het laadcontact. Sluit geen
verloopstekker of verlengkabel aan
tussen de laadstekker en het
laadcontact.
2.2.5 Laadmethoden
De volgende methoden kunnen worden
gebruikt om het batterijpakket
(tractiebatterij) te laden.
Laden via een externe voedingsbron
(blz. 103)
Dit is een laadmethode die gebruikt
wordt als er geladen wordt via een
AC-contactdoos (220 - 240 V) met de
laadkabel die bij de auto hoort of bij het
laden bij een openbaar laadstation.
De starttijd voor het laden (of vertrektijd)
en de dag kunnen met het laadschema
worden ingesteld, zodat het laden wordt
uitgevoerd op de gewenste dag en het
gewenste tijdstip. (Blz. 111)
Gebruik van de laadmodus voor het
batterijpakket (tractiebatterij)
(blz. 59)
Het plug-in hybridesysteem kan worden
overgeschakeld op de laadmodus voor
het batterijpakket (tractiebatterij) om het
batterijpakket (tractiebatterij) te laden
met elektriciteit die wordt opgewekt door
de benzinemotor.
De maximale lading van het
batterijpakket (tractiebatterij) in de
laadmodus is ongeveer 80% van de
volledige laadcapaciteit bij het laden door
een externe voedingsbron.
Solarlaadsysteem (indien aanwezig)
(blz. 121)
Onder bepaalde omstandigheden kan, als
de auto geparkeerd staat, het
batterijpakket (tractiebatterij) worden
geladen door elektriciteit die wordt
opgewerkt door het zonnepaneel in het
dak van de auto.
De maximale lading van het
solarlaadsysteem is ongeveer 90% van de
volledige laadcapaciteit bij het laden door
een externe voedingsbron. (Dit betekent
niet dat het batterijpakket volledig
geladen kan worden in één dag.)
Geschatte laadtijd
De tijd die nodig is om het batterijpakket (tractiebatterij) te laden is afhankelijk van de
laadspanning en de laadstroom.
Aangesloten voe-
dingsbron Laadstation
Voedingsbron thuis
Behalve Frankrijk, Fin-
land en Zwitserland
Frankrijk, Finland en
Zwitserland
Laadspanning
*1
AC 230 V AC 230 V AC 230 V
Laadstroom
*2
16A 10A 8A
Geschatte laadtijd
*3
Ongeveer 2 uur Ongeveer 3 uur en 10 mi-
nuten
Ongeveer 3 uur en
50 minuten
*1
: De laadspanning kan per regio verschillend zijn.
*2
: Dit is de maximumwaarde. Bovendien kan de bovenste limiet van de laadstroom
worden gewijzigd bij de instellingen in “Vehicle Settings” (voertuiginstellingen).
(Blz. 93)
*3
: De tijd die nodig is voor het volledig laden is afhankelijk van condities als de resterende
lading in het batterijpakket (tractiebatterij), de buitentemperatuur en de specificaties van
een lader (laadstation).
2.2 Laden
95
2
Plug-in hybridesysteem
De laadtijd kan toenemen
In de volgende situaties kan de laadtijd
langer zijn dan normaal:
Bij erg hoge of erg lage temperaturen.
De auto verbruikt veel elektriciteit,
bijvoorbeeld wanneer de koplampen
enz. zijn ingeschakeld.
Tijdens het laden is de stroom
uitgevallen.
Er is een onderbreking in de
stroomvoorziening.
Er is sprake van een spanningsval bij
de externe voedingsbron.
De lading van de 12V-accu is te laag,
bijvoorbeeld omdat er gedurende
langere tijd niet met de auto is
gereden.
De maximale stroomsterkte tijdens
het laden is begrensd op 8 A via de
instellingen van “Vehicle Settings”
(voertuiginstellingen). (Blz. 93)
Als de “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) in
werking is.
Als de “Traction Battery Cooler”
(koeler tractiebatterij) in werking is
geweest voor het laden. (indien
aanwezig) (Blz. 96)
Als de stekker warmte genereert door
een losse aansluiting, enz.
Gebruik van een gelijkstroomlader
Gelijkstroomladers kunnen niet worden
gebruikt voor deze auto.
Laadgekoppelde functies
Deze auto is uitgerust met meerdere
functies die aan het laden gekoppeld zijn.
“Traction Battery Heater” (verwarming
tractiebatterij)
Als de buitentemperatuur laag is en de
laadkabel is aangesloten op de auto,
verwarmt deze functie automatisch het
batterijpakket (tractiebatterij) totdat
deze een bepaalde temperatuur bereikt of
overschrijdt.
Als de laadkabel wordt verwijderd van
de auto of ongeveer 3 dagen op de
auto aangesloten blijft, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Als het laadschema wordt gebruikt
(blz. 111), werkt deze functie
overeenkomstig het laadschema.
“Traction Battery Cooler (koeler
tractiebatterij) (indien aanwezig)
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
heet is, wordt het ter bescherming
gekoeld door de airconditioning van de
auto voordat het laden wordt
uitgevoerd.
Als de temperatuur van het
batterijpakket (tractiebatterij) hoger is
dan een bepaalde waarde en het contact
UIT wordt gezet, wordt er een
controlescherm weergegeven op het
multi-informatiedisplay dat aangeeft of
de “Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) is ingeschakeld.
Als “No” (nee) geselecteerd is, werkt het
koelsysteem voor het batterijpakket
(tractiebatterij) niet.
“Traction Battery Heater” (verwarming
tractiebatterij)
“Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) kan
ingeschakeld worden als er niet
geladen wordt.
Als de “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) in
werking is, brandt de laadindicator.
2.2 Laden
96
Als de “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) in
werking is tijdens het laden, kan het
laden langer duren dan normaal.
Als de buitentemperatuur hoog wordt
terwijl de “Traction Battery Heater
(verwarming tractiebatterij) in
werking is, kan het laden voltooid zijn
vóór de ingestelde “Departure”-tijd
(vertrektijd). (Blz. 111)
De “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) kan in-
en uitgeschakeld worden in “Vehicle
Settings” (voertuiginstellingen) op
het multi-informatiedisplay.
(Blz. 478)
De “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) werkt
mogelijk zelfs als het batterijpakket
(tractiebatterij) volledig geladen is,
afhankelijk van de temperatuur van
het batterijpakket (tractiebatterij).
De resterende hoeveelheid lading in
het batterijpakket (tractiebatterij)
neemt af als de “Traction Battery
Heater (verwarming
tractiebatterij) is ingeschakeld. De
laadprocedure start mogelijk
opnieuw om het batterijpakket
(tractiebatterij) te laden.
Charging Stopped Due to Pulled
Charging Connector (laden gestopt
vanwege losgetrokken laadstekker)
wordt mogelijk weergegeven als de
laadstekker tijdens het opnieuw
laden wordt verwijderd. (Blz. 126)
“Traction Battery Cooler (koeler
tractiebatterij) (indien aanwezig)
Als de temperatuur van het
batterijpakket (tractiebatterij) hoger
is dan een bepaalde waarde en het
contact UIT wordt gezet, wordt er een
controlescherm weergegeven op het
multi-informatiedisplay dat aangeeft
of de “Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) is ingeschakeld. Als na
ongeveer 5 minuten “Yes” (ja) op dit
scherm wordt weergegeven, kan het
systeem in werking treden.
Als het laden begint, werkt de
“Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) alleen als de
temperatuur van het batterijpakket
(tractiebatterij) hoog is.
De laadindicator brandt wanneer de
“Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) stand-by staat of in
werking is.
De “Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) werkt maximaal
ongeveer 30 minuten. Als echter de
“Departure”-tijd (vertrektijd) is
ingesteld (blz. 111) en er niet
voldoende tijd zit tussen het huidige
tijdstip en het tijdstip waarop het
laden voltooid is, kan de tijd dat de
“Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) in werking is, korter
worden.
Als er nog maar weinig resterende
lading in het batterijpakket
(tractiebatterij) aanwezig is, werkt de
“Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) mogelijk niet, ook al is
de temperatuur van het batterijpakket
(tractiebatterij) hoog.
Als de volgende handelingen worden
uitgevoerd terwijl de “Traction Battery
Cooler” (koeler tractiebatterij) in
werking is, wordt het koelen van het
batterijpakket (tractiebatterij)
gestopt.
Er wordt een portier geopend
De motorkap wordt geopend
Het contact wordt in een andere
stand dan UIT gezet
Het alarmsysteem is in werking
(indien aanwezig) (blz. 51)
De schakelstand wordt een andere
dan stand P
De op afstand bedienbare
airconditioning is ingeschakeld
(blz. 359)
“Charge now” (nu opladen) wordt
uitgevoerd (blz. 112)
De resterende lading in het
batterijpakket (tractiebatterij) is
lager dan een bepaalde waarde
2.2 Laden
97
2
Plug-in hybridesysteem
Als het contact UIT wordt gezet, wordt
er een controlescherm weergegeven
op het multi-informatiedisplay dat
aangeeft of de “Traction Battery
Cooler” (koeler tractiebatterij) is
ingeschakeld. Dit controlescherm kan
worden in- en uitgeschakeld in de
“Meter Customize”-instellingen
(persoonlijke voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel) op het
multi-informatiedisplay (blz. 171).
Als voor het controlescherm echter
“Off” (uit) wordt geselecteerd, werkt
de “Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) niet meer.
De “Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) gebruikt de energie
van het batterijpakket (tractiebatterij)
en de externe voedingsbron.
Als de “Traction Battery Cooler”
(koeler tractiebatterij) in werking is,
neemt de resterende lading in het
batterijpakket (tractiebatterij)
binnen een zekere marge toe en af
en neemt hij niet toe zoals bij
normaal laden.
De werking van de “Traction Battery
Cooler” (koeler tractiebatterij)
wordt herkend als laden door een
lader. De lader berekent hiervoor
dan ook kosten op basis van de
laadtijd.
2.2.6 Laadtips
In dit hoofdstuk worden methoden toegelicht voor het gebruiken van de laadfunctie
van deze auto en het bekijken van informatie met betrekking tot het laden.
Systematisch laden
Om de EV-modus te kunnen gebruiken adviseren we het systematisch laden van de auto.
2.2 Laden
98
1Voor vertrek van huis
Om de EV-modus te kunnen
gebruiken moet het batterijpakket
(tractiebatterij) voor het vertrek van
huis worden geladen.
De laadschemafunctie (blz. 111)
kan worden gebruikt om het systeem
zo in te stellen dat het batterijpakket
(tractiebatterij) automatisch volledig
geladen wordt vóór het door u
gewenste vertrektijdstip. Het is ook
mogelijk de airconditioning in te
stellen, zodat er een aangenaam
klimaat heerst in het interieur op het
door u gewenste vertrektijdstip.
2Op uw bestemming
Gebruik een openbaar laadstation om
het batterijpakket (tractiebatterij) te
laden.
Als er op uw bestemming geen
laadfaciliteiten zijn, kan het
batterijpakket (tractiebatterij)
worden geladen door de laadmodus
voor het batterijpakket
(tractiebatterij) te gebruiken.
(Blz. 58)
*
3Tijdens het parkeren
Voor auto's met een solarlaadsysteem
wordt zonne-energie gebruikt om het
batterijpakket (tractiebatterij) te
laden als aan de noodzakelijke
voorwaarden zoals parkeren wordt
voldaan. (Blz. 121)
4Na thuiskomst
Om de volgende keer weer elektrisch
te kunnen rijden moet het
batterijpakket (tractiebatterij)
worden geladen.
In het laadschema kunt u het laden
van het batterijpakket
(tractiebatterij) plannen op het door
u gewenste tijdstip, zoals 's avonds
laat of 's ochtends vroeg. Verder kan
het laadschema zo worden ingesteld
dat het batterijpakket
(tractiebatterij) automatisch elke dag
of op hetzelfde tijdstip op bepaalde
dagen geladen wordt. (Blz. 111)
Auto's met een solarlaadsysteem: Als
het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is, wordt het laden
van het batterijpakket via het
solarlaadsysteem niet uitgevoerd. Als
u niet van plan bent de komende
dagen met de auto te gaan rijden,
laad dan het batterijpakket pas op
vlak voordat u de auto weer wilt
gebruiken. Op deze manier maakt u
effectief gebruik van het
solarlaadsysteem.
*
: Als de laadmodus voor het batterijpakket (tractiebatterij) gebruikt wordt tijdens het
parkeren, controleer dan of er geen licht ontvlambare objecten in de buurt van de auto
aanwezig zijn en of de auto geparkeerd staat op een goed geventileerde locatie.
(Blz. 65)
2.2 Laden
99
2
Plug-in hybridesysteem
Bekijken van informatie met betrekking
tot het laden
Informatie met betrekking tot het laden
kan worden weergegeven en bekeken op
het multi-informatiedisplay.
Tijdens het laden
Als er een portier geopend wordt tijdens
het laden, kunnen de huidige
ladingstoestand en de tijd tot volledige
lading worden bekeken.
Nadat het laden is voltooid
Nadat het laden is voltooid, wordt de
eerste keer dat het hybridesysteem
gestart wordt een melding weergegeven
met de resultaten van het laden. Ook
wordt er een melding weergegeven als er
een handeling wordt uitgevoerd om het
laden te stoppen of als zich een situatie
voordoet waarbij er niet kan worden
geladen.
Volg de instructies die worden
weergegeven op het display als er een
melding wordt weergegeven. (Blz. 126)
Display instrumentenpaneel tijdens
laden
Als tijdens het laden ongeveer
100 seconden verstreken zijn nadat het
contact AAN is gezet, gaat het contact
automatisch UIT en wordt het display van
het instrumentenpaneel uitgeschakeld.
2.2.7 Wat u moet weten voor het
laden
Lees de volgende
voorzorgsmaatregelen voordat u de
laadkabel aansluit op de auto en het
batterijpakket (tractiebatterij) gaat
laden.
Voorzorgsmaatregelen bij laden
Deze auto is ontworpen om geladen te
worden via een externe voedingsbron
met behulp van een laadkabel die
exclusief is bedoeld voor standaard
wandcontactdozen.
De auto verschilt echter op de volgende
manieren sterk van standaard
huishoudelijke elektrische apparaten en
onjuist gebruik kan brand of elektrische
schokken veroorzaken, met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Het laden moet plaatsvinden bij 10 A,
onafgebroken gedurende maximaal
3 uur en 10 minuten. (Blz. 95)
Het laden kan buiten plaatsvinden.
Om op de juiste manier te laden, dient u
onderstaande uitleg te lezen en de
procedure te volgen. Het laden moet
worden uitgevoerd door bestuurders die
over een geldig rijbewijs beschikken en
die de procedure van het laden
begrijpen.
Laat geen kinderen zonder toezicht
gebruikmaken van de laadkabel. Houd
de laadkabel altijd buiten bereik van
kinderen.
Volg als u de auto laadt met een lader
de instructies van de lader.
2.2 Laden
100
Controleer de instelling van de
laadschemafunctie als een openbare
laadfaciliteit wordt gebruikt.
Als er een laadschema is
opgeslagen, schakel de functie dan
tijdelijk uit of zet “Charge Now” (nu
laden) aan. (Blz. 116, blz. 117)
Als het laadschema ingesteld is op
ON (aan), zal het laden niet gestart
worden, zelfs niet als de laadkabel is
aangesloten. Verder kunnen er
laadkosten in rekening worden
gebracht door het aansluiten van de
laadkabel.
Controleer voorafgaand aan het laden
het volgende
Controleer voor het laden altijd het
volgende.
De parkeerrem is geactiveerd.
(Blz. 229)
De koplampen zijn uitgeschakeld of
staan in de stand AUTO, en verlichting
zoals de alarmknipperlichten, de
interieurverlichting enz. is
uitgeschakeld.
Als verlichting is ingeschakeld, is
daarvoor elektriciteit nodig waardoor
de laadtijd toeneemt.
Het contact staat UIT. (Blz. 220)
Controleer de laadkabel
Controleer voor het laden of alle
onderdelen van de laadkabel in goede
staat verkeren. (Blz. 84)
Veiligheidsfuncties
Het hybridesysteem start niet als de
laadkabel is aangesloten op de auto,
zelfs niet wanneer de startknop wordt
bediend.
Als de laadkabel wordt aangesloten
terwijl het controlelampje READY
brandt, stopt het hybridesysteem
automatisch en kan er niet worden
gereden.
Als de laadkabel is aangesloten op de
auto kan de selectiehendel niet vanuit
P in een andere stand worden gezet.
Tijdens het laden
Onderstaande kan zich voordoen, maar
duidt niet op een storing.
Het starttijdstip voor het laden kan afwi-
jken, afhankelijk van de status van de
auto.
Tijdens het laden kunnen via de
ventilatieopeningen van de
ingebouwde tractiebatterijlader
geluiden hoorbaar zijn die afkomstig
zijn van de koelventilator. (Blz. 103)
Tijdens en na het laden kunnen de
achterstoel en de omgeving waar de
tractiebatterijlader gemonteerd is,
warm zijn.
Afname capaciteit van het
batterijpakket (tractiebatterij)
De capaciteit van het batterijpakket
(tractiebatterij) neemt tijdens het
gebruik van het batterijpakket
(tractiebatterij) geleidelijk af. De mate
waarin hij afneemt, is afhankelijk van de
omstandigheden en de manier waarop
er met de auto wordt gereden. Door de
volgende adviezen in acht te nemen, kan
de afname van de capaciteit van het
batterijpakket vertraagd worden.
Parkeer de auto niet op een warme
plaats en in de volle zon wanneer het
batterijpakket (tractiebatterij)
volledig is geladen.
Voorkom frequent en plotseling
accelereren en decelereren tijdens het
elektrisch rijden.
Rijd niet regelmatig op of in de buurt
van de maximale snelheid voor
elektrisch rijden. (Blz. 63)
Zorg dat er nog wat lading in het batte-
rijpakket (tractiebatterij) zit wanneer u
gedurende langere tijd niet met de auto
rijdt. Controleer of er van de EV-modus is
overgeschakeld op de HV-modus voordat
u het contact UIT zet.
2.2 Laden
101
2
Plug-in hybridesysteem
Gebruik de laadschemafunctie zo veel
mogelijk om ervoor te zorgen dat het
batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is vlak voordat u
wegrijdt. (Blz. 111)
Verder zal, als de capaciteit van het
batterijpakket (tractiebatterij) afneemt,
de afstand afnemen die in de EV-modus
gereden kan worden. De prestaties van
de auto nemen echter niet merkbaar af.
Als de resterende hoeveelheid lading
in het batterijpakket (tractiebatterij)
laag is na het laden
In de volgende situaties kan de
resterende lading in het batterijpakket
(tractiebatterij) lager zijn dan normaal
nadat het laden is voltooid om het
systeem te beschermen (de actieradius
voor elektrisch rijden nadat het
batterijpakket volledig geladen is, kan
korter zijn).
*
Het laden vindt plaats als de
buitentemperatuur laag of hoog is
Het laden vindt plaats direct na het
rijden met zware belasting of in
extreme hitte
Als geen van bovenstaande situaties van
toepassing is en er een aanzienlijke
daling van de resterende lading van het
batterijpakket (tractiebatterij) is na het
laden, laat dan de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
*
: Als dit gebeurt, zal de resterende
lading sneller afnemen dan normaal,
zelfs als het display met de resterende
lading van het batterijpakket
(tractiebatterij) aangeeft dat het
batterijpakket (tractiebatterij) volledig
geladen is.
Wanneer de hoeveelheid lading die
naar het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt gestuurd,
afneemt.
Wanneer de lader een laag vermogen
heeft of bediening van de “Traction
Battery Heater” (verwarming
tractiebatterij), enz. ervoor zorgt dat er
minder laadvermogen naar het
batterijpakket (tractiebatterij) wordt
gestuurd, neemt de hoeveelheid lading
die naar het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt gestuurd mogelijk
af.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het laden
Geadviseerd wordt de laadprocedure
niet uit te laten voeren door mensen
met geïmplanteerde pacemakers of
CRT-pacemakers. Vraag iemand anders
dat te doen.
Kom niet in de buurt van de lader en
de laadkabel tijdens het laden. Het
laden kan de werking van dergelijke
apparatuur beïnvloeden.
Blijf niet in de auto tijdens het laden.
Het laden kan de werking van
dergelijke apparatuur beïnvloeden.
Stap niet in de auto en haal ook niets
uit de bagageruimte. Het laden kan
de werking van dergelijke apparatuur
beïnvloeden.
Als de laadkabel is aangesloten op de
auto
Bedien de selectiehendel niet. In het
onwaarschijnlijke geval dat de
laadkabel beschadigd is geraakt, kan
een andere stand dan stand P worden
geselecteerd en kan de auto in
beweging komen, met een ongeval tot
gevolg.
2.2 Laden
102
OPMERKING
Voorzorgsmaatregelen bij het omgaan
met de laadkabel
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van deze
voorzorgsmaatregelen kan schade aan
de laadkabel en het laadcontact tot
gevolg hebben.
Steek de laadstekker recht in het
laadcontact.
Oefen na het aansluiten van de
laadstekker geen overmatige kracht
uit op de stekker en verdraai hem ook
niet. Leun niet op de stekker en hang
er ook geen voorwerpen aan.
Trap niet op en struikel niet over de
laadkabel.
Controleer voor het verwijderen van
de laadstekker of hij ontgrendeld is.
(Blz. 108)
Berg de laadkabel na het verwijderen
direct op zijn oorspronkelijke positie
op.
Plaats na het verwijderen van de
laadstekker de dop van het
laadcontact.
OPMERKING
Ventilatieopeningen ingebouwde
tractiebatterijlader
De roosters onder de achterstoelen zijn
de ventilatieopeningen voor de
koellucht voor de ingebouwde
tractiebatterijlader die zich onder de
achterstoelen bevindt.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de ventilatieopeningen in acht. Het
niet in acht nemen van deze
voorzorgsmaatregelen kan een storing
in de laaduitrusting tot gevolg hebben.
OPMERKING (Vervolg)
Blokkeer de ventilatieopeningen niet
met stoelhoezen of bagage
Reinig de ventilatieopeningen met
een stofzuiger als ze verstopt zijn
Zorg dat er geen water of vuil in de
ventilatieopeningen terechtkomt
Mors geen grote hoeveelheden water
in de buurt van de
ventilatieopeningen. Laat de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als er water
gemorst is en laad voor de controle
het batterijpakket (tractiebatterij)
niet op.
2.2.8 Procedure voor het laden
In dit hoofdstuk wordt de procedure
behandeld voor het laden van het
batterijpakket (tractiebatterij) met de
meegeleverde laadkabel. Volg de
gebruiksinstructies bij het laden via
een laadstation.
Controleer voor het laden of “Charge
Now” (nu laden) aangezet is als er een
laadschema is opgeslagen. (Blz. 117)
Controleer voorafgaand aan het laden
het volgende
Blz. 101
Tijdens het laden
1. Leg de laadkabel klaar.
2.2 Laden
103
2
Plug-in hybridesysteem
Houd de stekker goed vast en steek
hem stevig in de contactdoos.
Als u een op afstand bedienbare
schakelaar hebt, schakel die dan in.
Controleer of het controlelampje
Power van het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
brandt. (Raadpleeg blz. 254 als het
niet brandt.)
Hang het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
met bijvoorbeeld een snoer aan een
haak of iets dergelijks wanneer de
fitting en stekker wordt belast als
gevolg van de installatiehoogte van
de fitting.
Het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
kan worden opgehangen met behulp
van de opening aan de achterkant.
Bevestig het CCID (Charging Circuit
Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
niet aan de wand met schroeven.
Verwijder de kap van de laadstekker
en sluit vervolgens de laadstekker aan
op de lader.
Zorg er bij het aansluiten van de
laadstekker op de lader voor dat de
identificatiesymbolen hetzelfde zijn.
Houd de laadstekker goed vast en
steek hem stevig in de lader.
Volg de instructies van de lader voor
details over het aansluiten van de
laadkabel en het starten van het
laden.
Afhankelijk van de lader kan het nodig
zijn toestemming te krijgen voor het
gebruik ervan. Zie de informatie voor
de lader voor meer informatie.
3.Open de klep van de laadaansluiting.
(Blz. 74)
2.2 Laden
104
Bij gebruik van de laadkabel Mode 3
(indien aanwezig)
2. Bij gebruik van de laadkabel Mode 2
De verlichting van het laadcontact
gaat branden.
4.Verwijder de kap van het laadcontact
en zet hem vast zoals aangegeven in
de afbeelding.
5.Verwijder de beschermkap van de
laadstekker en zet hem vast op de
kabel.
In de afbeelding wordt een laadkabel
Mode 2 als voorbeeld getoond.
6.Houd de laadstekker goed vast en
steek hem stevig en volledig in het
laadcontact.
Zorg er bij het aansluiten van de
laadstekker op het laadcontact voor dat
de identificatiesymbolen hetzelfde zijn.
Als de laadstekker rechtstandig zo ver
mogelijk in de aansluiting wordt
gestoken, wordt hij automatisch
vergrendeld.
Controleer of de laadindicator gaat
branden. Als de laadindicator niet gaat
branden, is de laadstekker niet
vergrendeld.
*
Verwijder de laadstekker
en plaats hem opnieuw als hij niet
vergrendeld is.
Nadat de laadstekker is ontgrendeld,
kan de laadstekker niet worden
ontgrendeld door het indrukken van de
vergrendeltoets van de laadstekker
wanneer de elektronische sleutel zich
niet in het detectiegebied van de klep
van de laadaansluiting bevindt.
(Blz. 194)
*
: Als de laadstekker niet goed naar
binnen gestoken is, zal de
vergrendelingsprocedure een paar keer
2.2 Laden
105
2
Plug-in hybridesysteem
worden uitgevoerd.
Als de laadindicator knippert nadat de
laadstekker aangesloten is:
Er is een laadschema opgeslagen
(blz. 111). Draag een elektronische
sleutel bij u en druk op de vergrendeltoets
voor de laadstekker om de laadstekker te
ontgrendelen.
Verwijder de laadstekker tijdelijk en sluit
hem na ongeveer 5 seconden weer aan.
(Blz. 106)
Als het waarschuwingslampje storing van
het CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) tijdens het laden knippert,
raadpleeg dan blz. 80 en volg de juiste
procedure.
De laadindicator dooft zodra het laden is
voltooid.
Tijdens het laden
Het oppervlak van het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
kan heet worden. Dit is normaal en
duidt niet op een storing. (Bij gebruik
van de laadkabel Mode 2.)
Afhankelijk van de radiogolven kan er
ruis hoorbaar zijn op de radio.
De huidige ladingstoestand en de
geschatte tijd tot het laden voltooid is,
kunnen worden bekeken op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 100)
De lampjes van de statusindicator van
het batterijpakket (tractiebatterij)
branden en knipperen, en veranderen
van status al naargelang de mate van
lading. (Blz. 75)
Als de laadindicator knippert na het
aansluiten van de laadkabel
Er is een laadschema (blz. 111)
geregistreerd en het laden kan niet
worden uitgevoerd. Om het laden
middels het laadschema uit te schakelen
en te beginnen met laden moet een van
de onderstaande procedures worden
uitgevoerd.
Zet “Charge Now” (nu opladen) aan
(blz. 117)
Verwijder de laadstekker en sluit hem
binnen 5 seconden weer aan terwijl de
laadindicator knippert
Als de laadstekker niet in het
laadcontact kan worden gestoken
Blz. 90
Na het laden
Volg bij het verwijderen altijd
onderstaande procedures om een
elektrische schok te voorkomen.
1.Draag een elektronische sleutel bij u
en druk op de vergrendeltoets voor de
laadstekker om de laadstekker te
ontgrendelen.
De laadstekker wordt ontgrendeld
door het Smart Lid-systeem en het
vergrendelsysteem van de
laadstekker.
2.2 Laden
106
Als de laadstekker tijdens het laden
(terwijl de laadindicator brandt) wordt
ontgrendeld, wordt het laden
onderbroken.
Als u een elektronische sleutel bij u
draagt en in de buurt komt van het
laadcontact, zal de verlichting van het
laadcontact gaan branden.
2.Houd de laadstekker goed vast en trek
hem naar u toe.
3.Plaats de afdekkap op de laadstekker.
4.Plaats de kap op het laadcontact en
sluit de klep van de laadaansluiting.
5.Bij gebruik van de laadkabel Mode 2
Verwijder de stekker uit de
contactdoos wanneer de
laaduitrusting gedurende langere tijd
niet wordt gebruikt.
Houd de stekker vast wanneer u hem
verwijdert.
Berg de kabel meteen op nadat u hem
hebt losgenomen. (Blz. 111)
Als u de stekker in de contactdoos laat
zitten, controleer de stekker en de
laadstekker dan eens per maand op
vuil en stof.
Bij gebruik van de laadkabel Mode 3
(indien aanwezig)
Plaats na het verwijderen van de
laadstekker uit het laadapparaat de
kap op de laadstekker.
Houd de laadstekker vast wanneer u
hem verwijdert.
Berg de kabel meteen op nadat u hem
hebt losgenomen. (Blz. 111)
Laadtijd
Blz. 95
2.2 Laden
107
2
Plug-in hybridesysteem
Veiligheidsfunctie
Het laden wordt niet gestart als de
laadstekker niet vergrendeld is. Als de
laadindicator niet gaat branden nadat de
laadstekker aangesloten is, verwijder dan
de stekker en sluit hem opnieuw aan.
Controleer of de laadindicator nu wel
brandt.
Als de buitentemperatuur laag of hoog
is
Het niveau dat wordt weergegeven op
het display met de resterende lading
(blz. 159) kan iets dalen als het contact
AAN wordt gezet, zelfs als het laden
voltooid is en het batterijpakket
(tractiebatterij) volledig geladen is. Dit
duidt echter niet op een storing.
De laadtijd kan toenemen
Blz. 96
Tijdens het laden
Als het contact AAN gezet wordt en de
energiemonitor weergegeven wordt,
wordt de laadstekker weergegeven op de
energiemonitor en wordt de stroom van
de elektriciteit tijdens het laden
weergegeven (blz. 152). Verder wordt,
als de laadstekker vergrendeld is,
weergegeven.
Als de laadkabel niet kan worden
ontgrendeld
Blz. 91
Bij het verwijderen van de laadstekker
Draag een elektronische sleutel bij u en
druk op de vergrendeltoets voor de
laadstekker. Controleer of de
vergrendeling gedeactiveerd is en trek de
laadstekker naar u toe.
Drukstift
Raak, als de klep van de laadaansluiting
open is, de drukstift niet aan. Als hij per
ongeluk wordt aangeraakt, kan de klep
van de laadaansluiting of de vergrende-
ling van de stekker worden geactiveerd.
Als deze per ongeluk worden geactiveerd,
druk dan, terwijl u een elektronische
sleutel bij u draagt of nadat u de portieren
hebt ontgrendeld, op de vergrendeltoets
van de laadstekker om ze te
ontgrendelen.
WAARSCHUWING!
Tijdens laden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u
dat niet doet, kunt u een ongeval
veroorzaken, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
Sluit de laadkabel aan op een
voedingsbron die geschikt is voor
het laden. (Blz. 93)
Controleer vóór het laden of het
laadcontact niet vervormd, beschadigd
of gecorrodeerd is en of er geen stof of
andere verontreinigingen zoals
2.2 Laden
108
WAARSCHUWING! (Vervolg)
sneeuw of ijs op zitten. Als er materiaal
op het contact zit, verwijder dit dan
volledig alvorens de laadstekker aan te
sluiten.
Laadkabel Mode 3: Zorg ervoor dat
het gedeelte rond de aansluitingen
vrij is van vuil en stof voordat u de
laadstekker in de lader steekt. Als er
vuil of stof op zit, verwijder dit dan
volledig voordat u de laadstekker
erin steekt.
Zorg ervoor dat de aansluitingen van
het laadcontact niet nat worden.
Zorg ervoor dat de laadkabel, de
stekker en de contactdoos vrij zijn
van verontreinigingen en niet
vervormd of beschadigd zijn.
Gebruik alleen contactdozen waarin
de stekker goed aangesloten kan
worden.
Vermijd laden wanneer de laadkabel
is opgerold of gebundeld.
Het wordt aanbevolen om de
laadkabel tijdens het laden helemaal
af te rollen, omdat de laadkabel
anders oververhit kan raken. Als u de
laadkabel na het laden niet oprolt,
kunt u in de laadkabel verstrikt raken
of erover struikelen.
Raak de aansluitingen van de
laadstekker en het laadcontact niet
aan met scherpe metalen
voorwerpen (naalden enz.) of de
hand en veroorzaak geen
kortsluiting met vreemde
voorwerpen.
Als het laden buiten plaatsvindt,
controleer dan of de contactdoos
waterdicht is en voor gebruik
buitenshuis geschikt is. Zorg ervoor
dat de waterdichte kap helemaal
gesloten kan worden. Als de
waterdichte kap niet gesloten kan
worden, plaats dan een waterdichte
kap die wel gesloten kan worden.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als u tijdens het laden hitte, rook,
geuren, geluiden of andere
afwijkingen constateert, stop dan
onmiddellijk met laden.
Steek de stekker niet in de
contactdoos als die is
ondergedompeld in water of sneeuw.
Als er geladen wordt tijdens regen of
sneeuw, verwijder en plaats de
stekker dan niet met natte handen.
Zorg er ook voor dat de contactdoos
en de stekker niet nat worden.
Laad de auto niet tijdens onweer.
Zorg ervoor dat de laadkabel, de
stekker, de laadstekker en het CCID
(Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) niet onder een wiel
zitten.
Steek de stekker goed in de
contactdoos.
Gebruik geen verlengkabel of
verloopstekker.
WAARSCHUWING!
Controleer, nadat u de laadkabel hebt
aangesloten, of deze niet ergens
omheen gewikkeld is.
Als het controlelampje Power niet
gaat branden nadat de laadkabel in
het laadcontact is gestoken, haal
hem er dan onmiddellijk uit.
Als het waarschuwingslampje storing van
het CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) tijdens het laden gaat
branden of knipperen
Er kan een lekspanning zijn in het
voedingscircuit of er kan een storing
aanwezig zijn in het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device, onderbre-
kingsapparaat laadsysteem). Zie
blz. 80
en volg de correctieprocedure. Als het
waarschuwingslampje storing niet
uitgaat na het uitvoeren van de
2.2 Laden
109
2
Plug-in hybridesysteem
WAARSCHUWING! (Vervolg)
correctieprocedure, stop dan onmid-
dellijk met laden, verwijder de laadka-
bel en neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Doorgaan met het laden
van de auto kan leiden tot onvoorziene
ongevallen of ernstig letsel.
Na het laden
Verwijder de stekker wanneer u die
gedurende langere tijd niet gebruikt. Er
kan zich vuil en stof ophopen rond de
stekker of de contactdoos, wat kan
leiden tot een storing of brand, met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Ingebouwde tractiebatterijlader
De ingebouwde tractiebatterijlader
bevindt zich onder de achterstoelen.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de ingebouwde tractiebatterijlader
in acht. Het niet in acht nemen van
deze voorzorgsmaatregelen kan
dodelijk of ernstig letsel, zoals
verbrandingen en elektrische
schokken, tot gevolg hebben.
De ingebouwde tractiebatterijlader is
heet tijdens het laden. Raak de
ingebouwde tractiebatterijlader niet
aan omdat u hierdoor brandwonden
kunt oplopen.
Haal de ingebouwde
tractiebatterijlader niet uit elkaar en
repareer of modificeer hem niet.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
ingebouwde tractiebatterijlader
gerepareerd moet worden.
Laadcontact
Haal het laadcontact niet uit elkaar en
repareer of modificeer het niet. Als u
dat wel doet, kan dat leiden tot
ongevallen of ernstig letsel. Neem
contact op met een erkende
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het laadcontact
gerepareerd moet worden.
OPMERKING
Bij gebruik van de laadkabel en
bijbehorende onderdelen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om
schade aan de laadkabel en
bijbehorende onderdelen te voorkomen.
Als het laden wordt onderbroken of
afgebroken, verwijder dan de
laadstekker voordat u de stekker
verwijdert.
Controleer bij het verwijderen van de
laadkabel of de laadstekker
ontgrendeld is.
Trek niet met kracht aan de
stekkerkap en de kap van het
laadcontact.
Stel de laadstekker tijdens het laden
niet bloot aan trillingen. Hierdoor zou
het laden onderbroken kunnen
worden.
Steek niets anders naar binnen dan de
laadstekker.
Houd de stekker goed vast bij het huis
tijdens het in de contactdoos steken
en uit de contactdoos verwijderen van
de stekker.
Beschadig de kap van het laadcontact
niet met een scherp voorwerp.
Trek niet met kracht aan de laadkabel
als deze ergens klem of in de knoop
zit. Als de kabel in de knoop zit, haal
hem dan uit de knoop alvorens hem te
gebruiken.
Gebruik voor het laden via een extern
apparaat de bij de auto geleverde
laadkabel.
2.2 Laden
110
OPMERKING (Vervolg)
Tijdens laden
Steek de stekker niet in het laadcontact.
Het laadcontact kan beschadigd raken.
Na het laden
Bewaar de laadkabel buiten bereik van
kinderen.
Plaats de kap op het laadcontact en
sluit de klep van de laadaansluiting na
het losnemen van de laadstekker van
het laadcontact. Als de kap van het
laadcontact niet geplaatst wordt,
kunnen water of vreemde voorwerpen
in het laadcontact terechtkomen,
waardoor de auto beschadigd kan
raken.
Bewaar de stekker, nadat u hem uit de
contactdoos hebt gehaald, op een
veilige, droge en schone plaats. De
laadkabel en stekker kunnen
beschadigd raken wanneer erop wordt
getrapt of eroverheen wordt gereden.
OPMERKING
Gebruik van generatoren
Gebruik geen generatoren als
voedingsbron voor het laden. Deze
laden mogelijk instabiel of met een te
lage spanning, waardoor het
waarschuwingslampje storing van het
CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) kan gaan knipperen.
Laadstation
Als gevolg van de omgeving waarin de
laadinstallatie aanwezig is, kan het laden
instabiel worden door ruis en kan de
spanning te laag worden, waardoor het
waarschuwingslampje storing van het
CCID (Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) van de laadkabel kan gaan
knipperen.
2.2.9 Gebruik van de laadschemafunctie
Het laden kan worden uitgevoerd op het gewenste tijdstip door het laadschema op te
slaan. Verder is het mogelijk het laadschema aan te passen aan uw voorkeuren,
bijvoorbeeld zo dat het laden voltooid is voor een bepaalde vertrektijd of dat de
laadprocedure wordt uitgevoerd op hetzelfde tijdstip op bepaalde dagen.
Instellingen van de laadschemafunctie
Bij het opslaan van het laadschema kunnen de volgende instellingen worden gewijzigd.
Selecteren van de laadmodus
Een van de twee onderstaande laadmodi kan worden geselecteerd
Laadmodus Beschrijving werking
“Start” Start het laden op het ingestelde tijdstip
*1
en beëindigt het
laden als het batterijpakket volledig geladen is.
*2
“Departure” (vertrek)
Start het laden op een dusdanig tijdstip dat het laden voltooid
is op het ingestelde tijdstip.
Als deze instelling is geselecteerd, kan de aircogekoppelde
functie worden gebruikt. (indien aanwezig)
*1
: De laadschemafunctie wordt uitgevoerd overeenkomstig de klok in het
instrumentenpaneel. Controleer of de klok op de juiste tijd is ingesteld voordat u het
laadschema registreert.
*2
: Het starten van het laden kan iets afwijken van het ingestelde tijdstip door de status
van het batterijpakket (tractiebatterij).
2.2 Laden
111
2
Plug-in hybridesysteem
Herhalingsinstelling
Het periodieke laadschema kan worden
ingesteld door de gewenste dag van de
week te selecteren.
Aircogekoppelde instelling (“Climate
Prep”) (aircovoorbereiding) (indien
aanwezig)
Als de laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek), kan de airco van de
auto (blz. 352) zo worden ingesteld dat
de airco automatisch wordt ingeschakeld
*
afhankelijk van het ingestelde tijdstip.
Door op voorhand de temperatuur in het
interieur te regelen, kunnen passagiers
direct na het instappen genieten van een
aangenaam klimaat.
*
: Het inschakelen gebeurt ongeveer
10 minuten voor de ingestelde
vertrektijd.
Aan- en uitzetten van “Charge Now”
(nu laden)
Ook als er maar één laadschema is
opgeslagen, start het laden pas op het
ingestelde tijdstip, zelfs al wordt de
laadkabel aangesloten op de auto. Om
met het laden te beginnen zonder het
ingestelde laadschema te wijzigen moet
“Charge Now” (nu laden) aangezet
worden om het laadschema tijdelijk te
annuleren en laden na het aansluiten van
de laadkabel mogelijk te maken.
Wijzigen van “Next Charging Event
(volgende laadprocedure)
*1
Het is mogelijk tijdelijk het tijdstip van de
volgende geplande laadprocedure in te
stellen zonder de opgeslagen
herhalingsinstelling te wijzigen.
*2
*1
: “Next Charging Event” (volgende
laadprocedure) verwijst naar het
laadschema dat van de opgeslagen
laadschema's het dichtst bij het actuele
tijdstip ligt. Het laadschema wordt
uitgevoerd op basis van “Next Charging
Event” (volgende laadprocedure).
*2
: Als “Next Charging Event” (volgende
laadprocedure) wordt gewijzigd, wordt
het huidige laadschema tijdelijk
genegeerd en wordt het laden pas
uitgevoerd op het tijdstip dat is
vastgelegd bij “Next Charging Event
(volgende laadprocedure). (Als
bijvoorbeeld bij “Next Charging Event
(volgende laadprocedure) het laden
2 dagen later is ingesteld, wordt er niet
eerder geladen dan op het tijdstip dat is
ingesteld bij “Next Charging Event
(volgende laadprocedure), zelfs al zijn er
items opgeslagen in het laadschema.)
Laadschema
Het laadschema kan niet tijdens het
rijden worden ingesteld.
Er kunnen maximaal 15 laadschema's
opgeslagen worden.
Controleren of de laadschemafunctie
goed werkt
Controleer het volgende.
Stel de klok in op het juiste tijdstip
(blz. 136)
De kalender wordt op de juiste datum
ingesteld (blz. 137)
Controleer of het contact UIT staat.
Sluit na het opslaan van het
laadschema de laadkabel aan.
Het starttijdstip voor het laden wordt
vastgesteld op basis van het laadschema
op het moment dat de laadkabel werd
aangesloten.
Controleer na het aansluiten van de
laadkabel of de laadindicator knippert
(blz. 76)
Gebruik geen contactdoos met
uitschakelfunctie (of timerfunctie)
Gebruik een contactdoos waar constant
spanning op staat. Bij contactdozen met
uitschakelfunctie door bijvoorbeeld een
timer verloopt het laden mogelijk niet
volgens plan als de spanning tijdens de
ingestelde tijd uitgeschakeld wordt.
2.2 Laden
112
Als de laadkabel aangesloten blijft op
de auto
Zelfs als er meerdere opeenvolgende
laadschema's zijn geregistreerd, wordt
de volgende laadprocedure niet
uitgevoerd volgens het laadschema als
de laadkabel na het voltooien van de
laadprocedure niet is verwijderd en
opnieuw is aangesloten. Verder zal, als
het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is, het laadschema niet
worden uitgevoerd.
“Climate Prep” (aircovoorbereiding)
(indien aanwezig)
Als de aircogekoppelde instelling aan
staat, werkt de airconditioning tot de
ingestelde vertrektijd. De
airconditioning verbruikt dan
elektriciteit waardoor het laden
mogelijk niet voltooid is op de
ingestelde vertrektijd.
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is, zal er niet worden
geladen, ook al is er een laadschema
ingesteld. Als “Climate Prep”
(aircovoorbereiding) echter aan is
gezet, werkt de airconditioning
slechts één keer als het tijdstip nadert
dat is ingesteld bij “Departure”
(vertrek). Als dat gebeurt, zal de
airconditioning elektriciteit
verbruiken en kan de resterende
lading in het batterijpakket
(tractiebatterij) bij het vertrek zijn
afgenomen.
Als de portieren ontgrendeld zijn,
werkt de airconditioning niet.
Als laadschema's worden genegeerd
Als de volgende handelingen worden
uitgevoerd terwijl het laadschema
stand-by staat, wordt het laadschema
tijdelijk geannuleerd en wordt er
begonnen met laden.
Als de op afstand bedienbare
airconditioning (blz. 359) wordt
ingeschakeld
Als “Charge Now” (nu opladen) wordt
ingeschakeld (blz. 117)
Als er een handeling wordt uitgevoerd
waardoor het laden middels het
laadschema tijdelijk wordt
geannuleerd (blz. 106)
Effecten van de buitentemperatuur
Als de laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek), wordt het
laadschema mogelijk genegeerd
vanwege de buitentemperatuur en kan
het laden beginnen.
“Traction Battery Cooler (koeler
tractiebatterij) (indien aanwezig)
(blz. 96)
Als het laden wordt uitgevoerd met
behulp van het laadschema, kan de
koelfunctie voor het batterijpakket
(tractiebatterij) in werking treden,
afhankelijk van de temperatuur van het
batterijpakket (tractiebatterij).
Als de laadmodus is ingesteld op
“Start”, begint het koelen op het
ingestelde starttijdstip van het laden.
Als de laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek), begint het
koelen ongeveer 30 minuten voor het
starttijdstip van het laden. Als er
echter geen tijd is om het laden
binnen het laadschema te voltooien,
kan de koeltijd van het batterijpakket
(tractiebatterij) verkort worden en
werkt “Traction Battery Cooler”
(koeler tractiebatterij) mogelijk niet.
2.2 Laden
113
2
Plug-in hybridesysteem
Instellen
Gebruik de laadschemaschakelaar en de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel als het laadschema
wordt gebruikt.
1Laadschemaschakelaar
2Bedieningstoetsen
instrumentenpaneel (blz. 133)
3Multi-informatiedisplay
Laadschema opslaan
1.Druk op de laadschemaschakelaar.
Het scherm “Charge Schedule”
(laadschema) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Scheduled
Events” (geplande gebeurtenissen) te
selecteren en druk vervolgens op .
Het scherm “Scheduled Events”
(opgeslagen procedures) wordt
weergegeven.
3.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “+” te
selecteren en druk vervolgens op .
Het scherm “Edit Charging Event
(bewerk opgeslagen laadprocedure)
wordt weergegeven.
4.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de regel
laadmodus/tijdinstellingen te
selecteren en druk vervolgens op .
Het scherm laadmodus/
tijdinstellingen wordt weergegeven.
De weergave van de klok
(12-uursweergave/24-
uursweergave) wijzigt
overeenkomstig de instellingen van
de klok. (Blz. 136)
2.2 Laden
114
5.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het te
wijzigen item te selecteren en druk
vervolgens op of om de
instelling te wijzigen.
Stel de gewenste laadmodus en
starttijd voor het laden (of vertrektijd)
in.
Als de laadmodus ingesteld is op
“Start”, wordt hier het starttijdstip
van het laden ingesteld. Als de
laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek), wordt hier het
eindtijdstip van het laden ingesteld.
Druk nadat de instellingen zijn
aangepast op om terug te keren
naar het vorige scherm.
6.Druk om de herhalingsinstelling te
activeren op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Repeat
(herhalen) te selecteren en druk
vervolgens op .
Er wordt een scherm weergegeven
waarop de herhalingsdag kan worden
geselecteerd.
7.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de gewenste
dag voor de herhalingsinstelling te
selecteren en druk vervolgens op .
Elke keer dat op wordt gedrukt,
wisselt de herhalingsinstelling tussen
aan en uit.
Als voor aan is gekozen, wordt de
geselecteerde dag uitgelicht en is de
herhalingsfunctie van het laadschema
voor die dag ingesteld. Het is mogelijk
meer dan één dag aan te zetten.
Als er geen dagen aangezet zijn, wordt
er maar één keer geladen op basis van
het laadschema voor de komende
24 uur.
Druk nadat de instellingen zijn
aangepast op om terug te keren
naar het vorige scherm.
8.Als de laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek), stel dan
“Climate Prep” (aircovoorbereiding)
(blz. 112) in op aan of uit. (indien
aanwezig)
2.2 Laden
115
2
Plug-in hybridesysteem
Druk om de functie in te schakelen en
de airconditioning te laten werken op
of van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel om
“Climate Prep” (aircovoorbereiding)
te selecteren en druk vervolgens op
.
Elke keer dat op wordt gedrukt,
wisselt de functie tussen aan en uit.
9.Druk op als het instellen voltooid
is.
Er wordt een scherm weergegeven
waarmee de instellingen kunnen
worden opgeslagen.
Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Yes” (ja) te
selecteren en druk vervolgens op
om de instellingen op te slaan.
Als u de instellingen wilt wijzigen,
selecteert u “No” (nee) en herhaalt u
de procedure vanaf stap
3
.
Na het voltooien van de instellingen
zal, als de laadkabel wordt
aangesloten op de auto, het laden
worden uitgevoerd volgens de
instellingen van het laadschema.
Wijzigen van opgeslagen laadschema's
De opgeslagen laadschema's kunnen aan
en uit worden gezet, worden gewist of
worden bewerkt.
1.Druk op de laadschemaschakelaar.
Het scherm “Charge Schedule”
(laadschema) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Scheduled
Events” (geplande gebeurtenissen) te
selecteren en druk vervolgens op .
Het scherm “Scheduled Events”
(opgeslagen procedures) wordt
weergegeven met een overzicht van
het opgeslagen laadschema.
3.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het item te
selecteren dat u wilt wijzigen en druk
vervolgens op .
Het scherm “Edit Charging Event
(bewerk opgeslagen laadprocedure)
wordt weergegeven.
2.2 Laden
116
4.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het item te
selecteren dat u wilt bewerken en
voer de noodzakelijke handeling uit.
“ON/OFF (AAN/UIT)
Iedere keer als op van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel wordt gedrukt,
wijzigt het geselecteerde
laadschema tussen “On” (aan) en
“Off” (uit).
Als “Off” (uit) is ingesteld, wordt een
laadschema genegeerd en wordt het
laden via het laadschema niet
uitgevoerd.
Als wordt ingedrukt, is de
instelling voltooid.
“Edit (bewerken)
Wijzig de gewenste instellingen
zoals beschreven vanaf stap
4
van
de procedure “Laadschema
opslaan”. (Blz. 114)
Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Yes” (ja) te
selecteren en druk vervolgens op
om het laadschema op te slaan.
Druk op om terug te keren naar
het vorige scherm.
Selecteer “No” (nee) en druk op
om wijzigingen te annuleren.
“Delete” (verwijderen)
Door op van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel te drukken
wordt er een bevestigingsscherm
voor het wissen weergegeven.
Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Yes” (ja) te
selecteren en druk vervolgens op
om het geselecteerde
laadschema te wissen.
Druk op om terug te keren naar
het vorige scherm.
Selecteer “No” (nee) en druk op
om het wissen te annuleren.
Instellen van “Charge Now” (nu laden)
op “On” (aan).
De instelling “Charge Now” (nu laden)
kan worden gewijzigd door het uitvoeren
van een van de twee onderstaande
procedures.
Via het scherm “Charge Schedule
(laadschema)
1.Druk op de laadschemaschakelaar.
Het scherm “Charge Schedule”
(laadschema) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
2.2 Laden
117
2
Plug-in hybridesysteem
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Charge
Now” (nu laden) te selecteren en druk
vervolgens op .
Elke keer als op wordt gedrukt,
schakelt “Charge Now” (nu laden)
tussen “On” (aan) en “Off” (uit).
Via het scherm “Ending” (beëindigen)
1.Zet het contact UIT.
Het scherm “Ending” (beëindigen)
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 135)
2.Druk als het scherm “Ending”
(beëindigen) wordt weergegeven op
of van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel om het
scherm “Next Event” (volgende
procedure) weer te geven.
*
*
: Als het contact UIT wordt gezet, kan
het instelscherm “Charge Now” (nu
laden) worden weergegeven.
3.Druk op om “Charge Now” (nu
laden) in te stellen op “On” (aan).
Elke keer als op wordt gedrukt,
schakelt “Charge Now” (nu laden)
tussen “On” (aan) en “Off” (uit).
Na het voltooien van de instellingen
wordt met laden begonnen zodra de
laadkabel is aangesloten. (Blz. 103)
Wijzigen van “Next Charging Event
(volgende laadprocedure)
*
*
:
Als “Charge Now” (nu laden) is ingesteld
op “On” (aan) enz., is het niet mogelijk de
opgeslagen “Next Charging Event”
(volgende laadprocedure) te wijzigen.
1.Druk op de laadschemaschakelaar.
Het scherm “Charge Schedule”
(laadschema) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
2.
Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Next Charging
Event” (volgende laadprocedure) te
selecteren en druk vervolgens op .
Het scherm “Edit Next Charging
Event” (bewerk volgende opgeslagen
laadprocedure) wordt weergegeven.
3.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het item te
selecteren dat u wilt wijzigen en druk
vervolgens op .
Wijzig de opgeslagen instellingen
overeenkomstig onderstaande tabel.
2.2 Laden
118
Instelling Werking
Laadmodus/tijdstip
Bedien , , en van de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de laadmodus (“Start” of “Depar-
ture” (vertrek)) en de starttijd voor het laden (of de vertrek-
tijd) in te stellen.
Druk nadat de instellingen zijn aangepast op om terug te
keren naar het vorige scherm.
“Day” (dag)
Druk op of van de bedieningstoetsen van het instru-
mentenpaneel om de dag te selecteren voor het laden vol-
gens het laadschema.
Druk nadat de instelling is aangepast op omterugteke-
ren naar het vorige scherm.
“Climate Prep” (aircovoorbe-
reiding) (indien aanwezig)
Dit kan worden ingesteld als de laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek). Elke keer als op wordt gedrukt,
schakelt de aircogekoppelde werking tussen “On” (aan) en
“Off” (uit).
4.
Druk op als het instellen voltooid is.
Er wordt een bevestigingsscherm
weergegeven voor het wijzigen van
“Next Charging Event” (volgende
laadprocedure).
Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om “Yes” (ja) te
selecteren en druk vervolgens op
om het laadschema op te slaan.
Druk op om terug te keren naar het
vorige scherm.
Selecteer “No” (nee) en druk op
om de “Next Charging Event”
(volgende laadprocedure) te
annuleren.
Laadschemaschakelaar
De laadschemaschakelaar werkt
ongeacht de stand van het contact.
Als echter de laadschemaschakelaar
wordt ingedrukt terwijl het contact
niet AAN staat en de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel worden
gedurende een bepaalde tijd niet
bediend nadat het instelscherm voor
het laadschema wordt weergegeven,
wordt het display automatisch
uitgeschakeld.
De laadschemaschakelaar kan niet
worden gebruikt tijdens het rijden.
Wanneer het instellen van het
laadschema wordt geannuleerd
Onder de volgende omstandigheden
wordt het instellen van het laadschema
geannuleerd.
Er wordt een melding weergegeven
tijdens het instellen
Het contact wordt bediend voordat de
instellingen zijn bevestigd
De auto rijdt weg
Er wordt een display weergegeven
met een hogere prioriteit dan dat van
de instelling voor het laadschema
Laadschema
Het scherm “Charge Schedule”
(laadschema) kan worden weergegeven
en instellingen kunnen worden
gewijzigd via “Vehicle Settings”
(voertuiginstellingen) op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 478)
2.2 Laden
119
2
Plug-in hybridesysteem
“Next Charging Event” (volgende
laadprocedure)
Nadat het laden is voltooid, wijzigt de
weergegeven “Next Charging Event
(volgende laadprocedure) op het
multi-informatiedisplay niet zolang de
laadkabel niet is verwijderd, zelfs niet na
het laden volgens het schema “Next
Charging Event” (volgende
laadprocedure).
Om terug te keren naar de
oorspronkelijke instelling na het
wijzigen van de instelling “Next
Charging Event” (volgende
laadprocedure)
Door de instelling “Charge Now” (nu
laden) aan en vervolgens uit te zetten,
kan worden teruggekeerd naar de
oorspronkelijke instelling voor “Next
Charging Event” (volgende
laadprocedure).
Als “Next Charging Event” (volgende
laadprocedure) is gewijzigd tijdens het
laden
Als de laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek), wordt de
huidige laadprocedure onderbroken
of voortgezet, afhankelijk van de
resterende tijd tot het voltooien van
het laden.
Als de laadmodus is ingesteld op
“Start”, wordt de huidige
laadprocedure onderbroken en wordt
het laden hervat op het ingestelde
tijdstip.
Als het contact UIT wordt gezet
Het is mogelijk het volgende laadschema
(“Next Charging Event (volgende
laadprocedure)) te bekijken door op
of van de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel te drukken als
het contact UIT staat en het scherm
“Ending” (beëindigen)
*1
(blz. 135)
wordt weergegeven.
*2
*1
: Het scherm “Ending” (beëindigen)
wordt mogelijk niet weergegeven
tijdens het laden.
*2
: Als het contact UIT wordt gezet, kan
het bevestigingsscherm voor de “Next
Charging Event” (volgende
laadprocedure) worden weergegeven.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen voor het instellen
Zorg dat de auto geparkeerd staat op een
plaats met voldoende ventilatie als het
hybridesysteem tijdens het instellen in
werking is. In een afgesloten ruimte, zoals
een garage, kunnen uitlaatgassen die het
schadelijke koolmonoxide (CO) bevatten,
zich ophopen en in de auto terech-
tkomen. Dit kan leiden tot de dood of
zeer schadelijk zijn voor de gezondheid.
OPMERKING
Tijdens het instellen
Zorg ervoor dat bij het instellen bij
uitgeschakeld hybridesysteem de
12V-accu niet ontladen raakt.
2.2 Laden
120
2.2.10 Solarlaadsysteem
*
*
: Indien aanwezig
Een systeem dat energie levert aan het batterijpakket (tractiebatterij) en andere
systemen door het batterijpakket (tractiebatterij) te laden met zonne-energie via het
grote zonnepaneel (zonnedak) op het dak van de auto.
Zelfs als er niet veel laadstations op het parkeerterrein aanwezig zijn en in een noodgeval
is het mogelijk het batterijpakket (tractiebatterij) zonder speciale handelingen te laden
*
zolang er zonlicht beschikbaar is.
*
: De hoeveelheid lading die het solarlaadsysteem levert is afhankelijk van de
omstandigheden, zoals het seizoen en het weer. Ook is er een grens aan de maximale
hoeveelheid lading per dag. Het duurt minimaal ongeveer 10 dagen om met het
solarlaadsysteem de maximaal mogelijke hoeveelheid lading te bereiken.
Werking solarlaadsysteem
Dit systeem wekt zonne-energie op met het zonnepaneel in het dak van de auto
(zonnedak).
Het batterijpakket (tractiebatterij) wordt geladen
*
gedurende de tijd dat de auto
geparkeerd staat. Nadat de zonne-energie is opgeslagen in de solarbatterij, wordt
deze in één keer overgebracht naar het batterijpakket (tractiebatterij) om het
elektriciteitsverbruik van het systeem te reduceren en het batterijpakket efficiënt te
laden.
Het elektriciteitsverbruik van het batterijpakket (tractiebatterij) wordt gereduceerd
tijdens het rijden. Het elektriciteitsverbruik van het batterijpakket (tractiebatterij)
wordt beperkt, waardoor de actieradius voor elektrisch rijden toeneemt en het
brandstofverbruik wordt verlaagd doordat zonne-energie gebruikt wordt voor de
voeding van andere systemen.
*
: De maximale lading van het solarlaadsysteem is ongeveer 90% van de volledige
laadcapaciteit bij het laden door een externe voedingsbron.
2.2 Laden
121
2
Plug-in hybridesysteem
112V-accu
2Zonnedak
3Solarbatterij (in consolevak)
4Solar-ECU
5Batterijpakket (tractiebatterij)
Weergeven van informatie met
betrekking tot het solarlaadsysteem
Informatie met betrekking tot het
solarlaadsysteem kan worden bekeken
via (rij-informatie) op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 153,
blz. 163)
Solarlaadsysteem
In de volgende situaties wordt het
laden van het batterijpakket
(tractiebatterij) via het
solarlaadsysteem niet uitgevoerd. Het
opwekken van zonne-energie stopt
als de solarbatterij volledig geladen is.
Laden via een externe voedingsbron
Het contact staat niet UIT
De “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij) is in
werking (blz. 96)
De op afstand bedienbare
airconditioning is ingeschakeld
Als de resterende lading van het
batterijpakket (tractiebatterij)
ongeveer 90% of meer is van de
volledige laadcapaciteit bij het laden
door een externe voedingsbron
In de volgende situaties stopt het
solarlaadsysteem met het opwekken
van zonne-energie en het leveren van
energie aan het batterijpakket
(tractiebatterij) en andere systemen.
2.2 Laden
122
De functie voor het behoud van de
temperatuur van het
solarlaadsysteem is in werking
Er is een storing aanwezig in het
solarlaadsysteem
Wanneer de kabels van de 12V-accu
zijn losgenomen
De hoeveelheid energie die door het
zonnedak kan worden opgewekt, is
afhankelijk van het seizoen, het klimaat,
de weersomstandigheden, de hoek van
de auto en omgevingsfactoren.
Zelfs als maar een deel van het
zonnedak in de schaduw ligt, kan er al
sprake zijn van een aanzienlijke
terugval in energieopwekking.
Volg onderstaande aanwijzingen om
het zonnedak optimaal te laten
presteren.
Reinig het dak regelmatig (vooral
bladeren en vogeluitwerpselen
kunnen leiden tot een aanzienlijke
afname van de energieopwekking).
Verwijder sneeuw zo snel mogelijk
van het dak
Breng geen striping of stickers aan
op het dak. Geadviseerd wordt geen
dakdrager of iets dergelijks te
monteren tenzij dit noodzakelijk is
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig geladen is, wordt het laden van
het batterijpakket via het solarlaadsy-
steem niet uitgevoerd. Als het niet nodig
is te laden via een externe voedingsbron,
laad de auto dan zo veel mogelijk overdag
met het solarlaadsysteem en gebruik de
externe voedingsbron alleen 's nachts.
Op deze manier wordt effectief gebruik-
gemaakt van het solarlaadsysteem.
Als de auto bij warm weer geparkeerd
staat, treedt de functie voor het
behoud van de temperatuur van het
solarlaadsysteem snel in werking door
de hoge temperatuur in het interieur
van de auto. Het solarlaadsysteem kan
effectief gebruikt worden door een
zonnescherm te gebruiken, de auto te
parkeren met de voorzijde naar het
noorden enz.
Solarbatterij
Wanneer het zonnedak niet wordt
blootgesteld aan zonlicht of wanneer er
langere tijd niet met de auto wordt
gereden, raakt de solarbatterij mogelijk
ontladen, waardoor het systeem
negatief wordt beïnvloed.
Als de auto in een garage, dus uit de zon,
geparkeerd staat of als de auto gedurende
langere tijd niet wordt gebruikt, gebruik
dan een van de onderstaande methoden
om de solarbatterij ten minste eens in de
2 tot 3 maanden op te laden.
Start het hybridesysteem en laat het
controlelampje READY gedurende ten
minste ongeveer 60 minuten branden.
Parkeer de auto gedurende ongeveer
ten minste 2 uur buiten, zodat het
zonnedak in direct zonlicht staat(In dit
geval hoeft het hybridesysteem niet
te worden gestart.)
OPMERKING
Het solarlaadsysteem beschermen
tegen schade
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Modificeer het zonnedak niet
Stel het zonnedak niet bloot aan
geconcentreerd zonlicht
Plaats niets op het zonnedak
Stel het zonnedak niet bloot aan
sterke schokken en oefen geen
kracht uit op het dak met scherpe
objecten van binnenuit.
Raak als het zonnedak beschadigd is
het beschadigde gedeelte niet aan en
neem direct contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als er bagage op het dak geladen is
Blz. 219
2.2 Laden
123
2
Plug-in hybridesysteem
2.2.11 Wanneer de normale procedure voor laden niet kan worden
uitgevoerd
Als het laden niet start, ook al is de normale procedure gevolgd, controleer dan elk van
de onderstaande items.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt op het multi-informatiedisplay, raadpleeg
dan ook blz. 123.
Wanneer de normale procedure voor laden niet kan worden uitgevoerd
Raadpleeg de volgende tabel en voer de desbetreffende correctieprocedure uit.
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
Het controlelampje Power op het CCID (Charging Circuit Interrupting Device, onderbre-
kingsapparaat laadsysteem) gaat niet branden, zelfs niet als de stekker is aangesloten op
een externe voedingsbron.
De stekker is niet goed aange-
sloten op de contactdoos
Controleer of de stekker goed is aangesloten op de contact-
doos.
De elektriciteit is uitgevallen Voer de laadprocedure nogmaals uit als er weer elektriciteit
beschikbaar is.
De op afstand bedienbare
schakelaar is uitgeschakeld
Schakel de op afstand bedienbare schakelaar, indien aanwe-
zig, in.
De zekering in het gebouw is
doorgeslagen en de elektrici-
teit is uitgevallen
Controleer of de zekering in orde is en, als dat het geval is, of
de auto geladen kan worden via een andere contactdoos.
Als laden mogelijk is, kan de eerste contactdoos defect zijn.
Neem contact op met de beheerder of een elektricien.
Kortsluiting tussen het CCID
(Charging Circuit Interrupting
Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) en de stekker
Stop onmiddellijk met laden en neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een an-
dere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskun-
dige.
Het waarschuwingslampje storing van het CCID (Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem) knippert.
Lekstroomdetectiefunctie of
zelfdiagnosefunctie in werking
en voeding onderbroken
Als de spanning te laag is, kan het waarschuwingslampje
storing gaan knipperen als er interferentie is. Voer een re-
setprocedure uit en sluit aan op een geschikte voedings-
bron. (Blz. 80)
Als het laden niet start, stop dan onmiddellijk met laden en
neem contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige.
De laadindicator gaat niet branden, ook al is de laadstekker aangesloten.
De stekker zit niet goed in de
contactdoos
Controleer of de stekker goed is aangesloten op de contact-
doos.
De laadstekker is niet goed
aangesloten op het laadcon-
tact
Controleer de aansluitstatus van de laadstekker.
Plaats de laadstekker bij het aansluiten goed.
Controleer na het aansluiten van de laadstekker of de
laadindicator gaat branden.
Als de laadindicator niet gaat branden, zelfs niet wanneer de
laadstekker goed is aangesloten, kan er sprake zijn van een
storing in het systeem. Stop onmiddellijk met laden en
neem contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
2.2 Laden
124
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
Het batterijpakket (tractiebat-
terij) is al volledig geladen
Als het batterijpakket (tractiebatterij) volledig geladen is,
wordt de laadprocedure niet uitgevoerd.
De lader werkt niet Neem contact op met de beheerder als er een probleem is
met de lader.
De laadindicator knippert en de laadprocedure kan niet worden uitgevoerd.
Als de laadindicator knippert
*
:
Er is een laadschema opgesla-
gen
Wacht tot het ingestelde tijdstip als u wilt laden volgens het
laadschema.
Stel “Charge Now” (nu laden) in op “On” (aan) om te begin-
nen met laden. (Blz. 117)
Als de laadindicator snel knip-
pert
*
:
Storing in externe voedings-
bron of de auto
Start het hybridesysteem en volg de instructies in de mel-
ding op het multi-informatiedisplay. (Blz. 124)
*
: Raadpleeg blz. 76 voor informatie over het branden en knipperen van de laadindicator.
Als de laadschemafunctie niet normaal werkt
Raadpleeg de volgende tabel en voer de desbetreffende correctieprocedure uit.
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
Kan niet laden op het gewenste tijdstip
De klok van de auto is niet juist
ingesteld
Controleer de klokinstelling en stel hem in op de juiste
tijd. (Blz. 136)
De voertuigkalender is niet juist
ingesteld.
Controleer de kalenderinstelling en stel de juiste datum
in. (Blz. 137)
De laadkabel is niet aangesloten
op de auto
Sluit de laadkabel aan alvorens het laadschema te gebrui-
ken.
Onjuiste laadmodus geselecteerd
Controleer de instelling van de laadmodus. (Blz. 111)
Als de laadmodus is ingesteld op “Start”, begint het laden
op het ingestelde tijdstip, maar als “Departure” (vertrek)
is ingesteld, is het laden voltooid op het ingestelde tijd-
stip. (De starttijd voor het laden wordt automatisch gere-
geld door het systeem.)
Het laden begint, ook al is er een laadschema opgeslagen
“Charge Now” (nu laden) is inge-
steld op “On” (aan)
Stel “Charge Now” (nu laden) in op “Off” (uit) om te laden
overeenkomstig het laadschema. (Blz. 117)
Laadschema is ingesteld op “Off”
(uit)
Controleer of laadschema niet is ingesteld op “Off” (uit).
(Blz. 116)
De laadmodus is ingesteld op
“Departure” (vertrek) en de ge-
plande vertrektijd ligt dicht bij
het huidige tijdstip
Als het systeem vaststelt dat er geen tijd is om het laden
te voltooien op de geplande vertrektijd, begint het met
laden. Controleer de laadschema's.
De laadkabel was verwijderd en
opnieuw aangesloten terwijl de
laadindicator knipperde
Als de laadkabel was verwijderd en opnieuw aangesloten
terwijl de laadindicator knipperde, wordt het laadschema
geannuleerd (blz. 106). Verwijder de laadkabel tijdelijk
en sluit hem weer aan.
De op afstand bedienbare aircon-
ditioning was in werking
Als de op afstand bedienbare airconditioning wordt inge-
schakeld, start het systeem met laden, ook al is er een
laadschema opgeslagen. Stop de op afstand bedienbare
airconditioning en sluit vervolgens de laadkabel opnieuw
aan om te laden met behulp van het laadschema.
2.2 Laden
125
2
Plug-in hybridesysteem
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
De “Traction Battery Heater”
(verwarming tractiebatterij)
(blz. 96) is in werking
Als de laadmodus is ingesteld op “Departure” (vertrek),
kan de “Traction Battery Heater” (verwarming tractiebat-
terij) in werking treden voordat het laden begint. Contro-
leer de status van de laadindicator. (Blz. 76)
Het laden stopt eerder dan het tijdstip dat is ingesteld bij “Departure” (vertrek)
Het tijdstip waarop het laden
stopt, komt niet overeen met het
geschatte eindtijdstip door de
conditie van de voedingsbron of
de buitentemperatuur
Als er plotselinge veranderingen in temperatuur of veran-
deringen in de conditie van de voedingsbron optreden
tijdens het laden, kan het laden eerder beëindigd worden
dan het tijdstip dat berekend is door het systeem.
Het laden is niet voltooid, hoewel het tijdstip is ingesteld op “Departure” (vertrek)
“Climate Prep” (aircovoorberei-
ding) is ingesteld op “On” (aan)
(auto's met “Climate Prep”-
functie (aircovoorbereidings-
functie))
Als “Climate Prep” (aircovoorbereiding) is ingesteld op
“On” (aan), werkt de airconditioning tot aan het vertrek-
tijdstip. Daarom kan het laden wellicht niet voltooid zijn
op het ingestelde tijdstip vanwege de laadcondities. Ga
door met laden om het batterijpakket (tractiebatterij)
volledig te laden.
Het tijdstip waarop het laden
stopt, komt niet overeen met het
geschatte eindtijdstip door de
conditie van de voedingsbron of
de buitentemperatuur
Als er plotselinge veranderingen in temperatuur of veran-
deringen in de conditie van de voedingsbron optreden
tijdens het laden, kan het laden beëindigd worden op een
ander tijdstip dan het tijdstip dat berekend is door het
systeem.
Het laden start niet, hoewel het tijdstip dat is ingesteld in “Start is bereikt
De laadkabel is aangesloten na
het instellen van het tijdstip
Sluit de laadkabel aan voor het instellen van het tijdstip in
“Start”.
Als er een laadgerelateerde melding wordt weergegeven
Als het hybridesysteem gestart wordt na het laden, wordt een melding weergegeven in
het multi-informatiedisplay.
Volg, als dit gebeurt, de instructies op het scherm.
2.2 Laden
126
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
Als “Charging Stopped Due to Pulled Charging Connector” (laden gestopt vanwege losge-
trokken laadstekker) wordt weergegeven
De laadstekker is verwijderd tij-
dens het laden
Als de laadstekker verwijderd wordt tijdens het laden,
wordt het laden gestopt. Sluit de laadstekker weer aan als
u het batterijpakket (tractiebatterij) volledig wilt laden.
Nadat het batterijpakket (tractie-
batterij) volledig is geladen,
wordt de laadstekker verwijderd
terwijl het batterijpakket (tractie-
batterij) opnieuw wordt geladen
doordat functies die stroom ver-
bruiken
*
gebruikt zijn en de reste-
rende lading afgenomen is.
*
: Er wordt stroom verbruikt als de
“Traction Battery Heater” (ver-
warming tractiebatterij)
(blz. 96), de aircogekoppelde
functie (blz. 112) of de op af-
stand bedienbare airconditioning
(blz. 359) wordt bediend.
Als “Charging Stopped Due to Pulled Charging Connector” (laden gestopt vanwege losge-
trokken laadstekker) wordt weergegeven
De laadstekker is niet goed aan-
gesloten
Controleer de aansluitstatus van de laadstekker.
Plaats de laadstekker bij het aansluiten goed.
Controleer na het aansluiten van de laadstekker of de
laadindicator gaat branden.
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige als er niet
geladen kan worden hoewel de juiste procedures gevolgd
zijn.
De laadstekker is ontgrendeld
tijdens het laden
Als de laadstekker ontgrendeld wordt tijdens het laden,
wordt het laden gestopt. Sluit de laadstekker weer aan om
verder te gaan met laden.
Als “Charging Complete Limited Due to Battery Temp” (laden voltooid, beperkt door tem-
peratuur batterijpakket) wordt weergegeven
Het laden is gestopt om het bat-
terijpakket (tractiebatterij) te
beschermen omdat de tempera-
tuur gedurende een bepaalde
periode hoog was.
Laat het batterijpakket (tractiebatterij) afkoelen en laad
het nogmaals als de lading nog niet het gewenste niveau
heeft bereikt.
2.2 Laden
127
2
Plug-in hybridesysteem
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
Als “Charging Stopped Check Charging Source” (Opladen is gestopt. Controleer oplaad-
bron) wordt weergegeven (1)
Probleem in voeding externe voe-
dingsbron
Controleer het volgende.
Of de stekker niet is losgekoppeld
Of de op afstand bedienbare schakelaar niet is
uitgeschakeld
Of het controlelampje Power van het CCID (Charging
Circuit Interrupting Device, onderbrekingsapparaat
laadsysteem) brandt
De stroomonderbreker is niet geactiveerd.
Als er geen probleem is met een van bovenstaande items,
kan er een probleem zijn met de contactdoos van het
gebouw. Neem contact op met een elektricien en vraag
om een controle. (Neem contact op met de beheerder van
het laadstation als er een probleem is met het
laadstation.)
Als er niet geladen kan worden hoewel er geen probleem
is met de stroomtoevoer, kan er een storing in het
systeem aanwezig zijn. Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Verder kan er, als het waarschuwingslampje storing van
het CCID (Charging Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem) knippert, sprake
zijn van een lekstroom. Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Lader is gestopt met laden
Het laden kan geannuleerd zijn door een onderbreking
in de stroomvoorziening, afhankelijk van de
specificaties van de lader. Raadpleeg de instructies
van de lader.
Als het laden gestopt is bij gebruik van de lader
Uitrusting met laadschemafunctie
Uitrusting die niet compatibel is met de
laadschemafunctie van de auto
Controleer of laden mogelijk is met de laadkabel die
meegeleverd is met de auto. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als er niet geladen kan worden, zelfs niet
met de originele laadkabel.
Als “Charging Stopped Check Charging Source” (Opladen is gestopt. Controleer oplaad-
bron) wordt weergegeven (2)
Lader is niet compatibel met de
auto
Controleer of laden mogelijk is met de laadkabel die mee-
geleverd is met de auto.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste deskundige als er niet geladen
kan worden, zelfs niet met de originele laadkabel.
Lader is gestopt met laden
2.2 Laden
128
Waarschijnlijke oorzaak Correctieprocedure
Als “Charging Stopped Check Charging Source” (Opladen is gestopt. Controleer oplaad-
bron) wordt weergegeven (3)
Probleem in voeding externe voe-
dingsbron
Controleer het volgende.
Stekker is goed aangesloten
Er wordt geen verlengkabel gebruikt en de
contactdoos is niet overbelast
Aangesloten op een speciaal voedingscircuit
Er is geen lekstroom
Als er geen probleem is met een van bovenstaande items,
kan er een probleem zijn met de contactdoos van het
gebouw. Neem contact op met een elektricien en vraag
om een controle.
Als er niet geladen kan worden hoewel er geen probleem
is met de stroomtoevoer, kan er een storing in het
systeem aanwezig zijn. Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Lader is gestopt met laden
Controleer of laden mogelijk is met de laadkabel die mee-
geleverd is met de auto.
Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste deskundige als er niet geladen
kan worden, zelfs niet met de originele laadkabel.
Als “Charging Stopped High Energy Use See Owner’s Manual” (Opladen is gestopt. Hoog
energieverbruik. Zie handleiding) wordt weergegeven
Er wordt vermogen verbruikt
door elektrische componenten
van de auto
Controleer de volgende items en voer de laadprocedure
nogmaals uit.
Als de koplampen en het audiosysteem ingeschakeld
zijn, schakel ze dan uit.
Zet het contact UIT.
Als het laden niet kan worden uitgevoerd, zelfs niet na het
uitvoeren van bovenstaande stappen, is de accu mogelijk
onvoldoende geladen. Laat het hybridesysteem ongeveer
15 minuten of langer werken om de accu op te laden.
Als “Charging System Malfunction See Owner’s Manual” (Storing oplaadsysteem. Zie
handleiding) wordt weergegeven
Storing opgetreden in laadsys-
teem
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwa-
lificeerde en uitgeruste deskundige.
2.2 Laden
129
2
Plug-in hybridesysteem
2.2 Laden
130
3.1 Instrumentenpaneel...........132
3.1.1 Instrumentenpaneel ........132
3.1.2 Waarschuwingslampjes en
controlelampjes ..........139
3.1.3 Hoofdscherm ...........146
3.1.4 Multi-informatiedisplay ......150
3.1.5 Head-up display
*
.........174
3.1.6 Energiemonitor/verbruiksscherm .178
Instrumentenpaneel 3
131
3.1 Instrumentenpaneel
3.1.1 Instrumentenpaneel
Het grote instrumentenpaneel is voorzien van 2 LCD-schermen waarop informatie,
zoals de voertuigconditie, de rijstatus, het elektriciteitsverbruik en het
brandstofverbruik, wordt weergegeven.
Lay-out instrumentenpaneel
1Hoofdscherm (blz. 146)
Op het hoofdscherm wordt
basisinformatie met betrekking tot
het rijden weergegeven, zoals de
rijsnelheid en de resterende
hoeveelheid brandstof.
2Multi-informatiedisplay (blz. 150)
Op het multi-informatiedisplay wordt
informatie weergegeven die het
gebruiksgemak van de auto vergroot,
zoals de bedrijfsconditie van het
hybridesysteem en de geschiedenis
van het elektriciteitsverbruik en het
brandstofverbruik. Tevens kunnen de
informatie met betrekking tot de
werking van de ondersteunende
systemen en de instellingen van de
weergave op het instrumentenpaneel
worden gewijzigd door over te
schakelen naar het instelscherm.
3Waarschuwingslampjes en
controlelampjes (blz. 139)
De waarschuwingslampjes en
controlelampjes gaan branden of
knipperen om problemen met de auto
aan te geven of de bedrijfsstatus van
systemen in de auto weer te geven.
4Klok (blz. 136)
De eenheden die op het display worden aangegeven, kunnen per model/type verschillend
zijn.
3.1 Instrumentenpaneel
132
Handelingen met betrekking tot het
instrumentenpaneel
De bedieningstoetsen voor het
instrumentenpaneel op het stuurwiel
kunnen worden gebruikt om tussen de
verschillende schermen te schakelen en
om de instellingen van functies die
worden weergegeven op het scherm te
wijzigen.
1Elke keer dat op de toets wordt
gedrukt, wijzigt de weergave van de
kilometerstand tussen kilometerteller,
dagtellers, enz. en wijzigt tevens de
informatie over het brandstofverbruik
voor elke afstand. (Blz. 147)
2Door op ,,of te drukken
kunnen diverse handelingen worden
uitgevoerd, zoals door het scherm
scrollen
*
, wijzigen van de inhoud van het
scherm
*
en bewegen van de cursor.
3Deze toets wordt gebruikt om
handelingen uit te voeren zoals selecteren
van het actuele item of schakelen tussen
aan en uit.
4Door deze toets in te drukken wordt
het vorige scherm weer weergegeven.
*
: Op schermen waar doorheen kan
worden gescrold en waarvan de weergave
kan worden veranderd, worden
merktekens weergegeven die de
bedieningsrichting (zoals en )
aangeven.
Regeling verlichting
instrumentenpaneel
Auto's met linkse besturing
Als op de toetsen wordt gedrukt,
verandert de verlichting van het
instrumentenpaneel als volgt.
De te selecteren helderheid van het
instrumentenpaneel hangt af van het al
dan niet branden van de achterlichten en
de helderheid van het omgevingslicht.
(Blz. 137)
1Donkerder
2Helderder
Als op de toetsen wordt gedrukt,
wordt het controlescherm voor het
aanpassen van het niveau
(pop-updisplay
*
) weergegeven op
het hoofdscherm.
*
: Korte tijd na het voltooien van de
handeling wordt het pop-updisplay
uitgeschakeld. Daarnaast kan het
pop-updisplay worden in- en
uitgeschakeld in de “Meter
Customize”-instellingen (persoonlijke
voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel). (Blz. 171)
Auto's met rechtse besturing
Via het scherm van het multi-
informatiedisplay kan de helderheid van de
verlichting van het instrumentenpaneel
worden aangepast. (
Blz. 169)
De te selecteren helderheid van het instru-
mentenpaneel hangt af van het al dan niet
branden van de achterlichten en de helder-
heid van het omgevingslicht. (
Blz. 137)
3.1 Instrumentenpaneel
133
3
Instrumentenpaneel
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel op het scherm
en selecteer .
2.Druk op om de cursor weer te
geven.
3.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de
helderheid van de verlichting van het
instrumentenpaneel aan te passen.
1Donkerder
2Helderder
Druk als het aanpassen is voltooid op
om terug te keren naar het vorige
scherm.
Informatie automatisch weergegeven
Bepaalde informatie wordt automatisch
weergegeven overeenkomstig de
bediening van de startknop, de
voertuigconditie, enz.
Starten van het hybridesysteem
Als het hybridesysteem start, wordt op de
2 schermen een startanimatie
weergegeven.
Als de animatie is afgelopen, wordt
overgeschakeld naar het normale scherm.
De startanimatie wordt onder een van de
volgende omstandigheden gestopt.
Als een andere schakelstand dan P
wordt geselecteerd
Als het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem (indien aanwezig)
wordt ingeschakeld
Als de ondersteunende systemen in
werking zijn
Bij het gebruik van ondersteunende
systemen, zoals het Dynamic Radar
Cruise Control-systeem met volledig
snelheidsbereik (blz. 271) en de LTA
(Lane Tracing Assist) (blz. 257), wordt
informatie met betrekking tot elk
systeem, afhankelijk van de situatie,
automatisch weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Raadpleeg de bladzijde met uitleg over
alle systemen voor details over de
weergegeven informatie en de inhoud
van het display.
Als u geïnformeerd moet worden over
de auto
Als een verkeerde schakelstand wordt
geselecteerd of er een probleem
optreedt in een voertuigsysteem, wordt
een waarschuwingsmelding (of
afbeelding) weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Volg de instructies die worden
weergegeven op het display als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven. (Blz. 442)
3.1 Instrumentenpaneel
134
Als het contact UIT wordt gezet (auto's
met inbraaksensor)
Het selectiescherm voor het
in-/uitschakelen van de inbraaksensor
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 52)
Als het hybridesysteem wordt
uitgeschakeld
Als het hybridesysteem wordt
uitgeschakeld, wordt het scherm
“Ending” (beëindigen) weergegeven
op het multi-informatiedisplay
(gedurende ongeveer 30 seconden
*1
).
Als het scherm “Ending” (beëindigen)
wordt weergegeven, kan de volgende
informatie worden weergegeven door
op , , of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel te drukken.
1Weergave score voor elk Eco
Score-item (blz. 158, blz. 167)
2Eco Score en advies
3Verstreken tijd sinds starten
hybridesysteem
4Afgelegde afstand sinds starten
hybridesysteem
5Gemiddeld brandstofverbruik sinds
starten hybridesysteem
6Informatie over het volgende
laadschema
*2
7Aan-/uitzetten van “Charge Now” (nu
laden)
Iedere keer dat er op wordt
gedrukt, wijzigt de instelling.
*1
:
Het scherm wordt uitgeschakeld
zodra de portieren worden vergrendeld.
*2
: Dit kan worden weergegeven
wanneer de laadschema's zijn
opgeslagen. (Blz. 111)
3.1 Instrumentenpaneel
135
3
Instrumentenpaneel
Er kan een controlescherm voor de
“Traction Battery Cooler” (koeling
tractiebatterij) worden weergegeven
als het hybridesysteem uitgeschakeld
wordt. (indien aanwezig) (Blz. 96)
Klok afstellen
U kunt de tijd instellen via het scherm
(blz. 165) van het
multi-informatiedisplay.
Instellen van de tijd
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel op het stuurwiel
en selecteer .
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
3.Druk op om de cursor weer te
geven.
4.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de
cursorpositie te wijzigen en druk
vervolgens op of om de
instelling te wijzigen.
Als de 12-uursweergave wordt
geselecteerd, wordt “12H”
weergegeven en als de 24-
uursweergave wordt geselecteerd,
wordt “24H” weergegeven.
Bij het instellen van de minuten
begint de werking automatisch vanaf
00 seconden.
Druk nadat de instellingen zijn
aangepast op om terug te keren
naar het vorige scherm.
Resetten van de weergave van de
minuten
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel op het stuurwiel
en selecteer .
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer
.
3.Druk op .
De weergave van de minuten
verandert in “00”.
*
*
: bijv. 1:00 tot 1:29 1:00
1:30 tot 1:59 2:00
Tellers en display worden verlicht als
Het contact staat AAN.
3.1 Instrumentenpaneel
136
Instellen van de helderheid van het instrumentenpaneel (blz. 133)
De te selecteren helderheid van het instrumentenpaneel hangt af van het al dan niet
branden van de achterlichten en de helderheid van het omgevingslicht, zoals
aangegeven in onderstaande tabel.
Achterlichten uitgeschakeld Achterlichten ingeschakeld
Op een heldere plaats 2 niveaus
*
2 niveaus
*
Op een donkere plaats 22 niveaus
*
: 22 helderheidsniveaus worden weergegeven op het instelscherm. De helderheid is
echter het sterkst als een ander niveau dan het 1e (het donkerste) wordt geselecteerd. Als
een ander niveau dan het 1e of het 22e wordt geselecteerd wanneer de achterlichten
worden ingeschakeld op een donkere plaats, wordt de helderheidsinstelling van het
instrumentenpaneel het geselecteerde niveau.
Als de achterlichten worden ingeschakeld in een donkere omgeving, wordt de
verlichting van het instrumentenpaneel gedimd. Als de helderheid van het
instrumentenpaneel echter wordt ingesteld op minimaal of maximaal (1e of 22e
helderheidsniveau van het instrumentenpaneel), wordt de verlichting van het
instrumentenpaneel zelfs als de achterlichten branden niet gedimd.
Bij het losnemen en aansluiten van de
accukabels
De instellingen van de klok worden
gereset.
Kalenderinstelling
Als kalenderinformatie wordt gewist door
het vervangen van de 12V-accu, het
ontladen van de accu, enz. wanneer het
contact na onderhoud AAN wordt gezet,
wordt het controlescherm voor de
kalenderinstelling automatisch
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Als er geen informatie met betrekking
tot de datum is ingesteld, kan het
overzicht van het elektriciteits- en
brandstofverbruik niet juist worden
opgeslagen. Ook werkt de
laadschemafunctie niet goed. Zorg er,
als het controlescherm voor de
kalenderinstellingen wordt
weergegeven, voor dat de
kalenderinstelling wordt voltooid.
(Blz. 169)
Zolang de kalenderinstelling niet is
voltooid, wordt het controlescherm
voor de kalenderinstellingen telkens
als het contact AAN wordt gezet,
weergegeven.
Nadat de kalenderinformatie is
ingesteld, kan deze worden gewijzigd
in de “Meter Customize”-instellingen
(persoonlijke voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel). (Blz. 171)
LCD-scherm
Op het scherm kunnen kleine vlekjes of
lichte puntjes verschijnen. Dit
verschijnsel is kenmerkend voor
LCD-schermen en u kunt het scherm
zonder problemen blijven gebruiken.
3.1 Instrumentenpaneel
137
3
Instrumentenpaneel
Pop-up display (pop-updisplay)
Bij sommige functies, zoals de
rijmodusselectieschakelaar of de
airconditioning, is de weergave van
pop-updisplays op het multi-
informatiedisplay gekoppeld aan de
bediening. Als de pop-updisplays van
deze functies niet gewenst zijn, kunnen
ze worden uitgeschakeld in de “Meter
Customize”-instellingen (persoonlijke
voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel). (Blz. 171)
WAARSCHUWING!
Voorkomen van ongevallen
Plaats niets vóór en bevestig geen
stickers op het instrumentenpaneel.
Hierdoor kan het zicht worden
belemmerd of iets in het display
reflecteren, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
Waarschuwingen voor het gebruik
tijdens het rijden
Probeer uit veiligheidsoverwegingen
tijdens het rijden de bedieningstoets
van het instrumentenpaneel zo min
mogelijk te bedienen en blijf tijdens het
rijden niet continu naar het
multi-informatiedisplay kijken. Breng
de auto tot stilstand en bedien de
bedieningstoets van het
instrumentenpaneel. Als u dat niet
doet, kunt u een stuurfout maken,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
OPMERKING
Informatiedisplay bij lage
temperaturen
Laat het interieur van de auto op
temperatuur komen alvorens het
informatiedisplay te gebruiken. Bij
extreem lage temperaturen kan het
informatiedisplay trager reageren en
worden wijzigingen mogelijk met enige
vertraging weergegeven.
3.1 Instrumentenpaneel
138
3.1.2 Waarschuwingslampjes en controlelampjes
De waarschuwingslampjes en controlelampjes informeren de bestuurder over de
status van de diverse systemen in de auto. Om de functie van alle lampjes uit te
leggen, zijn in de volgende afbeelding alle controle- en waarschuwingslampjes
brandend afgebeeld.
Waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampjes informeren de bestuurder over storingen in de systemen van de
auto.
Waarschuwingslampjes Bladzijde
*1
Waarschuwingslampje remsysteem (rood)
Blz. 436
*1
Waarschuwingslampje remsysteem (geel)
Blz. 436
*1
Laadstroomcontrolelampje
Blz. 436
*1
Waarschuwingslampje lage oliedruk
Blz. 436
3.1 Instrumentenpaneel
139
3
Instrumentenpaneel
Waarschuwingslampjes Bladzijde
*1
Motorcontrolelampje
Blz. 436
*1
Waarschuwingslampje SRS
Blz. 437
*1
Waarschuwingslampje ABS
Blz. 437
*1
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachti-
ging (rood/geel)
Blz. 437
*1, 2
Waarschuwingslampje PCS
Blz. 437
Controlelampje LTA (oranje)
Blz. 437
*1
Controlelampje Traction Control
Blz. 437
*1
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftempera-
tuur
Blz. 438
*1, 3
Controlelampje PKSB OFF (indien aanwezig)
Blz. 438
Waarschuwingslampje open portier/achterklep
Blz. 438
Waarschuwingslampje laag brandstofniveau
Blz. 438
Controlelampje bestuurders- en voorpassagiersgor-
del
Blz. 438
3.1 Instrumentenpaneel
140
Waarschuwingslampjes Bladzijde
Controlelampje achterpassagiersgordel
Blz. 438
*1
Centraal waarschuwingslampje
Blz. 439
*1
Waarschuwingslampje lage bandenspanning
Blz. 439
*1
: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om aan te geven dat er
een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit nadat het hybridesysteem is
ingeschakeld of na enkele seconden. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of uitgaat. Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*2
: Het lampje knippert of brandt om een storing aan te geven.
*3
: Het lampje knippert om een storing aan te geven.
Controlelampjes
De controlelampjes informeren de bestuurder over de bedrijfsstatus van de verschillende
systemen van de auto.
Controlelampjes Bladzijde
Controlelampje richtingaanwijzers
Blz. 228
Controlelampje achterlicht
Blz. 229
Waarschuwingslampje parkeerrem
Blz. 229
Controlelampje grootlicht
Blz. 230
Controlelampje mistlampen voor
Blz. 235
Controlelampje mistachterlicht
Blz. 235
3.1 Instrumentenpaneel
141
3
Instrumentenpaneel
Controlelampjes Bladzijde
Controlelampje antidiefstalsysteem
Blz. 50,
blz. 51
Controlelampje READY
Blz. 220
Schakelstandindicatoren
Blz. 224
*1, 2
Controlelampje Traction Control
Blz. 345
*1, 3
Controlelampje VSC OFF
Blz. 346
Controlelampje cruise control
Blz. 277
Controlelampje Dynamic Radar Cruise Control
Blz. 271
Controlelampje cruise control SET
Blz. 271
*1, 3
Waarschuwingslampje PCS
Blz. 252
*4
Controlelampje LTA
Blz. 263
Controlelampje stuurregeling
Blz. 263
Controlelampje Adaptive High Beam-systeem
Blz. 232
Controlelampje BSM (indien aanwezig)
Blz. 285
3.1 Instrumentenpaneel
142
Controlelampjes Bladzijde
Controlelampje Toyota Parking Assist-sensor (indien
aanwezig)
Blz. 305
*1, 3
Controlelampje PKSB OFF (indien aanwezig)
Blz. 314
*1
Controlelampje S-IPA (indien aanwezig)
Blz. 323
*1
Controlelampje PASSENGER AIR BAG
Blz. 35
*1
: Deze lampjes gaan branden als het contact AAN wordt gezet om aan te geven dat er
een systeemcontrole wordt uitgevoerd. Ze gaan uit nadat het hybridesysteem is
ingeschakeld of na enkele seconden. Er kan een storing in een systeem aanwezig zijn als
een lampje niet gaat branden of uitgaat. Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*2
: Het lampje knippert om aan te geven dat het systeem in werking is.
*3
: Het lampje gaat branden wanneer het systeem wordt uitgeschakeld.
*4
: Afhankelijk van de bedrijfsconditie wijzigen de kleur en de manier waarop het
controlelampje brandt/knippert.
Op het scherm weergegeven controlelampjes en symbolen
Hoofddisplay en multi-informatiedisplay
Controlelampjes Bladzijde
*1
Controlelampje EV MODE
Blz. 58
*1
Controlelampje EV City-modus
Blz. 59
*1
Controlelampje laadmodus batterijpakket
Blz. 59
*2
Controlelampje ECO MODE
Blz. 282
3.1 Instrumentenpaneel
143
3
Instrumentenpaneel
Controlelampjes Bladzijde
*2
Controlelampje PWR MODE
Blz. 282
Controlelampje snelheidsbegrenzer
Blz. 283
EV-controlelampje
Blz. 156
*1
: Het weergegeven controlelampje verandert overeenkomstig de huidige
werkingsmodus van het plug-in hybridesysteem.
*2
: Het weergegeven controlelampje verandert overeenkomstig de huidige rijmodus.
Multi-informatiedisplay (weergave symbool
*
)
Weergave symbool Bladzijde
Smart entry-systeem met startknop
Blz. 220
Onjuiste bediening pedaal
Blz. 439
LTA (Lane Tracing Assist)
Blz. 265
Blz. 266
*
: Deze symbolen worden weergegeven in combinatie met een melding. De hier
weergegeven symbolen zijn slechts voorbeelden, en er kunnen andere symbolen worden
weergegeven overeenkomstig de inhoud van het multi-informatiedisplay.
3.1 Instrumentenpaneel
144
BSM-indicatoren (Blind Spot Monitor)
in de buitenspiegels (indien aanwezig)
(blz. 285)
Er worden ook indicatoren
weergegeven in de buitenspiegels.
Om aan te geven dat het systeem
werkt, gaan de BSM-indicatoren in de
buitenspiegels in de volgende
situaties branden:
Wanneer het contact AAN staat,
wordt de BSM-functie geactiveerd
via het scherm van het
multi-informatiedisplay.
Wanneer de BSM-functie is
geactiveerd via het scherm van
het multi-informatiedisplay, wordt
het contact AAN gezet.
Wanneer het systeem correct werkt,
gaan de BSM-indicatoren in de
buitenspiegels na enkele seconden uit.
Wanneer de BSM-indicatoren in de
buitenspiegels niet gaan branden of niet
uitgaan, kan er een storing in het
systeem aanwezig zijn. Laat, als dit
gebeurt, de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Als een waarschuwingslampje van
een veiligheidssysteem niet gaat
branden
Als een lampje van een
veiligheidssysteem zoals het
waarschuwingslampje ABS of SRS niet
gaat branden als u het hybridesysteem
start, kan dat betekenen dat deze
systemen niet beschikbaar zijn om u te
beschermen bij een ongeval, waardoor
dodelijk of ernstig letsel zou kunnen
ontstaan. Laat, als dit gebeurt, de auto
onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de motor
en onderdelen ervan
De motor kan oververhit raken als het
waarschuwingslampje voor een hoge
koelvloeistoftemperatuur gaat branden
of knipperen. Breng in dat geval de auto
zo snel mogelijk op een veilige plaats tot
stilstand en controleer de motor nadat
deze volledig is afgekoeld. (Blz. 466)
3.1 Instrumentenpaneel
145
3
Instrumentenpaneel
3.1.3 Hoofdscherm
Op het hoofdscherm wordt basisinformatie weergegeven, zoals de rijsnelheid en de
resterende hoeveelheid brandstof. U kunt de weergegeven informatie aan de
persoonlijke voorkeur aanpassen.
Informatie op display
1Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid weer
2Brandstofmeter
Geeft aan hoeveel brandstof er nog in
de tank aanwezig is
3Buitentemperatuur
Geeft de buitentemperatuur aan
binnen het bereik -40°C tot 50°C.
De temperatuurweergave knippert
gedurende ongeveer 10 seconden
wanneer de buitentemperatuur tot
ongeveer C of lager daalt, en stopt
vervolgens met knipperen.
4Weergave kilometerstand
(kilometerteller/dagtellers/actieradius)
De geschatte actieradius op basis van
de kilometerstand en de resterende
hoeveelheid brandstof kunnen
worden weergegeven. (Blz. 147)
5Weergave gemiddeld
brandstofverbruik
Het gemiddelde elektriciteits- en
brandstofverbruik dat is gekoppeld
aan de weergave van de
kilometerstand kan worden
weergegeven. (Blz. 147)
De eenheden die op het display worden aangegeven, kunnen per model/type verschillend
zijn.
3.1 Instrumentenpaneel
146
6Subscherm (als RSA [Road Sign Assist]
en snelheidsbegrenzer uit zijn)
Informatie, zoals de
hybridesysteemindicator en het
actuele brandstofverbruik, kan
worden weergegeven. (Blz. 148)
7Subscherm (als RSA [Road Sign Assist]
en/of snelheidsbegrenzer aan zijn)
Geeft informatie met betrekking tot
de RSA (Road Sign Assist)
*
of de
snelheidsbegrenzer weer. (Blz. 267,
blz. 283)
*
: Wanneer RSA-informatie (Road Sign Assist) wordt weergegeven op het scherm van
het multi-informatiedisplay (168), wordt geen RSA-informatie (Road Sign Assist)
weergegeven op het subscherm.
Schakelen tussen de weergave van de
kilometerstand en de weergave van het
gemiddelde brandstofverbruik
Telkens wanneer wordt ingedrukt,
wijzigt de weergave van de
kilometerstand en het brandstofverbruik
in de volgende volgorde van 1 t/m 7.
1Weergave kilometerstand
2Weergave gemiddeld
brandstofverbruik
Nadat 1 t/m 7 zijn weergegeven,
wordt 1 weer weergegeven.
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale
waarde.
1
Weergave kilometerstand
2
Weergave gemiddeld brandstofverbruik
1ODO (kilometerteller)
Totale kilometerstand
Gemiddeld brandstofverbruik sinds laat-
ste reset
Gemiddeld brandstofverbruik sinds laatste
reset
*1
2TRIP A (dagteller A)
Kilometerstand sinds laatste reset
*1
Gemiddeld brandstofverbruik TRIP A
Gemiddeld brandstofverbruik sinds TRIP A
is gereset
*1
3TRIP B (dagteller B)
Kilometerstand sinds laatste reset
*1
Gemiddeld brandstofverbruik TRIP B
Gemiddeld brandstofverbruik sinds TRIP B
is gereset
*1
3.1 Instrumentenpaneel
147
3
Instrumentenpaneel
1
Weergave kilometerstand
2
Weergave gemiddeld brandstofverbruik
4(kilometerstand sinds starten hybride-
systeem)
Kilometerstand sinds starten hybride-
systeem
*2
Gemiddeld brandstofverbruik sinds star-
ten hybridesysteem
Gemiddeld brandstofverbruik sinds starten
hybridesysteem
*2
5(actieradius)
Afstand die bij benadering met auto ge-
reden kan worden op basis van de reste-
rende hoeveelheid brandstof
Leeg scherm
6(actieradius elektrisch rijden)
Geschatte actieradius als alleen de elek-
tromotor (tractiemotor) wordt gebruikt
(blz. 72)*3, 4, 5
Leeg scherm
7Leeg scherm Leeg scherm
*1
: Als ingedrukt wordt gehouden terwijl dit item wordt weergegeven, wordt de
informatie gereset.
*2
: Telkens als het hybridesysteem wordt gestart, wordt dit item gereset.
*3
: Deze waarde wordt niet weergegeven als er niet voldoende elektriciteit voor elektrisch
rijden aanwezig is.
*4
: Als het airconditioningsysteem in werking is, wijzigt het weergegeven icoon in en
wordt de actieradius met ingeschakeld airconditioningsysteem weergegeven.
*5
: De actieradius voor elektrisch rijden kan kleiner worden, zelfs als er niet wordt gereden,
door energieverbruik door het systeem.
Wijzigen van de inhoud die wordt
weergegeven op het subscherm
Als de RSA (Road Sign Assist) en de
snelheidsbegrenzer zijn uitgeschakeld,
kan de op het subscherm weer te geven
informatie worden geselecteerd.
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer het
subscherm.
Als het subscherm is geselecteerd,
wordt weergegeven op het
subscherm.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het weer te
geven item te selecteren.
Een van de volgende 4 items kan
worden weergegeven.
3.1 Instrumentenpaneel
148
Informatie op display Detail
Hybridesysteemindicator
Er wordt een handige hybridesysteemindicator weergegeven.
Raadpleeg blz. 154 voor informatie over het lezen van de hybride-
systeemindicator.
Actueel elektriciteitsverbruik
In de EV-/EV City-modus wordt het actuele elektriciteitsverbruik
tijdens het rijden weergegeven.
Het merkteken geeft het totale elektriciteitsverbruik aan
sinds de laatste keer resetten totdat het opnieuw gereset wordt.
Als “Electricity Consumption Reset (resetten van
elektriciteitsverbruik) (blz. 172) wordt uitgevoerd, worden de
gegevens van het totale gemiddelde elektriciteitsverbruik
gewist en wordt het merkteken gereset naar 0.
Actueel brandstofverbruik
Tijdens het rijden in de HV-modus wordt het actuele brandstofver-
bruik tijdens het rijden weergegeven.
Het merkteken geeft de waarde aan die wordt weergegeven
op het scherm voor het gemiddelde brandstofverbruik
(blz. 147). Door de weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik te wijzigen, verandert ook de positie van het
merkteken .
Als het gemiddelde brandstofverbruik wordt gereset, wordt het
merkteken gereset naar 0.
Status batterijpakket (tractiebatterij)
Dezelfde inhoud als de status van het batterijpakket (tractiebatte-
rij) op de hybridesysteemindicator wordt weergegeven. (Blz. 154)
Weergave buitentemperatuur
Onder de volgende omstandigheden
wordt mogelijk niet de juiste
buitentemperatuur weergegeven of
duurt het langer voordat de weergave
wordt gewijzigd.
Wanneer de auto stilstaat of met
lage snelheid rijdt (lager dan
20 km/h)
Wanneer de buitentemperatuur
plotseling verandert (bijvoorbeeld
bij het in- of uitrijden van een
garage of tunnel)
Wanneer - of E wordt weergegeven,
zit er mogelijk een storing in het
systeem.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Elektriciteitsverbruik
Als de eenheid is ingesteld op “km/h”:
Het elektriciteitsverbruik is het verbruik
van elektrische energie tijdens
elektrisch rijden en is vergelijkbaar met
het brandstofverbruik van auto's met
een benzinemotor. Voor deze auto wordt
de verbruikte elektriciteit per 100 km
(“kWh/100 km”) weergegeven als
elektriciteitsverbruik op elk scherm.
3.1 Instrumentenpaneel
149
3
Instrumentenpaneel
Als de eenheid is ingesteld op “MPH”
(indien van toepassing):
Het elektriciteitsverbruik is het verbruik
van elektrische energie tijdens
elektrisch rijden en is vergelijkbaar met
het brandstofverbruik van auto's met
een benzinemotor. Voor deze auto wordt
de gereden afstand per kWh
(“miles/kWh”) weergegeven als
elektriciteitsverbruik op elk scherm.
Actieradius elektrisch rijden
Blz. 72
Actieradius
Deze afstand wordt berekend op basis
van het gemiddelde brandstofverbruik.
Hierdoor kan de werkelijke afstand die
nog kan worden gereden, afwijken van
de weergegeven afstand.
Als er een kleine hoeveelheid brandstof
wordt getankt, wordt de weergave
mogelijk niet bijgewerkt. Zet bij het
tanken het contact UIT. Als brandstof
wordt getankt terwijl het contact niet
UIT staat, wordt de weergave mogelijk
niet bijgewerkt.
Wijzigen van de rijmodus (blz. 282)
Als de rijmodus wordt gewijzigd,
verandert de rijmodusindicator en wordt
een animatie
*
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Tevens verandert de achtergrondkleur
van het hoofdscherm, de
energiemonitor (blz. 152) en de
hybridesysteemindicator (blz. 154) als
volgt.
Rijmodi Achtergrondkleur
Normal-modus Groen
POWER-modus Rood
ECO-rijmodus Blauw
*
: De animatie die wordt weergegeven als de rijmodus wordt gewijzigd, kan worden
uitgeschakeld in de “Meter Customize”-instellingen (persoonlijke voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel). (Blz. 171)
3.1.4 Multi-informatiedisplay
Verschillende soorten informatie met
betrekking tot de auto kunnen worden
weergegeven, inclusief de
bedrijfsstatus van elk systeem en
gegevens met betrekking tot
milieubewust rijden. Tevens kunnen de
instellingen van elk systeem worden
aangepast aan de persoonlijke
voorkeur.
Informatie op display
3.1 Instrumentenpaneel
150
Informatie met betrekking tot alle iconen
aan de bovenzijde van het multi-informatie-
display kan worden weergegeven door met
de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel het icoon te selecteren.
De iconen worden weergegeven als op
of van de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel wordt gedrukt
en ze verdwijnen kort na het indrukken
van de toets.
Schermen die zijn gekoppeld aan voertuigfuncties worden mogelijk automatisch
weergegeven overeenkomstig de bedrijfsstatus van de desbetreffende functies.
Menu-iconen Inhoud Bladzijde
Rij-informatie
De energiemonitor die de bedrijfsstatus van het hybride-
systeem of andere informatie toont, zoals het elektrici-
teitsverbruik en het brandstofverbruik, wordt weergege-
ven.
Blz. 152
Display klokinstellingen
De klokinstellingen kunnen worden gewijzigd.
Blz. 165
Aan navigatiesysteem gekoppelde weergave
De informatie die betrekking heeft op het navigatiesys-
teem wordt weergegeven.
Blz. 165
Aan audiosysteem gekoppelde weergave
De instellingen van het audiosysteem kunnen worden ge-
wijzigd.
Blz. 166
Instelscherm airconditioning
De instellingen van de airconditioning kunnen worden ge-
wijzigd.
Blz. 166
Informatie ondersteunende systemen
De informatie met betrekking tot ondersteunende syste-
men, zoals de LTA (Lane Tracing Assist) en het Dynamic
Radar Cruise Control-systeem met volledig snelheidsbe-
reik, wordt weergegeven.
Blz. 168
Weergave waarschuwingsmelding
*
De waarschuwingsmeldingen worden weergegeven.
Blz. 169
Weergave instellingen
De instellingen van voertuigfuncties, de weergave op het
instrumentenpaneel, enz. kunnen worden gewijzigd.
Blz. 169
*
: Als er een waarschuwingsmelding is die kan worden weergegeven, verandert de kleur
van in oranje.
3.1 Instrumentenpaneel
151
3
Instrumentenpaneel
Basishandelingen
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer het
icoon van het gewenste item.
Het geselecteerde icoon licht op en er
wordt overgeschakeld op het
informatiescherm.
Als de RSA (Road Sign Assist) en de
snelheidsbegrenzer zijn
uitgeschakeld, kan het subscherm van
het hoofdscherm ook worden
geselecteerd. (Blz. 148)
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de informatie
op het display te wijzigen.
3.Druk op op schermen waar een
item geselecteerd of bevestigd moet
worden.
Druk op schermen met weergaven van
tabs op om de weergave van de tab
te selecteren en druk op of van
de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de weergave
op het scherm te wijzigen.
4.Druk op om terug te keren naar het
vorige scherm.
Rij-informatie
Door als is geselecteerd op of
van de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel te drukken kan de
volgende informatie worden
weergegeven.
Energiemonitor (blz. 152)
Hybridesysteemindicator (blz. 154)
“Fuel Consumption Record” (overzicht
brandstofverbruik) (blz. 160)
“Drive monitor (aandrijflijnmonitor)
(blz. 162)
“Drive monitor 2” (aandrijflijnmonitor
2) (blz. 163)
“Eco-Diary” (eco-logboek)
(blz. 164)
Energiemonitor
De energiemonitor kan worden gebruikt
om de rijstatus van de auto, de
bedrijfsstatus van het hybridesysteem
en de energieregeneratiestatus te
controleren.
Als er geladen wordt via een externe
voeding, wordt het stroomschema van
de elektrische energie tijdens het laden
weergegeven.
Bij auto's met een solarlaadsysteem
wordt eveneens weergegeven hoeveel
energie er ongeveer wordt opgewekt.
Als er energie stroomt, verschijnt er een
pijl en beweegt er een helder lichtpunt
om de richting van de energiestroom te
laten zien. Als er geen energie stroomt,
wordt het heldere lichtpunt niet
weergegeven.
De pijlen in de afbeelding, tussen de
verbrandingsmotor en de
elektromotor (tractiemotor) of de
wielen, worden weergegeven in rood.
De pijl die het verbruik van energie
aangeeft, is geel en de pijl die de
regeneratie van energie of het laden
aangeeft, is groen. Verder wijzigt de
kleur rond de afbeelding van het
batterijpakket (tractiebatterij).
Als voorbeeld worden alle pijlen in de
afbeelding getoond, maar de werkelijke
inhoud van het scherm zal anders zijn.
3.1 Instrumentenpaneel
152
Behalve tijdens laden
1Benzinemotor
2Elektromotor (tractiemotor)
3Bediening airconditioningsysteem
*1
4Batterijpakket (tractiebatterij)
5Wiel
6Helder lichtpunt dat de energiestroom
laat zien
(Voorbeeld display)
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
wordt opgeladen, beweegt het
heldere lichtpunt richting
4
.
Tijdens het rijden beweegt het
heldere lichtpunt van
1
of
2
(of
beide, afhankelijk van de situatie)
richting
5
.
*2
Als de aircocompressor in werking is,
beweegt een helder lichtpunt van
4
naar
3
.
Tijdens het rijden draaien de
afgebeelde wielen.
*1
: Wordt weergegeven als het
airconditioningsysteem in werking is.
*2
: De weergave is afhankelijk van de
rijstatus.
Tijdens het laden
1Batterijpakket (tractiebatterij)
2Laadstekker
(Voorbeeld display)
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
wordt opgeladen, beweegt een helder
lichtpunt van
2
naar
1
.
Terwijl het solarlaadsysteem in werking
is (indien aanwezig)
De gebruiker wordt geïnformeerd over de
actuele gemiddelde hoeveelheid opge-
wekte zonne-energie door de weergave van
de actuele hoeveelheid opgewekte energie
en wijzigingen in de weergave
*
van het dak
op de energiemonitor.
1.Geeft de actuele hoeveelheid
opgewekte energie aan
2.Geeft aan dat er geen zonne-energie
wordt opgewekt
3.Geeft aan dat de hoeveelheid
opgewekte zonne-energie bijna
maximaal is
*
: De weergave is onderverdeeld in
5 niveaus.
3.1 Instrumentenpaneel
153
3
Instrumentenpaneel
Als de laadstekker vergrendeld is
(blz. 105)
wordt weergegeven in het
laadstekkergedeelte van het display van
de energiemonitor.
Bij een storing in het solarlaadsysteem
(indien aanwezig)
Het merkteken dat een storing aangeeft,
wordt weergegeven in het
zonnedakgedeelte van het display van de
energiemonitor. Laat uw auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het merkteken wordt
weergegeven.
Hybridesysteemindicator
Het display verandert overeenkomstig de
bediening van het gaspedaal en geeft de
huidige rijstatus en de
energieregeneratiestatus weer.
De weergave op de
hybridesysteemindicator is in de
EV-modus anders dan in de HV-modus.
De hybridesysteemindicator kan worden
weergegeven op het subscherm van het
hoofdscherm (blz. 149) en op het
head-up display (indien aanwezig).
3.1 Instrumentenpaneel
154
Lezen van het display
In de EV-modus
1Laadgebied
Geeft aan dat er energie wordt
teruggewonnen via het regeneratieve
opladen.
2EV-gebied
Toont dat de auto alleen aangedreven
wordt door de elektromotor
(tractiemotor).
3Benzinemotorgebied
Toont dat de benzinemotor wordt
gebruikt als extra krachtbron.
4Eco-gebied
Laat zien dat er milieuvriendelijk
wordt gereden.
Wijzigt binnen het “ECO Accelerator
Guidance”-bereik (begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal).
(Blz. 157)
*1
5EV-controlelampje
*1, 2
Het EV-controlelampje gaat branden
wanneer de auto alleen door de
elektromotor (tractiemotor) wordt
aangedreven of de benzinemotor niet
draait.
6Status batterijpakket (tractiebatterij)
Blz. 159
7Eco Score
Blz. 158
8Actieradius elektrisch rijden
Blz. 174
Door de naald tijdens het rijden in
het ECO-gebied te houden, rijdt u
milieuvriendelijker.
In het laadgebied wordt de
regeneratiestatus
*3
aangegeven. De
geregenereerde energie wordt
gebruikt om het batterijpakket
(tractiebatterij) te laden.
*1
: Niet weergegeven op het subscherm of het head-up display.
*2
: De functie van het controlelampje EV-modus kan worden uitgeschakeld in de “Meter
Customize”-instellingen (persoonlijke voorkeursinstellingen instrumentenpaneel).
(Blz. 171)
3.1 Instrumentenpaneel
155
3
Instrumentenpaneel
*3
: Met “regenereren” wordt in deze handleiding het omzetten van bewegingsenergie van
de auto in elektrische energie bedoeld.
In de HV-modus
1Laadgebied
Geeft aan dat er energie wordt
teruggewonnen via het regeneratieve
opladen.
2Eco-gebied
Laat zien dat er milieuvriendelijk
wordt gereden.
Wijzigt binnen het “ECO Accelerator
Guidance”-bereik (begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal).
(Blz. 157)
*1
3PWR-gebied
Laat zien dat de grens van een bereik
voor milieuvriendelijk rijden wordt
overschreden (bij rijden op vol
vermogen en dergelijke).
4Hybride eco-gebied
*2
Laat zien dat er niet vaak gebruik
wordt gemaakt van het vermogen van
de benzinemotor.
De benzinemotor wordt automatisch
gestopt en opnieuw gestart onder
verschillende omstandigheden.
5EV-controlelampje
*1, 3
Het EV-controlelampje gaat branden
wanneer de auto alleen door de
elektromotor (tractiemotor) wordt
aangedreven of de benzinemotor niet
draait.
6Status batterijpakket (tractiebatterij)
Blz. 159
7Eco Score
Blz. 158
8Actieradius elektrisch rijden
Blz. 174
Door de naald tijdens het rijden in
het ECO-gebied te houden, rijdt u
milieuvriendelijker.
In het laadgebied wordt de
regeneratiestatus
*4
aangegeven. De
geregenereerde energie wordt
gebruikt om het batterijpakket
(tractiebatterij) te laden.
3.1 Instrumentenpaneel
156
*1
: Niet weergegeven op het subscherm of het head-up display.
*2
: Niet weergegeven op het subscherm.
*3
: De functie van het controlelampje EV-modus kan worden uitgeschakeld in de “Meter
Customize”-instellingen (persoonlijke voorkeursinstellingen instrumentenpaneel).
(Blz. 171)
*4
: Met “regenereren” wordt in deze handleiding het omzetten van bewegingsenergie van
de auto in elektrische energie bedoeld.
“ECO Accelerator Guidance”
(begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal)
In het Eco-gebied wordt een blauwe zone
weergegeven die kan worden gebruikt als
referentiewerkingsgebied voor het
gebruiken van het gaspedaal
overeenkomstig de rijomstandigheden,
zoals bij wegrijden en rijden met
constante snelheid.
Het display “ECO Accelerator Guidance”
(begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal) verandert overeenkomstig de
rijomstandigheden, zoals bij wegrijden en
rijden met constante snelheid.
Het is gemakkelijker om milieuvriendelijk
te rijden door te rijden overeenkomstig
het display dat de bedieningen van het
gaspedaal toont en binnen het “ECO
Accelerator Guidance”-bereik
(begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal) te blijven. (Blz. 213)
De functie “ECO Accelerator Guidance”
(begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal) kan worden uitgeschakeld in
de “Meter Customize”-instellingen
(persoonlijke voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel). (Blz. 171)
In de EV-modus
In de HV-modus
3.1 Instrumentenpaneel
157
3
Instrumentenpaneel
Eco Score
De rijstatus voor de volgende 3 situaties
wordt geëvalueerd op 5 niveaus: soepel
accelereren bij wegrijden (Eco-Start),
rijden zonder plotseling accelereren
(Eco-Cruise) en soepel stoppen
(Eco-Stop). Elke keer dat de auto tot
stilstand wordt gebracht, wordt een score
weergegeven op basis van een perfecte
score van 100 punten.
1Score
2Status “Eco-Start”
3Status “Eco-Cruise”
4Status “Eco-Stop”
Lezen van het staafdisplay:
Score Laag
*
Hoog
Staafdisplay
*
: Voor items die niet onlangs zijn geëvalueerd, wordt 0 weergegeven.
Telkens als de auto wegrijdt, wordt de
Eco Score gereset en wordt een
nieuwe evaluatie gestart.
Als de selectiehendel in stand P staat,
wordt alleen de displayzone voor de
Eco Score vergroot en weergegeven.
Wanneer de selectiehendel vanuit P in
een andere stand wordt gezet, keert
het display terug naar de normale
weergave.
Als het hybridesysteem stopt, worden
de huidige totaalscore en een advies
voor het verhogen van de score
weergegeven. (Blz. 135)
Informatiedisplay elektrisch rijden
Een van de 2 onderstaande
informatie-items van “HV System
Indicator (HV-systeemindicator) in
“Meter Customize” (persoonlijke
voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel) kan worden
geselecteerd om weergegeven te
worden in de linker bovenhoek van de
hybridesysteemindicator. (Blz. 171)
“EV Energy” (EV-energie)
Het percentage van de resterende
energie in het batterijpakket
(tractiebatterij) dat kan worden gebruikt
voor elektrisch rijden wordt
weergegeven.
Wordt 100% als het batterijpakket
(tractiebatterij) volledig geladen is.
3.1 Instrumentenpaneel
158
“EV Distance (actieradius elektrisch
rijden)
De globale afstand die kan worden
afgelegd als alleen de elektromotor
(tractiemotor) wordt gebruikt.
(Blz. 72)
Als het airconditioningsysteem in
werking is, wijzigt het weergegeven
icoon in en wordt de actieradius
met ingeschakeld
airconditioningsysteem weergegeven.
Als de werking van alle functies stopt
In de volgende situaties stopt de
werking van de
hybridesysteemindicator.
Het controlelampje READY brandt
niet.
Er is een andere schakelstand dan D
of B geselecteerd.
In de volgende situaties stopt de
werking van de Eco Score en de “ECO
Accelerator Guidance” (begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal).
De hybridesysteemindicator werkt
niet.
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik wordt
gebruikt.
Het snelheidsbegrenzersysteem
wordt gebruikt en de rijsnelheid is
ongeveer gelijk aan de
snelheidsgrens of hoger.
Weergave resterende hoeveelheid
energie batterijpakket (tractiebatterij)
De resterende hoeveelheid energie in
het batterijpakket (tractiebatterij)
wordt weergegeven in de
hybridesysteemindicator of het
subscherm van het hoofdscherm.
(Blz. 149)
De resterende hoeveelheid energie
in het batterijpakket voor het
elektrisch rijden in de EV-modus
wordt weergegeven in groen en de
resterende hoeveelheid energie in
het batterijpakket die gebruikt
wordt in de HV-modus wordt
weergegeven in blauw.
De resterende hoeveelheid energie
in het batterijpakket neemt af als er
met de auto gereden wordt en
neemt toe als het batterijpakket
(tractiebatterij) geladen wordt,
elektrische energie wordt
geregenereerd door het
regeneratief remmen (blz. 62) of
elektrische energie wordt
gegenereerd door de benzinemotor.
Als de resterende hoeveelheid
energie in het batterijpakket niet in
groen wordt weergegeven, wordt
automatisch de HV-modus
geselecteerd en kan de EV-modus
niet worden gebruikt. Laad het
batterijpakket (tractiebatterij) om
elektrisch rijden mogelijk te maken.
(Blz. 73)
1Het batterijpakket (tractiebatterij) is
volledig geladen.
2De resterende hoeveelheid energie in
het batterijpakket (tractiebatterij) is niet
voldoende voor de EV-modus
3.1 Instrumentenpaneel
159
3
Instrumentenpaneel
De ladingstoestand van het batterij-
pakket (tractiebatterij) in de HV-modus
wordt automatisch geregeld door het
hybridesysteem. De resterende hoe-
veelheid energie in het batterijpakket
(tractiebatterij) in de HV-modus haalt
mogelijk niet de bovenste lijn
*
zelfs al
wordt er elektrische energie gegene-
reerd door regeneratief remmen
(
blz. 62
) of elektrische energie
gegenereerd door de benzinemotor. Dit
duidt echter niet op een storing. Verder
wordt, zelfs als de weergave van de
resterende hoeveelheid energie in het
batterijpakket (tractiebatterij) hoger
wordt dan de bovenste lijn, de weergave
weergegeven in blauw totdat de auto
terugkeert naar de EV-modus.
*
: De positie van de grenslijn tussen de
EV-modus en de HV-modus bij de
weergave van de resterende
hoeveelheid energie in het
batterijpakket (tractiebatterij).
Afhankelijk van de laadsituatie zal, als
de resterende hoeveelheid energie in
het batterijpakket (tractiebatterij)
wordt weergegeven tijdens het laden,
het laden worden voortgezet, zelfs al
wordt weergegeven dat het batterij-
pakket (tractiebatterij) volledig geladen
is. Dit duidt echter niet op een storing.
Wacht totdat het laden is voltooid.
Waarschuwing ladingstoestand
batterijpakket (tractiebatterij)
De zoemer klinkt met tussenpozen als
het batterijpakket (tractiebatterij)
ongeladen blijft als de stand van de
selectiehendel N is of als de
resterende lading onder een
vastgesteld niveau daalt. Als de
ladingstoestand nog verder daalt,
klinkt de zoemer continu.
Volg de aanwijzingen die worden
weergegeven op het scherm om het
probleem te verhelpen als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en er een zoemer
klinkt.
Over de Eco Score
Na het wegrijden wordt de Eco Score
pas weergegeven als de rijsnelheid
hoger wordt dan ongeveer 30 km/h.
Naast de rijstatus van de auto
evalueert de Eco Score tevens de
gebruiksomstandigheden van de
airconditioning (blz. 167). De score
die wordt weergegeven als het
hybridesysteem stopt, is het
totaalresultaat van de rijstatus na het
starten van het hybridesysteem en de
gebruiksomstandigheden van de
airconditioning.
Weergave “EV Energy” (EV-energie)
en “EV Distance” (actieradius
elektrisch rijden)
De mate waarin “EV Energy”
(EV-energie) en “EV Distance”
(actieradius elektrisch rijden) afnemen,
is afhankelijk van de rijomstandigheden
van de auto. Verder kunnen “EV Energy”
(EV-energie) en “EV Distance”
(actieradius elektrisch rijden) afnemen
door energieverbruik door het systeem,
zelfs als er niet met de auto gereden
wordt.
“Fuel Consumption Record” (overzicht
brandstofverbruik)
Als de eenheid is ingesteld op km/h
De verandering van het gemiddelde
brandstofverbruik na het starten van het
hybridesysteem kan elke 1 km of 5 km
rijden worden bekeken.
Als de eenheid is ingesteld op MPH (indien
aanwezig)
De verandering van het gemiddelde
brandstofverbruik na het starten van het
hybridesysteem kan elke 1 mijl (1,6 km)
of 5 mijl (8 km) rijden worden bekeken.
Lezen van het scherm
De weergave 1 km” wordt als
voorbeeld getoond. De basismethode
voor het lezen van het scherm is echter
voor alle schermen met de geschiedenis
van het brandstofverbruik hetzelfde.
3.1 Instrumentenpaneel
160
1Huidig gemiddeld elektriciteits- en
brandstofverbruik (gele weergave)
Als de eenheid is ingesteld op
“km/h”: Als de ingestelde eenheid
wordt overschreden (elke 1 km of
5 km) wordt de op dat moment
weergegeven geschiedenis naar de
linkerzijde verplaatst en wordt het
oudste overzicht gewist.
Als de eenheid is ingesteld op “MPH”
(indien van toepassing): Als de
ingestelde eenheid wordt
overschreden (elke 1 mijl [1,6 km] of
5 mijl [8 km]) wordt de op dat
moment weergegeven geschiedenis
naar de linkerzijde verplaatst en
wordt het oudste overzicht gewist.
2Vorig gemiddeld elektriciteits- en
brandstofverbruik (groene weergave)
3Weergave tab
Geeft soorten “Fuel Consumption Record”
(overzicht brandstofverbruik) weer.
Soorten “Fuel Consumption Record” (overzicht brandstofverbruik)
Als de eenheid is ingesteld op km/h
Weergave tab Geregistreerde inhoud Geregistreerd bereik
1km
Gemiddeld elektriciteitsverbruik
per 1 km rijden
*
De laatste 15 km rijden
5km
Gemiddeld elektriciteitsverbruik
per 5 km rijden
*
De laatste 30 km rijden
1km
Gemiddeld brandstofverbruik
per 1 km rijden
*
De laatste 15 km rijden
5km
Gemiddeld brandstofverbruik
per 5 km rijden
*
De laatste 30 km rijden
*
: Telkens als het hybridesysteem stopt, wordt dit overzicht gereset.
Als de eenheid is ingesteld op MPH (indien aanwezig)
Weergave tab Geregistreerde inhoud Geregistreerd bereik
1 miles” (1 mijl)
Gemiddeld elektriciteitsverbruik
per 1 mijl rijden
*
De laatste 15 mijl rijden
5 miles” (5 mijl)
Gemiddeld elektriciteitsverbruik
per 5 mijl rijden
*
De laatste 30 mijl rijden
1 miles” (1 mijl)
Gemiddeld brandstofverbruik
per 1 mijl rijden
*
De laatste 15 mijl rijden
5 miles” (5 mijl)
Gemiddeld brandstofverbruik
per 5 mijl rijden
*
De laatste 30 mijl rijden
*
: Telkens als het hybridesysteem stopt, wordt dit overzicht gereset.
3.1 Instrumentenpaneel
161
3
Instrumentenpaneel
Wisselen tussen de schermen
geschiedenis elektriciteitsverbruik en
brandstofverbruik
1.Druk terwijl het scherm “Fuel
Consumption Record” (overzicht
brandstofverbruik) wordt
weergegeven op .
De weergave van de tab wordt
geselecteerd en de informatie op het
display kan worden gewijzigd.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om de informatie
op het display te wijzigen.
Telkens wanneer wordt ingedrukt,
verandert het display in de
onderstaande volgorde:
Als de eenheid is ingesteld op km/h
1 km”, 5 km”, 1 km” en
5 km”
*1
. Als wordt ingedrukt,
verandert het in omgekeerde volgorde.
Als de eenheid is ingesteld op MPH (indien
aanwezig)
1 miles” (1 mijl), 5 miles”
(5 mijl), 1 miles” (1 mijl) en
5 miles” (5 mijl)
*2
. Als wordt
ingedrukt, verandert het in omgekeerde
volgorde.
*1
:Na“ 5 km” wordt 1 km” weer
weergegeven.
*2
:Na“ 5 miles” wordt 1 miles”
weer weergegeven.
“Drive monitor (aandrijflijnmonitor)
Geeft informatie weer, zoals de
verstreken tijd en de gemiddelde
rijsnelheid, die zijn gekoppeld aan de
huidige weergave van de kilometerstand.
(Blz. 147)
1Huidige informatie op het display
De weergegeven informatie laat zien
op welke geregistreerde afstand de
op dat moment weergegeven inhoud
is gebaseerd.
2“Elapsed Time” (verstreken tijd)
3“Average Speed” (gemiddelde
snelheid)
4“EV Driving Ratio” (verhouding rijden
in EV-modus)
De weergegeven afstand bij de
weergave van de kilometerstand is
het percentage dat alleen met
vermogen van de elektromotor is
gereden.
3.1 Instrumentenpaneel
162
Elke keer als op wordt gedrukt (blz. 147) verandert de inhoud van de “Drive monitor”
(aandrijflijnmonitor) als volgt.
Weergave kilometer-
stand
1
Inhoud van de “Drive monitor” (aandrijf-
lijnmonitor)
ODO After Reset (sinds re-
setten) Informatie sinds laatste reset
*1
TRIP A TRIP A Informatie op basis van de geregistreerde
afstand van TRIP A
*2
TRIP B TRIP B Informatie op basis van de geregistreerde
afstand van TRIP B
*2
After Start (sinds star-
ten) Informatie sinds starten hybridesysteem
*3
Leeg scherm
*1
: Als het gemiddelde brandstofverbruik wordt gereset (blz. 148), wordt het display
van de “Drive monitor (aandrijflijnmonitor) eveneens gereset.
*2
: Als de dagteller wordt gereset (blz. 148), wordt het display van de “Drive monitor”
(aandrijflijnmonitor) eveneens gereset.
*3
: Telkens als het hybridesysteem wordt gestart, wordt dit item gereset.
“Drive monitor 2” (aandrijflijnmonitor 2)
De volgende informatie over elektrisch
rijden wordt weergegeven.
1Totaal gemiddeld
elektriciteitsverbruik
Geeft het totale elektriciteitsverbruik
aan sinds de laatste keer resetten
totdat het opnieuw gereset wordt.
*1
2Actieradius elektrisch rijden (zonder
gebruik van airconditioningsysteem)
Geeft de geschatte afstand aan die
nog kan worden gereden met de
resterende energie in het
batterijpakket (tractiebatterij).
(Blz. 72)
*2
3Actieradius elektrisch rijden (met
gebruik van airconditioningsysteem)
Geeft de geschatte afstand aan die
nog kan worden gereden met de
resterende energie in het
batterijpakket (tractiebatterij) als het
airconditioningsysteem gebruikt
wordt.
*2
4Totale door het solarlaadsysteem
(indien aanwezig) opgewekte hoeveelheid
energie
Geeft de totale hoeveelheid
zonne-energie weer die door het
solarlaadsysteem tot op dit moment
opgewekt is.
3.1 Instrumentenpaneel
163
3
Instrumentenpaneel
*1
: Als “Electricity Consumption Reset
(resetten van elektriciteitsverbruik)
(blz. 172) wordt uitgevoerd, worden de
gegevens van het totale gemiddelde
elektriciteitsverbruik gewist.
*2
: De actieradius voor elektrisch rijden
kan kleiner worden, zelfs als er niet wordt
gereden, door energieverbruik door het
systeem.
“Eco-Diary” (eco-logboek)
De geschiedenis van het gemiddelde
elektriciteitsverbruik, de
belastingsverhouding van het
airconditioningsysteem (“A/C Load
Ratio”)
*
, de afgelegde afstand en het
gemiddelde brandstofverbruik kunnen per
dag (“Daily”) of per maand (“Monthly”)
worden weergegeven in een tabel.
*
:
Dit geeft het percentage van de elektri-
citeit onttrokken aan het batterijpakket
(tractiebatterij) weer dat verbruikt is door
het airconditioningsysteem.
Lezen van het display
1Registratie van de dag/maand
2Datum/maand van opgeslagen
informatie
3Gemiddeld elektriciteitsverbruik voor
de dag/maand
4“A/C Load Ratio”
(belastingsverhouding
airconditioningssysteem) voor de
dag/maand
5Totale afgelegde afstand voor de
dag/maand
6Gemiddeld brandstofverbruik voor de
dag/maand
7Weergave tab
De weergave op het display kan
worden gewisseld door op te
drukken om de selectievoorwaarde in
te voeren en vervolgens of van
de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel in te drukken.
3.1 Instrumentenpaneel
164
Bekijken van de geschiedenis
Op alle schermen kunnen opgeslagen overzichten voor de volgende perioden worden
weergegeven door op of van de bedieningstoetsen van het instrumentenpaneel te
drukken.
Weergegeven scherm Weergegeven informatie Opgeslagen informatie
“Daily” (dagelijks)
4 rapporten
Maximaal 32 rapporten
(8 schermen)
“Monthly” (maandelijks) Maximaal 12 rapporten
(3 schermen)
Als het hierboven genoemde aantal
overzichten wordt overschreden,
wordt de oudste informatie gewist.
Voer “History Reset” (resetten
geschiedenis) in de “Meter
Customize”-instellingen (persoonlijke
voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel) uit (blz. 171)
om de geschiedenis te resetten. (De
informatie voor “Daily” (dagelijks) en
“Monthly” (maandelijks) kunnen
afzonderlijk worden gereset.)
Kalenderinstelling
Blz. 173
Display klokinstellingen
De klokinstellingen kunnen worden
gewijzigd.
Item Resultaat van in-
stelling
Instellen van de
klok. (Blz. 136)
Zet de minuten op
“00”. (Blz. 136)
Aan navigatiesysteem gekoppelde
weergave
Geeft een kompas weer dat gekoppeld is
aan het navigatiesysteem. Als het
navigatiesysteem tijdens de
routebegeleiding bezig is met
kruispuntenbegeleiding, wordt de
kruispuntenbegeleiding ook
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
De afbeelding dient slechts als voorbeeld
en wijkt mogelijk af van het werkelijke
scherm.
Raadpleeg de handleiding voor het
navigatiesysteem voor het invoeren van
de bestemming en het wisselen van de
kaartrichting.
3.1 Instrumentenpaneel
165
3
Instrumentenpaneel
Aan audiosysteem gekoppelde
weergave
De afbeelding dient slechts als voorbeeld
en wijkt mogelijk af van het werkelijke
scherm.
Druk om de audiobron te wijzigen op
om het keuzescherm voor de
audiobron weer te geven, druk op of
van de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer de
gewenste audiobron en druk vervolgens
op .
Druk op op het keuzescherm voor de
audiobron om het selecteren van de
audiobron te annuleren.
De informatie over de op dat moment
geselecteerde audiobron wordt
weergegeven.
Instelscherm airconditioning
De instellingen van de airconditioning kunnen worden gecontroleerd op het scherm en
worden gewijzigd met de bedieningstoetsen van het instrumentenpaneel.
Druk op het instelscherm van de airconditioning op of van de bedieningstoetsen
van het instrumentenpaneel om de informatie op het display te wijzigen.
Raadpleeg blz. 352 voor meer informatie over de airconditioning.
Schermweergaven en instellingen die kunnen worden gewijzigd
Item Instellingen
1
Eco Score (score
airco)
Blz. 167
2
Ingestelde tem-
peratuur
Verandert overeenkomstig de bediening van de bedieningstoet-
sen van het instrumentenpaneel
*1
3.1 Instrumentenpaneel
166
Item Instellingen
3
Buitenluchtmo-
dus en recircula-
tiemodus (buitenluchtmodus) (recirculatiemodus)
4
Aanjagersnelheid
1-7
5
CLIMATE PREFE-
RENCE (klimaat-
voorkeur)
NORMAL (nor-
maal) ECO FAST (snel)
6
Geconcen-
treerde luchtcir-
culatiemodus
voorstoel (S-
FLOW-modus)
“On (Driver Prio-
rity)” (aan (prio-
riteit bestuur-
der))
*2
“On (Fr Seat Only)” (aan
(alleen voorstoel))
*2
“Off (All seat)”
(uit (alle
stoelen))
*1
: LO (laag) wordt weergegeven als de temperatuur is ingesteld op het laagste niveau en
HI (hoog) wordt weergegeven als de temperatuur is ingesteld op het hoogste niveau.
*2
: De te selecteren modi zijn afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een
passagier. (Blz. 353)
Wijzigen van de instellingen
1.Druk op om de cursor weer te
geven.
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel om het item te
selecteren dat u wilt instellen.
3.
Druk op of van de bedienings-
toetsen van het instrumentenpaneel
om het in te stellen item of de in te
stellen waarde te selecteren.
Het airconditioningsysteem kan niet
worden uitgeschakeld door het uit-
voeren van handelingen op het instel-
scherm voor het airconditioningsy-
steem. Schakel het airconditioning-
systeem uit met de aircoschakelaar.
Eco Score (score airco)
De huidige gebruiksstatus van de
airconditioning wordt geëvalueerd op
5 niveaus om te bepalen of hij
milieubewust gebruikt wordt.
De evaluatie verandert overeenkomstig
de gebruiksstatus van de airconditioning.
Als het contact uit wordt gezet, worden
de huidige totale rijscore
*1
en het
advies
*2
met betrekking tot het gebruik
van de airconditioning weergegeven.
(135)
1Lage score
*3
2Hoge score
Vermijden van overmatig gebruik van
de airconditioning en gebruikmaken
van de juiste instellingen van de
airconditioning overeenkomstig de
omgevingstemperatuur en het aantal
inzittenden in combinatie met de
geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW) ( ) en CLIMATE
PREFERENCE (klimaatvoorkeur)
resulteren in een hogere score.
*1
: Gedurende ongeveer 1 minuut na het
AAN zetten van het contact wordt de Eco
Score (score airco) niet geëvalueerd.
*2
: Afhankelijk van de situatie wordt dit
advies mogelijk niet weergegeven.
3.1 Instrumentenpaneel
167
3
Instrumentenpaneel
*3
: Voor items die niet zijn geëvalueerd
met een Eco Score (score airco), wordt
0 weergegeven.
Bedieningstoetsen van het
bedieningspaneel van de
airconditioning
Als de toetsen van de airconditioning
worden bediend om de instellingen
van de airconditioning te wijzigen
terwijl een ander scherm dan het
instelscherm van de airconditioning
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay, wordt een
pop-updisplay voor de instellingen
van de airconditioning weergegeven.
De instellingen van de airconditioning
kunnen echter niet worden gewijzigd
op het pop-updisplay.
Het pop-updisplay dat wordt
weergegeven als de instellingen van
de airconditioning worden gewijzigd
met de toetsen van de
airconditioning, kan worden
uitgeschakeld in de “Meter
Customize”-instellingen (persoonlijke
voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel). (Blz. 171)
Eco Score (score airco)
De status van de instellingen van de
volgende functies van de
airconditioning komt tot uitdrukking
in de score.
Ingestelde temperatuur
Instellen van de aanjagersnelheid
Buitenluchtmodus en
recirculatiemodus
Toets A/C
Geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW-modus)
CLIMATE PREFERENCE
(klimaatvoorkeur)
De Eco Score (score airco) wordt
geëvalueerd met inachtneming van de
omgevingstemperatuur en de
temperatuur in de auto. Daarom
verandert, zelfs als altijd dezelfde
instellingen worden gebruikt voor de
airconditioning, de evaluatie op basis
van factoren als het seizoen en het
weer.
De Eco Score (score airco) wordt niet
geëvalueerd als de airconditioning
niet wordt gebruikt of als de
luchtcirculatiemodus of is
geselecteerd. (Als de airconditioning
niet wordt geëvalueerd, komt zijn
gebruiksstatus niet tot uitdrukking in
de totale Eco Score.)
De Eco Score (score airco) is een
functie die u helpt een instelling van
de airconditioning te selecteren die
het elektriciteits- en
brandstofverbruik reduceert en geen
functie die zorgt voor een optimaal
comfort en een laag
brandstofverbruik.
Informatie ondersteunende
systemen
De bedrijfsstatus van ondersteunende
systemen, zoals de LTA (Lane Tracing
Assist) en het Dynamic Radar Cruise
3.1 Instrumentenpaneel
168
Control-systeem met volledig
snelheidsbereik, en waarschuwingen
worden weergegeven.
Raadpleeg de bladzijde over de
desbetreffende functie voor meer
informatie over de ondersteunende
systemen.
Weergave waarschuwingsmelding
De waarschuwingsmeldingen die zijn
weergegeven sinds het contact AAN is
gezet, kunnen worden bekeken.
Als meerdere waarschuwingsmeldingen
zijn weergegeven kan de weergave
worden gewijzigd door op of van
de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel te drukken.
Waarschuwingsmeldingen die zijn gewist
en bepaalde andere
waarschuwingsmeldingen worden niet
weergegeven. Als er geen
waarschuwingsmeldingen zijn die kunnen
worden bekeken, wordt ook weergegeven
dat er geen meldingen zijn.
Weergave instellingen
Informatie met betrekking tot de werking
van de ondersteunende systemen en
instellingen van de weergave op het
instrumentenpaneel kunnen worden
gewijzigd.
Om ondersteunende systemen, zoals het
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) en de
Blind Spot Monitor (indien aanwezig) in
en uit te schakelen hoeft u alleen op te
drukken. Zorg ervoor dat u de systemen
niet per ongeluk uitschakelt.
Instellen
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel op het stuurwiel
en selecteer .
2.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer het
item dat u wilt wijzigen en druk
vervolgens op .
Als de functie wordt in- en
uitgeschakeld of als de gevoeligheid,
enz. wordt gewijzigd op het
instelscherm, wordt de instelling,
telkens wanneer op wordt gedrukt,
gewijzigd.
Het instelscherm wordt weergegeven
voor functies waarvoor informatie
over de werking, de informatie op het
display, enz. van een functie kan
worden geselecteerd.
3.Selecteer de instelling of de gewenste
waarde (tijd, enz.) met de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel als het
instelscherm wordt weergegeven.
*1, 2
3.1 Instrumentenpaneel
169
3
Instrumentenpaneel
Selecteer voor selecteerbare
informatie over de werking en
instelwaarden de gewenste instelling
of waarde en druk vervolgens op .
Druk op om de selectie te
annuleren.
Selecteer “Proceed” (doorgaan) of
“Cancel” (annuleren) en druk op
als het controlescherm voor de
instellingen wordt weergegeven.
*1
: Afhankelijk van het item kan na het
selecteren van een item een volgend
instelscherm worden weergegeven.
*2
: Voor items waarbij het
aanpassingsniveau of de tijd wordt
ingesteld, wordt na het instellen van het
item het instelscherm weergegeven
totdat op wordt gedrukt.
Tabel instellingen
Item Instellingen Resultaat van instelling
“On” (aan) Schakelt de Lane Centering-functie van de LTA
(Lane Tracing Assist) in en uit. (Blz. 257)
“Off” (uit)
“On” (aan) Schakelt de stuurassistentiefunctie van de LTA
(Lane Tracing Assist) in en uit. (Blz. 257)
“Off” (uit)
“High” (hoog) Wijzigt de gevoeligheid van de waarschuwing van
de LTA (Lane Tracing Assist). (Blz. 257)
“Standard” (standaard)
“On” (aan) Schakelt het PCS (Pre-Crash Safety-systeem) in en
uit. (Blz. 252)
“Off” (uit)
“Early” (vroeg) Wijzigt het waarschuwingstijdstip van het PCS
(Pre-Crash Safety-systeem). (Blz. 252)
“Middle” (gemiddeld)
“Late” (laat)
*1
“On” (aan) Schakelt de Toyota Parking Assist-sensor in en uit.
(Blz. 305)
“Off” (uit)
*1
“On” (aan) Schakelt de Parking Support Brake-functie in en
uit. (Blz. 314)
“Off” (uit)
*1
“On” (aan) Schakelt de Blind Spot Monitor in en uit.
(Blz. 286)
“Off” (uit)
“On” (aan) Schakelt de waarschuwing slingeren auto van de
LTA (Lane Tracing Assist) in en uit. (Blz. 257)
“Off” (uit)
“High” (hoog) Wijzigt de gevoeligheid van de waarschuwing slin-
geren auto van de LTA (Lane Tracing Assist).
(Blz. 257)
“Standard” (standaard)
“Low” (laag)
*1
“Height” (hoogte) Wijzigt de weergavepositie en helderheid van het
head-up display. (Blz. 176)
“Brightness” (helder-
heid)
“On” (aan) Schakelt de RSA (Road Sign Assist) in en uit.
(267)
“Off” (uit)
3.1 Instrumentenpaneel
170
Item Instellingen Resultaat van instelling
“On” (aan) Schakelt het Dynamic Radar Cruise Control-
systeem met Road Sign Assist in en uit.
(Blz. 278)
“Off” (uit)
*1
“km/h” Wijzigt de eenheid voor de snelheid die wordt
weergegeven op het scherm.
“MPH”
*2
“Meter brightness” (hel-
derheid instrumentenpa-
neel)
Wijzigt de helderheid van de verlichting van het
instrumentenpaneel. (Blz. 133)
“Meter Customize”-instellingen (persoonlijke voorkeursinstellingen instru-
mentenpaneel): blz. 170
“Vehicle Settings”-instellingen (voertuiginstellingen): blz. 478
*1
: Indien aanwezig
*2
: Alleen auto's met rechtse besturing
“Meter Customize”-instellingen (persoonlijke voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel) ( )
Item Instellingen Resultaat van instelling
“Screen OFF
(scherm UIT)
*1
“Yes” (ja) Uitschakelen van het multi-
informatiedisplay.
“No” (nee)
“HV System Indica-
tor (controlelampje
hybridesysteem)
(blz. 154)
“ECO Accelera-
tor Guidance”
(begeleiding
milieubewust
bedienen gas-
pedaal)
“On” (aan) Schakelt de “ECO Accelerator
Guidance” (begeleiding milieu-
bewust bedienen gaspedaal) in
en uit.
“Off” (uit)
“EV Indicator
Light On/Off
(EV-
controlelampje
aan/uit)
“On” (aan) Schakelt het EV-controlelampje
in en uit.
“Off” (uit)
“EV Drive Moni-
tor” (EV-
aandrijflijnmo-
nitor)
“EV Energy”
(EV-energie)
Wisselt de informatie in de linker
bovenhoek van de hybridesys-
teemindicator. (Blz. 158)
“EV Distance”
(actieradius
elektrisch rij-
den)
“Blank” (geen
weergave)
3.1 Instrumentenpaneel
171
3
Instrumentenpaneel
Item Instellingen Resultaat van instelling
“Pop-up Display On/
Off” (pop-updisplay
aan/uit)
“Instrument
Panel Light
(verlichting in-
strumentenpa-
neel)
*2
“On” (aan)
Schakelt het pop-updisplay van
het geselecteerde item op het
multi-informatiedisplay in en uit.
“Off” (uit)
“Climate set-
tings” (instellin-
gen klimaatre-
geling)
“On” (aan)
“Off” (uit)
“Cruise Control
Operation Dis-
play” (weergave
werking cruise
control)
“On” (aan)
“Off” (uit)
“HUD Settings”
(instellingen
HUD)
*3
“On” (aan)
“Off” (uit)
“Driving Mode
Select” (rijmo-
dusselectie)
“On” (aan)
“Off” (uit)
“Traction Bat-
tery Cooler
(koeler tractie-
batterij)
*3
“On” (aan)
“Off” (uit)
“Language” (taal)
*4
“English” (Engels)
Wijzigt de taal die op het scherm
wordt weergegeven.
“Français” (Frans)
“Español” (Spaans)
“Deutsch” (Duits)
“Italiano” (Italiaans)
(Russisch)
“Calendar” (kalender) Dag/maand/jaar
Wijzigt de datum die wordt ge-
bruikt voor het registreren van
de elektriciteits- en brandstof-
verbruiksgegevens en de laad-
schemafunctie.
“History Reset” (re-
setten geschiedenis)
“Eco-Diary
(Daily)” (eco-
logboek (dage-
lijks))
“Yes” (ja) Wist gegevens van “Eco-Diary
(Daily)” (eco-logboek (dage-
lijks)). (Blz. 164)
“No” (nee)
“Eco-Diary
(Monthly)”
(eco-logboek
(maandelijks))
“Yes” (ja) Wist gegevens van “Eco-Diary
(Monthly)” (eco-logboek (maan-
delijks)). (Blz. 164)
“No” (nee)
“Electricity Con-
sumption Reset” (re-
setten van elektrici-
teitsverbruik)
“Yes” (ja) Wist de gegevens van het totale
gemiddelde elektriciteitsver-
bruik. (Blz. 149, blz. 163)
“No” (nee)
3.1 Instrumentenpaneel
172
Item Instellingen Resultaat van instelling
“Initialization” (initi-
alisatie)
“Yes” (ja) Zet de instellingen van het in-
strumentenpaneel weer op de
standaardinstellingen.
“No” (nee)
*1
: Als het instelscherm is uitgeschakeld, wordt het weer weergeven door op te
drukken.
*2
: Alleen auto's met linkse besturing
*3
: Indien aanwezig
*4
: De talen die kunnen worden weergegeven, zijn per regio verschillend.
In te stellen onderwerpen
Tijdens het rijden kunnen de
instelitems “Meter Customize”
(persoonlijke voorkeursinstellingen
instrumentenpaneel) en “Vehicle
Settings” (voertuiginstellingen) niet
worden geselecteerd en bediend.
Tevens wordt het instelscherm in de
volgende situaties tijdelijk
uitgeschakeld.
Er wordt een
waarschuwingsmelding
weergegeven.
De auto rijdt weg.
Instellingen voor functies waarmee de
auto niet is uitgerust, worden niet
weergegeven.
Als een functie is uitgeschakeld,
kunnen de instellingen voor de
desbetreffende functie niet worden
geselecteerd.
Kalenderinstelling
De informatie in de kalenderinstelling is gekoppeld aan de geregistreerde informatie voor
“Eco-Diary” (eco-logboek) (blz. 164). Als de kalenderdatum wordt gewijzigd, wordt de
registratie voor “Eco-Diary” (eco-logboek) als volgt verwerkt:
Soort datumwijziging Registratie “Eco-Diary” (eco-logboek)
Datum gewijzigd in datum in de toekomst Niet gewist
*
Datum gewijzigd in datum vóór vorige maand Alles gewist
Datum gewijzigd in vroegere datum in hui-
dige maand Alleen gegevens “Daily” (dagelijks) gewist
*
: Niet geregistreerde maand-/datuminformatie wordt ingesteld op “0” of “0.0”.
WAARSCHUWING!
Aandachtspunten tijdens het
instellen van het display
Zorg dat de auto geparkeerd staat op
een plaats met voldoende ventilatie,
aangezien het hybridesysteem tijdens
het instellen van het display moet
draaien. In een afgesloten ruimte, zoals
een garage, kunnen uitlaatgassen die
het schadelijke koolmonoxide (CO)
bevatten, zich ophopen en in de auto
WAARSCHUWING! (Vervolg)
terechtkomen. Dit kan leiden tot de
dood of zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
OPMERKING
Tijdens het instellen van het display
Zorg ervoor dat het hybridesysteem
draait tijdens het instellen van het
display om te voorkomen dat de
12V-accu leeg raakt.
3.1 Instrumentenpaneel
173
3
Instrumentenpaneel
3.1.5 Head-up display
*
*
: Indien aanwezig
Het head-up display kan de huidige rijsnelheid en de hybridesysteemindicator vóór de
bestuurder weergeven. Het kan ook verschillende soorten informatie weergeven om
de bestuurder te helpen.
Bedieningstoetsen en informatie op display
1Bedieningstoetsen
instrumentenpaneel
Deze toetsen worden gebruikt voor
het aanpassen van de positie en de
helderheid van het head-up display.
(Blz. 176)
2Toets HUD (head-up display)
(blz. 175)
3Weergave rijsnelheid
Auto's met rechtse besturing: De
eenheid voor de snelheid verschijnt
onder de weergave van de rijsnelheid.
4Weergave cruise control (blz. 271)
5Hybridesysteemindicator (blz. 154)
De weergave op de
hybridesysteemindicator is in de
EV-modus anders dan in de
HV-modus.
6Actieradius elektrisch rijden
Geeft de geschatte afstand aan die
nog kan worden gereden met de
resterende energie in het
batterijpakket (tractiebatterij).
(Blz. 72)
Als het airconditioningsysteem in
werking is, wordt de actieradius met
ingeschakeld airconditioningsysteem
weergegeven.
De eenheden die op het display worden aangegeven, kunnen per model/type verschillend
zijn.
3.1 Instrumentenpaneel
174
De actieradius voor elektrisch rijden
kan kleiner worden, zelfs als er niet
wordt gereden, door energieverbruik
door het systeem.
7Hulpdisplay (blz. 176)
Op dit display wordt informatie
weergegeven voor alle
ondersteunende systemen
overeenkomstig de
rijomstandigheden.
Toets HUD (head-up display)
De toets HUD kan worden gebruikt om
het head-up display in en uit te schakelen
en de weergave op het display te wijzigen.
Als het head-up display is
uitgeschakeld
Door op de toets HUD te drukken wordt
het head-up display ingeschakeld en de
weergave gestart.
Het controlelampje in de toets HUD gaat
branden.
Het scherm voor het aanpassen van de
positie en de helderheid van het display
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 176)
Als het head-up display is ingeschakeld
De items die worden weergegeven,
kunnen worden gewijzigd door op de
toets HUD te drukken.
1Weergave rijsnelheid en weergave
cruise control
*1
2Weergave rijsnelheid/
hybridesysteemindicator
*1, 2
/actieradius
elektrisch rijden
Raadpleeg blz. 154 voor informatie
over de hybridesysteemindicator.
3Geen weergave (head-up display is uit)
Het controlelampje in de toets HUD
gaat uit.
*1
: Als het hulpdisplay van een
ondersteunend systeem wordt
weergegeven, wordt het display tijdelijk
uitgeschakeld.
*2
: De weergave op de
hybridesysteemindicator is in de
EV-modus anders dan in de HV-modus.
3.1 Instrumentenpaneel
175
3
Instrumentenpaneel
Afstellen van positie en helderheid
display
Om de zichtbaarheid van het head-up
display te verbeteren, kunnen de positie
en de helderheid van het display worden
afgesteld.
1.Weergeven van het afstelscherm op
het multi-informatiedisplay.
Als het head-up display is
ingeschakeld: Selecteer op
het scherm van het multi-
informatiedisplay en druk vervolgens
op .(Blz. 169)
Als het head-up display is
uitgeschakeld: Als op de toets HUD
wordt gedrukt, wordt het
afstelscherm voor het head-up
display automatisch weergegeven.
*1
Als binnen ongeveer 6 seconden geen
aanpassingen worden gedaan
*2
, keert
het multi-informatiedisplay
automatisch terug naar het vorige
scherm.
2.Afstellen van de positie en de
helderheid van het display met de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel.
De positie van het head-up display
verandert als op of wordt gedrukt.
De helderheid van het head-up display
verandert als op of wordt gedrukt.
Als op wordt gedrukt, keert het
multi-informatiedisplay terug naar het
vorige scherm.
*1
: Deze functie kan worden
uitgeschakeld. (Blz. 171)
*2
: Het afstelscherm kan plotseling
worden geannuleerd als het wordt
onderbroken door een
waarschuwingsmelding die wordt
weergegeven op het display.
Hulpdisplay
Hulpdisplays van de ondersteunende systemen
Hulpdisplays zijn gekoppeld aan de werking van de volgende systemen en worden
gebruikt om bepaalde informatie die wordt getoond op het multi-informatiedisplay op
het head-up display weer te geven.
Systeem Weergegeven informatie
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) (blz. 250) Pre-Crash-waarschuwing
LTA (Lane Tracing Assist) (blz. 257) Display Lane Departure Alert-functie
Waarschuwing handen van het stuurwiel
Weergave waarschuwing voor slingeren
Dynamic Radar Cruise Control met volledig
snelheidsbereik (blz. 271) Display naderingswaarschuwing
RSA (Road Sign Assist) (blz. 267) Verkeersborden, aanvullende tekens, enz.
Parking Support Brake-functie
*
(blz. 313) Weergave werking (weergave symbool)
*
: Indien aanwezig
3.1 Instrumentenpaneel
176
Hulpdisplay centraal
waarschuwingslampje
Als het centrale waarschuwingslampje
(blz. 439) brandt of knippert, wordt op
het head-up display een hulpdisplay
weergegeven om de bestuurder te
informeren.
Als het centrale waarschuwingslampje
brandt of knippert, bekijk dan de melding
die wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay en voer de
desbetreffende storingzoekprocedure
uit. (Blz. 442)
Auto's met rechtse besturing: Het
centrale waarschuwingslampje verschijnt
onder de weergave van de rijsnelheid.
Inschakelen/uitschakelen van het
head-up display
Als het head-up display wordt
uitgeschakeld met de toets HUD, wordt
het niet weergegeven totdat het head-up
display weer wordt ingeschakeld met de
toets HUD. (De werking van het head-up
display is niet gekoppeld aan het
contact.)
Helderheid display
De helderheid van het head-up
display wordt automatisch aangepast
aan de bedrijfsstatus van de
koplampen (aan/uit) en de helderheid
van de omgeving.
Als de helderheid van het head-up
display boven een bepaald niveau
wordt ingesteld, wordt het display
automatisch gedimd als de auto tot
stilstand wordt gebracht. Zodra de
auto wegrijdt en een rijsnelheid van
ongeveer 5 km/h of hoger bereikt,
keert het display automatisch terug
naar de vorige helderheid.
Weergave rijsnelheid
In een extreem koude omgeving wijken
de weergave van de snelheidsmeter en
de rijsnelheid van het head-up display
mogelijk iets af.
Head-up display
Met een (gepolariseerde) zonnebril op is
het head-up display soms moeilijk
afleesbaar.
Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De aangepaste instellingen van het
head-up display worden gereset.
WAARSCHUWING!
Voordat u het head-up display
gebruikt
Controleer of de positie en de
helderheid van het head-up display
geen belemmering vormen voor
veilig rijden. Als de positie of de
helderheid van het display niet goed
is afgesteld, kan het zicht van de
bestuurder worden belemmerd, kan
dat leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel kan tot
gevolg.
Kijk tijdens het rijden niet
voortdurend op het head-up display,
aangezien u anders voetgangers,
objecten op de weg, enz. over het
hoofd kunt zien.
3.1 Instrumentenpaneel
177
3
Instrumentenpaneel
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de
onderdelen
Plaats geen bekers of blikjes drinken
in de buurt van de projector van het
head-up display. Als de projector nat
wordt, kunnen er elektrische
storingen ontstaan.
Plaats geen voorwerpen op de
projector van het head-up display en
plak er ook geen stickers op. Als u dat
toch doet, worden er mogelijk geen
meldingen meer op het head-up
display weergegeven.
Raak de binnenzijde van de projector
van het head-up display niet aan en
steek ook geen scherpe voorwerpen
in de projector. Dit kan tot
mechanische defecten leiden.
3.1.6 Energiemonitor/
verbruiksscherm
De status van het hybridesysteem kan
worden afgelezen op het scherm van
het navigatiesysteem.
De energiemonitor en het
brandstofverbruiksscherm kunnen ook
worden weergegeven op het
multi-informatiedisplay en het
beginscherm van het navigatiesysteem.
Raadpleeg blz. 150 voor meer informatie
over het multi-informatiedisplay.
Systeemonderdelen
1Scherm navigatiesysteem
2Toets MENU
Energiemonitor
De energiemonitor kan worden gebruikt
om de rijstatus van de auto, de
bedrijfsstatus van het hybridesysteem en
de energieregeneratiestatus te
controleren.
Weergaveprocedure
1.Druk op de toets MENU.
2.Selecteer “Info” op het scherm
“Menu”.
Als een ander scherm dan “Energy
monitor (energiemonitor) wordt
weergegeven, selecteert u “Energy”
(energie).
Het display aflezen
De pijlen verschijnen overeenkomstig de
energiestroom. Wanneer er geen
energiestroom is, worden er geen pijlen
weergegeven.
De kleur van de pijlen wijzigt als volgt:
Groen: Als het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt geregenereerd of
opgeladen. Geel: Als het batterijpakket
(tractiebatterij) wordt gebruikt. Rood: Als
de benzinemotor wordt gebruikt.
3.1 Instrumentenpaneel
178
Scherm navigatiesysteem
1Benzinemotor
2Elektromotor (tractiemotor)
3Bediening airconditioningsysteem
*1
4Laadstekker
*2
5Banden
6Batterijpakket (tractiebatterij)
In de afbeelding worden alle pijlen ter
illustratie weergegeven. De
daadwerkelijke weergave is afhankelijk
van de omstandigheden.
*1
: Het icoon wordt weergegeven als het
airconditioningsysteem in werking is.
*2
: Het icoon wordt tijdens het laden
weergegeven.
Scherm navigatiesysteem (beginscherm)
1Benzinemotor
2Batterijpakket (tractiebatterij)
3Banden
In de afbeelding worden alle pijlen ter
illustratie weergegeven. De
daadwerkelijke weergave is afhankelijk
van de omstandigheden.
Waarschuwing ladingstoestand
batterijpakket (tractiebatterij)
De zoemer klinkt met tussenpozen als
het batterijpakket (tractiebatterij)
ongeladen blijft als de stand van de
selectiehendel N is of als de
resterende lading onder een
vastgesteld niveau daalt. Als de
ladingstoestand nog verder daalt,
klinkt de zoemer continu.
Volg de aanwijzingen die worden
weergegeven op het scherm om het
probleem te verhelpen als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en er een zoemer
klinkt.
Kleur van het batterijpakket
(tractiebatterij) op het scherm van het
navigatiesysteem
Deze kleur is groen wanneer het
batterijpakket (tractiebatterij) wordt
opgeladen en geel wanneer het
batterijpakket (tractiebatterij) wordt
gebruikt.
Kleur van de benzinemotor op het
scherm van het navigatiesysteem
Hij is blauw wanneer de motor
warmdraait.
Verbruiksscherm
Weergaveprocedure
1.Druk op de toets MENU.
2.Selecteer “Info” op het scherm
“Menu”.
3.1 Instrumentenpaneel
179
3
Instrumentenpaneel
Ritinformatie
Als een ander scherm dan “Trip
information” (ritinformatie) wordt
weergegeven, selecteert u “Trip
information” (ritinformatie).
1Het brandstofverbruik gedurende de
laatste 15 minuten
2De geregenereerde energie gedurende
de laatste 15 minuten
Eén symbool staat voor 30 Wh.
Er worden maximaal 5 symbolen
getoond.
3Actueel brandstofverbruik
4Resetten van de verbruiksgegevens
5Gemiddelde rijsnelheid sinds het
starten van het hybridesysteem
6Verstreken tijd sinds het starten van
het hybridesysteem
7Actieradius
Het gemiddelde brandstofverbruik
gedurende de laatste 15 minuten
wordt door middel van kleuren
verdeeld in vorige gemiddelden en
gemiddelden sinds de laatste keer dat
het contact AAN is gezet.
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale
waarde.
De afbeelding is slechts een
voorbeeld en kan afwijken van de
werkelijke situatie.
Geschiedenis
Als een ander scherm dan “History”
(geschiedenis) wordt weergegeven,
selecteer dan “History” (geschiedenis).
1Het laagste gemeten
brandstofverbruik
2Recent brandstofverbruik
3Vorige gemeten brandstofverbruik
Geeft het gemiddelde dagelijkse
brandstofverbruik weer.
4Het recente brandstofverbruik
bijwerken
5De gegevens uit de geschiedenis
resetten
De geschiedenis van het gemiddelde
brandstofverbruik is door middel van
kleuren verdeeld in vorige
gemiddelden en het gemiddelde
brandstofverbruik sinds de gegevens
de laatste keer zijn bijgewerkt.
Het weergegeven gemiddelde
brandstofverbruik is een globale
waarde.
De afbeelding is slechts een
voorbeeld en kan afwijken van de
werkelijke situatie.
De gegevens uit de geschiedenis
bijwerken
Werk het recente brandstofverbruik bij
door “Update” (updaten) te selecteren
om het actuele brandstofverbruik
opnieuw te meten.
3.1 Instrumentenpaneel
180
De gegevens resetten
De verbruiksgegevens kunnen worden
gewist door “Clear” (wissen) te
selecteren.
Actieradius
Geeft de geschatte maximale afstand aan
die nog met de in de tank aanwezige
brandstof kan worden gereden.
Deze afstand wordt berekend op basis
van het gemiddelde brandstofverbruik.
Hierdoor kan de werkelijke afstand die
nog kan worden gereden, afwijken van de
weergegeven afstand.
Beginscherm
Het gemiddelde brandstofverbruik en de
actieradius kunnen worden weergegeven
op het beginscherm van het
navigatiesysteem.
Raadpleeg de handleiding voor het
navigatiesysteem voor meer informatie
over het beginscherm.
3.1 Instrumentenpaneel
181
3
Instrumentenpaneel
3.1 Instrumentenpaneel
182
4.1 Gebruik van de sleutel..........184
4.1.1Sleutels..............184
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen
van de portieren.............187
4.2.1Portieren .............187
4.2.2 Achterklep.............190
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop .............194
4.3 Verstellen van de stoelen ........199
4.3.1 Voorstoelen ............199
4.3.2 Achterstoelen ...........200
4.3.3 Hoofdsteunen ...........201
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de
buitenspiegels..............203
4.4.1 Stuurwiel .............203
4.4.2 Binnenspiegel ...........204
4.4.3 Buitenspiegels...........205
4.5 Openen en sluiten van de ruiten.....206
4.5.1 Elektrisch bedienbare ruiten ....206
Bediening van elk onderdeel 4
183
4.1 Gebruik van de sleutel
4.1.1 Sleutels
De sleutels
Bij de auto worden de volgende sleutels
geleverd.
1Elektronische sleutels
Bedienen van het Smart
entry-systeem met startknop
(blz. 146)
Gebruik van de
afstandsbedieningsfunctie
Bediening van de op afstand
bedienbare airconditioning
(blz. 146)
2Mechanische sleutels
3Plaatje met sleutelnummer
Afstandsbediening
1Vergrendelen van alle portieren
(blz. 146)
2Sluiten van de zijruiten
*
(blz. 146)
3Ontgrendelen van alle portieren
(blz. 146)
4Openen van de zijruiten
*
(blz. 146)
5Bediening van de op afstand
bedienbare airconditioning (blz. 146)
*
: Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Gebruik van de mechanische sleutel
Schuif het ontgrendelknopje opzij om de
mechanische sleutel uit de elektronische
sleutel te verwijderen.
De mechanische sleutel kan maar in één
richting ingestoken worden, aangezien
slechts één zijde van de sleutel van een
groef is voorzien. Als u de sleutel niet in
de slotcilinder kunt steken, draait u de
sleutel om en probeert u het opnieuw.
Bewaar de mechanische sleutel na
gebruik in de elektronische sleutel. Zorg
dat u de mechanische sleutel en de
elektronische sleutel bij u hebt. Als de
batterij van de elektronische sleutel leeg
is of de instapfunctie niet goed werkt,
bent u op de mechanische sleutel
aangewezen.
Als u uw mechanische sleutels verliest
Een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige kan een nieuwe originele
mechanische sleutel maken met behulp
4.1 Gebruik van de sleutel
184
van de andere originele mechanische
sleutel en het sleutelnummer op uw
plaatje met sleutelnummer. Bewaar het
plaatje met het sleutelnummer op een
veilige plaats buiten de auto, bijvoorbeeld
in uw portemonnee.
Aan boord van een vliegtuig
Zorg ervoor dat u aan boord van een
vliegtuig niet op de toetsen van de
elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor
dat de toetsen niet per ongeluk ingedrukt
kunnen worden als u de elektronische
sleutel in bijvoorbeeld een tas hebt
opgeborgen. Bij het indrukken van de
toetsen kan de elektronische sleutel
radiogolven uitzenden die de bediening
van het vliegtuig kunnen beïnvloeden.
Leegraken batterij elektronische sleutel
De standaard levensduur van de
batterij is1-2jaar.
Als de batterij bijna leeg is, klinkt een
waarschuwingssignaal in de auto en
wordt er een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay als het
hybridesysteem wordt uitgeschakeld.
Omdat de elektronische sleutel altijd
radiogolven ontvangt, raakt de batterij
ook ontladen wanneer de elektronische
sleutel niet wordt gebruikt. De volgende
symptomen geven aan dat de batterij
van de elektronische sleutel mogelijk
ontladen is. Vervang de batterij indien
nodig. (
Blz. 146)
Het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening
werkt niet.
Het detectiegebied wordt kleiner.
Het ledcontrolelampje in de sleutel
gaat niet branden.
U kunt zelf de batterij vervangen
(blz. 146). Aangezien echter de
elektronische sleutel beschadigd zou
kunnen raken, raden wij u aan om de
vervanging te laten uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Houd, om de levensduur van de
batterij niet nodeloos te bekorten, de
elektronische sleutel op een afstand
van minimaal 1 m van de volgende
elektrische apparaten met een
magnetisch veld:
Televisietoestellen
Computers
Mobiele telefoons, draadloze
telefoons en batterijladers
Tafellampen
Inductiekookplaten
Als er een melding met betrekking tot
de status van de elektronische sleutel
of de stand van het contact, enz. wordt
weergegeven
Om te voorkomen dat de elektronische
sleutel in de auto wordt opgesloten, de
auto wordt achtergelaten zonder het
contact UIT te zetten, andere inzittenden
per ongeluk de sleutel mee naar buiten
nemen, enz. wordt op het multi-
informatiedisplay mogelijk een melding
weergegeven die de gebruiker vraagt de
status van de elektronische sleutel of de
stand van het contact te bevestigen. Volg
in zo'n geval de instructies op het display
onmiddellijk op.
Als “Key Battery Low Replace Key
Battery” (Batterij van sleutel zwak.
Vervang batterij.) wordt weergegeven
op het multi-informatiedisplay
De batterij van de elektronische sleutel is
(bijna) leeg. Vervang de batterij van de
elektronische sleutel. (Blz. 146)
Batterij vervangen
Blz. 418
Bevestiging van het aantal
geregistreerde sleutels
Het aantal al geregistreerde sleutels kan
worden bevestigd. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
4.1 Gebruik van de sleutel
185
4
Bediening van elk onderdeel
Als “A New Key has been Registered
Contact Your Dealer for Details” (Er is
een nieuwe sleutel geregistreerd.
Neem contact op met dealer voor meer
informatie.) wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Deze melding wordt weergegeven elke
keer dat het bestuurdersportier wordt
geopend als de portieren van buitenaf
worden ontgrendeld gedurende
ongeveer 10 dagen nadat er een nieuwe
elektronische sleutel is geregistreerd.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als de melding wordt
weergegeven, maar u geen nieuwe
elektronische sleutel hebt geregistreerd,
om te controleren of er een onbekende
elektronische sleutel (anders dan de
sleutels die u in uw bezit hebt) is
geregistreerd.
Als een verkeerde sleutel wordt
gebruikt
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.
OPMERKING
Voorkomen van beschadiging van de
sleutel
Laat de sleutels niet vallen, stel ze niet
bloot aan sterke schokken en buig ze
niet.
Stel de sleutels niet langdurig bloot
aan hoge temperaturen.
Voorkom dat de sleutels nat worden
en reinig ze niet in een ultrasoon
reinigingsbad of iets dergelijks.
Bevestig geen metaalhoudende of
magnetische voorwerpen aan de
sleutels en houd de sleutels uit de
buurt van dergelijke voorwerpen.
Haal de sleutels niet uit elkaar.
Plak geen stickers o.i.d. op het
oppervlak van de elektronische
sleutel.
OPMERKING (Vervolg)
Houd de sleutels uit de buurt van
apparaten die magnetische velden
opwekken, bijvoorbeeld
televisietoestellen, audiosystemen en
inductiekookplaten.
Houd de sleutels uit de buurt van
medische apparatuur, zoals
laagfrequente therapeutische
uitrusting en therapeutische
apparaten met microgolven, en zorg
ervoor dat u de sleutels niet bij u
draagt als u medische hulp ontvangt.
De elektronische sleutel bij u dragen
Houd de elektronische sleutel altijd ten
minste 10 cm uit de buurt van
ingeschakelde elektrische apparaten.
Radiogolven die worden uitgezonden
door elektrische apparaten die zich
minder dan 10 cm van de elektronische
sleutel vandaan bevinden, kunnen de
correcte werking van de sleutel
hinderen.
In geval van storingen in het Smart
entry-systeem met startknop of
andere problemen met de sleutel
Breng uw auto, inclusief alle
elektronische sleutels die bij uw auto zijn
geleverd, naar een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wanneer u een elektronische sleutel
verliest
Als de elektronische sleutel zoek blijft,
wordt het risico aanzienlijk groter dat de
auto wordt gestolen. Ga onmiddellijk
met alle overgebleven elektronische
sleutels die bij uw auto zijn geleverd naar
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
4.1 Gebruik van de sleutel
186
Wanneer het portier niet kan worden
vergrendeld met de vergrendelsensor
op het oppervlak van de portiergreep
Wanneer het portier niet kan worden
vergrendeld, zelfs als u de
vergrendelsensor op het oppervlak van
de portiergreep met uw vinger aanraakt,
raak dan de vergrendelsensor aan met uw
handpalm.
Wanneer u handschoenen draagt, trek
deze dan uit.
Zoemer centrale vergrendeling
Als geprobeerd wordt de portieren te
vergrendelen wanneer een portier niet
geheel gesloten is, klinkt er gedurende
5 seconden een zoemer. Sluit het portier
volledig om de zoemer uit te schakelen en
vergrendel de portieren opnieuw.
Het alarm inschakelen (indien
aanwezig)
Wanneer de portieren worden
vergrendeld, wordt het alarmsysteem
ingeschakeld. (Blz. 51)
Wanneer het Smart entry-systeem met
startknop of de afstandsbediening niet
goed werkt
Gebruik de mechanische sleutel om de
portieren te vergrendelen en
ontgrendelen. (Blz. 460)
Vervang de sleutelbatterij door een
nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt. (Blz. 418)
Van binnenuit vergrendelen en
ontgrendelen van de portieren
Schakelaars centrale vergrendeling
1Vergrendelen van alle portieren
2Ontgrendelen van alle portieren
Vergrendelknoppen binnenzijde portier
1Vergrendelen van het portier
2Ontgrendelen van het portier
Zelfs als de vergrendelknoppen in de
stand vergrendeld staan, kunnen het
bestuurdersportier en het
voorpassagiersportier (alleen auto's
met linkse besturing) met de
binnenportiergreep worden geopend.
Vergrendelen van de voorportieren van
buitenaf zonder gebruik te maken van
een sleutel
1.Zet de vergrendelknop aan de
binnenzijde in de vergrendelde stand.
2.Sluit het portier met de portiergreep
uitgetrokken.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
188
Het portier kan niet worden vergrendeld
als het contact in de stand ACC of AAN
staat of als de elektronische sleutel zich
nog in de auto bevindt.
De sleutel wordt mogelijk niet juist
gesignaleerd waardoor het portier
wellicht vergrendeld wordt.
Kindersloten achterportieren
Het portier kan niet vanaf de binnenzijde
van de auto worden geopend wanneer
het kinderslot is geactiveerd.
1Ontgrendelen
2Vergrendelen
Hierdoor wordt voorkomen dat
kinderen per ongeluk de
achterportieren openen. Druk de
schakelaars op beide achterportieren
naar beneden om de kindersloten te
activeren.
Gebruik van de mechanische sleutel
De portieren kunnen ook worden
vergrendeld en ontgrendeld met de
mechanische sleutel. (Blz. 460)
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep
Als de rijsnelheid 5 km/h wordt, gaat het
centrale waarschuwingslampje knipperen
en klinkt er een zoemer om aan te geven
dat een portier niet goed is gesloten. Het
open portier wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Omstandigheden die de werking van
het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
beïnvloeden
Blz. 196
Herinneringsfunctie achterstoel
Om u eraan te herinneren bagage e.d.
op de achterstoelen niet te vergeten,
klinkt er wanneer het contact UIT is
gezet en aan een van de volgende
voorwaarden is voldaan, een zoemer
en wordt gedurende ongeveer
6 seconden een melding weergegeven
op het multi-informatiedisplay.
Het hybridesysteem wordt binnen
10 minuten na het openen en
sluiten van een achterportier
gestart.
Een achterportier is geopend en
weer gesloten nadat het
hybridesysteem is gestart.
Als echter een achterportier wordt
geopend en vervolgens binnen ongeveer
2 seconden weer wordt gesloten, werkt
de herinneringsfunctie voor de
achterstoel mogelijk niet.
De herinneringsfunctie voor de
achterstoel stelt op basis van het
openen en sluiten van een
achterportier vast of er bagage e.d. op
de achterstoel is geplaatst. Daardoor
werkt, afhankelijk van de situatie, de
herinneringsfunctie voor de
achterstoel mogelijk niet en vergeet u
mogelijk toch bagage e.d. die zich op
de achterstoel bevindt of geeft de
functie mogelijk onterecht een
melding.
De herinneringsfunctie voor de
achterstoel kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld.
(Blz. 478)
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
189
4
Bediening van elk onderdeel
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. het
bedieningssignaal) kunnen worden
gewijzigd. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
WAARSCHUWING!
Voorkomen van ongevallen
Neem bij het rijden met de auto de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht. Het niet in acht nemen van deze
voorschriften kan ertoe leiden dat er
per ongeluk een portier wordt geopend
en dat er iemand uit de auto valt, met
mogelijk dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
Controleer of alle portieren volledig
gesloten zijn.
Trek tijdens het rijden niet aan de
binnenportiergreep. Wees extra
voorzichtig met het bestuurders- en
voorpassagiersportier (alleen auto's
met linkse besturing); deze kunnen
zelfs worden geopend wanneer de
vergrendelknop aan de binnenzijde
van het portier in de stand
vergrendeld staat.
Activeer de kindersloten op de
achterportieren als er kinderen
achter in de auto vervoerd worden.
Als een portier wordt geopend of
gesloten
Controleer de omgeving van de auto;
let er bijvoorbeeld op of de auto op een
helling staat, of er voldoende ruimte is
om het portier te openen en of het hard
waait. Houd bij het openen of sluiten
van het portier de portiergreep goed
vast, zodat u bent voorbereid op
eventuele onverwachte bewegingen.
Bij het gebruik van de
afstandsbediening en het bedienen
van de elektrisch bedienbare ruiten
Bedien de elektrisch bedienbare ruit
nadat u hebt gecontroleerd of er geen
risico is dat een passagier met een
lichaamsdeel bekneld kan raken tussen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
de zijruit en de sponning. Laat tevens
de afstandsbediening niet bedienen
door kinderen. Het kan gebeuren dat
een lichaamsdeel van een kind of een
andere passagier klem komt te zitten
door het bedienen van de elektrisch
bedienbare ruit.
4.2.2 Achterklep
De achterklep kan als volgt worden
ontgrendeld/vergrendeld en
geopend/gesloten.
Smart entry-systeem met startknop
Zorg dat u de elektronische sleutel bij u
hebt om deze functie in te kunnen
schakelen.
1Vergrendelen van alle portieren
Controleer of het portier goed
vergrendeld is.
2Ontgrendelen van alle portieren
De portieren en de achterklep kunnen
gedurende 3 seconden na het
vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
Afstandsbediening
Blz. 187
Schakelaars centrale vergrendeling
Blz. 188
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
190
Openen van de achterklep van buitenaf
Trek de achterklep omhoog terwijl u de
schakelaar achterklep openen ingedrukt
houdt.
Sluiten van de achterklep
Laat de achterklep zakken met behulp
van de achterklepgreep en druk de
achterklep van buitenaf naar beneden om
deze te sluiten.
Let op dat de achterklep bij het sluiten
ervan met de handgreep niet opzij wordt
getrokken.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden wanneer de achterklep wordt
geopend en de schakelaar van de
bagageruimteverlichting aan is.
1Aan
2Uit
Als het contact UIT wordt gezet, gaat de
verlichting na 20 minuten automatisch
uit.
Indien het openingssysteem van de
achterklep niet werkt
De achterklep kan van binnenuit worden
ontgrendeld.
1.Verwijder het kapje.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om
schade te voorkomen.
2.Beweeg de hendel.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
191
4
Bediening van elk onderdeel
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Voordat u gaat rijden
Controleer of de achterklep volledig
gesloten is. Als de achterklep niet
volledig is gesloten, kan deze tijdens
het rijden onverwacht opengaan en
objecten raken en kunnen er
voorwerpen of bagage uit de
bagageruimte vallen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
Laat kinderen niet in de
bagageruimte spelen. Als een kind
per ongeluk in de bagageruimte
wordt opgesloten, kan het bevangen
worden door de hitte of
verwondingen oplopen.
Laat kinderen de achterklep niet
openen of sluiten. De achterklep kan
mogelijk onverwachts opengaan of
er kan een lichaamsdeel bekneld
raken.
Belangrijke punten tijdens het rijden
Zorg ervoor dat de achterklep tijdens
het rijden gesloten is. Als de
achterklep open blijft, kan deze
tijdens het rijden voorwerpen raken
of kan er bagage uit de bagageruimte
vallen, waardoor een ongeval kan
ontstaan.
Sta nooit toe dat er personen in de
bagageruimte meerijden. In het
geval van plotseling remmen, een
uitwijkmanoeuvre of een aanrijding
kunnen ze dodelijk of ernstig letsel
oplopen.
WAARSCHUWING!
Bedienen van de achterklep
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat lichaamsdelen bekneld raken, met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Verwijder sneeuw en ijs van de
achterklep voordat u deze opent. Als
u dat niet doet, kan de achterklep na
het openen plotseling weer
dichtvallen.
Controleer voordat u de achterklep
opent of sluit zorgvuldig of de
omgeving veilig is.
Zorg er als er iemand dichtbij staat
voor dat deze persoon veilig is en
meld dat u de achterklep gaat
openen of sluiten.
Wees voorzichtig bij het openen en
sluiten van de achterklep bij sterke
wind, aangezien de achterklep als
gevolg van sterke wind plotseling
kan bewegen.
Als de achterklep niet helemaal
wordt geopend, kan deze plotseling
dichtvallen. Op een helling is het
moeilijker om de achterklep te
openen of te sluiten dan op een
horizontale ondergrond. Let dus op
dat de achterklep niet plotseling
vanzelf open- of dichtgaat.
Controleer voordat u de
bagageruimte gebruikt of de
achterklep volledig geopend en veilig
is.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
192
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Let bij het sluiten van de achterklep
goed op dat er geen vingers, enz.
bekneld raken.
Controleer na het sluiten van de
achterklep altijd of deze goed
gesloten is door er even op te
drukken. Als de achterklepgreep
wordt gebruikt om de achterklep
volledig te sluiten, kunnen uw
handen of armen bekneld raken.
Trek nooit aan de steun van de
achterklepgasdemper om de
achterklep te sluiten en hang niets
aan de steun van de
achterklepgasdemper. Als dat wel
gebeurt, kunnen uw handen bekneld
raken of kan de steun van de
achterklepgasdemper afbreken,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Als er op de achterklep een
fietsendrager of een vergelijkbaar
zwaar onderdeel gemonteerd is, kan
de achterklep na het openen
plotseling dichtvallen waardoor
lichaamsdelen bekneld kunnen
raken wat tot letsel kan leiden. Wij
raden u aan om originele
Toyota-onderdelen te gebruiken
wanneer u accessoires op de
achterklep wilt monteren.
OPMERKING
Steunen achterklepgasdempers
De achterklep is voorzien van
gasdempers die de achterklep op zijn
plaats houden.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kunnen de achterklepgasdempers
beschadigd raken, waardoor deze niet
meer werken.
Bevestig nooit stickers, kunststoffolie,
zelfklevende voorwerpen, enz. aan de
gasdemper.
Raak de binnenpoot van de
gasdemper nooit aan met
handschoenen of andere stoffen
voorwerpen.
Bevestig alleen originele
Toyota-accessoires aan de
achterklep.
Plaats nooit uw handen op de
gasdemper en oefen er geen
zijdelingse krachten op uit.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
193
4
Bediening van elk onderdeel
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop
De volgende handelingen kunnen
worden uitgevoerd als u de
elektronische sleutel bij u hebt,
bijvoorbeeld in uw zak. De bestuurder
moet de elektronische sleutel altijd bij
zich hebben.
Ontgrendelen en vergrendelen van de
portieren (blz. 187)
Vergrendelen en ontgrendelen van de
achterklep (blz. 190)
Ontgrendelen van de klep van de
laadaansluiting (blz. 88)
Ontgrendelen en vergrendelen van de
laadstekker (blz. 90)
Starten van het hybridesysteem
(blz. 220)
Plaats van antenne
1Antennes aan de buitenzijde
2Antennes in het interieur
3Antenne buiten de bagageruimte
4Antenne buiten de klep van de
laadaansluiting
Bereik (gebieden waarin de
elektronische sleutel wordt
gesignaleerd)
Vergrendelen of ontgrendelen van
de portieren
Het systeem werkt als de elektronische
sleutel zich binnen 0,7 m van de voorste
portierhandgreep of de schakelaar
achterklep openen bevindt. (Alleen de
portieren die de sleutel signaleren,
kunnen worden geopend of gesloten.)
Bij het ontgrendelen van de klep
van de laadaansluiting, bij het
vergrendelen en ontgrendelen van de
laadstekker
Het systeem werkt wanneer de
elektronische sleutel zich binnen
ongeveer 0,7m van de klep van de
laadaansluiting bevindt.
Bij het starten van het
hybridesysteem of veranderen van de
standen van het contact
Het systeem werkt als de elektronische
sleutel zich in de auto bevindt.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
194
Alarmfuncties en waarschuwingsmeldingen
Er gaat een alarm af en op het multi-informatiedisplay wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven om onverwachte ongevallen of diefstal van de auto te voorkomen als gevolg
van onjuist gebruik. Wanneer er een waarschuwingsmelding wordt weergegeven, neem
dan de juiste maatregelen op basis van de weergegeven melding.
In onderstaande tabel worden de omstandigheden en de correctieprocedures beschreven
in die gevallen waarin alleen een alarm klinkt.
Alarm Situatie Correctieprocedure
Het buiten de auto hoor-
bare alarm klinkt één keer
gedurende 5 seconden
Er is geprobeerd de auto te vergren-
delen terwijl er nog een portier ge-
opend was.
Sluit alle portieren en
vergrendel ze opnieuw.
Het alarm in de auto klinkt
herhaaldelijk
Het contact werd in de stand ACC ge-
zet terwijl het bestuurdersportier ge-
opend was (het bestuurdersportier
werd geopend terwijl het contact in
de stand ACC stond).
Zet het contact UIT en
sluit het
bestuurdersportier.
Als op het multi-informatiedisplay
“Smart Entry & Start System
Malfunction See Owner’s Manual”
(Storing in Smart entry-systeem met
startknop; raadpleeg handleiding)
wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto onmiddellijk
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Energiebesparende functie
De energiebesparende functie wordt
geactiveerd om te voorkomen dat de
batterij van de elektronische sleutel en de
12V-accu leeg raken wanneer de auto
gedurende langere tijd niet wordt
gebruikt.
In de volgende situaties kan het enige
tijd duren voordat de portieren met
het Smart entry-systeem met
startknop ontgrendeld kunnen
worden.
De elektronische sleutel bevindt
zich gedurende 10 minuten of
langer op een afstand van ongeveer
2 m van de auto.
Het Smart entry-systeem met
startknop is gedurende 5 dagen of
langer niet gebruikt.
Als het Smart entry-systeem met
startknop gedurende 14 dagen of
langer niet gebruikt is, kunnen de
portieren alleen via het
bestuurdersportier worden
ontgrendeld. Pak in dat geval de greep
van het bestuurdersportier vast of
gebruik de afstandsbediening of de
mechanische sleutel om de portieren
te ontgrendelen.
Energiebesparende functie voor de
batterij van de elektronische sleutel
Wanneer de energiebespaarmodus is
ingeschakeld, loopt de batterij veel
minder snel leeg omdat de ontvangst
van radiogolven door de elektronische
sleutel wordt gestopt.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
195
4
Bediening van elk onderdeel
Druk twee keer in terwijl u
ingedrukt houdt. Controleer of het
controlelampje van de elektronische
sleutel 4 keer knippert.
Het Smart entry-systeem met startknop
kan niet worden gebruikt als de
energiebespaarmodus is ingeschakeld.
Druk op een van de toetsen van de
elektronische sleutel om de functie te
annuleren.
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Het Smart entry-systeem met startknop,
de afstandsbediening en de
startblokkering maken gebruik van
zwakke radiogolven. In de volgende
situaties kunnen storingen optreden in
de communicatie tussen de
elektronische sleutel en de auto,
waardoor het Smart entry-systeem met
startknop, de afstandsbediening en de
startblokkering mogelijk niet goed
werken: (Oplossingen: blz. 460)
Wanneer de batterij van de
elektronische sleutel leeg is
In de buurt van een televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of
andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
Wanneer de elektronische sleutel
tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met
aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Als er een andere sleutel met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzendt) in de buurt gebruikt wordt
Als u de elektronische sleutel bij u
draagt samen met de volgende
apparaten die radiogolven uitzenden
Een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of
andere draadloze
communicatiemiddelen
De elektronische sleutel of een
afstandsbediening van een andere
auto die radiogolven uitzendt
Computers of pda's
Digitale audioapparatuur
Draagbare spelcomputers
Als een metalen coating of metalen
voorwerpen aan de achterruit zijn
bevestigd
Wanneer de elektronische sleutel in
de buurt van een batterijlader of
elektronische apparaten wordt
gehouden
Aanwijzing voor de instapfunctie
Zelfs als de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende
gevallen mogelijk niet juist:
De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de ruit of
buitenportiergreep, te dicht bij de
grond of te hoog als de portieren
worden vergrendeld of ontgrendeld.
De elektronische sleutel ligt op het
dashboard, op de vloer of in een
portiervak of het dashboardkastje
wanneer het hybridesysteem wordt
gestart of de stand van het contact
wordt gewijzigd.
Laat de elektronische sleutel niet
boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer
u de auto verlaat. Afhankelijk van de
ontvangst van de radiogolven wordt
door de antenne mogelijk
waargenomen dat de sleutel zich
buiten de auto bevindt en kunnen de
portieren worden vergrendeld vanaf
de buitenzijde, waardoor de
elektronische sleutel mogelijk in de
auto wordt opgesloten.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
196
Zolang de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een
willekeurige persoon worden
ontgrendeld en vergrendeld.
Zelfs als de elektronische sleutel zich
buiten de auto bevindt, kan het
hybridesysteem mogelijk worden
gestart als de elektronische sleutel
zich in de buurt van de ruit bevindt.
De portieren worden mogelijk
ontgrendeld als er een grote
hoeveelheid water op de portiergreep
terechtkomt, bijvoorbeeld tijdens een
zware regenbui of in een wasstraat,
wanneer de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt.
(De portieren zullen na ongeveer
30 seconden automatisch weer
vergrendeld worden als ze niet
geopend en gesloten worden.)
Als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te
vergrendelen terwijl de elektronische
sleutel zich in de nabijheid van de auto
bevindt, bestaat de mogelijkheid dat
de portieren niet ontgrendeld worden
door de instapfunctie. (Gebruik de
afstandsbediening om de portieren te
ontgrendelen.)
Wanneer u de vergrendelsensor
aanraakt terwijl u handschoenen
draagt, kan de reactie van het systeem
trager zijn of worden de portieren
mogelijk niet ontgrendeld. Trek uw
handschoenen uit en raak de
vergrendelsensor opnieuw aan.
Sommige uitvoeringen: Wanneer de
vergrendelactie is uitgevoerd met de
vergrendelsensor, worden maximaal
tweemaal achter elkaar
identificatiesignalen getoond.
Vervolgens worden geen
identificatiesignalen gegeven.
Als de portiergreep nat wordt terwijl
de elektronische sleutel zich binnen
het werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in
dit geval de correctieprocedure
hieronder bij het wassen van de auto.
Plaats de elektronische sleutel op
een afstand van ten minste 2 meter
van de auto. (Zorg ervoor dat de
sleutel niet gestolen wordt.)
Schakel de batterijspaarmodus voor
de elektronische sleutel in om het
Smart entry-systeem met startknop
uit te schakelen. (Blz. 195)
Als de elektronische sleutel zich in de
auto bevindt en een portiergreep
wordt nat tijdens het wassen van de
auto, wordt er mogelijk een melding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
zoemer buiten de auto. Vergrendel alle
portieren om het alarm uit te
schakelen.
De vergrendelsensor werkt mogelijk
niet goed wanneer deze in contact
komt met ijs, sneeuw, modder, enz.
Maak de vergrendelsensor schoon en
probeer deze nogmaals te bedienen.
Bij een plotselinge nadering van het
detectiegebied of de portiergreep kan
het voorkomen dat de portieren niet
ontgrendeld worden. Laat in dat geval
de portiergreep los en controleer of
de portieren worden ontgrendeld
voordat u opnieuw aan de
portiergreep trekt.
Als er zich een andere elektronische
sleutel binnen het detectiegebied
bevindt, is de reactietijd voor het
ontgrendelen van de portieren nadat
een portiergreep is vastgepakt,
mogelijk langer.
Als er gedurende langere tijd niet met
de auto wordt gereden
Bewaar, om diefstal van de auto te
voorkomen, de elektronische sleutel
niet binnen een afstand van 2 m van
de auto.
Het Smart entry-systeem met
startknop kan vooraf worden
uitgeschakeld. (Blz. 478)
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
197
4
Bediening van elk onderdeel
Voor een juiste bediening van het
systeem
Zorg ervoor dat u de elektronische
sleutel bij u hebt als u het systeem
bedient. Houd de elektronische sleutel
niet te dicht bij de auto als u het systeem
van buitenaf bedient.
Afhankelijk van de positie en de conditie
waarin de elektronische sleutel wordt
bewaard, wordt de sleutel mogelijk niet
correct door het systeem gesignaleerd,
waardoor het systeem wellicht niet juist
functioneert. (Het alarm kan per ongeluk
afgaan of de functie die voorkomt dat de
portieren per ongeluk worden
vergrendeld, werkt mogelijk niet.)
Als het Smart entry-systeem met
startknop niet goed werkt
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren: Gebruik de mechanische
sleutel. (Blz. 460)
Starten van het hybridesysteem:
blz. 460
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Verschillende instellingen (bijv. van het
Smart entry-systeem met startknop)
kunnen worden gewijzigd. (Systemen
met mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: 478)
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Ontgrendelen en vergrendelen van de
portieren: Gebruik de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel. (Blz. 187, 460)
Ontgrendelen van de klep van de
laadaansluiting: blz. 89
Ontgrendelen en vergrendelen van de
laadstekker: blz. 91
Starten van het hybridesysteem en
wijzigen van de standen van het
contact: blz. 460
Uitschakelen van het hybridesysteem:
blz. 221
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met een geïmplanteerde
pacemaker, CRT-pacemaker of
geïmplanteerde hartdefibrillator
moeten afstand bewaren tot de
antennes van het Smart
entry-systeem met startknop.
(Blz. 194) De radiogolven kunnen
de werking van dergelijke apparatuur
beïnvloeden. Indien nodig kan de
instapfunctie worden uitgeschakeld.
Neem voor meer informatie over
bijvoorbeeld de frequentie van de
radiogolven en de momenten waarop
deze worden uitgezonden, contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Raadpleeg
vervolgens uw arts om na te gaan of
de instapfunctie moet worden
uitgeschakeld.
Gebruikers van elektrische medische
apparatuur anders dan
geïmplanteerde pacemakers,
CRT-pacemakers en geïmplanteerde
hartdefibrillatoren moeten contact
opnemen met de fabrikant van deze
producten om te informeren of
radiosignalen invloed uitoefenen op
de werking van deze apparatuur.
Radiogolven kunnen onverwachte
effecten hebben op de werking van
dergelijke medische apparatuur.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie over
het uitschakelen van de instapfunctie.
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren
198
4.3 Verstellen van de
stoelen
4.3.1 Voorstoelen
Procedure voor het verstellen
Handmatig verstelbare stoel
1Hendel stoelpositieverstelling
2Hendel rugleuningverstelling
3Hendel hoogteverstelling
(bestuurderszijde)
4Schakelaar lendensteunverstelling
(bestuurderszijde)
Elektrisch verstelbare stoel (indien
aanwezig voor bestuurderszijde)
1Schakelaar stoelpositie
2Schakelaar hoekverstelling zitting
(voorzijde)
3Schakelaar hoogteverstelling
4Schakelaar rugleuningverstelling
5Schakelaar lendensteunverstelling
Wanneer de stoel wordt versteld
Let er bij het verstellen van de stoel op
dat de hoofdsteun het dak niet raakt.
WAARSCHUWING!
Wanneer de positie van de stoel
wordt versteld
Let er bij het verstellen van de positie
van de stoel op dat de stoel de
overige inzittenden van de auto niet
raakt, omdat deze hierdoor wellicht
letsel zouden kunnen oplopen.
Houd uw handen niet onder de stoel
of in de buurt van bewegende
onderdelen om letsel te voorkomen.
Uw vingers of handen zouden
bekneld kunnen raken in het
stoelmechanisme.
Stoel afstellen
Om te voorkomen dat u bij een
aanrijding onder de veiligheidsgordel
doorschuift, is het raadzaam de
leuning niet verder achterover te
zetten dan strikt noodzakelijk is. Als
de leuning te ver achterover staat,
kan bij een aanrijding het
heupgedeelte over uw heupen heen
schuiven en direct kracht op uw buik
uitoefenen, of de schoudergordel in
contact komen met uw nek,
waardoor de kans op dodelijk of
ernstig letsel toeneemt. Verstel de
bestuurdersstoel niet tijdens het
rijden, aangezien de stoel dan
onverwachts kan bewegen. Hierdoor
kan de bestuurder de controle over
de auto verliezen.
Handmatig verstelbare stoel:
Controleer na het verstellen of de
stoel goed is vergrendeld.
4.3 Verstellen van de stoelen
199
4
Bediening van elk onderdeel
4.3.2 Achterstoelen
De delen van de rugleuning kunnen
worden neergeklapt.
Voordat u de rugleuning neerklapt
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand.
Activeer de parkeerrem (blz. 229)
en selecteer stand P. (Blz. 225)
2.Zet de voorstoel en de rugleuning in
de gewenste positie. (Blz. 199)
Afhankelijk van de positie van de
voorstoel kan de rugleuning ervan,
wanneer die naar achteren wordt
gezet, de werking van de achterstoel
belemmeren.
3.Zet de hoofdsteun van de achterstoel
omlaag. (Blz. 201)
4.Berg de armsteun van de achterstoel
op wanneer deze is uitgeklapt.
(Blz. 375)
Deze stap is niet nodig bij bediening
van alleen de linker achterstoel.
Rugleuningen neerklappen
Trek de ontgrendelingshendel van de
rugleuning naar u toe en klap de
rugleuning neer.
De rugleuningen achter terugzetten in
de oorspronkelijke positie
Voer, om te voorkomen dat de
veiligheidsgordel bekneld raakt, de gordel
door de gordelgeleider en zet dan de
rugleuning rechtop zodat deze goed
wordt vergrendeld.
WAARSCHUWING!
Als de rugleuningen worden
neergeklapt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Klap de rugleuningen niet neer
tijdens het rijden.
Breng de auto op een vlakke
ondergrond tot stilstand, activeer de
parkeerrem en zet de selectiehendel
in stand P.
Laat geen personen op de
neergeklapte rugleuning of in de
bagageruimte zitten tijdens het
rijden.
Laat kinderen niet in de
bagageruimte komen.
Bedien de achterstoel niet wanneer
deze bezet is.
Let op dat tijdens het bedienen uw
handen of voeten niet klem komen te
zitten tussen de bewegende
onderdelen van de stoelen.
Laat de stoel niet bedienen door
kinderen.
4.3 Verstellen van de stoelen
200
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Nadat de rugleuning rechtop is gezet
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Controleer of de rugleuning goed
vergrendeld is door de rugleuning
voorzichtig naar voren en naar
achteren te drukken. Als de
rugleuning niet goed vergrendeld is,
is de rode markering zichtbaar op de
ontgrendelingshendel van de
rugleuningverstelling. Zorg dat het
rode merkteken niet zichtbaar is.
Controleer of de veiligheidsgordels
niet gedraaid zijn of vastzitten in de
rugleuning.
4.3.3 Hoofdsteunen
Alle zitplaatsen zijn voorzien van een
hoofdsteun.
Voorstoelen
1Omhoog
Trek de hoofdsteunen omhoog.
2Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Achterstoelen
Buitenste zitplaatsen achter
1Omhoog
Trek de hoofdsteunen omhoog.
2Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Middelste zitplaats achter
1Omhoog
Trek de hoofdsteunen omhoog.
2Omlaag
Duw de hoofdsteun omlaag en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
4.3 Verstellen van de stoelen
201
4
Bediening van elk onderdeel
Verwijderen van de hoofdsteunen
Voorstoelen en middelste zitplaats achter
Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Buitenste zitplaatsen achter
1.Trek aan de ontgrendelingshendel van
de rugleuningverstelling en klap de
rugleuning omlaag tot de positie
waarin de hoofdsteunen verwijderd
kunnen worden.
2.Trek de hoofdsteun omhoog en houd
daarbij de ontgrendelknop ingedrukt.
Plaatsen van de hoofdsteunen
Voorstoelen en middelste zitplaats achter
Breng de hoofdsteun in lijn met de
bevestigingsgaten en schuif hem omlaag
tot hij in de vergrendeling klikt.
Houd de ontgrendelknop ingedrukt
wanneer u de hoofdsteun laat zakken.
Buitenste zitplaatsen achter
1.Trek aan de ontgrendelingshendel van
de rugleuningverstelling en klap de
rugleuning omlaag tot de positie
waarin de hoofdsteunen geplaatst
kunnen worden.
2.Breng de hoofdsteun in lijn met de
bevestigingsgaten en schuif hem
omlaag tot hij in de vergrendeling
klikt.
Houd de ontgrendelknop ingedrukt
wanneer u de hoofdsteun laat zakken.
4.3 Verstellen van de stoelen
202
Afstellen van de hoogte van de
hoofdsteunen (voorstoelen)
Stel de hoofdsteunen zo in dat het
midden van de hoofdsteun zich zo dicht
mogelijk bij de bovenzijde van uw oren
bevindt.
Afstellen van de hoofdsteun achter
Stel de hoofdsteunen voor gebruik altijd
minimaal in op de op een na laagste
stand.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van de hoofdsteunen
Neem met betrekking tot de
hoofdsteunen de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Plaats de hoofdsteunen altijd op de
bijbehorende stoel.
Stel de hoofdsteunen altijd goed af.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Druk de hoofdsteunen na het
plaatsen naar beneden om te
controleren of ze goed vergrendeld
zijn.
Rijd nooit zonder hoofdsteunen.
4.4 Verstellen van het
stuurwiel en de
buitenspiegels
4.4.1 Stuurwiel
Procedure voor het verstellen
1.Houd het stuurwiel vast en druk de
hendel omlaag.
2.Zet het stuurwiel in de ideale positie
door het in horizontale en verticale
richting te bewegen.
Trek na de verstelling de hendel
omhoog om het stuurwiel te borgen.
IO44PH004
IO44PH005
4.3 Verstellen van de stoelen
203
4
Bediening van elk onderdeel
Claxon
Druk op of vlak bij het symbool om
te claxonneren.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Verstel het stuurwiel niet tijdens het
rijden. Anders kunt u de macht over het
stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, waardoor dodelijk of
ernstig letsel kan ontstaan.
Na het afstellen van het stuurwiel
Zorg ervoor dat het stuurwiel goed
vergrendeld is. Anders kan het
stuurwiel plotseling bewegen,
waardoor een ongeval kan ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg. Ook klinkt de claxon wellicht
niet als het stuurwiel niet goed is
vergrendeld.
4.4.2 Binnenspiegel
De positie van de binnenspiegel kan
worden afgesteld zodat de bestuurder
voldoende zicht naar achteren heeft.
Afstellen van de hoogte van de
binnenspiegel
De hoogte van de binnenspiegel kan
worden afgestemd op uw houding achter
het stuur.
Stel de hoogte van de binnenspiegel af
door de spiegel omhoog of omlaag te
bewegen.
Antiverblindingsstand
Binnenspiegel met handmatig bediende
antiverblindingsstand
Verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer kan worden
beperkt door de lip te verstellen.
1Normale stand
2Antiverblindingsstand
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de buitenspiegels
204
Binnenspiegel met automatische
antiverblindingsstand
De hoeveelheid gereflecteerd licht wordt
automatisch gereduceerd op basis van de
helderheid van de koplampen van
achteropkomend verkeer.
De modus voor de automatische
antiverblindingsstand wijzigen
Aan/uit
Wanneer de automatische
antiverblindingsstand is ingeschakeld,
brandt het controlelampje. De functie
wordt ingeschakeld telkens wanneer het
contact AAN wordt gezet. Druk op de
toets om de functie uit te schakelen. (Het
controlelampje gaat ook uit.)
Voorkomen van een onjuiste werking
van de sensoren (auto's met
binnenspiegel met automatische
antiverblindingsstand)
Raak de sensoren niet aan en bedek ze
ook niet, omdat hierdoor de werking van
de sensoren in negatieve zin beïnvloed
kan worden.
WAARSCHUWING!
Verstel de spiegel niet tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de macht over
het stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
4.4.3 Buitenspiegels
Procedure voor het verstellen
1.Draai de schakelaar om een
buitenspiegel te selecteren.
1Links
2Rechts
2.Bedien de schakelaar om de spiegel te
verstellen.
1Omhoog
2Rechts
3Omlaag
4Links
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de buitenspiegels
205
4
Bediening van elk onderdeel
Inklappen en uitklappen van de spiegels
1Inklappen van de spiegels
2Uitklappen van de spiegels
Als de schakelaar van de inklapbare
buitenspiegels in de middenstand
staat, wordt de automatische stand
ingeschakeld.
De automatische stand maakt het
mogelijk om het inklappen of
uitklappen van de spiegels te
koppelen aan het vergrendelen/
ontgrendelen van de portieren.
De spiegelhoek kan worden versteld
wanneer
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als de spiegels beslagen zijn
De buitenspiegels kunnen worden
ontwasemd met de spiegelverwarming.
Door de achterruitverwarming in te
schakelen wordt de
buitenspiegelverwarming ingeschakeld.
Gebruik van de automatische stand bij
koud weer
Wanneer de automatische stand wordt
gebruikt bij koud weer, kan de
buitenspiegel bevriezen en wordt de
spiegel mogelijk niet automatisch in- en
uitgeklapt. Verwijder in dit geval sneeuw
en ijs van de spiegel en bedien de spiegel
vervolgens met de handmatige modus of
beweeg de spiegel met de hand.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Het automatisch in- en uitklappen van de
buitenspiegels kan worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 51)
WAARSCHUWING!
Belangrijke punten tijdens het rijden
Neem tijdens het rijden de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen en een ongeval
veroorzaken, met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Verstel de spiegels niet tijdens het
rijden.
Rijd niet met de auto als de spiegels
zijn ingeklapt.
Beide buitenspiegels dienen in de
normale stand te staan en goed te
zijn ingesteld alvorens met de auto
wordt gereden.
Wanneer een spiegel wordt versteld
Zorg ervoor dat uw hand niet bekneld
raakt tussen de bewegende spiegel en
het spiegelhuis om letsel en storingen
te voorkomen.
Als de spiegelverwarming is
ingeschakeld
Raak het oppervlak van de spiegels niet
aan, omdat dit heet kan worden en
brandwonden kan veroorzaken.
4.5 Openen en sluiten van
de ruiten
4.5.1 Elektrisch bedienbare
ruiten
Openen en sluiten
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
worden geopend en gesloten met behulp
van de schakelaars.
4.4 Verstellen van het stuurwiel en de buitenspiegels
206
Door de schakelaar te bedienen bewegen
de zijruiten als volgt:
1Sluiten
2One-touch sluiten
*
3Openen
4One-touch openen
*
*
:De zijruit stopt in een tussenstand door
de schakelaar in de andere richting te
bewegen.
Blokkeerschakelaar ruitbediening
Druk de schakelaar in om de ruit van het
passagiersportier te blokkeren.
Het controlelampje gaat branden.
Gebruik deze schakelaar om te
voorkomen dat kinderen per ongeluk een
passagiersruit openen of sluiten.
De elektrisch bedienbare ruiten kunnen
bediend worden als
Het contact staat AAN.
Bedienen van de elektrisch bedienbare
ruiten nadat het hybridesysteem is
uitgeschakeld
Zelfs nadat het contact in stand ACC of
UIT is gezet, kunnen de elektrisch
bedienbare ruiten nog gedurende
ongeveer 45 seconden worden bediend.
Ze kunnen echter niet meer worden
bediend zodra een van de voorportieren
is geopend.
Klembeveiliging
Als tijdens het sluiten van de zijruit een
object bekneld raakt tussen de zijruit en
het ruitframe, stopt de beweging van de
zijruit en wordt hij weer iets geopend.
Knelbeveiligingsfunctie
Als tijdens het openen van de zijruit een
object bekneld raakt tussen het portier en
de zijruit, stopt de beweging van de zijruit.
Als de ruit niet kan worden geopend of
gesloten
Wanneer de klembeveiliging of de
knelbeveiliging niet goed werkt en de
zijruit niet kan worden geopend of
gesloten, voer dan de onderstaande
handelingen uit met de schakelaar van de
ruitbediening van dat portier.
Breng de auto tot stilstand. Zorg
ervoor dat het contact AAN staat en
bedien de schakelaar van de
ruitbediening continu in de one-touch
sluitpositie of de one-touch
openpositie binnen 4 seconden nadat
de klembeveiliging of knelbeveiliging
werd geactiveerd, zodat de zijruit kan
worden geopend en gesloten.
Als de zijruit ook na het uitvoeren van
bovenstaande handelingen niet kan
worden geopend of gesloten, voer dan
de onderstaande procedure uit voor
initialisatie van de functie.
1.Zet het contact AAN.
2.Houd de schakelaar voor de
ruitbediening omhoog getrokken in
de one-touch sluitpositie en sluit de
zijruit volledig.
4.5 Openen en sluiten van de ruiten
207
4
Bediening van elk onderdeel
3.Laat de schakelaar voor de
ruitbediening even los en houd
vervolgens de schakelaar gedurende
ten minste ongeveer 6 seconden in de
one-touch sluitpositie.
4.Houd de schakelaar van de
ruitbediening ingedrukt in de
one-touch openpositie. Blijf de
schakelaar, nadat de zijruit volledig is
geopend, nog eens ten minste
1 seconde in die positie vasthouden.
5.Laat de schakelaar voor de
ruitbediening even los en houd
vervolgens de schakelaar gedurende
ten minste ongeveer 4 seconden in de
one-touch openpositie.
6.Houd de schakelaar voor de
ruitbediening nogmaals omhoog
getrokken in de one-touch
sluitpositie. Blijf de schakelaar, nadat
de zijruit volledig is gesloten, nog
eens ten minste 1 seconde in die
positie vasthouden.
Herhaal de procedure vanaf het begin als
u de schakelaar hebt losgelaten terwijl de
zijruit nog in beweging was. Als de zijruit
in de tegengestelde richting beweegt en
niet volledig kan worden gesloten of
geopend, laat dan de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Aan portierslot gekoppelde werking
ruiten
De elektrisch bedienbare ruiten
kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de mechanische
sleutel.
*
(Blz. 460)
De elektrisch bedienbare ruiten
kunnen worden geopend en gesloten
met behulp van de
afstandsbediening.
*
(Blz. 187)
*
: Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden
aangepast door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als de 12V-accu wordt losgekoppeld
De blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening wordt uitgeschakeld. Druk
indien nodig na het aansluiten van de
12V-accu op de blokkeerschakelaar voor
de ruitbediening.
Waarschuwingsfunctie elektrisch
bedienbare ruit open
De zoemer klinkt en er verschijnt een
melding op het multi-informatiedisplay
op het dashboard wanneer het contact
UIT staat en u het bestuurdersportier
opent terwijl de elektrisch bedienbare
ruiten geopend zijn.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde instellingen (bijvoorbeeld de
koppeling aan de portiervergrendeling)
kunnen worden gewijzigd. (Systemen
met mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Sluiten van de ruiten
De bestuurder is verantwoordelijk
voor de bediening van de elektrisch
bedienbare ruiten, ook voor die van
de passagiers. Laat, om onbedoelde
bediening, met name door kinderen,
te voorkomen, de elektrisch
bedienbare ruiten niet door kinderen
bedienen. Het kan gebeuren dat een
lichaamsdeel van een kind of een
andere passagier klem komt te zitten
tussen de elektrisch bedienbare ruit.
Wanneer er een kind in de auto zit,
verdient het aanbeveling om de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening te gebruiken.
(Blz. 207)
4.5 Openen en sluiten van de ruiten
208
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer of geen van de
inzittenden een lichaamsdeel naar
buiten steekt dat bekneld zou
kunnen raken als de zijruit bediend
wordt.
Wanneer de elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend met de
afstandsbediening of mechanische
sleutel, bedien dan de elektrisch
bedienbare ruit nadat u hebt
gecontroleerd of er geen risico is dat
een passagier met een lichaamsdeel
bekneld kan raken tussen de zijruit.
Laat kinderen de zijruit niet
bedienen via de afstandsbediening
of mechanische sleutel. Het kan
gebeuren dat een lichaamsdeel van
een kind of een andere passagier
klem komt te zitten door het
bedienen van de elektrisch
bedienbare ruit.
Wanneer u uit de auto stapt, zet dan
het contact UIT en neem de sleutel
en het kind met u mee. Anders kan
het kind de auto mogelijk onbedoeld,
uit kattenkwaad, enz. bedienen, wat
tot een ongeval kan leiden.
Klembeveiliging
Gebruik geen lichaamsdelen om de
klembeveiliging opzettelijk te
activeren.
De klembeveiliging werkt mogelijk
niet als iets klem komt te zitten als
de zijruit bijna volledig gesloten is.
Zorg ervoor dat er geen
lichaamsdelen klem komen te zitten
tussen de zijruit en de sponning.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Knelbeveiligingsfunctie
Steek geen lichaamsdelen of
kledingstukken in de opening om te
proberen of de knelbeveiliging
werkt.
De knelbeveiliging werkt mogelijk
niet als iets bekneld raakt op het
moment dat de zijruit bijna volledig
geopend is. Zorg ervoor dat er geen
lichaamsdelen of kledingstukken
klem komen te zitten tussen de
zijruit en de sponning.
4.5 Openen en sluiten van de ruiten
209
4
Bediening van elk onderdeel
4.5 Openen en sluiten van de ruiten
210
5.1 Voordat u gaat rijden ..........212
5.1.1Rijdenmetdeauto.........212
5.1.2 Lading en bagage .........219
5.1.3 Rijden met een aanhangwagen . .220
5.2Rijprocedures..............220
5.2.1 Startknop .............220
5.2.2 Hybridetransmissie ........224
5.2.3 Richtingaanwijzerschakelaar....228
5.2.4 Parkeerrem ............229
5.3 Bedienen van verlichting en
ruitenwissers ..............229
5.3.1 Lichtschakelaar ..........229
5.3.2 AHS
(Adaptive High Beam-systeem) . .231
5.3.3 Schakelaar mistlampen ......235
5.3.4 Ruitenwissers en -sproeiers ....235
5.4Tanken..................237
5.4.1 Openen van de tankdop ......237
5.5 Gebruik van de ondersteunende
systemen ................239
5.5.1 Toyota Safety Sense ........239
5.5.2 PCS (Pre-Crash Safety-systeem). .250
5.5.3 LTA (Lane Tracing Assist) .....257
5.5.4 RSA (Road Sign Assist).......267
5.5.5 Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik ......271
5.5.6 Rijmodusselectieschakelaar ....282
5.5.7 Snelheidsbegrenzer ........283
5.5.8 BSM (Blind Spot Monitor)
*
.....285
5.5.9 Toyota Parking Assist-sensor
*
...304
5.5.10 Parking Support Brake-functie
*
.313
5.5.11 S-IPA (Simple Intelligent Parking
Assist-systeem)
*
.........320
5.5.12 GPF-systeem (benzineroetfilter) .344
5.5.13 Ondersteunende systemen ....344
5.6Rijtips..................348
5.6.1Rijdenindewinter.........348
Rijden 5
211
5.1 Voordat u gaat rijden
5.1.1 Rijden met de auto
Volg om veilig te kunnen rijden de
onderstaande procedures:
Voor het starten van het
hybridesysteem
Controleer of de laadkabel is losgenomen.
(Blz. 460)
Starten van het hybridesysteem
Blz. 460
Rijden
1.Selecteer met ingetrapt rempedaal
schakelstand D. (Blz. 460)
Controleer of de
schakelstandindicator D aangeeft.
2.Deactiveer de parkeerrem.
(Blz. 460)
3.Laat het rempedaal geleidelijk
opkomen en trap langzaam het
gaspedaal in om de auto in beweging
te brengen.
Tot stilstand brengen van de auto
1.Trap, terwijl de selectiehendel in stand
D staat, het rempedaal in.
2.Activeer indien nodig de parkeerrem.
Als de auto gedurende langere tijd
stilstaat, zet dan de selectiehendel in
stand P. (Blz. 460)
Parkeren van de auto
1.Breng de auto volledig tot stilstand.
2.Activeer de parkeerrem. (Blz. 460)
3.Selecteer stand P. (Blz. 460)
Controleer of de
schakelstandindicator P aangeeft.
4.Druk op de startknop om het
hybridesysteem te stoppen.
5.Laat het rempedaal langzaam
opkomen.
6.Vergrendel de portieren nadat u hebt
gecontroleerd of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
Plaats bij het parkeren op een helling
indien nodig wielblokken.
Wegrijden op een steile helling omhoog
1.Zet met het rempedaal ingetrapt de
auto goed op de parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand D.
2.Laat het rempedaal opkomen en trap
het gaspedaal geleidelijk in.
3.Deactiveer de parkeerrem.
Wegrijregeling
Wanneer de onderstaande ongewone
bediening plaatsvindt terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt, wordt het
vermogen van het hybridesysteem
mogelijk beperkt.
Wanneer de selectiehendel in stand R
*
wordt gezet.
Wanneer de transmissie vanuit stand
P of R in een andere stand voor
vooruitrijden, zoals stand D
*
, wordt
gezet.
Als het systeem ingeschakeld wordt,
verschijnt er een melding op het
multi-informatiedisplay. Lees de
boodschap en volg de instructie op.
*
: Afhankelijk van de situatie is het
wellicht niet mogelijk om de transmissie
in een andere stand te zetten.
Als u wegrijdt op een helling omhoog
De Hill Start Assist Control wordt
geactiveerd. (Blz. 460)
Voor elektriciteits- en
brandstofbesparend rijden
Als u de systeemeigenschappen van de
auto begrijpt, kunt u de functies van het
hybridesysteem optimaal gebruiken.
Houd er verder rekening mee dat
hybrideauto's vergelijkbaar zijn met
conventionele auto's en dat het
belangrijk is dat u niet plotseling
accelereert enz. Zie “Tips voor het rijden
met een plug-in hybrideauto”
(blz. 460).
5.1 Voordat u gaat rijden
212
Rijden in de regen
Rijd voorzichtig als het regent, omdat
het zicht dan minder is, de ruiten besla-
gen kunnen zijn en de weg glad kan zijn.
Rijd extra voorzichtig wanneer het
begint te regenen, de weg kan dan
immers bijzonder glad zijn.
Matig uw snelheid bij het rijden in de
regen, tussen band en wegdek kan er
zich dan immers een waterfilm
vormen die het sturen en remmen kan
bemoeilijken.
Beperken van het vermogen van het
hybridesysteem (Brake
Override-systeem)
Wanneer het gaspedaal en rempedaal
gelijktijdig worden ingetrapt, wordt
het vermogen van het
hybridesysteem mogelijk beperkt.
Er wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven op het multi-
informatiedisplay terwijl het systeem
in werking is. (Blz. 460)
“ECO Accelerator Guidance”
(begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal) (blz. 460)
Het is gemakkelijker om
milieuvriendelijk te rijden door te rijden
overeenkomstig het display “ECO
Accelerator Guidance” (begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal). Ook
kunt u door het gebruik van de “ECO
Accelerator Guidance” (begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal) uw
Eco Score eenvoudig verhogen.
Bij het wegrijden: Trap, terwijl u
binnen het bereik voor begeleiding
milieubewust bedienen gaspedaal
blijft, het gaspedaal geleidelijk in en
accelereer tot aan de gewenste
snelheid. Wanneer wordt voorkomen
dat er overmatig wordt geaccelereerd,
neemt de “Eco-Start”-score toe.
Tijdens het rijden: Laat, nadat u de
gewenste snelheid hebt bereikt, het
gaspedaal los en rijd met een constante
snelheid binnen het bereik voor
begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal. Door de auto binnen het
“ECO Accelerator Guidance”-bereik
(begeleiding milieubewust bedienen
gaspedaal) te houden, neemt de
“Eco-Cruise”-score toe.
Bij het tot stilstand brengen van de
auto: Wanneer u bij het tot stilstand
brengen van de auto het gaspedaal
eerder loslaat, neemt de
“Eco-Stop”-score toe.
Wegrijregeling
Wanneer de TRC wordt uitgeschakeld
(blz. 460), werkt ook de wegrijregeling
niet. Als het u niet lukt om met behulp
van de wegrijregeling weg te rijden in
modder of op verse sneeuw, deactiveer
dan de TRC (blz. 460), zodat de auto in
zo'n geval gemakkelijker wegrijdt.
Inrijden van uw nieuwe Toyota
Voor een maximale levensduur van de
auto adviseren wij rekening te houden
met onderstaande aanwijzingen:
De eerste 300 km: Voorkom plotseling
sterk afremmen.
De eerste 1.000 km:
Rijd niet met extreem hoge
snelheden.
Vermijd plotseling sterk
accelereren.
Rijd niet langdurig met een
constante snelheid.
Rijden in het buitenland
Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de
in het desbetreffende land geldende
wettelijke voorschriften en controleer of
de juiste brandstof verkrijgbaar is.
(Blz. 460)
Voor een efficiënt gebruik
Selecteer stand D tijdens het rijden. In
stand N werkt de benzinemotor, maar
kan er geen elektriciteit worden opge-
wekt. Het batterijpakket (tractiebatterij)
raakt hierdoor ontladen, zodat onnodig
vermogen van de benzinemotor nodig is
om deze weer op te laden.
5.1 Voordat u gaat rijden
213
5
Rijden
Rijd zo vloeiend mogelijk. Voorkom
onnodig snel accelereren en hard
remmen. Wanneer geleidelijk wordt
geaccelereerd en gedecelereerd,
worden de voordelen van de
elektromotor (tractiemotor) beter
benut, zodat het brandstofverbruik
van de benzinemotor lager is.
Voorkom herhaaldelijk accelereren.
Herhaaldelijk accelereren put het
batterijpakket (tractiebatterij) uit
waardoor de auto minder snel
accelereert. Het batterijpakket kan
worden opgeladen door tijdens het
rijden het gaspedaal iets te laten
opkomen.
Selecteer stand P wanneer de auto
geparkeerd wordt. In stand N wordt
het batterijpakket (tractiebatterij)
niet geladen. Als de transmissie
gedurende langere tijd in stand N blijft
staan, kan het batterijpakket
(tractiebatterij) worden ontladen. Als
het batterijpakket (tractiebatterij)
ontladen is, kan er niet met de auto
gereden worden.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bij het starten van de auto
Houd het rempedaal altijd ingetrapt als
de auto stilstaat en het controlelampje
READY brandt. Dit voorkomt kruipen
van de auto.
Tijdens het rijden
Zorg ervoor dat u, voordat u wegrijdt,
blindelings het gas- en rempedaal
kunt vinden.
Als u per ongeluk in plaats van het
rempedaal het gaspedaal intrapt,
zal de auto onverwacht
accelereren, wat een ongeval tot
gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het achteruitrijden draait u
wellicht uw lichaam, waardoor het
bedienen van de pedalen moeilijk
wordt. Zorg dat u de pedalen altijd
goed kunt bedienen.
Zorg dat u altijd in de juiste houding
achter het stuur zit, ook als de auto
maar kort hoeft te rijden. Zo kunt u
het rem- en gaspedaal goed
bedienen.
Trap het rempedaal met uw
rechtervoet in. Wanneer u het
rempedaal met uw linkervoet
intrapt, kan in een noodgeval uw
reactie vertraagd worden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
De bestuurder moet extra goed letten
op voetgangers als de auto alleen
wordt aangedreven door de
elektromotor (tractiemotor).
Aangezien er geen motorgeluiden zijn,
kunnen voetgangers de beweging van
de auto misschien onjuist inschatten.
Hoewel uw auto is voorzien van een
waarschuwingssysteem voor een
naderende auto, dient u voorzichtig te
rijden, aangezien voetgangers in de
buurt de auto mogelijk nog steeds niet
opmerken als er veel omgevingsgeluid
is.
Rijd niet met de auto over licht
ontvlambare materialen zoals
bladeren, papier of doeken en parkeer
de auto ook niet in de buurt van
dergelijke materialen. Het
uitlaatsysteem en de uitlaatgassen
kunnen zeer heet worden. Deze hete
onderdelen kunnen brand
veroorzaken als er licht ontvlambaar
materiaal aanwezig is.
Schakel het hybridesysteem tijdens
normaal rijden niet uit. Door het
uitschakelen van het hybridesysteem
tijdens het rijden verliest u niet de
controle over het stuurwiel of de
remmen. De stuurbekrachtiging werkt
echter niet meer. Hierdoor zal het
sturen veel zwaarder gaan dan
5.1 Voordat u gaat rijden
214
WAARSCHUWING! (Vervolg)
normaal. Zet in dat geval de auto aan
de kant zodra dit veilig kan. In geval
van nood echter, bijvoorbeeld als de
auto onmogelijk op de normale
manier tot stilstand kan worden
gebracht: blz. 460
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Tijdens het rijden
Rem bij het afdalen van een steile
helling af op de motor (schakelstand
B in plaats van schakelstand D) om
een veilige snelheid te bewaren. Het
continu gebruiken van de remmen
kan leiden tot oververhitting en een
verminderde remwerking.
(Blz. 460)
Verstel het stuurwiel, de stoel en de
binnen- en buitenspiegels niet
tijdens het rijden. Als u dat wel doet,
kunt u de macht over het stuur
verliezen.
Controleer altijd of alle passagiers
hun armen, hoofd en andere
lichaamsdelen binnen de auto
houden.
Rijd niet met de auto door
rivierbeddingen of diepe plassen.
Hierdoor kan kortsluiting ontstaan in
elektrische/elektronische
componenten, kan het
hybridesysteem beschadigd raken of
kan andere ernstige schade aan de
auto ontstaan.
Tijdens het rijden op een glad wegdek
Door plotseling remmen, accelereren
en sturen kunnen de banden hun grip
verliezen, met controleverlies tot
gevolg.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Door plotseling accelereren,
afremmen op de motor als gevolg
van terugschakelen of veranderingen
in het motortoerental kan de auto in
een slip raken. Dit kan leiden tot een
ongeval.
Trap na het rijden door een plas het
rempedaal lichtjes in om ervoor te
zorgen dat de remmen goed werken.
Door natte remblokken kan de
remwerking afnemen. Remmen die
aan één kant van de auto nat zijn en
niet goed werken, kunnen de
besturing bemoeilijken.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Bedienen van de transmissie
Laat de auto niet achteruit rollen als
een vooruitversnelling is
ingeschakeld of vooruit rollen terwijl
de selectiehendel in stand R staat.
Als dat wel gebeurt, kan een ongeval
ontstaan of kan de auto beschadigd
raken.
Selecteer schakelstand P niet tijdens
het rijden. Als u dat wel doet, kan er
schade aan de transmissie ontstaan
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen.
Schakel stand R niet in terwijl de auto
vooruitrijdt. Als u dat wel doet, kan er
schade aan de transmissie ontstaan
waardoor u de controle over de auto
kunt verliezen.
Selecteer tijdens het achteruitrijden
geen vooruitversnelling. Als u dat wel
doet, kan er schade aan de
transmissie ontstaan waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen.
5.1 Voordat u gaat rijden
215
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als stand N wordt ingeschakeld terwijl
de auto rijdt, wordt het
hybridesysteem uitgeschakeld. Er kan
niet op de motor worden afgeremd als
het hybridesysteem is uitgeschakeld.
Selecteer geen andere schakelstand
wanneer het gaspedaal ingetrapt is.
Als op dat moment een andere
schakelstand dan P of N wordt
geselecteerd, kan de auto
onverwacht snel accelereren,
waardoor een aanrijding en dodelijk
of ernstig letsel kunnen ontstaan.
Wanneer stand N is geselecteerd, kan
er mogelijk geen andere
schakelstand worden geselecteerd.
Nadat u de schakelstand gewijzigd hebt,
moet u de actuele schakelstand
controleren die op de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel wordt weergegeven.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Als u een piepend of krassend geluid
hoort (remblokslijtage-indicatoren)
Laat de remblokken zo snel mogelijk
nakijken en indien nodig vervangen
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. De remschijven
kunnen beschadigd raken als de
remblokken niet op tijd worden
vervangen.
Het rijden met een auto waarvan de
remblokken en/of de remschijven de
slijtagelimiet hebben overschreden, is
gevaarlijk.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij stilstaande auto
Trap het gaspedaal niet onnodig in.
Als op dat moment een andere
schakelstand dan P of N is
geselecteerd, kan de auto
onverwachts in beweging komen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Houd, om ongevallen door het
wegrollen van de auto te voorkomen,
altijd het rempedaal ingetrapt zolang
het controlelampje READY brandt en
activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom voor- of achteruitrollen van
de auto bij stoppen op een helling,
waardoor een ongeval kan ontstaan:
trap altijd het rempedaal in en
activeer de parkeerrem indien nodig.
Voorkom dat de motor met een te
hoog toerental draait. Als de motor
met een hoog toerental draait terwijl
de auto stilstaat, kan het
uitlaatsysteem oververhit raken,
hetgeen brand kan veroorzaken als
er brandbaar materiaal aanwezig is.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Als de auto geparkeerd is
Laat geen brillen, aanstekers,
spuitbussen of blikken frisdrank in de
auto liggen als deze in de zon
geparkeerd staat. Dit kan resulteren
in het volgende:
Een aansteker of spuitbus kan gas
gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
De temperatuur in de auto kan zo
hoog oplopen dat kunststof
brillenglazen en kunststof
monturen kunnen vervormen of
barsten.
5.1 Voordat u gaat rijden
216
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Blikjes frisdrank kunnen
openbarsten, waardoor de inhoud in
het interieur terechtkomt.
Bovendien kan de vloeistof
kortsluiting in de elektrische
componenten van de auto
veroorzaken.
Laat geen aanstekers achter in de
auto. Als een aansteker in het
dashboardkastje of op de vloer ligt,
kan deze per ongeluk gaan branden
als er bagage wordt geplaatst of een
stoel wordt afgesteld en brand
veroorzaken.
Plak geen parkeerschijven op de
voorruit of andere ruiten. Plaats geen
reservoirs zoals luchtverfrissers op
het instrumentenpaneel of
dashboard. Deze parkeerschijven of
reservoirs kunnen als een lens werken
en brand veroorzaken in de auto.
Laat geen portier of ruit open als het
gebogen glas van naastliggende
gebouwen voorzien is van een
gemetalliseerde film, bijvoorbeeld een
zilverkleurige folie. Weerkaatst
zonlicht kan van het glas een lens
maken en brand veroorzaken.
Activeer altijd de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P, schakel het
hybridesysteem uit en sluit de auto af.
Laat de auto niet onbeheerd achter als
het controlelampje READY brandt. Als
de auto is geparkeerd terwijl
schakelstand P is geselecteerd maar
de parkeerrem niet is geactiveerd, zou
de auto in beweging kunnen komen,
wat kan leiden tot een ongeval.
Raak de uitlaatpijp niet aan als het
controlelampje READY brandt of
direct na het uitschakelen van het
hybridesysteem. Anders kunt u
brandwonden oplopen.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende voorzorgsmaatrege-
len in acht. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg hebben.
Als u even gaat slapen in de auto
Schakel altijd het hybridesysteem uit.
Anders zou u per ongeluk de
selectiehendel kunnen verplaatsen of het
gaspedaal in kunnen trappen, waardoor
een ongeval zou kunnen ontstaan of het
hybridesysteem oververhit zou kunnen
raken en brand kan ontstaan. Verder
kunnen uitlaatgassen in een slecht
geventileerde omgeving in de auto
terechtkomen, wat kan leiden tot de dood
of ernstig gevaar voor de gezondheid.
Bij het remmen
Rijd voorzichtiger wanneer de
remmen nat zijn. De remweg neemt
toe als de remmen nat zijn en
bovendien kan vocht ertoe leiden dat
de ene kant van de auto sterker
afgeremd wordt dan de andere kant.
Ook de werking van de parkeerrem
kan door vocht in negatieve zin
beïnvloed worden.
Rijd niet te dicht achter een andere
auto als de elektronisch geregelde
bekrachtiging niet werkt en vermijd
afdalingen en scherpe bochten die
afremmen noodzakelijk maken. In dit
geval kan de auto nog wel worden
afgeremd, maar moet er een grotere
kracht op het rempedaal worden
uitgeoefend dan normaal. De
remweg zal ook langer zijn. Laat uw
remmen onmiddellijk repareren.
Het remsysteem bestaat uit 2 of meer
afzonderlijke hydraulische systemen:
als een van de systemen uitvalt, werkt
het andere systeem/werken de andere
systemen nog wel. In dat geval moet
het rempedaal krachtiger worden
ingetrapt dan gewoonlijk en neemt ook
de remweg toe. Laat uw remmen
onmiddellijk repareren.
5.1 Voordat u gaat rijden
217
5
Rijden
OPMERKING
Tijdens het rijden
Trap tijdens het rijden niet
tegelijkertijd het gaspedaal en het
rempedaal in, anders neemt het
vermogen van het hybridesysteem
mogelijk af.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto
op een helling op zijn plaats te houden
en trap daartoe ook niet het
rempedaal en het gaspedaal
gelijktijdig in.
Bij het parkeren
Activeer altijd de parkeerrem en zet de
transmissie altijd in stand P. Anders kan
de auto onverwachts accelereren als het
gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt.
Voorkomen van schade aan onderdelen
van de auto
Draai het stuurwiel niet gedurende
langere tijd in een van beide
richtingen tegen de aanslag aan.
Anders kan schade aan de
stuurbekrachtigingsmotor ontstaan.
Rijd zo langzaam mogelijk over
oneffenheden in de weg om schade
aan de wielen, de onderzijde van de
auto, enz. te vermijden.
Als u tijdens het rijden een lekke band
krijgt
Een lekke of beschadigde band kan
leiden tot de onderstaande situaties.
Houd het stuurwiel stevig vast en trap
het rempedaal geleidelijk in om de auto
tot stilstand te brengen.
Het kan moeilijk zijn om de auto onder
controle te houden.
De auto kan abnormale geluiden
maken of trillen.
De auto kan abnormaal gaan
overhellen.
Informatie over wat u moet doen in het
geval van een lekke band: blz. 460
OPMERKING
Overstroomde wegen
Rijd niet op wegen die na zware regenval
e.d. zijn overstroomd. Indien u dat toch
doet, kan de auto hierdoor ernstig
beschadigd raken:
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische
componenten
Motorschade door onderdompeling in
water
Na het rijden op een overstroomde weg
moet het volgende worden nagekeken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige:
Remwerking
Veranderingen in het peil en de
kwaliteit van de olie en vloeistoffen
voor de motor, de hybridetransmissie,
enz.
Smering van de lagers en de
kogelgewrichten van de
wielophanging (indien mogelijk) en de
werking van alle koppelingen, lagers,
enz.
Als het regelsysteem voor stand P
beschadigd is door grote hoeveelheden
water, is het wellicht niet mogelijk om
stand P in te schakelen of vanuit stand P
een andere stand in te schakelen.
Wanneer vanuit stand P geen andere
stand ingeschakeld kan worden, zijn de
voorwielen geblokkeerd en kunt u de
auto niet slepen met de voorwielen op
de grond. Vervoer de auto in dit geval
met beide voorwielen of alle vier wielen
van de grond. (Blz. 460)
5.1 Voordat u gaat rijden
218
5.1.2 Lading en bagage
Lees onderstaande informatie over
voorzorgsmaatregelen, laadvermogen
en belading zorgvuldig door.
WAARSCHUWING!
Zaken die niet in de bagageruimte
vervoerd mogen worden
De volgende zaken kunnen brand
veroorzaken als ze in de bagageruimte
vervoerd worden:
Jerrycans met benzine
Spuitbussen
Voorzorgsmaatregelen bij opbergen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat de pedalen niet goed kunnen
worden ingetrapt, dat het zicht van de
bestuurder wordt gehinderd of dat de
bestuurder of passagiers door
voorwerpen geraakt worden, wat een
ongeval kan veroorzaken.
Vervoer lading en bagage indien
mogelijk altijd in de bagageruimte.
Stapel bagage in de bagageruimte
nooit hoger dan de rugleuningen.
Plaats als u de achterstoelen
neerklapt geen lange voorwerpen
direct achter de voorstoelen.
Sta nooit toe dat er personen in de
bagageruimte meerijden. De
bagageruimte is niet ontworpen om
personen te vervoeren. Personen
dienen plaats te nemen op een
zitplaats en een gordel op de juiste
manier om te doen.
Leg geen lading of bagage op de
volgende plaatsen:
In de voetenruimte bij de
bestuurder
Op de voorpassagiersstoel of de
achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
Op de bagageafdekking
Op het instrumentenpaneel
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Op het dashboard
Zorg dat alle voorwerpen die zich in
het passagierscompartiment
bevinden, zijn opgeborgen of
vastgezet.
Lading en gewichtsverdeling
Overlaad uw auto niet.
Verdeel het gewicht gelijkmatig.
Een onjuiste belading kan de besturing
en de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval kan
ontstaan met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
OPMERKING
Als er bagage op het dak wordt
geladen (auto's met solarlaadsysteem)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Wanneer
u dit niet doet, kan het zonnedak
beschadigd raken of kan de dakrail van
het dak vallen.
Plaats geen dakrail die in contact
komt met het zonnedak.
Laad geen bagage direct op het
zonnedak.
5.1 Voordat u gaat rijden
219
5
Rijden
5.1.3 Rijden met een
aanhangwagen
Toyota adviseert u niet met een
aanhangwagen te rijden. Toyota
adviseert u bovendien geen trekhaak te
laten monteren voor het gebruik van
bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw
auto is niet ontworpen voor het rijden
met een aanhangwagen of het gebruik
van op de trekhaak bevestigde dragers.
5.2 Rijprocedures
5.2.1 Startknop
Als u de volgende handelingen uitvoert
terwijl u een elektronische sleutel bij u
hebt, wordt het hybridesysteem
gestart of de stand van het contact
veranderd.
Starten van het hybridesysteem
1.Controleer of de laadkabel is
losgenomen. (Blz. 103)
2.Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3.Trap het rempedaal stevig in.
en een melding worden op het
multi-informatiedisplay
weergegeven.
Wanneer stand N geselecteerd is, kan
het hybridesysteem niet worden
gestart. Zet de selectiehendel in stand
P wanneer u het hybridesysteem
start. (Blz. 225)
4.Druk kort en krachtig op de startknop.
Eén keer kort en stevig indrukken van
de startknop is voldoende om deze te
bedienen. U hoeft de startknop niet
ingedrukt te houden.
Als het controlelampje READY gaat
branden, werkt het hybridesysteem
normaal.
Houd het rempedaal ingetrapt tot het
controlelampje READY brandt.
Het hybridesysteem kan vanuit iedere
stand van het contact worden gestart.
5.Controleer of het controlelampje
READY brandt.
Als het controlelampje READY eerst
knippert en vervolgens blijft branden
en de zoemer klinkt, dan start het
hybridesysteem normaal. Wanneer
het controlelampje READY uit is, kunt
u niet wegrijden. Als het
controlelampje READY brandt, kunt u
wegrijden, zelfs als de
verbrandingsmotor niet draait. (De
benzinemotor start of stopt
automatisch in overeenstemming met
de toestand van de auto.)
IO51PH002
5.1 Voordat u gaat rijden
220
Uitschakelen van het hybridesysteem
1.Breng de auto volledig tot stilstand.
2.Activeer de parkeerrem. (Blz. 229)
3.Selecteer stand P. (Blz. 225)
Controleer of de
schakelstandindicator P aangeeft.
(Blz. 224)
4.Druk op de startknop.
Het hybridesysteem stopt.
5.Laat het rempedaal langzaam
opkomen en controleer of er niets
meer wordt weergegeven op het
display in het instrumentenpaneel.
De weergave van het
instrumentenpaneel dooft nadat het
hybridesysteem is uitgeschakeld.
(Blz. 222)
Wijzigen van de standen van het
contact
De stand kan worden gewijzigd door op
de startknop te drukken zonder het
rempedaal in te trappen. (De stand
verandert iedere keer dat op de knop
wordt gedrukt.)
1Uit
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
2Stand ACC
Sommige elektrische componenten
zoals het audiosysteem kunnen
worden gebruikt.
“Accessory” (stand ACC) wordt
weergegeven op het hoofdscherm.
3AAN
Alle elektrische componenten
kunnen worden gebruikt.
“Ignition ON” (contact AAN) wordt
weergegeven op het hoofdscherm.
Auto power off-functie
Als het contact langer dan 20 minuten in
stand ACC of langer dan een uur AAN
staat (hybridesysteem niet in werking)
terwijl stand P is geselecteerd, wordt het
contact automatisch UIT gezet. Deze
functie kan het ontladen van de 12V-accu
echter niet helemaal voorkomen. Laat de
auto niet gedurende langere tijd in stand
ACC of AAN staan terwijl het
hybridesysteem niet in werking is.
Geluiden en trillingen die kenmerkend
zijn voor een hybrideauto
Blz. 64
Leegraken batterij elektronische sleutel
Blz. 185
5.2 Rijprocedures
221
5
Rijden
Als de buitentemperatuur laag is,
bijvoorbeeld bij rijden in de winter
Als het hybridesysteem gestart wordt,
knippert het controlelampje READY
mogelijk lang. Bedien de auto niet
totdat het controlelampje READY
continu brandt. Continu branden
betekent dat de auto in beweging kan
komen.
Als het batterijpakket (tractiebatterij)
extreem koud is (kouder dan ongeveer
-30°C) als gevolg van de
buitentemperatuur, kan het
hybridesysteem mogelijk niet gestart
worden. Probeer in dat geval het
hybridesysteem nogmaals te starten
nadat de temperatuur van het
batterijpakket is opgelopen omdat
bijvoorbeeld de buitentemperatuur is
gestegen.
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Blz. 196
Aanwijzing voor de instapfunctie
Blz. 196
Als het hybridesysteem niet kan
worden ingeschakeld
De startblokkering is mogelijk niet uit-
geschakeld. (
Blz. 50) Neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De laadkabel is mogelijk aangesloten
op de auto. (Blz. 101)
Lees de op het multi-
informatiedisplay weergegeven
melding m.b.t. het starten en volg de
aanwijzingen op.
Als het controlelampje READY niet
gaat branden
Neem, als het controlelampje READY
niet gaat branden nadat de juiste
procedure voor het starten van de auto
is gevolgd, direct contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wanneer er een storing in het
hybridesysteem aanwezig is
Blz. 66
Als de batterij van de elektronische
sleutel ontladen is
Blz. 418
Bedienen van de startknop
Als de knop niet kort en krachtig
wordt ingedrukt, wijzigt de stand van
het contact mogelijk niet of wordt het
hybridesysteem niet gestart.
Als u probeert het hybridesysteem
opnieuw te starten direct nadat het
contact UIT is gezet, dan start het
hybridesysteem in sommige gevallen
mogelijk niet. Wacht nadat u het
contact UIT hebt gezet een paar
seconden voordat u het
hybridesysteem opnieuw start.
Functie automatisch selecteren van
stand P
Blz. 226
Bij een storing in de schakelregeling
Wanneer wordt geprobeerd om het
contact UIT te zetten terwijl de
schakelregeling defect is, wordt het
contact mogelijk in stand ACC gezet. In
dit geval kan het contact UIT worden
gezet door de parkeerrem te activeren
en nogmaals de startknop in te drukken.
Laat de auto onmiddellijk controleren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als er een storing aanwezig
is in het systeem.
Weergave instrumentenpaneel
Wanneer het contact UIT wordt gezet,
zal elke weergave als volgt doven.
De positie-indicator dooft na
ongeveer 2 seconden.
5.2 Rijprocedures
222
Het multi-informatiedisplay, de klok,
enz. doven na ongeveer 30 seconden.
(Elke weergave dooft ook direct als een
portier wordt vergrendeld voordat er
30 seconden zijn verstreken.)
Als het Smart entry-systeem met
startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen
460
WAARSCHUWING!
Starten van het hybridesysteem
Ga altijd op de bestuurdersstoel zitten
alvorens het hybridesysteem te
starten. Trap onder geen enkele
voorwaarde het gaspedaal in bij het
starten van het hybridesysteem. Als u
dat wel doet, kan dat leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Uitschakelen van het hybridesysteem
in noodgevallen
Als u in een noodgeval het
hybridesysteem tijdens het rijden
wilt stoppen, houdt u de startknop
langer dan 2 seconden ingedrukt of
drukt u deze minstens 3 keer kort
achter elkaar in. (Blz. 430) Raak de
startknop echter tijdens het rijden
niet aan, behalve in geval van nood.
Door het uitschakelen van het
hybridesysteem tijdens het rijden
verliest u niet de controle over het
stuurwiel of de remmen. De
stuurbekrachtiging werkt echter niet
meer. Hierdoor zal het sturen veel
zwaarder gaan dan normaal. Zet in
dat geval de auto aan de kant zodra
dit veilig kan.
Als de startknop wordt bediend
terwijl de auto rijdt, verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay en klinkt er
een zoemer.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Druk op de startknop om het
hybridesysteem opnieuw te starten
nadat dit ten gevolge van een
noodsituatie tijdens het rijden is
uitgeschakeld. Wanneer u na het tot
stilstand brengen van de auto het
hybridesysteem opnieuw start, zet
dan de selectiehendel in stand P en
druk vervolgens de startknop in.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat het contact niet gedurende een
langere periode in stand ACC of AAN
staan terwijl het hybridesysteem niet
is ingeschakeld.
Als “Accessory” (stand ACC), “Ignition
ON” (contact AAN) of de weergave
van de kilometerstand (blz. 147) op
het hoofdscherm wordt weergegeven
terwijl het hybridesysteem niet in
werking is, is het contact niet UIT.
Verlaat de auto nadat u het contact
UIT hebt gezet.
Starten van het hybridesysteem
Indien het hybridesysteem moeilijk
start, laat uw auto dan onmiddellijk
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Symptomen die kunnen duiden op een
defect in de startknop
Als de startknop anders lijkt te werken
dan normaal, bijvoorbeeld als de knop
iets blijft hangen, kan de startknop
defect zijn. Neem onmiddellijk contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5.2 Rijprocedures
223
5
Rijden
5.2.2 Hybridetransmissie
Bedienen van de selectiehendel
1Selectiehendel
Bedien de selectiehendel soepel en
op de juiste manier.
Laat de selectiehendel na het
schakelen steeds los, zodat hij kan
terugkeren naar positie .
Beweeg de selectiehendel bij het
schakelen naar stand D of R door de
schakelcoulisse.
Beweeg de selectiehendel naar
links (auto's met linkse besturing) of
rechts (auto's met rechtse besturing)
en houd hem in deze positie om stand
N in te schakelen. De schakelstand
wijzigt naar N.
Beweeg de selectiehendel naar
beneden om stand B in te schakelen.
Schakelen naar stand B is alleen
mogelijk wanneer schakelstand D
geselecteerd is.
Zorg bij het schakelen van P naar N, D
of R, van D naar R of van R naar D dat
het rempedaal ingetrapt is en dat de
auto stilstaat.
2Schakelstandindicator
De actuele schakelstand licht op.
Wanneer een andere schakelstand
dan stand D of B geselecteerd wordt,
verdwijnen de pijl die naar B wijst en
de positie-indicator B uit de
schakelstandindicator.
Controleer bij het selecteren van de
schakelstand of de schakelstand
gewijzigd is in de gewenste stand
door de schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel te controleren.
5.2 Rijprocedures
224
Doel van de schakelstanden
Schakel-
stand Doel of functie
P
Parkeren van de auto/
inschakelen van het hybri-
desysteem
R Achteruit
N
Neutraalstand
(Toestand waarbij het ver-
mogen niet wordt overge-
bracht)
D Normaal rijden
*
B
Motorremwerking of sterk
afremmen wanneer het gas-
pedaal is losgelaten op
steile hellingen omlaag, enz.
*
: Gebruik normaal gesproken stand D
voor een laag brandstofverbruik en
weinig geluid.
Selecteren van een rijmodus
Blz. 282
Schakelaar stand P
Als stand P wordt ingeschakeld
Breng de auto volledig tot stilstand en
activeer de parkeerrem. Druk vervolgens
op de schakelaar voor stand P.
Wanneer de schakelstand gewijzigd is
naar P, gaat de indicator in de schakelaar
branden.
Controleer of de indicator voor stand P
brandt in de schakelstandindicator.
Wijzigen van de schakelstand vanuit
stand P
Bedien de selectiehendel terwijl u het
rempedaal stevig intrapt. Als u de
selectiehendel bedient zonder dat u
het rempedaal intrapt, klinkt de
zoemer en is het selecteren van een
andere stand niet mogelijk.
Controleer bij het selecteren van de
schakelstand of de schakelstand
gewijzigd is in de gewenste stand door
de schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel te controleren.
De schakelstand kan niet rechtstreeks
gewijzigd worden van P naar B.
Schakelstanden
Wanneer het contact UIT staat, kan de
schakelstand niet worden gewijzigd.
Wanneer het contact AAN staat (het
hybridesysteem werkt niet), kan de
schakelstand alleen worden gewijzigd
in N. De schakelstand wordt gewijzigd
in N, zelfs wanneer de selectiehendel
in stand D of R wordt gezet en
gehouden.
Wanneer het controlelampje READY
brandt, kan de schakelstand worden
gewijzigd van P in D, N of R.
Wanneer het controlelampje READY
knippert, kan de schakelstand niet
vanuit P in een andere stand worden
gezet, ook al wordt de selectiehendel
bediend. Wacht totdat het
controlelampje READY na het
knipperen blijft branden en bedien
vervolgens de selectiehendel
nogmaals.
De schakelstand kan alleen vanuit D
rechtstreeks gewijzigd worden naar B.
Als bovendien wordt getracht om de
schakelstand te wijzigen door de
selectiehendel in een andere stand te
zetten of op de schakelaar stand P te
drukken in één van de volgende
situaties, klinkt er een zoemer en is
schakelen niet meer mogelijk of wordt
5.2 Rijprocedures
225
5
Rijden
de schakelstand automatisch gewijzigd
naar N. Selecteer in dat geval een
geschikte schakelstand.
Situaties waarbij schakelen niet
mogelijk is:
Als wordt getracht om vanuit P een
andere stand in te schakelen door
de selectiehendel te bewegen
zonder dat het rempedaal wordt
ingetrapt.
Als de selectiehendel wordt bediend
om de schakelstand proberen te
wijzigen vanuit stand P terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt.
Als wordt getracht om de
selectiehendel vanuit stand P of N in
stand B te zetten.
Als wordt getracht om vanuit P een
andere stand in te schakelen door
de selectiehendel te bewegen
terwijl de laadkabel is aangesloten
op de auto.
Situaties waarbij de schakelstand
automatisch gewijzigd wordt naar N:
Wanneer op de schakelaar voor
stand P wordt gedrukt terwijl de
auto rijdt.
*1
Als wordt getracht de
selectiehendel in stand R te zetten
terwijl de auto vooruitrijdt.
*2
Als wordt getracht de
selectiehendel in stand D te zetten
terwijl de auto achteruitrijdt.
*3
Als wordt getracht om de
selectiehendel vanuit stand R in
stand B te zetten.
*1
: De schakelstand verandert mogelijk in
P als met zeer lage snelheid wordt
gereden.
*2
: De schakelstand verandert mogelijk in
R als met lage snelheid wordt gereden.
*3
: De schakelstand verandert mogelijk in
D als met lage snelheid wordt gereden.
Als N wordt geselecteerd tijdens het
rijden met een bepaalde snelheid,
wijzigt de schakelstand naar stand N,
ook als de selectiehendel niet in stand
N wordt gehouden. In dat geval klinkt
er een zoemer en wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven
op het multi-informatiedisplay om de
bestuurder te informeren dat de
schakelstand is gewijzigd naar stand
N.
Beperken plotseling wegrijden
(wegrijregeling)
Blz. 200
Functie automatisch selecteren van
stand P
In de volgende gevallen wordt de
schakelstand automatisch gewijzigd
naar P.
Wanneer de startknop wordt
ingedrukt terwijl de auto stilstaat met
het contact AAN en er een andere
stand dan stand P is geselecteerd
(nadat schakelstand P is ingeschakeld,
gaat het contact UIT)
*
Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend en aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan, terwijl een andere
schakelstand dan P is geselecteerd
Het contact staat AAN.
De bestuurder draagt geen
veiligheidsgordel.
Het rempedaal wordt niet ingetrapt.
Bedien de selectiehendel nogmaals
om weg te rijden nadat schakelstand P
is geselecteerd.
*
: Wanneer op de startknop wordt
gedrukt terwijl wordt gereden met
een extreem lage snelheid, zoals net
voordat de auto tot stilstand komt,
wordt mogelijk automatisch stand P
ingeschakeld. Zorg ervoor dat de auto
volledig stilstaat voordat u op de
startknop drukt.
Schakelstand P wordt mogelijk ook
automatisch ingeschakeld als een van de
volgende omstandigheden wordt
gesignaleerd terwijl de auto tot stilstand
is gebracht door de Dynamic Radar
Cruise Control met volledig
snelheidsbereik.
5.2 Rijprocedures
226
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is niet vastgemaakt
Het bestuurdersportier wordt
geopend
Er zijn ongeveer 3 minuten verstreken
nadat de auto tot stilstand is gebracht
Als de schakelstand niet vanuit stand P
gewijzigd kan worden
De kans bestaat dat de 12V-accu leeg is.
Controleer in dit geval de 12V-accu.
(Blz. 462)
Remwerking van de motor
Wanneer schakelstand B geselecteerd is,
wordt er op de motor afgeremd als u het
gaspedaal loslaat.
Wanneer er met hoge snelheden
wordt gereden, voelt u, in vergelijking
met normale auto's met een
benzinemotor, de motorremwerking
minder.
Er kan met de auto geaccelereerd
worden zelfs wanneer schakelstand B
geselecteerd is.
Als er continu in stand B wordt gereden,
zal het brandstofverbruik hoog zijn.
Selecteer normaal gesproken stand D.
Na het laden/aansluiten van de
12V-accu
Blz. 396
Wanneer er een melding m.b.t. het
schakelen wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Wanneer er geen andere schakelstand
wordt ingeschakeld als gevolg van een
onjuiste bediening,
systeemomstandigheden, enz. of
wanneer er een ongeldige
schakelhandeling wordt uitgevoerd,
verschijnt er op het multi-
informatiedisplay een melding die de
juiste handeling aangeeft of de reden
waarom er niet kan worden geschakeld.
Volg in deze gevallen de instructies op
en probeer het opnieuw.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv.
waarschuwingszoemer achteruitrijden)
kunnen worden gewijzigd. (Systemen
met mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
WAARSCHUWING!
Tijdens het rijden op een glad wegdek
Accelereer of wijzig de schakelstand
niet plotseling. Door plotseling
afremmen op de motor kan de auto in
een slip raken, wat kan leiden tot een
ongeval.
Selectiehendel en schakelaar stand P
Verwijder de selectiehendelknop niet
en gebruik uitsluitend de originele
Toyota selectiehendelknop. Hang
ook niets aan de selectiehendel.
Hierdoor kan de selectiehendel niet
in zijn oorspronkelijke positie
terugkeren met mogelijk ongevallen
tot gevolg wanneer de auto in
beweging is.
Druk nooit op de schakelaar voor
stand P terwijl de auto nog rijdt. Als u
op de schakelaar van stand P drukt
terwijl u zeer langzaam rijdt (bv.
direct voordat de auto tot stilstand
komt), kan de auto plotseling tot
stilstand komen wanneer de
schakelstand wijzigt naar P. Dit kan
tot een ongeval leiden.
Raak de selectiehendel of schakelaar
stand P niet aan wanneer u deze niet
gebruikt, om te voorkomen dat de
schakelstand per ongeluk wordt
gewijzigd.
5.2 Rijprocedures
227
5
Rijden
OPMERKING
Lading batterijpakket (tractiebatterij)
Als de selectiehendel in stand N staat,
wordt het batterijpakket (tractiebatterij)
niet geladen. Houd stand N niet
gedurende langere tijd ingeschakeld, om
te voorkomen dat het batterijpakket
leegraakt.
Situaties waarbij storingen in de
schakelregeling mogelijk zijn
Als een van de volgende situaties zich
voordoet, zijn storingen in de
schakelregeling mogelijk. Breng de auto
onmiddellijk op een veilige plaats met
een vlakke ondergrond tot stilstand,
activeer de parkeerrem en neem
vervolgens contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als de waarschuwingsmelding met
betrekking tot het regelsysteem op
het multi-informatiedisplay
verschijnt.
Op het display wordt aangegeven dat
er gedurende meerdere seconden
geen schakelstand is geselecteerd.
Aanwijzingen met betrekking tot het
bedienen van de selectiehendel en de
schakelaar voor stand P
Bedien de selectiehendel en de
schakelaar voor stand P niet
herhaaldelijk en snel achter elkaar. De
systeembeveiligingsfunctie kan worden
ingeschakeld en het kan tijdelijk niet
mogelijk zijn om een andere stand dan
stand P in te schakelen. Wacht in dit
geval ongeveer 20 seconden voordat u
opnieuw probeert te schakelen.
Bij het uitstappen (alleen
bestuurdersstoel)
Controleer of de schakelstandindicator P
aangeeft en of de parkeerrem is
geactiveerd voordat u het portier opent
en uitstapt.
5.2.3 Richtingaanwijzerschakelaar
Bedieningsinstructies
1Rechts afslaan
2Rijstrookwisseling naar rechts
(beweeg de hendel iets omhoog en laat
hem los)
De richtingaanwijzers aan de
rechterzijde zullen drie keer
knipperen.
3Rijstrookwisseling naar links (beweeg
de hendel iets omlaag en laat hem los)
De richtingaanwijzers aan de
linkerzijde zullen drie keer knipperen.
4Links afslaan
De richtingaanwijzers kunnen bediend
worden als
Het contact staat AAN.
Als het controlelampje sneller knippert
dan normaal
Controleer of elke richtingaanwijzer op de
juiste manier knippert.
Als de richtingaanwijzers stoppen met
knipperen voordat van rijstrook is
veranderd
Bedien de hendel nogmaals.
5.2 Rijprocedures
228
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Het aantal keren dat de
richtingaanwijzers tijdens het veranderen
van rijstrook knipperen kan worden
aangepast. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
5.2.4 Parkeerrem
Bedieningsinstructies
Trap, om de parkeerrem te activeren, het
parkeerrempedaal geheel in met uw
linkervoet terwijl u met uw rechtervoet
het rempedaal ingetrapt houdt. (Door
nogmaals op het pedaal te trappen, wordt
de parkeerrem gedeactiveerd.)
Parkeren van de auto
Blz. 212
Waarschuwingszoemer geactiveerde
parkeerrem
De zoemer klinkt als er met de auto wordt
gereden terwijl de parkeerrem is
geactiveerd. “Release Parking Brake”
(deactiveer parkeerrem) wordt
weergegeven op het multi-
informatiedisplay (terwijl een rijsnelheid
van 5 km/h is bereikt).
Gebruik in de winter
Blz. 349
OPMERKING
Voordat u gaat rijden
Deactiveer de parkeerrem. Als u gaat
rijden terwijl de parkeerrem is geactiveerd,
kunnen de onderdelen van het
remsysteem oververhit raken, waardoor
de remprestaties in negatieve zin kunnen
worden beïnvloed en de onderdelen van
het remsysteem sneller slijten.
5.3 Bedienen van
verlichting en ruitenwissers
5.3.1 Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of
automatisch worden bediend.
Bedieningsinstructies
Bedien de schakelaar om de
verlichting als volgt in te schakelen:
1De koplampen, de parkeerlichten
voor, de dagrijverlichting (blz. 230), enz.
gaan automatisch aan en uit (wanneer het
contact AAN staat).
2De parkeerlichten voor,
achterlichten, kentekenplaat- en
dashboardverlichting gaan branden.
3De koplampen en alle hierboven
genoemde verlichting (behalve de
dagrijverlichting) gaan branden.
5.2 Rijprocedures
229
5
Rijden
Inschakelen van het grootlicht
1Druk bij ingeschakelde koplampen de
hendel van u af om het grootlicht in te
schakelen.
Door de hendel weer in de
middenstand te zetten, wordt het
grootlicht weer uitgeschakeld.
2Trek de hendel naar u toe en laat deze
meteen weer los om één keer met het
grootlicht te knipperen.
U kunt lichtsignalen geven met de
koplampen in- of uitgeschakeld.
Extended Headlight Lighting-systeem
Dankzij dit systeem kunnen de
koplampen en de parkeerlichten voor
gedurende 30 seconden worden
ingeschakeld wanneer het contact UIT
staat.
Trek, nadat u het contact UIT hebt gezet,
de hendel naar u toe en laat hem los
terwijl de lichtschakelaar in de stand
staat.
Trek de hendel naar u toe en laat hem
weer los om de verlichting uit te
schakelen.
Dagrijverlichting
Om uw auto overdag beter zichtbaar te
maken voor andere weggebruikers wordt
de dagrijverlichting automatisch
ingeschakeld als het hybridesysteem
wordt gestart en de parkeerrem wordt
gedeactiveerd met de lichtschakelaar in
de stand . Dagrijverlichting is niet
ontworpen voor gebruik in het donker.
Sensor koplampregeling
De werking van de sensor kan in
negatieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist
functioneert.
De werking van de airconditioning wordt
mogelijk onderbroken.
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in de
stand of staat: De koplampen
worden automatisch uitgeschakeld als
het contact in stand ACC of UIT wordt
gezet.
Wanneer de lichtschakelaar in stand
staat: De koplampen en alle
verlichting worden automatisch
uitgeschakeld als het contact in stand
ACC of UIT wordt gezet.
IO53PH030
IO53PH031
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
230
Zet, om de verlichting weer in te
schakelen, het contact AAN of zet de
lichtschakelaar een keer in de stand
en vervolgens weer in de stand
of .
Automatische verticale
koplampverstelling
De koplamphoogte wordt automatisch
geregeld op basis van het aantal
passagiers in de auto en de mate van
belading om verblinding van andere
weggebruikers door de koplampen te
voorkomen.
Zoemer verlichting
Er klinkt een zoemer als het contact UIT
wordt gezet en het bestuurdersportier
wordt geopend terwijl de verlichting is
ingeschakeld.
Energiebesparende functie 12V-accu
Om te voorkomen dat de 12V-accu van
de auto ontladen raakt wanneer de
lichtschakelaar in de stand staat
terwijl het contact UIT wordt gezet,
schakelt de energiebesparende functie
van de 12V-accu alle verlichting na
ongeveer 20 minuten automatisch uit.
Onder de volgende omstandigheden
wordt de energiebesparende functie van
de 12V-accu eenmaal uitgeschakeld en
vervolgens weer geactiveerd. Alle
verlichting gaat 20 minuten nadat de
energiebesparende functie van de
12V-accu weer is geactiveerd
automatisch uit:
Wanneer de lichtschakelaar wordt
bediend
Wanneer een portier wordt geopend
of gesloten
Als “Headlight System Malfunction
Visit Your Dealer (Storing in
koplampsysteem. Ga naar uw dealer)
op het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. gevoeligheid
lichtsensor) kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 478)
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat de verlichting niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet is ingeschakeld.
5.3.2 AHS (Adaptive High
Beam-systeem)
Het Adaptive High Beam-systeem
gebruikt een camera aan de bovenzijde
van de voorruit om de helderheid van
de verlichting van tegenliggers en
voorliggers, straatverlichting, enz. te
beoordelen en, indien nodig,
automatisch de verspreiding van het
licht van de koplampen te regelen.
Past de helderheid en het verlichte
gebied van het grootlicht aan op basis
van de rijsnelheid.
Regelt het variabele grootlicht zo, dat
het gebied rond tegenliggers en
voorliggers gedeeltelijk niet wordt
verlicht terwijl andere gebieden wel
verlicht worden door het grootlicht.
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
231
5
Rijden
Het variabele grootlicht helpt het zicht
naar voren te verbeteren terwijl
tegenliggers en voorliggers minder
worden verblind.
Past de intensiteit van het grootlicht
tijdens het rijden in bochten aan,
zodat het gebied in de richting waarin
de auto draait helderder wordt
verlicht dan andere gebieden.
Past het stralingsbereik van de
dimlichten aan in overeenstemming
met de afstand tot een voorligger.
WAARSCHUWING!
Beperkingen van het Adaptive High
Beam-systeem
Vertrouw niet blindelings op het
Adaptive High Beam-systeem. Rijd
altijd voorzichtig, houd hierbij de
omgeving in de gaten en schakel indien
nodig handmatig het grootlicht in of
uit.
Voorkomen van onjuiste werking van
het Adaptive High Beam-systeem
Voorkom overbelading van uw auto.
Het Adaptive High Beam-systeem
activeren
1.Duw de hendel van u af terwijl de
lichtschakelaar in de stand of
staat.
2.Druk op de schakelaar van het
Adaptive High Beam-systeem.
Het controlelampje van het Adaptive
High Beam-systeem gaat branden als
de koplampen automatisch worden
ingeschakeld om aan te geven dat het
systeem is ingeschakeld.
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Dimlicht inschakelen
Trek de hendel naar u toe, zodat deze in
de oorspronkelijke stand terugkomt.
Het controlelampje van het Adaptive
High Beam-systeem gaat uit.
Duw de hendel van u af om het Adaptive
High Beam-systeem weer in te schakelen.
Grootlicht inschakelen
IO53PH033
IO53PH031
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
232
Druk op de schakelaar van het Adaptive
High Beam-systeem.
Het controlelampje van het Adaptive
High Beam-systeem dooft en het
controlelampje van het grootlicht gaat
branden.
Druk op de schakelaar om het Adaptive
High Beam-systeem weer in te schakelen.
Omstandigheden waarin de regeling
van de lichtverspreiding van de
koplampen automatisch verandert
Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het grootlicht automatisch
ingeschakeld en werkt het systeem:
De rijsnelheid is ongeveer 60 km/h
of hoger.
*
*
: Het gebied in de richting waarin de
auto draait wordt helderder verlicht dan
andere gebieden tijdens het rijden in
bochten.
Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het variabele grootlicht ingeschakeld
en wordt het stralingsbereik van het
dimlicht automatisch aangepast,
afhankelijk van de locatie van
tegenliggers en voorliggers:
De rijsnelheid is ongeveer 60 km/h
of hoger.
Er zijn tegenliggers of voorliggers
met ingeschakelde koplampen of
achterlichten.
Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
automatisch geschakeld van
grootlicht of variabel grootlicht naar
dimlicht:
De rijsnelheid is lager dan ongeveer
40 km/h.
Het gebied voor de auto is verlicht.
Er zijn veel tegenliggers en/of
voorliggers.
De positie van tegenliggers of
voorliggers verandert snel en het
grootlicht kan de bestuurders van
de andere voertuigen verblinden.
Detectie-informatie camera voor
In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar variabel
grootlicht:
Als plotseling een tegenligger uit
een bocht opdoemt
Als plotseling een andere auto voor
de eigen auto invoegt
Als tegenliggers of voorliggers aan
het zicht zijn onttrokken als gevolg
van een reeks bochten,
wegafscheidingen of bomen langs
de weg
Wanneer tegenliggers opdoemen
uit de rechter tegemoetkomende
rijstrook op een brede weg
Wanneer er tegenliggers of
voorliggers met uitgeschakelde
verlichting zijn
Er wordt mogelijk niet geschakeld van
grootlicht naar variabel grootlicht als
een tegenligger wordt gesignaleerd
die zijn mistlampen aan heeft terwijl
de koplampen uit zijn.
Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of andere borden wordt mogelijk
geschakeld van grootlicht naar
variabel grootlicht, wordt mogelijk
niet geschakeld van grootlicht naar
variabel grootlicht of wordt het niet
verlichte gebied mogelijk gewijzigd.
De volgende factoren kunnen van
invloed zijn op de reactietijd voor het
in- of uitschakelen van het grootlicht
of op de snelheid waarmee de niet
verlichte gebieden veranderen:
De helderheid van koplampen,
mistlampen en achterlichten van
tegenliggers en voorliggers
De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
233
5
Rijden
Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant werkt
Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
De regeling van de lichtverspreiding
van de koplampen kan onverwacht
veranderen.
Fietsen of vergelijkbare objecten
worden mogelijk niet gesignaleerd.
In de onderstaande situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of zorgt
het grootlicht mogelijk voor
problemen bij voetgangers,
tegenliggers of voorliggers of
anderen. In dergelijke gevallen moet
handmatig worden geschakeld tussen
grootlicht en dimlicht.
Bij slecht weer (regen, mist, sneeuw,
zandstormen, enz.)
Het zicht door de voorruit wordt
belemmerd door damp, wasem, ijs,
vuil, enz.
De voorruit is gebarsten of
beschadigd.
De camera voor is vervormd of vuil.
De temperatuur van de camera voor
is extreem hoog.
De helderheid van het
omgevingslicht komt overeen met
die van koplampen, achterlichten of
mistlampen.
Tegenliggers hebben de koplampen
niet ingeschakeld of de koplampen
zijn vuil, hebben een andere kleur of
zijn niet correct afgesteld.
De auto wordt geraakt door water,
sneeuw, stof, enz. van een
voorligger.
In gebieden waar lichte en donkere
stukken elkaar afwisselen.
Als geregeld en herhaaldelijk over
stijgende en dalende wegen wordt
gereden, of over wegen met een
slecht of oneffen wegdek (zoals
klinkerwegen, zandwegen, enz.).
Als geregeld en herhaaldelijk over
bochtige wegen wordt gereden.
Er bevindt zich een sterk spiegelend
voorwerp, zoals een spiegel, voor de
auto.
De achterzijde van een voorligger is
sterk spiegelend, zoals een
container op een truck.
De koplampen van de auto zijn
beschadigd of vuil.
De auto helt naar één kant over
door bijvoorbeeld een lekke band of
ligt aan de achterzijde wat lager
doordat een aanhangwagen is
aangekoppeld.
Er wordt herhaaldelijk en op een
abnormale manier geschakeld
tussen dimlicht en grootlicht.
De bestuurder meent dat andere
bestuurders of voetgangers last
hebben van het grootlicht.
Als “Headlight System Malfunction
Visit Your Dealer (Storing in
koplampsysteem. Ga naar uw dealer)
op het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 478)
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
234
5.3.3 Schakelaar mistlampen
De mistlampen zorgen voor meer zicht
bij ongunstige rijomstandigheden,
zoals bij regen en mist.
Bedieningsinstructies
1Schakelt de mistlampen voor en de
mistachterlichten uit
2Schakelt de mistlampen voor in
3Schakelt de mistlampen voor en
het mistachterlicht in
Als de schakelaarring wordt
losgelaten, keert de ring terug naar
de stand .
Door de schakelaarring nogmaals te
draaien, worden alleen de
mistachterlichten uitgeschakeld.
Mistlampen kunnen worden gebruikt
als
Mistlampen voor: De parkeerlichten voor
zijn ingeschakeld. Mistachterlichten: De
mistlampen voor zijn ingeschakeld.
OPMERKING
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat de verlichting niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet is ingeschakeld.
5.3.4 Ruitenwissers en
-sproeiers
Bedienen van de ruitenwisserhendel
Door de hendel te bedienen werken
de ruitenwissers en -sproeiers als volgt.
1Uit
2Stand AUTO
3Lage snelheid
4Hoge snelheid
5Enkele slag
Als wordt geselecteerd, beginnen
de ruitenwissers automatisch te
wissen als de sensor signaleert dat
het regent. De wissnelheid wordt
automatisch afgestemd op de
hoeveelheid neerslag en de
rijsnelheid.
In de stand kan de
sensorgevoeligheid worden
ingesteld.
IO53PH036 IO53PH037
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
235
5
Rijden
6Verhoogt de gevoeligheid
7Verlaagt de gevoeligheid
8Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
De ruitenwissers zullen automatisch
een aantal slagen maken als de
ruitensproeiers worden ingeschakeld.
De ruitenwissers en ruitensproeiers
kunnen worden bediend als
Het contact staat AAN.
Wisslag om druppelvorming te
voorkomen
Na enkele slagen volgt een pauze en
maken de wissers nog een slag om de
laatste druppels te verwijderen. Deze
functie werkt echter niet tijdens het
rijden.
Regensensor
De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag.
De auto is voorzien van een optische
sensor. Deze werkt mogelijk niet goed
als zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de
voorruit valt of als er insecten o.i.d. op
de voorruit zitten.
Als de ruitenwisserschakelaar in de
stand wordt gezet terwijl het
contact AAN is, maken de
ruitenwissers één wisslag om aan te
geven dat de stand AUTO is
ingeschakeld.
Als de ruitenwisser gevoeliger wordt
afgesteld, kan de wisser één keer
werken om aan te geven dat de
gevoeligheid is gewijzigd.
Als de temperatuur van de
regensensor 85°C of hoger is, of -15°C
of lager, werkt de automatische
functie mogelijk niet. Zet de
ruitenwisserschakelaar in dat geval in
een andere modus dan AUTO.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en
controleer als dat het geval is of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
IO53PH040
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
236
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen van de bediening van de
AUTO-modus kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 478)
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO
De ruitenwissers voor kunnen
onverwacht in werking treden als de
sensor wordt aangeraakt of als de
voorruit aan trillingen wordt
blootgesteld terwijl de ruitenwissers in
de stand AUTO staan. Let erop dat u
zich niet kunt bezeren als de
ruitenwissers in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van
ruitensproeiervloeistof
Gebruik bij koud weer de
ruitensproeiervloeistof pas wanneer de
voorruit warm is. De vloeistof kan
anders op de voorruit bevriezen en zo
het zicht belemmeren. Dit kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
OPMERKING
Als de voorruit droog is
Gebruik de ruitenwissers niet als de
voorruit droog is omdat hierdoor de
voorruit beschadigd kan worden.
Als het sproeierreservoir leeg is
Druk niet constant op de schakelaar,
aangezien de sproeierpomp oververhit
kan raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Probeer deze niet schoon te
OPMERKING (Vervolg)
maken met een naald of iets dergelijks.
Anders kan de sproeierkop beschadigd
raken.
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat de ruitenwissers niet langer
ingeschakeld dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet ingeschakeld is.
5.4 Tanken
5.4.1 Openen van de tankdop
Voer de volgende stappen uit om de
tankdop te openen:
Voor het tanken
Zet het contact UIT en controleer of
alle portieren en ruiten gesloten zijn.
Controleer de brandstofsoort.
Brandstofsoorten
Blz. 477
Vulopening brandstoftank voor
loodvrije benzine
Om vergissingen bij tankstations te
voorkomen, is uw auto uitgerust met een
kleinere vulopening speciaal voor
loodvrije benzine.
WAARSCHUWING!
Bij het tanken
Neem bij het tanken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Raak na het verlaten van de auto en
voor het openen van de tankdopklep
een ongeverfd metalen oppervlak
aan om eventuele statische
elektriciteit af te voeren. Het is
belangrijk om statische elektriciteit
af te voeren voordat u gaat tanken,
omdat vonken als gevolg van
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
237
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
statische elektriciteit
brandstofdampen tot ontbranding
kunnen brengen.
Pak de tankdop bij de greep vast en
draai hem langzaam los. Tijdens het
losdraaien van de tankdop kan er een
sissend geluid hoorbaar zijn. Wacht
tot het geluid verdwenen is alvorens
de tankdop te verwijderen. Bij hoge
buitentemperaturen kan er brandstof
uit de vulpijp spuiten en letsel
veroorzaken.
Zorg ervoor dat er niemand die de
eventueel aanwezige statische
elektriciteit van zijn lichaam niet
heeft afgevoerd, in de buurt van een
niet afgesloten brandstoftank komt.
Adem de brandstofdampen niet in.
Brandstof bevat stoffen die
schadelijk zijn als ze ingeademd
worden.
Rook niet tijdens het tanken. Als u
dat wel doet, kan er brand ontstaan.
Keer niet naar de auto terug als u
statisch geladen bent. Statische
elektriciteit kan vonkvorming en
daarmee brand veroorzaken.
Bij het tanken
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om te
voorkomen dat de brandstoftank
overstroomt:
Plaats het vulpistool nauwkeurig in
de vulpijp.
Stop met het vullen van de tank
wanneer het vulpistool automatisch
uit klikt.
Vul de brandstoftank niet tot de
rand.
OPMERKING
Tanken
Mors geen brandstof tijdens het tanken.
Anders kan schade aan de auto
ontstaan, zoals het slecht functioneren
van het emissieregelsysteem, of
beschadiging van de onderdelen van het
brandstofsysteem of van de lak.
Opmerking over brandstof
Blz. 477
Openen van de tankdop
1.Druk op de schakelaar voor de
tankdopklep om de tankdopklep te
openen.
2.Draai de tankdop langzaam open en
plaats hem in de houder op de
tankdopklep.
5.4 Tanken
238
Als de tankdopklep niet geopend kan
worden door de schakelaar in de auto in
te drukken
1.Open de achterklep en verwijder de
afdekkap onder de
bagageruimteverlichting.
2.Trek de hendel naar achteren en
controleer of de tankdopklep wordt
geopend.
Sluiten van de tankdop
Draai na het tanken van brandstof de
tankdop tot u een klik hoort. Als u de dop
loslaat, zal hij iets in de andere richting
draaien.
WAARSCHUWING!
Vervangen van de tankdop
Gebruik alleen de originele
Toyota-tankdop voor uw auto. Als u een
andere tankdop gebruikt, kan er brand
ontstaan of kunnen er andere
problemen optreden met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
5.5 Gebruik van de
ondersteunende systemen
5.5.1 Toyota Safety Sense
Toyota Safety Sense bestaat uit de
volgende ondersteunende systemen en
draagt bij aan een veilige en
comfortabele rijervaring:
Ondersteunend systeem
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
Blz. 250
LTA (Lane Tracing Assist)
Blz. 257
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
Blz. 231
RSA (Road Sign Assist)
Blz. 267
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik
Blz. 271
WAARSCHUWING!
Toyota Safety Sense
Toyota Safety Sense is ontworpen om
te werken met als uitgangspunt dat de
bestuurder voorzichtig rijdt om te
helpen de gevolgen van een aanrijding
voor de inzittenden en de auto te
beperken of de bestuurder te
assisteren onder normale
rijomstandigheden. Vertrouw niet
blindelings op het systeem, aangezien
5.4 Tanken
239
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
er een grens is aan de mate van
nauwkeurigheid bij de herkenning en
de ondersteunende mogelijkheden die
dit systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de omgeving van de
auto in de gaten te houden en veilig te
rijden.
Sensoren
Twee soorten sensoren, die zich achter de
grille en de voorruit bevinden, signaleren
informatie die nodig is voor de werking
van de ondersteunende systemen
1Radarsensor
2Camera voor
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen in de
radarsensor
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, werkt de radarsensor
mogelijk niet goed, hetgeen kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Houd de radarsensor en de afdekking
van de radarsensor altijd schoon.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
1Radarsensor
2Afdekking radarsensor
Reinig de voorzijde van de radarsensor
of de voor- of achterzijde van afdekking
van de radarsensor als ze vuil zijn of als
er waterdruppels, sneeuw, enz. op
zit(ten).
Reinig de radarsensor en de kap van de
radarsensor met een zachte doek om te
voorkomen dat er beschadigingen
ontstaan.
Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers of andere
zaken op de radarsensor, de
afdekking van de radarsensor of het
omliggende gebied.
Stel de radarsensor en de omgeving
van de sensor niet bloot aan
krachtige schokken. Laat de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
radarsensor, de grille of de
voorbumper is blootgesteld aan
krachtige schokken.
Haal de radarsensor niet uit elkaar.
Wijzig of spuit de radarsensor of de
kap van de radarsensor niet.
In de volgende gevallen moet de
radarsensor opnieuw worden
gekalibreerd. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
240
WAARSCHUWING! (Vervolg)
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de radarsensor of de grille is
verwijderd en geplaatst of vervangen
Als de voorbumper is vervangen
WAARSCHUWING!
Storingen in de camera voor
voorkomen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, werkt de camera voor
mogelijk niet goed, hetgeen kan leiden
tot een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Houd de voorruit te allen tijde
schoon.
Reinig de voorruit als deze vuil is of
als er een dun olielaagje,
waterdruppels, sneeuw, enz. op
zit(ten).
Als er een ruitencoating op de
voorruit is aangebracht, moeten
waterdruppels e.d. nog steeds met
de ruitenwissers voor worden
verwijderd van het gedeelte van de
voorruit vóór de camera voor.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
binnenzijde van de voorruit waar de
camera voor is geplaatst vuil is.
Bevestig geen voorwerpen, zoals
(doorzichtige) stickers e.d. op de
buitenzijde van de voorruit vóór de
camera voor (het grijze gebied in de
afbeelding).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
A: Vanaf de bovenzijde van de voorruit
tot ongeveer 1 cm onder de onderzijde
van de camera voor
B: Ongeveer 20 cm (ongeveer 10 cm
rechts en links van het midden van de
camera voor)
Als de voorruit vóór de camera voor is
beslagen of wanneer er condens of ijs
op de voorruit zit, gebruik dan de
voorruitverwarming om de condens
van de voorruit te verwijderen of de
voorruit te ontdooien. (Blz. 354)
Vervang het ruitenwisserrubber of het
ruitenwisserblad als de ruitenwissers
vóór de waterdruppels niet goed
kunnen verwijderen van het gedeelte
van de voorruit vóór de camera voor.
Plak geen ruitfolie op de voorruit.
Vervang de voorruit als deze
beschadigd is of als er een barst in zit.
Na vervanging van de voorruit moet
de camera voor opnieuw worden
gekalibreerd. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zorg ervoor dat er geen vloeistoffen
op de camera voor terechtkomen.
Voorkom dat er fel licht op de camera
voor schijnt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
241
5
Rijden
WAARSCHUWING!
Zorg ervoor dat de camera voor niet
vuil wordt of beschadigd raakt. Zorg
er bij het reinigen van de binnenzijde
van de voorruit voor dat er geen
glasreiniger op de lens van de
camera voor terechtkomt. Raak de
lens ook niet aan. Neem, als de lens
vuil of beschadigd is, contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Stel de camera voor niet bloot aan
sterke schokken.
Wijzig de montagepositie of
-richting van de camera voor niet en
verwijder de camera niet.
Haal de camera voor niet uit elkaar.
Wijzig geen onderdelen van de auto
rond de camera voor (binnenspiegel,
enz.) of het dak.
Bevestig geen accessoires die de
camera voor kunnen hinderen op de
motorkap, de grille of de
voorbumper. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Zorg er als een surfplank of een
ander lang voorwerp op het dak
moet worden geplaatst voor dat de
camera voor er niet door wordt
gehinderd.
Breng geen wijzigingen aan de
koplampen of andere lichten aan.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
242
Verklaringen
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
243
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
244
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
245
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
246
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
247
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
248
Als een waarschuwingsmelding wordt weergegeven op het multi-informatiedisplay
Een van de systemen is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar of er is mogelijk sprake van een
storing in het betreffende systeem.
Voer in de volgende situaties de in de tabel aangegeven acties uit. Als wordt
gesignaleerd dat weer aan de normale werkingsvoorwaarden wordt voldaan, verdwijnt
de melding en werkt het systeem weer normaal.
Neem, als de melding niet verdwijnt, contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Situatie Handelingen
Als het gedeelte rondom een camera
bedekt is met vuil, vocht (condens, ijs,
enz.) of andere verontreinigingen
Verwijder het vuil e.d. met behulp van de ruitenwis-
sers en de airco. (Blz. 354)
Als de temperatuur rondom de camera
voor niet binnen het werkingsbereik
ligt, bijvoorbeeld doordat de auto in de
zon of een zeer koude omgeving staat
Als de camera voor heet is, bijvoorbeeld doordat de
auto in de zon heeft gestaan, maak dan gebruik van
de airconditioning om het gedeelte rondom de ca-
mera voor af te koelen.
Als bij het parkeren van de auto gebruik is gemaakt
van een zonnescherm, kan bij bepaalde typen zonne-
scherm door het zonlicht dat door het oppervlak er-
van wordt gereflecteerd de temperatuur van de ca-
mera voor extreem hoog oplopen.
Als de camera voor koud is, bijvoorbeeld doordat de
auto in een zeer koude omgeving heeft gestaan,
maak dan gebruik van het airconditioningsysteem
om het gedeelte rondom te camera voor op te war-
men.
Het gedeelte vóór de camera voor
wordt afgedekt, bijvoorbeeld doordat
de motorkap is geopend of doordat
een sticker op het gedeelte van de
voorruit vóór de camera voor is ge-
plakt.
Sluit de motorkap, verwijder de sticker, enz., zodat de
camera voor niet meer wordt afgedekt.
Wanneer “Pre-Collision System Una-
vailable” (Pre-Crash Safety-systeem
niet beschikbaar) wordt weergegeven.
Controleer of er materialen op de radarsensor of de
afdekking van de radarsensor zijn bevestigd en ver-
wijder deze zo nodig.
Als in de volgende situaties de situatie is gewijzigd (of enige tijd met de auto is
gereden) en wordt gesignaleerd dat weer aan de normale werkingsvoorwaarden wordt
voldaan, verdwijnt de melding en werkt het systeem weer normaal.
Neem, als de melding niet verdwijnt, contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als de temperatuur rondom de camera voor niet binnen het werkingsbereik ligt,
bijvoorbeeld doordat de auto in de zon of een zeer koude omgeving staat
Als de camera voor geen objecten voor de auto kan detecteren, zoals 's nachts op een
onverlichte weg, bij sneeuw, bij mist of als er fel licht in de camera voor schijnt
Afhankelijk van de omstandigheden in de omgeving van de auto oordeelt de radar
mogelijk dat de omgeving niet goed kan worden herkend. In dat geval wordt
“Pre-Collision System Unavailable” (Pre-Crash Safety-systeem niet beschikbaar)
weergegeven.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
249
5
Rijden
5.5.2 PCS (Pre-Crash
Safety-systeem)
Het Pre-Crash Safety-systeem maakt
gebruik van een radarsensor en een
camera voor om objecten (blz. 250)
vóór de auto te signaleren. Wanneer het
systeem oordeelt dat de kans op een
frontale aanrijding met een object
groot is, wordt een waarschuwing
geactiveerd om de bestuurder aan te
sporen om uit te wijken en wordt de
potentiële remdruk verhoogd om de
bestuurder te helpen een aanrijding te
voorkomen. Wanneer het systeem
oordeelt dat de kans op een frontale
aanrijding met een object zeer groot is,
worden de remmen automatisch
bekrachtigd om te helpen een
aanrijding te voorkomen of om de
impact van een aanrijding te helpen
verminderen.
Het Pre-Crash Safety-systeem kan
worden in-/uitgeschakeld en het
waarschuwingstijdstip kan worden
gewijzigd. (Blz. 252)
Signaleerbare objecten
Het systeem kan de volgende zaken
signaleren:
Voertuigen
Fietsers
Voetgangers
Systeemfuncties
Pre-Crash-waarschuwing
Wanneer het systeem oordeelt dat een
aanrijding aan de voorzijde waarschijnlijk
is, klinkt er een zoemer en wordt er een
waarschuwingsmelding weergegeven op
het multi-informatiedisplay om de
bestuurder aan te sporen om uit te
wijken.
Pre-Crash Brake Assist
Wanneer het systeem oordeelt dat een
aanrijding aan de voorzijde waarschijnlijk
is, past het een grotere remkracht toe in
relatie tot de kracht waarmee het
rempedaal wordt ingetrapt.
Pre-Crash Brake-systeem
Wanneer het systeem oordeelt dat de
kans op een frontale aanrijding zeer groot
is, worden de remmen automatisch
bekrachtigd om te helpen een aanrijding
te voorkomen of de snelheid van de
aanrijding te verlagen.
WAARSCHUWING!
Beperkingen van het Pre-Crash
Safety-systeem
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving. Gebruik
het Pre-Crash Safety-systeem nooit
in plaats van normaal remmen. Dit
systeem kan niet in alle gevallen
aanrijdingen voorkomen of schade
of letsel verminderen. Vertrouw niet
uitsluitend op dit systeem. Als u dat
niet doet, kan dat leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Hoewel dit systeem is ontworpen om
aanrijdingen te helpen voorkomen
of de impact van een aanrijding te
helpen verminderen, is het effect
afhankelijk van allerlei
omstandigheden. Hierdoor bereikt
het systeem mogelijk niet altijd
hetzelfde prestatieniveau. Lees de
hierna gegeven aanwijzingen
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
250
WAARSCHUWING! (Vervolg)
aandachtig door. Vertrouw niet
blindelings op dit systeem en rijd
altijd voorzichtig.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk werkt, zelfs als er
geen kans op een aanrijding is:
blz. 254
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet juist werkt:
blz. 255
Probeer niet zelf de werking van het
Pre-Crash Safety-systeem te testen.
Afhankelijk van de objecten die voor
het testen worden gebruikt
(dummy's, kartonnen imitaties van
signaleerbare objecten, enz.) werkt
het systeem mogelijk niet goed,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Pre-Crash Brake-systeem
Als de Pre-Crash Brake-functie in
werking is, wordt er veel remkracht
toegepast.
Als de auto wordt stilgezet door de
werking van de Pre-Crash
Brake-functie, wordt de werking van
de functie na ongeveer 2 seconden
uitgeschakeld. Trap indien nodig het
rempedaal in.
Het Pre-Crash Brake-systeem werkt
mogelijk niet, afhankelijk van de
bediening van de auto door de
bestuurder. Als het gaspedaal diep
wordt ingetrapt of het stuurwiel
wordt gedraaid, oordeelt het systeem
mogelijk dat de bestuurder een
uitwijkactie uitvoert en werkt het
Pre-Crash Brake-systeem mogelijk
niet.
Terwijl het Pre-Crash Brake-systeem
is ingeschakeld, wordt in sommige
gevallen de werking ervan mogelijk
uitgeschakeld, wanneer het gaspedaal
diep wordt ingetrapt of het stuurwiel
wordt gedraaid en het systeem
oordeelt dat de bestuurder een
uitwijkactie uitvoert.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als het rempedaal wordt ingetrapt,
oordeelt het systeem mogelijk dat de
bestuurder een uitwijkactie uitvoert
en stelt het mogelijk het
werkingstijdstip van de Pre-Crash
Brake-functie uit.
WAARSCHUWING!
Wanneer moet het Pre-Crash
Safety-systeem worden
uitgeschakeld
Schakel in de volgende situaties het
systeem uit, omdat het mogelijk niet
juist werkt, hetgeen kan leiden tot een
ongeval waarbij dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan:
Als de auto wordt gesleept
Bij het slepen van een andere auto
Bij het vervoeren van de auto op een
vrachtwagen, boot, trein of
vergelijkbaar transportmiddel
Wanneer de auto wordt opgetakeld
terwijl het hybridesysteem aan staat
en de wielen vrij kunnen draaien
Bij het controleren van de auto op
een rollenbank, bijvoorbeeld een
vermogensbank of een
snelheidsmetertester, of bij het
balanceren van de wielen aan de auto
Als er veel kracht wordt uitgeoefend
op de voorbumper of de grille door
een aanrijding of een andere oorzaak
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
Als de banden niet de juiste
bandenspanning hebben
Als de banden zeer versleten zijn
Als banden van een andere dan de
voorgeschreven maat zijn geplaatst
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
251
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als er sneeuwkettingen zijn
aangebracht
Wanneer er een compact reservewiel
is gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
Als er tijdelijk uitrusting
(sneeuwploeg, enz.) die de
radarsensor of de camera voor kan
hinderen op de auto is geplaatst
Wijzigen van instellingen van het
Pre-Crash Safety-systeem
In-/uitschakelen van het Pre-Crash
Safety-systeem
Het Pre-Crash Safety-systeem kan
worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
(blz. 169) van het
multi-informatiedisplay.
Het systeem wordt automatisch
ingeschakeld telkens wanneer het
contact AAN wordt gezet.
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
gaat het waarschuwingslampje PCS
branden en wordt er een melding
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Wijzigen van de timing van de
Pre-Crash-waarschuwing
De timing van de Pre-Crash-
waarschuwing kan worden gewijzigd via
(blz. 169) van het
multi-informatiedisplay.
De instelling van de timing van de
waarschuwing blijft behouden als het
contact UIT wordt gezet. Als het
Pre-Crash Safety-systeem echter is
uitgeschakeld en weer is ingeschakeld,
wordt de timing weer ingesteld op de
standaardinstelling (gemiddeld).
1Vroeg
2Gemiddeld
Dit is de standaardinstelling.
3Laat
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
252
Werkingsvoorwaarden
Het Pre-Crash Safety-systeem wordt ingeschakeld en het systeem oordeelt dat de kans
op een frontale aanrijding met een obstakel groot is.
Voor de werking van elke functie gelden de volgende snelheden:
Pre-Crash-waarschuwing
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voertuigen Ongeveer 10 - 180 km/h Ongeveer 10 - 180 km/h
Fietsers en voetgangers Ongeveer 10 - 80 km/h Ongeveer 10 - 80 km/h
Pre-Crash Brake Assist
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voertuigen Ongeveer 30 - 180 km/h Ongeveer 30 - 180 km/h
Fietsers en voetgangers Ongeveer 30 - 80 km/h Ongeveer 30 - 80 km/h
Pre-Crash Brake-systeem
Signaleerbare objecten Rijsnelheid Snelheidsverschil tussen uw
auto en het object
Voertuigen Ongeveer 10 - 180 km/h Ongeveer 10 - 180 km/h
Fietsers en voetgangers Ongeveer 10 - 80 km/h Ongeveer 10 - 80 km/h
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk niet:
Als een accupool is losgenomen en
weer aangesloten en er vervolgens
gedurende een bepaalde tijd niet met
de auto is gereden
Als de selectiehendel in stand R staat
Als het controlelampje VSC OFF
brandt (alleen de Pre-Crash-
waarschuwingsfunctie werkt)
Objectdetectiefunctie
Het systeem signaleert obstakels op
basis van hun formaat, vorm, beweging,
enz. Afhankelijk van de helderheid van
het omgevingslicht en de beweging, het
postuur en de hoek van het
gesignaleerde object wordt een object
mogelijk niet gesignaleerd, waardoor
het systeem niet goed werkt.
(Blz. 255)
De afbeelding geeft aan welke objecten
gesignaleerd kunnen worden.
Uitschakelen van het Pre-Crash
Brake-systeem
Als zich een van de volgende situaties
voordoet terwijl het Pre-Crash
Brake-systeem in werking is, wordt dit
systeem uitgeschakeld:
Het gaspedaal wordt diep ingetrapt.
Er wordt een scherpe stuurbeweging
gemaakt of het stuurwiel wordt
plotseling gedraaid.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
253
5
Rijden
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk werkt, zelfs als er
geen kans op een aanrijding is
In bepaalde situaties, zoals de
onderstaande, oordeelt het systeem
mogelijk dat een aanrijding aan de
voorzijde waarschijnlijk is en treedt
het in werking.
Wanneer een signaleerbaar object
wordt gepasseerd
Bij het veranderen van rijstrook om
een signaleerbaar object in te halen
Wanneer het signaleerbare object
dat wordt genaderd zich op een
naastliggende rijstrook of langs de
weg bevindt, bijvoorbeeld bij het
veranderen van koers of bij het
rijden op een bochtige weg
Wanneer u een signaleerbaar object
snel nadert
Bij het naderen van objecten in de
berm, zoals signaleerbare objecten,
vangrails, telefoonpalen, bomen of
muren
Als er een signaleerbaar object of
ander object langs de weg staat aan
het begin van een bocht
Als er (geverfde) patronen vóór uw
auto aanwezig zijn die ten onrechte
aangezien kunnen worden voor een
signaleerbaar object
Als de voorzijde van uw auto wordt
geraakt door water, sneeuw, stof,
enz.
Bij het inhalen van een
signaleerbaar object dat van
rijstrook verandert of een bocht
naar rechts/links maakt
Bij het passeren van een
signaleerbaar object dat stilstaat op
de rijstrook voor het
tegemoetkomend verkeer om
rechtsaf of linksaf te slaan
Als een signaleerbaar object uw
auto zeer dicht nadert en
vervolgens stopt voordat het zich in
de rijrichting van uw auto bevindt
Als de voorzijde van uw auto
omhoog of omlaag gaat,
bijvoorbeeld op een oneffen of
golvend wegdek
Bij het rijden op een weg omringd
door een constructie, zoals een
tunnel of een stalen brug
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
254
Als er zich metalen objecten
(putdeksel, staalplaat, enz.),
opstaande randen of uitstekende
delen voor uw auto bevinden
Wanneer onder een object (verkeers-
bord, billboard, enz.) door wordt
gereden
Bij het naderen van een slagboom
van een elektronische tolpoort,
slagboom bij een parkeerterrein of
andere afscheiding die open en
dicht gaat
Wassen in een autowasstraat
Bij het rijden door of onder objecten
die in contact kunnen komen met
uw auto, zoals hoog gras,
boomtakken of een spandoek
Bij het rijden door stoom of rook
Wanneer dicht bij een object wordt
gereden dat radiogolven
weerkaatst, zoals een grote
vrachtwagen of een vangrail
Als wordt gereden in de buurt van
een televisiezendmast, radiozender,
elektriciteitscentrale of andere
locatie waar sterke radiogolven of
elektromagnetische velden
aanwezig zijn
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
In sommige situaties, zoals
onderstaande, wordt een object
mogelijk niet gesignaleerd door de
radarsensor en de camera voor,
waardoor het systeem niet goed
werkt:
Wanneer een signaleerbaar object
uw auto nadert
Wanneer uw auto of een
signaleerbaar object een
schommelende beweging maakt
Als een signaleerbaar object een
abrupte beweging maakt (zoals een
uitwijkmanoeuvre, plotseling
versnellen of afremmen)
Wanneer uw auto een signaleerbaar
object snel nadert
Wanneer een signaleerbaar object
zich niet direct voor uw auto bevindt
Wanneer een signaleerbaar object
zich vlak bij bijvoorbeeld een muur,
hek, vangrail, putdeksel, voertuig of
stalen rijplaat bevindt
Wanneer een signaleerbaar object
zich onder een constructie bevindt
Wanneer een signaleerbaar object
gedeeltelijk verborgen is achter een
object zoals een groot stuk bagage,
een paraplu of een vangrail
Wanneer zich meerdere
signaleerbare objecten dicht bij
elkaar bevinden
Als de zon of ander licht
rechtstreeks op een signaleerbaar
object schijnt
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
255
5
Rijden
Wanneer een signaleerbaar object
wit is en er extreem licht uitziet
Wanneer een signaleerbaar object
bijna dezelfde kleur heeft of even
licht is als zijn omgeving
Wanneer een signaleerbaar object
uw auto afsnijdt of plotseling
opduikt voor uw auto
Als de voorzijde van uw auto wordt
geraakt door water, sneeuw, stof,
enz.
Wanneer een zeer fel licht,
bijvoorbeeld de zon of de
koplampen van tegemoetkomend
verkeer, rechtstreeks in de camera
voor schijnt
Bij het naderen van de zijkant of
voorkant van een voorligger
Als de voorligger een motorfiets is
Als de voorligger smal is, zoals een
scootmobiel
Als een voorligger een smalle
achterzijde heeft, zoals een
onbeladen vrachtwagen
Als een voorligger een lage
achterzijde heeft, zoals een
oprijwagen
Als een voorligger een extreem
grote bodemvrijheid heeft
Als een voorligger een lading
vervoert die uitsteekt voorbij de
achterbumper
Als een voorligger een
onregelmatige vorm heeft, zoals
een tractor of een zijspan
Als de voorligger een kinderfiets,
een fiets met bepakking, een fiets
met iemand achterop of een fiets
met een bijzondere vorm (fiets met
een kinderzitje, tandem, enz.) is
Als een voetganger of de rijhoogte
van een fietser korter is dan
ongeveer 1 m of langer is dan
ongeveer 2 m
Als een voetganger of fietser breed
vallende kleding (regenjas, lange
rok, enz.) draagt, waardoor zijn of
haar silhouet onduidelijk wordt
Als een voetganger vooroverbuigt
of gehurkt zit of een fietser
vooroverbuigt
Als een voetganger of fietser zich
snel voortbeweegt
Als een voetganger een
wandelwagentje, rolstoel, fiets of
ander voertuig voortduwt
Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval,
mist, sneeuw of een zandstorm
Bij het rijden door stoom of rook
Als er weinig omgevingslicht is,
zoals tijdens de schemering, of 's
nachts of in een tunnel, waardoor
een signaleerbaar object bijna
dezelfde kleur lijkt te hebben als zijn
omgeving
Wanneer er wordt gereden op een
plek waar de helderheid van het
omgevingslicht plotseling
verandert, zoals bij het in- of
uitrijden van een tunnel
Nadat het hybridesysteem is gestart
en de auto een poosje heeft
stilgestaan
Bij het afslaan naar links/rechts en
gedurende een paar seconden na
het afslaan naar links/rechts
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
256
Bij het rijden in een bocht en een
paar seconden na het rijden in een
bocht
Als uw auto in een slip raakt
Wanneer de voorzijde van de auto is
verhoogd of verlaagd
Als de wielen niet goed zijn
uitgelijnd
Als een ruitenwisserblad de camera
voor blokkeert
Er wordt met extreem hoge
snelheden gereden
Als op een helling wordt gereden
Wanneer de radarsensor of de
camera voor niet goed is uitgelijnd
In sommige situaties, zoals de
onderstaande, kan wellicht
onvoldoende remkracht worden
gerealiseerd, waardoor het systeem
mogelijk niet goed werkt:
Als de remfuncties niet optimaal
kunnen functioneren, bijvoorbeeld
doordat onderdelen van het
remsysteem extreem koud of warm,
of nat zijn
Als de auto niet goed wordt
onderhouden (extreem versleten
remdelen of banden, onjuiste
bandenspanning, enz.)
Als er met de auto gereden wordt op
grind of een andere gladde
ondergrond
Als de VSC is uitgeschakeld
Als de VSC wordt uitgeschakeld
(blz. 346), worden ook de Pre-Crash
Brake Assist-functie en de Pre-Crash
Brake-functie uitgeschakeld.
Het waarschuwingslampje PCS gaat
branden en “VSC Turned Off
Pre-Collision Brake System
Unavailable” (VSC uitgeschakeld,
Pre-Crash Brake-systeem niet
beschikbaar) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
5.5.3 LTA (Lane Tracing Assist)
Overzicht van functies
Als wordt gereden op een weg met
duidelijke witte (gele)
rijstrookmarkeringen, waarschuwt het
LTA-systeem de bestuurder wanneer de
auto de huidige rijstrook of koers dreigt
te verlaten
*
. Het systeem kan ook het
stuurwiel enigszins bedienen om te
helpen voorkomen dat de rijstrook of
koers wordt verlaten
*
. Wanneer de
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik is ingeschakeld,
bedient dit systeem het stuurwiel ook om
de auto goed op de rijstrook te houden.
Het LTA-systeem herkent witte (gele)
rijstrookmarkeringen of de rijbaan
*
met
behulp van de camera voor. Het
detecteert ook voorliggers met behulp
van de camera voor en de radar.
*
: De grens tussen asfalt en de kant van
de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
257
5
Rijden
WAARSCHUWING!
Voordat u het LTA-systeem gebruikt
Vertrouw niet uitsluitend op het
LTA-systeem. Het LTA-systeem is
geen systeem dat de auto
automatisch bestuurt of de
hoeveelheid aandacht die moet
worden besteed aan het gebied vóór
de auto beperkt. De bestuurder dient
altijd volledige verantwoordelijkheid
te nemen voor een veilig rijgedrag
door de omgeving steeds goed in de
gaten te houden en het stuurwiel te
bedienen om de rijrichting van de
auto te corrigeren. De bestuurder
moet ook zorgen voor voldoende
pauzes als hij moe is, bijvoorbeeld als
hij langere tijd heeft gereden.
Als u niet op de juiste manier rijdt en
niet goed oplet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Als u het LTA-systeem niet gebruikt,
zet het systeem dan uit met de toets
LTA .
Situaties die niet geschikt zijn voor
gebruik van het LTA-systeem
Gebruik in de volgende gevallen de
toets LTA om het systeem uit te
schakelen. Als u dat niet doet, kan dat
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Er wordt gereden op een wegdek dat
glad is door regenachtig weer,
sneeuwval, vorst, enz.
Er wordt gereden op een met sneeuw
bedekte weg.
Witte (gele) lijnen zijn moeilijk te zien
door regen, sneeuw, mist, stof, enz.
Er wordt gereden in een tijdelijke
rijstrook of een smalle rijstrook door
wegwerkzaamheden.
Er wordt gereden in een gebied met
wegwerkzaamheden.
Er is/zijn een reservewiel,
sneeuwkettingen, enz. gemonteerd.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als de banden erg versleten zijn of als
de bandenspanning te laag is.
Tijdens het slepen in een noodgeval.
Voorkomen van storingen in het
LTA-systeem en onbedoeld
uitgevoerde handelingen
Breng geen wijzigingen aan de
koplampen aan en plak geen stickers
op het lampglas.
Breng geen wijzigingen aan de
wielophanging, enz. aan Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige indien de
wielophanging enz. moet worden
vervangen.
Monteer of plaats geen voorwerpen
op de motorkap of de grille. Monteer
ook geen accessoires aan de
voorzijde van de auto (bullbars, enz.).
Als uw voorruit gerepareerd moet
worden, neem dan contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Omstandigheden waaronder de
functies mogelijk niet goed werken
In de volgende situaties werken de
functies mogelijk niet goed, waardoor
de auto zijn rijstrook zou kunnen
verlaten. Houd om veilig te rijden de
omgeving steeds goed in de gaten,
bedien het stuurwiel om de rijrichting
van de auto te corrigeren en vertrouw
niet uitsluitend op de werking van het
systeem.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
258
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
en de voorligger van rijstrook wisselt.
(Uw auto volgt mogelijk de
voorligger en wisselt ook van
rijstrook.)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
en de voorligger slingert. (Mogelijk
gaat uw auto dienovereenkomstig
ook slingeren en verlaat mogelijk de
rijstrook.)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
en de voorligger zijn rijstrook
verlaat. (Uw auto volgt mogelijk de
voorligger en verlaat mogelijk de
rijstrook.)
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
en de voorligger zeer dicht op de
rijstrookmarkering links/rechts rijdt.
(Uw auto volgt mogelijk de
voorligger en verlaat mogelijk de
rijstrook.)
Er wordt gereden in een scherpe
bocht.
Er bevinden zich naast de weg
objecten die onterecht kunnen
worden aangezien voor witte (gele)
lijnen (vangrails, reflecterende
palen, enz.).
WAARSCHUWING! (Vervolg)
WAARSCHUWING!
Er wordt met de auto gereden op een
plaats waar de weg zich splitst,
wegen samenkomen, enz.
Vanwege wegwerkzaamheden
bevinden zich
asfaltreparatiemarkeringen, witte
(gele) lijnen enz. op de weg.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
259
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er zijn schaduwen op de weg die
parallel lopen aan de witte (gele)
lijnen of deze bedekken.
Er wordt met de auto gereden in een
gebied zonder witte (gele) lijnen,
zoals voor een tolboom of
kaartautomaat of op een kruising.
De witte (gele) lijnen zijn
onderbroken of er zijn verhoogde
rijstrookmarkeringen of stenen
aanwezig.
De witte (gele) lijnen zijn niet of
moeilijk te zien door zand, enz.
Er wordt met de auto gereden op een
wegdek dat nat is door regen,
plassen, enz.
De verkeerslijnen zijn geel (waardoor
ze mogelijk moeilijker te herkennen
zijn dan witte lijnen).
De witte (gele) lijnen lopen over een
stoeprand, enz.
Er wordt met de auto gereden op een
helder oppervlak, zoals beton.
Als de rand van de weg niet duidelijk
of niet recht is.
Er wordt met de auto gereden op een
oppervlak dat helder is als gevolg
van gereflecteerd licht, enz.
WAARSCHUWING!
Er wordt met de auto gereden in een
gebied waar de helderheid
plotseling verandert, zoals bij in- en
uitgangen van tunnels.
Licht van de koplampen van een
tegenligger, de zon, enz. dringt de
camera binnen.
Er wordt gereden op een helling.
Er wordt gereden op een weg die
naar links of rechts helt of op een
bochtige weg.
Er wordt gereden op een onverharde
of ongelijkmatige weg.
De rijstrook is zeer smal of breed.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De auto helt sterk over door het
vervoeren van zware bagage of door
een onjuiste bandenspanning.
De afstand tot de voorligger is
extreem kort.
De auto beweegt vaak op en neer ten
gevolge van de wegomstandigheden
tijdens het rijden (slechte wegen of
naden in het wegdek).
Wanneer u met uitgeschakelde
koplampen in een tunnel of in het
donker rijdt of wanneer een koplamp
gedimd wordt doordat het lampglas
vuil of niet goed uitgelijnd is.
De auto heeft last van zijwind.
De auto krijgt een windstoot door
een passerend voertuig op een
naastgelegen rijstrook.
De auto is net van rijstrook gewisseld
of een kruising overgestoken.
Er worden banden gebruikt met
verschillende structuren of profielen
of van verschillende fabrikanten of
merken.
Als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Er zijn winterbanden, enz.
gemonteerd.
Er wordt gereden met extreem hoge
snelheden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
260
Functies die zijn opgenomen in het
LTA-systeem
Werking Lane Departure Alert
Wanneer het systeem vaststelt dat de
auto de rijstrook of de rijbaan
*
dreigt te
verlaten, wordt er een waarschuwing
weergegeven op het multi-
informatiedisplay en klinkt er een
waarschuwingszoemer om de bestuurder
te waarschuwen.
Wanneer de waarschuwingszoemer
klinkt, controleer dan het gebied rondom
uw auto en stuur de auto voorzichtig
terug naar het midden van de rijstrook.
*
: De grens tussen asfalt en de kant van
de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
Stuurassistentiefunctie
Wanneer het systeem vaststelt dat de
auto de rijstrook of de rijbaan
*
dreigt te
verlaten, helpt het systeem voor zover
nodig om de auto in de rijstrook te
houden door kortstondig het stuurwiel
licht te bedienen.
Als het systeem signaleert dat het
stuurwiel een bepaalde periode niet
bediend is of dat het stuurwiel niet stevig
wordt vastgehouden, wordt een
waarschuwing weergegeven op het
multi-informatiedisplay en wordt de
functie tijdelijk uitgeschakeld.
*
: De grens tussen asfalt en de kant van
de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
261
5
Rijden
Waarschuwingsfunctie slingeren auto
Wanneer de auto in een rijstrook slingert,
klinkt er een zoemer en wordt er een
melding weergegeven op het
multi-informatiedisplay om de
bestuurder te waarschuwen.
Lane Centering-functie
Deze functie is gekoppeld aan het
Dynamic Radar Cruise Control-systeem
met volledig snelheidsbereik en levert de
benodigde assistentie door het stuurwiel
te bedienen om de auto op zijn huidige
rijstrook te houden.
Als het Dynamic Radar Cruise
Control-systeem met volledig
snelheidsbereik niet werkt, werkt de Lane
Centering-functie niet.
In gevallen waarin de witte (gele)
rijstrookmarkeringen niet (goed)
zichtbaar zijn, bijvoorbeeld wanneer u in
een file staat, treedt deze functie in
werking om te helpen een voorligger te
volgen door de positie van die voorligger
in de gaten te houden.
Als het systeem signaleert dat het
stuurwiel een bepaalde periode niet
bediend is of dat het stuurwiel niet stevig
wordt vastgehouden, wordt een
waarschuwing weergegeven op het
multi-informatiedisplay en wordt de
functie tijdelijk uitgeschakeld.
Inschakelen van het LTA-systeem
Druk op de toets LTA om het LTA-systeem
in te schakelen.
Het controlelampje LTA gaat branden en
er wordt een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Druk nogmaals op de toets LTA om het
LTA-systeem uit te schakelen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
262
Als het LTA-systeem wordt in- of
uitgeschakeld, blijft de status van het
LTA-systeem de volgende keer dat het
hybridesysteem wordt gestart
ongewijzigd.
Weergave op het instrumentenpaneel
1Controlelampje LTA
Aan de hand van de
verlichtingsstatus van de indicator
wordt de bestuurder geïnformeerd
over de bedrijfsstatus van het
systeem.
Brandt groen: LTA-systeem is in
werking.
Knippert oranje: Lane Departure
Alert-functie is in werking.
2Controlelampje stuurregeling en
display werking van ondersteuning
stuurwielbediening
Wanneer de stuurassistentie van de
stuurassistentiefunctie of de Lane
Centering-functie in werking is, gaat
het controlelampje branden en wordt
het display van de werking op het
multi-informatiedisplay
ingeschakeld.
3Display Lane Departure Alert-functie
Wordt weergegeven wanneer het
multi-informatiedisplay wordt
overgeschakeld op het
informatiescherm voor
ondersteunende systemen.
Binnenzijde van de weergegeven lijnen
is wit
Dit geeft aan dat het systeem witte
(gele) lijnen of een rijbaan
*
herkent.
Als de auto de rijstrook verlaat,
knippert de witte lijn die wordt
weergegeven aan de zijde waar de
auto de strook verlaat oranje.
Binnenzijde van de weergegeven lijnen
is zwart
Dit geeft aan dat het systeem witte
(gele) lijnen of een rijbaan
*
niet kan
herkennen of tijdelijk is
uitgeschakeld.
*
: De grens tussen asfalt en de kant
van de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
4Display rijden met de volgregeling
Wordt weergegeven wanneer het
multi-informatiedisplay wordt
overgeschakeld op het
informatiescherm voor
ondersteunende systemen.
Geeft aan dat de stuurassistentie van
de Lane Centering-functie in werking
is door de positie van de voorligger in
de gaten te houden.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
263
5
Rijden
Wanneer het display voor rijden met
de volgregeling wordt weergegeven
en de voorligger in een bepaalde
richting beweegt, doet uw auto
mogelijk hetzelfde. Houd uw
omgeving altijd goed in de gaten te
houden en bedien indien nodig het
stuurwiel om de rijrichting van de
auto te corrigeren en de veiligheid te
garanderen.
Voorwaarden voor werking van de
functies
Lane Departure Alert-functie
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
LTA is ingeschakeld.
De rijsnelheid is ongeveer 50 km/h
of hoger.
*1
Het systeem herkent witte (gele)
rijstrookmarkeringen of een
rijbaan
*2
. (Wanneer een witte [gele]
markering of rijbaan
*2
slechts aan
één zijde wordt herkend, werkt het
systeem uitsluitend voor de
herkende zijde.)
De breedte van de rijstrook is ten
minste ongeveer 3 m.
De richtingaanwijzerschakelaar
wordt niet bediend.
Er wordt niet gereden in een
scherpe bocht.
Er worden geen systeemstoringen
gesignaleerd. (Blz. 266)
*1
: De functie werkt zelfs als de
rijsnelheid lager is dan ongeveer
50 km/h terwijl de Lane Centering-
functie in werking is.
*2
: De grens tussen asfalt en de kant van
de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
Stuurassistentiefunctie
Deze functie werkt wanneer niet
alleen aan alle werkingsvoorwaarden
voor de Lane Departure Alert-functie
wordt voldaan, maar ook aan alle
onderstaande voorwaarden.
De instelling voor (“LTA
Steering Assist Mode”
(stuurassistentiemodus)) in van
het multi-informatiedisplay is “On”
(aan). (Blz. 150)
Er wordt niet in een vastgestelde
mate of sneller geaccelereerd of
gedecelereerd.
Het stuurwiel wordt niet bediend
met een stuurkracht die geschikt is
voor het veranderen van rijstrook.
Het ABS, de VSC, de TRC en het PCS
werken niet.
De TRC of VSC is niet uitgeschakeld.
De waarschuwing handen van het
stuurwiel wordt niet weergegeven.
(Blz. 265)
Waarschuwingsfunctie slingeren auto
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
De instelling voor (“Lane
Sway Warning Status” (status
waarschuwing voor slingeren)) in
van het multi-informatiedisplay
is “On” (aan). (Blz. 150)
De rijsnelheid is ongeveer 50 km/h
of hoger.
De breedte van de rijstrook is ten
minste ongeveer 3 m.
Er worden geen systeemstoringen
gesignaleerd. (Blz. 266)
Lane Centering-functie
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan.
LTA is ingeschakeld.
De instelling voor (“LTA
Steering Assist Mode”
(stuurassistentiemodus LTA)) en
(“LTA Center Trace On/Off”
(Center Trace LTA aan/uit)) in
van het multi-informatiedisplay
is “On” (aan). (Blz. 150)
Deze functie herkent witte (gele)
rijstrookmarkeringen of de positie
van een voorligger (behalve bij
kleine voorliggers, zoals een
motorfiets).
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
264
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik werkt
in de afstandsregelmodus.
De breedte van de rijstrook is
ongeveer 3-4m.
De richtingaanwijzerschakelaar
wordt niet bediend.
Er wordt niet gereden in een
scherpe bocht.
Er worden geen systeemstoringen
gesignaleerd. (Blz. 266)
Er wordt niet in een vastgestelde
mate of sneller geaccelereerd of
gedecelereerd.
Het stuurwiel wordt niet bediend
met een stuurkracht die geschikt is
voor het veranderen van rijstrook.
Het ABS, de VSC, de TRC en het PCS
werken niet.
De TRC of VSC is niet uitgeschakeld.
De waarschuwing handen van het
stuurwiel wordt niet weergegeven.
(Blz. 265)
De auto rijdt in het midden van een
rijstrook.
Stuurassistentiefunctie is niet in
werking.
Tijdelijk uitschakelen van functies
Als niet langer aan de
werkingsvoorwaarden wordt voldaan,
wordt een functie mogelijk tijdelijk
uitgeschakeld. Als echter weer aan de
werkingsvoorwaarden wordt voldaan,
wordt de werking van de functie
automatisch hervat. (Blz. 264)
Als niet langer aan de werkingsvoor-
waarden (
blz. 264) wordt voldaan
terwijl de Lane Centering-functie in
werking is, klinkt er mogelijk een
zoemer om aan te geven dat de
functie tijdelijk is uitgeschakeld.
Stuurassistentiefunctie/Lane
Centering-functie
Afhankelijk van de rijsnelheid, de
situatie rondom het verlaten van de
rijstrook, de wegomstandigheden, enz.
merkt de bestuurder mogelijk niet dat
de functie in werking is of werkt de
functie mogelijk helemaal niet.
De bediening van het stuurwiel door
de bestuurder krijgt prioriteit t.o.v. de
stuurregeling van de functie.
Probeer niet zelf de werking van de
stuurassistentiefunctie te testen.
Werking Lane Departure Alert
De waarschuwingszoemer is mogelijk
slecht te horen door geluiden van
buiten, afspelen van muziek, enz.
Als de rand van de rijbaan
*
niet
duidelijk of niet recht is, werkt de Lane
Departure Alert-functie mogelijk niet.
Probeer niet zelf de werking van de
Lane Departure Alert-functie te
testen.
*
: De grens tussen asfalt en de kant van
de weg, zoals gras, grond of een
stoeprand
Waarschuwing handen van het
stuurwiel
In de volgende situaties wordt op het
multi-informatiedisplay een
waarschuwingsmelding weergegeven
om de bestuurder aan te sporen het
stuurwiel vast te houden. Tevens wordt
het in de afbeelding weergegeven
symbool op het multi-informatiedisplay
weergegeven. De waarschuwing stopt
zodra het systeem signaleert dat de
bestuurder het stuurwiel vasthoudt.
Houd uw handen altijd aan het stuurwiel
wanneer u dit systeem gebruikt,
ongeacht eventuele waarschuwingen.
Wanneer het systeem signaleert dat de
bestuurder rijdt zonder het stuurwiel
vast te houden terwijl het systeem in
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
265
5
Rijden
werking is. Als de bestuurder zijn
handen van het stuurwiel blijft houden,
klinkt de zoemer, wordt de bestuurder
gewaarschuwd en wordt de functie
tijdelijk uitgeschakeld. Deze
waarschuwing werkt op dezelfde wijze
als de bestuurder het stuurwiel licht
blijft vasthouden.
Wanneer bij het nemen van een bocht
het systeem vaststelt dat de auto de
rijstrook dreigt te verlaten terwijl de
Lane Centering-functie in werking is
Afhankelijk van de voertuigconditie en
de conditie van de weg, wordt er
mogelijk geen waarschuwing
gegeven. Bovendien wordt, als het
systeem signaleert dat de auto in een
bocht rijdt, de bestuurder eerder
gewaarschuwd dan bij het rijden op
een rechte weg.
Wanneer het systeem signaleert dat
de bestuurder rijdt zonder het
stuurwiel vast te houden terwijl de
stuurassistentie in werking is.
Als de bestuurder zijn handen van het
stuurwiel blijft houden en de
stuurassistentie in werking is, klinkt
de zoemer en wordt de bestuurder
gewaarschuwd. Elke keer dat de
zoemer klinkt, houdt het geluid
hiervan langer aan.
Waarschuwingsfunctie slingeren auto
Als het systeem oordeelt dat de auto
slingert terwijl de waarschuwingsfunctie
voor het slingeren van de auto in
werking is, klinkt er een zoemer en wordt
er een waarschuwingsmelding
weergegeven om de bestuurder aan te
sporen rust te nemen. Tegelijkertijd
wordt het in de afbeelding weergegeven
symbool op het multi-informatiedisplay
weergegeven.
Afhankelijk van de auto en de conditie
van de weg, wordt er mogelijk geen
waarschuwing gegeven.
Waarschuwingsmelding
Als de volgende waarschuwingsmelding
wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay en het
controlelampje LTA oranje brandt, volg
dan de desbetreffende
storingzoekprocedure. Volg de
instructies die op het scherm worden
weergegeven als er een andere
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
“LTA Malfunction Visit Your Dealer”
(Storing in LTA. Ga naar uw dealer)
Het systeem werkt mogelijk niet goed.
Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“LTA Unavailable” (LTA niet
beschikbaar)
Het systeem is tijdelijk uitgeschakeld
als gevolg van een storing in een
andere sensor dan de camera voor.
Schakel het LTA-systeem uit, wacht
een poosje en schakel het
LTA-systeem weer in.
“LTA Unavailable at Current Speed”
(LTA niet beschikbaar bij huidige
snelheid)
De functie kan niet worden gebruikt
als de rijsnelheid hoger is dan het
werkingsbereik van het LTA-systeem.
Rijd langzamer.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Er kunnen instellingen van de functie
worden gewijzigd. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 169)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
266
5.5.4 RSA (Road Sign Assist)
Overzicht van de functie
Het RSA-systeem herkent bepaalde
verkeersborden door gebruik te maken van
de camera voor en/of het navigatiesysteem
(als er informatie over de snelheidslimiet
beschikbaar is) en voorziet de bestuurder
via het display van informatie.
Als het systeem vaststelt dat de
snelheidslimiet wordt overschreden of
wanneer er bijvoorbeeld verboden acties
ten opzichte van de herkende
verkeersborden worden uitgevoerd,
wordt de bestuurder gewaarschuwd door
middel van een waarschuwingsdisplay en
waarschuwingszoemer.
WAARSCHUWING!
Voordat u de RSA gebruikt
Vertrouw niet uitsluitend op het
RSA-systeem. De RSA is een systeem
dat de bestuurder ondersteunt middels
het bieden van informatie, maar het is
geen vervanging van het eigen inzicht
en de oplettendheid van de bestuurder.
Rijd voorzichtig door altijd goed op de
verkeersregels te letten.
Weergave op het hoofdscherm of het
multi-informatiedisplay
Wanneer de camera voor een
verkeersbord herkent en/of er informatie
over een verkeersbord beschikbaar is via
het navigatiesysteem, wordt het bord
weergegeven op het hoofdscherm of het
multi-informatiedisplay.
Wanneer de informatie van het onder-
steunende systeem wordt geselec-
teerd op het multi-informatiedisplay,
kunnen er maximaal 2 verkeersborden
worden weergegeven op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 150)
Wanneer een ander tabblad dan dat van
het ondersteunende systeem is gese-
lecteerd, worden alleen de volgende
typen verkeersborden weergegeven op
het hoofdscherm. (
Blz. 146)
Verkeersbord begin/einde
snelheidsli miet
Verkeersbord met aan de
snelheidslimiet gerelateerde
informatie (autosnelweg, autoweg,
bebouwde kom, erf)
Verkeersbord einde verboden
Verkeersbord verboden in te rijden
*
(indien een melding nodig is)
Verkeersbord maximaal toegestane
snelheid met aanvullend bord
(alleen op- en afritten)
*
: Auto's met navigatiesysteem
Als er andere verkeersborden dan die met
de maximaal toegestane snelheid worden
herkend, worden deze trapsgewijs
weergegeven onder het verkeersbord met
de maximaal toegestane snelheid.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
267
5
Rijden
Ondersteunde soorten verkeersborden
De volgende soorten verkeersborden, inclusief elektronische verkeersborden en
knipperende verkeersborden, worden weergegeven.
Niet-officiële (niet aan het Verdrag van Wenen voldoende) of recentelijk geïntroduceerde
verkeersborden worden mogelijk niet weergegeven.
Verkeersborden snelheidslimiet
*
Snelheidslimiet
begint/zone maxi-
mumsnelheid begint
Snelheidslimiet
eindigt/zone maxi-
mumsnelheid eindigt
*
: Er wordt geen informatie over de snelheidslimiet weergegeven wanneer er geen
verkeersbord met een snelheidslimiet of een verkeersbord met aan de snelheidslimiet
gerelateerde informatie beschikbaar is.
Aan snelheidslimiet gerelateerde informatie
*1, 2
Oprit snelweg Einde bebouwde kom
Afrit snelweg Begin bebouwde kom
Begin autosnelweg Einde bebouwde kom
Einde autosnelweg Begin erf
Begin bebouwde kom Einde erf
*1
: Wordt weergegeven wanneer een verkeersbord wordt herkend maar de informatie
over de snelheidslimiet voor de weg niet beschikbaar is in het navigatiesysteem
*2
: Er wordt geen informatie over de snelheidslimiet weergegeven wanneer er geen
verkeersbord met een snelheidslimiet of een verkeersbord met aan de snelheidslimiet
gerelateerde informatie beschikbaar is.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
268
Verkeersborden inhaalverbod
Begin inhaalverbod Einde inhaalverbod
Andere verkeersborden
Verboden in te rijden
*
Stop
Einde verboden
*
: Auto's met navigatiesysteem
Maximaal toegestane snelheid met aanvullend teken
*1
Nat Afrit rechts
*3
Regen Afrit links
*3
IJs Tijd
Aanvullend teken
aanwezig
*2
*1
: Gelijktijdig met snelheidslimiet weergegeven.
*2
: Inhoud niet herkend.
*3
: Als de richtingaanwijzers bij het wisselen van rijstrook niet worden bediend, wordt het
teken niet weergegeven.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
269
5
Rijden
Waarschuwingsfunctie
In de volgende situaties waarschuwt het
RSA-systeem de bestuurder.
Wanneer de rijsnelheid de
drempelwaarde voor de
snelheidswaarschuwing van het
weergegeven verkeersbord met de
maximaal toegestane snelheid
overschrijdt, wordt het verkeersbord
duidelijker zichtbaar gemaakt en
klinkt er een zoemer.
Als het RSA-systeem een
verkeersbord voor verboden in te
rijden herkent en signaleert dat de
bestuurder het inrijverbod negeert op
basis van de kaartinformatie van het
navigatiesysteem, knippert het
verkeersbord voor verboden in te
rijden en klinkt er een zoemer. (Auto's
met navigatiesysteem)
Als wordt gesignaleerd dat uw auto
een ander voertuig inhaalt terwijl er
een verkeersbord voor een
inhaalverbod wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay, gaat het
verkeersbord knipperen en klinkt er
een zoemer.
Afhankelijk van de situatie wordt de
verkeerssituatie (richting en snelheid
van het verkeer en hoeveelheid verkeer)
mogelijk niet goed gesignaleerd en
werkt de waarschuwingsfunctie
mogelijk niet goed.
Instellen
Blz. 169
Automatisch uitschakelen van
weergave verkeersborden RSA
In de volgende situaties worden een of
meer verkeersborden automatisch
uitgeschakeld.
Er wordt over een bepaalde afstand
geen verkeersbord herkend.
De weg verandert als gevolg van een
afslag naar links of rechts, enz.
Omstandigheden waaronder de
functie mogelijk niet goed werkt of
niet goed signaleert
In de volgende situaties werkt de RSA
niet normaal en worden verkeersborden
mogelijk niet herkend, worden onjuiste
verkeersborden weergegeven, enz. Dit
duidt echter niet op een storing.
De camera voor is niet goed uitgelijnd
doordat de sensor, enz. is blootgesteld
aan hevige schokken.
Er zit(ten) vuil, sneeuw, stickers, enz.
op de voorruit in de buurt van de
camera voor.
Onder barre weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval, mist,
sneeuw of zandstormen
Licht van een tegenligger, de zon, enz.
dringt de camera voor binnen.
Het verkeersbord is vuil of vervaagd,
staat scheef of is krom.
Het elektronische verkeersbord heeft
weinig contrast.
Het verkeersbord gaat helemaal of
gedeeltelijk verscholen achter
boombladeren, een paal, o.i.d.
Het verkeersbord is alleen korte tijd
zichtbaar voor de camera voor.
De omgeving (bij afslaan,
rijstrookwisseling, enz.) wordt onjuist
beoordeeld.
Wanneer een verkeersbord niet van
toepassing is op de rijstrook waar op
dat moment op wordt gereden, maar
dit bord wel direct na een vertakking
van de snelweg staat of bij een
aangrenzende rijstrook net voordat
rijstroken samenkomen.
Er zitten stickers op de achterzijde van
de voorligger.
Er wordt een verkeersbord herkend
dat lijkt op een verkeersbord dat
compatibel is met het systeem.
Mogelijk worden verkeersborden met
de snelheidslimiet voor parallelwegen
gesignaleerd en weergegeven
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
270
(wanneer deze in het zicht van de
camera voor staan) terwijl de auto op
de hoofdweg rijdt.
Mogelijk worden verkeersborden met
de maximaal toegestane snelheid voor
afslagen van rotondes gesignaleerd
en weergegeven (wanneer deze in het
zicht van de camera voor staan) terwijl
de auto op de rotonde rijdt.
De voorzijde van de auto staat
omhoog of omlaag door de belading
van de auto.
De helderheid van het omgevingslicht
is niet voldoende of verandert
plotseling.
Wanneer een verkeersbord voor
trucks, enz. wordt herkend.
Er wordt met de auto in een land
gereden waar het verkeer aan de
andere kant rijdt.
De kaartgegevens van het
navigatiesysteem zijn niet meer
up-to-date.
Het navigatiesysteem werkt niet.
De snelheidsinformatie die op het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven verschilt mogelijk van
de informatie die wordt weergegeven
op het navigatiesysteem als gevolg
van de gebruikte kaartgegevens van
het navigatiesysteem.
Weergave verkeersbord
snelheidslimiet
Als het contact de laatste keer UIT werd
gezet terwijl er een verkeersbord met de
maximaal toegestane snelheid op het
hoofdscherm of het multi-
informatiedisplay werd weergegeven,
wordt datzelfde verkeersbord weer
weergegeven wanneer het contact AAN
wordt gezet.
Als “RSA Malfunction Visit Your
Dealer” (Storing in RSA. Ga naar uw
dealer) wordt weergegeven
Er is mogelijk een storing in het systeem
aanwezig. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 478)
5.5.5 Dynamic Radar Cruise
Control met volledig
snelheidsbereik
Overzicht van functies
Wanneer de afstandsregelmodus is
ingeschakeld, accelereert, decelereert en
stopt de auto automatisch
overeenkomstig de veranderingen in
snelheid van de voorligger, zelfs wanneer
het gaspedaal niet wordt ingetrapt. In de
constante-snelheidsregelmodus rijdt de
auto met een constante snelheid.
Gebruik de Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik op
autowegen en snelwegen.
Afstandsregelmodus (blz. 274)
Constante-snelheidsregelmodus
(blz. 277)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
271
5
Rijden
Systeemonderdelen
1Afstandsschakelaar
2Controlelampjes
3Multi-informatiedisplay
4Ingestelde snelheid
5Cruise control-schakelaar
WAARSCHUWING!
Voordat u de Dynamic Radar Cruise
Control met volledig snelheidsbereik
gebruikt
Voor veilig rijden is alleen de
bestuurder verantwoordelijk.
Vertrouw niet alleen op het systeem
en rijd voorzichtig door altijd goed op
de omgeving te letten.
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik biedt
ondersteuning bij het rijden om de
bestuurder te ontlasten. Er zijn
echter grenzen aan de geboden
ondersteuning. Lees de hierna
gegeven aanwijzingen aandachtig
door. Vertrouw niet blindelings op dit
systeem en rijd altijd voorzichtig.
Omstandigheden waarin de sensor
voorliggers mogelijk niet op de
juiste manier signaleert: blz. 280
Omstandigheden waaronder de
afstandsregelmodus mogelijk niet
goed werkt:blz. 281
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Stel de geschikte snelheid in op basis
van de snelheidslimiet, de
verkeersintensiteit, de wegcondities,
de weersomstandigheden, enz. De
bestuurder moet de ingestelde
snelheid controleren.
Zelfs als het systeem normaal werkt,
kan de door het systeem
gesignaleerde status van de
voorligger afwijken van de door de
bestuurder waargenomen status.
Daarom moet de bestuurder altijd
alert blijven, het gevaar van elke
situatie inschatten en veilig rijden.
Volledig vertrouwen op het systeem
of aannemen dat het systeem de
veiligheid garandeert tijdens het
rijden kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Schakel de Dynamic Radar Cruise
Control met volledig snelheidsbereik
uit met de toets ON-OFF als deze niet
wordt gebruikt.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
de ondersteunende systemen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht,
aangezien er grenzen zijn aan de door
het systeem geboden ondersteuning.
Als u dat niet doet, kan dat leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
De bestuurder helpen bij het meten
van de volgafstand
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik dient
alleen ter ondersteuning van de
bestuurder bij het bepalen van de
volgafstand tussen de eigen auto en
een bepaalde voorligger. Het
systeem is niet bedoeld om zorgeloos
of roekeloos rijgedrag te
rechtvaardigen en kan de bestuurder
ook niet helpen tijdens het rijden bij
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
272
WAARSCHUWING! (Vervolg)
slecht zicht. Het blijft noodzakelijk
dat de bestuurder zelf de omgeving
van de auto goed in de gaten houdt.
De bestuurder helpen bij het bepalen
van de juiste volgafstand
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik bepaalt
of de volgafstand tussen de eigen
auto en een bepaalde voorligger
binnen een vastgelegd bereik ligt.
Het systeem kan geen andere
beoordelingen maken. Het is daarom
strikt noodzakelijk dat u zelf alert
blijft en inschat of een situatie
mogelijk gevaarlijk is.
De bestuurder helpen bij het
bedienen van de auto
De Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik heeft
geen functies om aanrijdingen met
een voorligger te voorkomen of
vermijden. Daarom dient u wanneer
er gevaar dreigt direct de controle
over de auto te nemen en juist te
handelen om de veiligheid van alle
betrokkenen te garanderen.
WAARSCHUWING!
Situaties waarin de Dynamic Radar
Cruise Control met volledig
snelheidsbereik niet kan worden
gebruikt
Gebruik de Dynamic Radar Cruise
Control met volledig snelheidsbereik
niet in de volgende situaties. Als u dat
wel doet, verliest u mogelijk de controle
wat kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Op wegen met voetgangers, fietsers,
enz.
In druk verkeer
Op wegen met scherpe bochten
Op slingerende wegen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
Op steile afdalingen of bij
afwisselend sterk dalende en sterk
stijgende wegen Bij het afdalen van
een helling kan de rijsnelheid de
geprogrammeerde snelheid
overschrijden.
Op invoegstroken van autowegen en
snelwegen
Als de weersomstandigheden zo
slecht zijn dat ze een juiste
signalering door de sensoren
onmogelijk zouden kunnen maken
(mist, sneeuw, zandstorm, zware
regenval, enz.)
Als er regen, sneeuw, enz. op de
voorzijde van de radar of de camera
voor zit
In verkeersomstandigheden waarbij
herhaaldelijk accelereren en
decelereren noodzakelijk is
Tijdens het slepen in een noodgeval
Als er vaak een
naderingswaarschuwing hoorbaar is
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
273
5
Rijden
Rijden in de afstandsregelmodus
In deze modus registreert een radar of er binnen ongeveer 100 meter voor u een voertuig
rijdt. Deze sensor wordt tevens gebruikt om de afstand tussen uw auto en de voorligger te
berekenen en een geschikte afstand tussen uw auto en de voorligger te handhaven. De
gewenste tussenafstand kan tevens met de afstandsschakelaar worden ingesteld.
Bij het afdalen van een helling kan de tussenafstand korter worden.
1Voorbeeld van het rijden met een
constante snelheid
Wanneer er geen voorliggers zijn
De auto rijdt met de snelheid die door
de bestuurder is ingesteld.
2Voorbeeld van deceleratie en het
volgen van een auto
Wanneer een voorligger langzamer
rijdt dan de ingestelde snelheid
Als er een voorligger wordt
gesignaleerd, verlaagt het systeem
automatisch de snelheid van uw auto.
Als de snelheid nog meer moet
worden gereduceerd, schakelt het
systeem het remsysteem in (de
remlichten gaan dan branden). Het
systeem regelt de snelheid van de
auto zo dat de afstand die de
bestuurder heeft ingesteld tot de
voorligger gehandhaafd blijft. Als het
systeem de snelheid niet genoeg kan
verlagen om een veilige afstand tot
de voorligger te creëren, klinkt er een
naderingswaarschuwing.
Wanneer uw voorligger stopt, stopt
uw auto ook (de auto wordt door het
systeem stilgezet). Als uw voorligger
begint te rijden, wordt het volgen van
de auto hervat wanneer u de hendel
van de cruise control omhoog
beweegt of het gaspedaal intrapt
(bediening om weg te rijden). Als de
bediening om weg te rijden niet
wordt uitgevoerd, zorgt de regeling
van het systeem ervoor dat uw auto
stil blijft staan.
Als u de richtingaanwijzers inschakelt
en bij een rijsnelheid van 80 km/h of
hoger een rijstrook opschuift om in te
halen, zal de auto accelereren zodat een
voertuig op de andere rijstrook sneller
kan worden ingehaald.
Het oordeel van het systeem met
betrekking tot wat een rijstrook voor
inhalen is, is mogelijk alleen gebaseerd
op de positie van het stuurwiel in de
auto (bestuurder links of rechts). Als de
auto rijdt in een regio waar de rijstrook
voor inhalen zich aan de andere kant
bevindt dan waar de auto normaal rijdt,
accelereert de auto mogelijk wanneer
de richtingaanwijzerschakelaar wordt
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
274
bediend in de tegengestelde richting
van de rijstrook voor inhalen (bijv. als
de bestuurder normaal rijdt in een regio
waar de rijstrook voor inhalen zich
rechts bevindt, maar de bestuurder rijdt
nu in een regio waar de rijstrook voor
inhalen zich links bevindt, accelereert
de auto mogelijk als de richtingaan-
wijzer rechts wordt ingeschakeld).
3Voorbeeld van acceleratie
Als er geen voorliggers meer zijn die
langzamer rijden dan de ingestelde
snelheid
Het systeem verhoogt de snelheid
totdat de ingestelde snelheid bereikt
wordt. Het systeem schakelt
vervolgens weer over op het rijden
met constante snelheid.
Instellen van de rijsnelheid
(afstandsregelmodus)
1.Druk op de toets ON-OFF om de
cruise control in te schakelen.
Het controlelampje van de Dynamic
Radar Cruise Control gaat branden en
er wordt een melding weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
Druk nogmaals op de toets om de
cruise control uit te schakelen.
Als de toets ON-OFF gedurende ten
minste 1,5 seconden ingedrukt wordt
gehouden, schakelt het systeem over
op de constante-
snelheidsregelmodus. (Blz. 277)
2.Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (hoger dan ongeveer
30 km/h) en druk de hendel naar
beneden om de snelheid op te slaan.
Het controlelampje cruise control SET
gaat branden.
De rijsnelheid op het moment dat de
hendel wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Wijzigen van de ingestelde snelheid
met de hendel
Bedien, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, de hendel totdat de gewenste
snelheid wordt weergegeven.
1Verhogen van de snelheid
(Behalve wanneer de auto door het
systeem is stilgezet in de
afstandsregelmodus)
2Verlagen van de snelheid
Fijnafstelling: Beweeg de hendel kort in
de gewenste richting.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
275
5
Rijden
Ruime afstelling: Houd de hendel omhoog
of omlaag om de snelheid te wijzigen en
laat hem los als de gewenste snelheid is
bereikt.
Als de afstandsregelmodus is
ingeschakeld, wordt de ingestelde
snelheid als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: 1 km/h (0,6 mph)
*1
of
1 mph (1,6 km/h)
*2
telkens als de hendel
wordt bediend
Ruime afstelling: In stappen van 5 km/h
(3,1 mph)
*1
of 5 mph (8 km/h)
*2
zolang
de hendel wordt vastgehouden
In de constante-snelheidsregelmodus
(blz. 277) wordt de ingestelde snelheid
als volgt verhoogd of verlaagd:
Fijnafstelling: 1 km/h (0,6 mph)
*1
of
1 mph (1,6 km/h)
*2
telkens als de hendel
wordt bediend
Ruime afstelling: Zolang de hendel wordt
vastgehouden, wordt de snelheid
gewijzigd.
*1
: Wanneer de ingestelde snelheid wordt
getoond in “km/h”
*2
: Wanneer de ingestelde snelheid wordt
getoond in “MPH”
Wijzigen van de ingestelde snelheid
met het gaspedaal
1.Accelereer met behulp van het
gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid.
2.Druk de hendel omlaag.
Wijzigen van de tussenafstand
(afstandsregelmodus)
Door de schakelaar in te drukken wordt
de afstand tot de voorligger als volgt
gewijzigd:
1Lang
2Gemiddeld
3Kort
Instellingen tussenafstand
(afstandsregelmodus)
Selecteer een afstand in de onderstaande
tabel. Houd er rekening mee dat de
aangegeven afstanden overeenkomen met
een rijsnelheid van 80 km/h. De
tussenafstand is afhankelijk van de
rijsnelheid. Wanneer de auto wordt
stilgezet door het systeem, stopt de auto op
een bepaalde tussenafstand, afhankelijk
van de situatie.
Afstandsopties Tussenafstand
Lang Ongeveer 50 m
Gemiddeld Ongeveer 40 m
Kort Ongeveer 30 m
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
276
Hervatten van het rijden met de
volgregeling als de auto is stilgezet door
het systeem (afstandsregelmodus)
Druk de hendel omhoog als uw voorligger
begint te rijden.
Het volgen van uw voorligger wordt ook
hervat als u het gaspedaal intrapt
wanneer uw voorligger begint te rijden.
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsregeling
1Als u de hendel naar u toe trekt, wordt
de snelheidsregeling uitgeschakeld.
De snelheidsregeling wordt eveneens
uitgeschakeld als het rempedaal
wordt ingetrapt.
(Als de auto is stilgezet door het
systeem, wordt de snelheidsinstelling
niet geannuleerd als het rempedaal
wordt ingetrapt.)
2Als u de hendel omhoog drukt, wordt
de cruise control hervat en wordt de
ingestelde snelheid hervat.
Naderingswaarschuwing
(afstandsregelmodus)
Wanneer uw auto een voorligger te dicht
nadert en automatisch decelereren door
middel van de cruise control niet mogelijk
is, zal het scherm gaan knipperen en een
zoemer klinken om de bestuurder te
waarschuwen. Dit kan bijvoorbeeld
gebeuren als een andere bestuurder vóór
u invoegt terwijl u een voorligger volgt.
Trap het rempedaal in om voldoende
afstand tot uw voorligger te houden.
Mogelijk worden geen waarschuwingen
gegeven
In de volgende gevallen worden mogelijk
geen waarschuwingen gegeven als de
tussenafstand klein is.
Als de snelheid van de voorligger
gelijk is aan of hoger is dan de
snelheid van uw eigen auto
Als de voorligger extreem langzaam
rijdt
Direct nadat de snelheid van de cruise
control is ingesteld
Bij het intrappen van het gaspedaal
Selecteren van de constante-
snelheidsregelmodus
Wanneer de constante-
snelheidsregelmodus is geselecteerd,
blijft de auto met een ingestelde snelheid
rijden, zonder de tussenafstand te
regelen. Selecteer deze modus alleen
wanneer de afstandsregelmodus niet
goed werkt als gevolg van een vuile radar.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
277
5
Rijden
1.Houd bij uitgeschakelde cruise control
de toets ON-OFF gedurende ten
minste 1,5 seconden ingedrukt.
Direct nadat op de toets ON-OFF is
gedrukt, gaat het controlelampje
Dynamic Radar Cruise Control
branden. Vervolgens gaat het
controlelampje cruise control
branden.
Overschakelen naar de constante-
snelheidsregelmodus is alleen
mogelijk als de hendel wordt bediend
terwijl de cruise control uit staat.
2.Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (hoger dan ongeveer
30 km/h) en druk de hendel naar
beneden om de snelheid op te slaan.
Het controlelampje cruise control SET
gaat branden.
De rijsnelheid op het moment dat de
hendel wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
Wijzigen van de ingestelde snelheid:
blz. 275
Uitschakelen en hervatten van de
ingestelde snelheid: blz. 277
Dynamic Radar Cruise Control met Road
Sign Assist
Wanneer deze functie is ingeschakeld en
het systeem in de afstandsregelmodus
(blz. 274) werkt en een verkeersbord
met een snelheidslimiet wordt
gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde snelheid
kan tot de herkende snelheidslimiet
worden verhoogd/verlaagd door de
hendel omhoog om omlaag te drukken.
Wanneer de op dat moment
ingestelde snelheid lager is dan de
herkende snelheidslimiet
Druk de hendel omhoog.
Wanneer de op dat moment
ingestelde snelheid hoger is dan de
herkende snelheidslimiet
Druk de hendel omlaag.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
278
Inschakelen/uitschakelen Dynamic
Radar Cruise Control met Road Sign
Assist
U kunt de Dynamic Radar Cruise Control
met Road Sign Assist inschakelen/
uitschakelen via op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 150)
Wanneer de Dynamic Radar Cruise
Control met Road Sign Assist in werking
is en u bergaf rijdt, overschrijdt de
rijsnelheid mogelijk de ingestelde
snelheid.
In dit geval wordt de weergegeven
ingestelde rijsnelheid verlicht en klinkt er
een zoemer om de bestuurder te
waarschuwen.
De Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik kan worden
gebruikt als
Schakelstand D is geselecteerd.
De gewenste snelheid kan worden
ingesteld wanneer de rijsnelheid
ongeveer 30 km/h of hoger is. (Als de
snelheid echter wordt ingesteld
terwijl de rijsnelheid lager is dan
ongeveer 30 km/h, wordt de snelheid
ingesteld op ongeveer 30 km/h.)
Accelereren na het instellen van de
rijsnelheid
Bedien het gaspedaal om te accelereren.
Na het accelereren gaat de auto weer
rijden met de ingestelde snelheid. Als de
afstandsregelmodus is ingeschakeld,
neemt de rijsnelheid echter mogelijk af
tot onder de ingestelde snelheid, zodat
de afstand tot de voorligger
gehandhaafd blijft.
Als de auto stopt tijdens rijden met de
volgregeling
Door hendel omhoog te drukken
terwijl de voorligger stopt, wordt, als
de voorligger begint te rijden, binnen
ongeveer 3 seconden nadat de hendel
omhoog is gedrukt het rijden met de
volgregeling hervat.
Als de voorligger binnen 3 seconden
nadat uw auto is gestopt begint te
rijden, wordt het rijden met de
volgregeling hervat.
Automatisch uitschakelen van de
afstandsregelmodus
De afstandsregelmodus wordt
automatisch uitgeschakeld in de
volgende situaties.
De VSC is geactiveerd.
De TRC is gedurende een bepaalde
periode geactiveerd.
Wanneer de VSC of TRC wordt
uitgeschakeld.
De sensor kan niet goed signaleren
omdat hij ergens door bedekt is.
Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is.
(Bijvoorbeeld: Pre-Crash
Safety-systeem, wegrijregeling)
De parkeerrem is geactiveerd.
De auto wordt door het systeem
stilgezet op een steile helling.
Als de auto door het systeem is stilge-
zet, wordt het volgen van de voorligger
in de volgende gevallen niet hervat:
De bestuurder draagt geen
veiligheidsgordel.
Het bestuurdersportier wordt
geopend.
De auto staat langer dan 3 minuten
stil.
Mogelijk wordt automatisch
schakelstand P ingeschakeld.
(Blz. 226)
Als de afstandsregelmodus om een
andere dan de hierboven genoemde
redenen automatisch uitgeschakeld
wordt, kan er een storing in het systeem
aanwezig zijn. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
279
5
Rijden
Automatisch uitschakelen van de
constante-snelheidsregelmodus
De constante-snelheidsregelmodus
wordt automatisch uitgeschakeld in de
volgende situaties:
Actuele rijsnelheid zakt tot meer dan
ongeveer 16 km/h onder de
ingestelde rijsnelheid.
Werkelijke rijsnelheid zakt onder
ongeveer 30 km/h.
De VSC is geactiveerd.
De TRC is gedurende een bepaalde
periode geactiveerd.
Wanneer de VSC of TRC wordt
uitgeschakeld.
Wanneer de remregeling of de
begrenzingsregeling voor het
vermogen van een ondersteunend
systeem in werking is.
(Bijvoorbeeld: Pre-Crash Safety-
systeem, wegrijregeling)
Als de constante-snelheidsregelmodus
om een andere dan de hierboven
genoemde redenen automatisch
uitgeschakeld wordt, kan er een storing
in het systeem aanwezig zijn. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed wanneer
De Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist werkt mogelijk niet
goed in situaties waarbij de RSA
mogelijk niet goed werkt of niet goed
signaleert (blz. 270). Controleer
daarom, wanneer u deze functie
gebruikt, het weergegeven verkeersbord
met de snelheidslimiet.
In de onderstaande gevallen wordt de
ingestelde snelheid mogelijk niet
gewijzigd in de herkende snelheidslimiet
door het omhoog of omlaag gedrukt
houden van de hendel.
Als er geen informatie over de
snelheidslimiet beschikbaar is
Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem ligt
Werking van de remmen
Er kan een geluid van de remmen
hoorbaar zijn en de reactie van het
rempedaal kan veranderen, maar dit
duidt niet op een storing.
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
voor de Dynamic Radar Cruise Control
met volledig snelheidsbereik
Waarschuwingsmeldingen en zoemers
worden gebruikt om een systeemstoring
aan te geven of om de bestuurder te
informeren dat hij tijdens het rijden
extra moet opletten. Lees de op het
multi-informatiedisplay weergegeven
waarschuwingsmelding en volg de
aanwijzingen op. (249, blz. 442)
Omstandigheden waarin de sensor
voorliggers mogelijk niet op de juiste
manier signaleert
Bedien in onderstaande gevallen en
afhankelijk van de omstandigheden het
rempedaal wanneer het systeem
onvoldoende decelereert of bedien het
gaspedaal wanneer moet worden
geaccelereerd. Omdat de sensor deze
voertuigen wellicht niet op de juiste
manier signaleert, wordt er mogelijk
geen naderingswaarschuwing
(blz. 277) gegeven.
Auto's die plotseling voor u invoegen
Auto's die met lage snelheden rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
280
Auto's die niet op dezelfde rijstrook
rijden
Voertuigen met een relatief kleine
achterzijde (aanhangwagens zonder
lading, enz.)
Motorfietsen die op dezelfde rijstrook
rijden
Als door omringend verkeer
opgeworpen water of sneeuw de
signalering door de sensor hindert
Als de achterzijde van de auto ver
ingezakt is (omdat er zware lading in de
bagageruimte vervoerd wordt, enz.)
De voorligger heeft een extreem grote
bodemvrijheid
Omstandigheden waaronder de
afstandsregelmodus mogelijk niet
goed werkt
Bedien indien nodig in onderstaande
gevallen het rempedaal (of, afhankelijk
van de situatie, het gaspedaal). Doordat
de sensor voorliggers mogelijk niet op
de juiste manier signaleert, werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Als de weg erg bochtig is of de
rijstroken erg smal zijn
Als u veelvuldig stuurcorrecties moet
uitvoeren of frequent van rijstrook
wisselt
Als uw voorligger plotseling
decelereert
Als u op een weg rijdt die wordt
omgeven door een constructie, zoals
in een tunnel of op een ijzeren brug
Als de rijsnelheid afneemt tot de
ingestelde snelheid na acceleratie van
de auto door intrappen van het
gaspedaal.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
281
5
Rijden
5.5.6 Rijmodusselectieschakelaar
Afhankelijk van de rijomstandigheden kan een van de 3 rijmodi worden geselecteerd.
Rijmodi
Druk herhaaldelijk op de toets tot het systeem de gewenste rijmodus inschakelt.
Telkens wanneer op de toets wordt gedrukt, verandert de rijmodus in onderstaande
volgorde en gaan de controlelampjes ECO MODE en PWR MODE dienovereenkomstig aan
en uit.
1Normal-modus
Geschikt voor normaal rijden.
Wanneer de normale modus is
geselecteerd, doven de
controlelampjes ECO MODE en PWR
MODE.
2POWER-modus
Geschikt voor wanneer wendbaarheid
en een uitstekende reactie op het
gaspedaal gewenst zijn, bijvoorbeeld
bij het rijden in bergachtige
gebieden.
Wanneer de POWER-modus is
geselecteerd, gaat het controlelampje
PWR MODE branden op het
hoofdscherm.
3ECO-rijmodus
Geschikt voor het rijden met een
lager brandstofverbruik doordat er
soepeler koppel wordt gegenereerd
in reactie op de bediening van het
gaspedaal dan in de normale modus.
Wanneer de ECO-modus is
geselecteerd, gaat het controlelampje
ECO MODE branden op het
hoofdscherm.
Als de airconditioning wordt gebruikt,
schakelt de aanjagersnelheidsmodus
automatisch over naar de ECO-modus
(blz. 354), zodat er tijdens het
rijden nog minder brandstof wordt
verbruikt.
Automatisch uitschakelen van de
POWER-modus
De POWER-modus wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer het contact
UIT wordt gezet.
De normale modus en de
ECO-rijmodus worden echter niet
automatisch uitgeschakeld zolang u
niet op de toets drukt, zelfs niet als
het contact UIT wordt gezet.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
282
5.5.7 Snelheidsbegrenzer
Er kan een gewenste maximumsnelheid
worden ingesteld met de cruise
control-schakelaar. De
snelheidsbegrenzer voorkomt dat de
auto de ingestelde snelheid
overschrijdt.
Instellen van de rijsnelheid
Druk op de schakelaar om de
snelheidsbegrenzer in te schakelen.
Druk nogmaals op de schakelaar om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen.
Accelereer of decelereer naar de
gewenste snelheid en druk de hendel
naar beneden om de gewenste
maximumsnelheid in te stellen.
Als de hendel naar beneden wordt
gedrukt terwijl de auto stilstaat of
wanneer de rijsnelheid 30 km/h of lager
is, wordt de snelheid ingesteld op
30 km/h.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
1Verhogen van de snelheid
2Verlagen van de snelheid
Houd de hendel vast tot de gewenste
snelheid bereikt is.
Voor een kleine wijziging van de
ingestelde snelheid druk u de hendel
lichtjes omhoog of omlaag en laat u
hem vervolgens los.
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsbegrenzer
1Uitschakelen
Trek de hendel naar u toe om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen.
2Hervatten
Druk de hendel omhoog om het
gebruik van de snelheidsbegrenzer te
hervatten.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
283
5
Rijden
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en gaat
het hoofdscherm branden:
Wanneer u het gaspedaal volledig
intrapt
Wanneer u bergaf rijdt (er klinkt ook
een zoemer)
Automatische uitschakeling
snelheidsbegrenzer
De ingestelde snelheid wordt
automatisch geannuleerd in een van de
volgende situaties:
De cruise control wordt ingeschakeld.
Wanneer het VSC- en/of TRC-systeem
wordt uitgeschakeld door het
indrukken van de schakelaar VSC OFF.
Als “Speed Limiter Malfunction Visit
Your Dealer” (Storing
snelheidsbegrenzer. Ga naar uw
dealer.) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand, zet het contact UIT en weer
AAN en stel vervolgens de
snelheidsbegrenzer in. Als de
snelheidsbegrenzer niet kan worden
ingesteld, is er mogelijk een storing
aanwezig in het systeem. Laat de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige, ook al kan er normaal met
de auto worden gereden.
WAARSCHUWING!
Onbedoeld inschakelen van de
snelheidsbegrenzer voorkomen
Laat de snelheidsbegrenzer
uitgeschakeld wanneer deze niet in
gebruik is.
Situaties die niet geschikt zijn voor
gebruik van de snelheidsbegrenzer
Gebruik de snelheidsbegrenzer niet in
de volgende situaties. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het stuur
verliezen, waardoor ernstig letsel kan
ontstaan.
Op gladde wegen, bijvoorbeeld
wegen die nat zijn of bedekt zijn met
ijs of sneeuw
Op steile hellingen
OPMERKING
Wanneer wordt gewaarschuwd via een
weergave op het instrumentenpaneel
en een zoemer nadat de ingestelde
snelheidslimiet is overschreden
wanneer helling af wordt gereden,
trap dan het rempedaal in om te
decelereren.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
284
5.5.8 BSM (Blind Spot Monitor)
*
*
: Indien aanwezig
Overzicht van de Blind Spot Monitor
De Blind Spot Monitor is een systeem met 2 functies;
De Blind Spot Monitor-functie Helpt de bestuurder bij het maken van de beslissing
wanneer van rijstrook te wisselen
De Rear Crossing Traffic Alert-functie Helpt de bestuurder bij het achteruitrijden
Deze functies maken gebruik van dezelfde sensoren.
1Indicatoren in buitenspiegel
Blind Spot Monitor-functie: Als een
auto in de dode hoek wordt gesigna-
leerd, gaat de indicator in de buiten-
spiegel branden als de richtingaan-
wijzerschakelaar niet wordt bediend.
Als de richtingaanwijzerschakelaar
wordt bediend in de richting van de
zijde waar een auto wordt gesignaleerd,
gaat de indicator in de buitenspiegel
knipperen.
Rear Crossing Traffic Alert-functie:
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, gaan de indicatoren in
de buitenspiegels knipperen.
2Het scherm en de indicator Blind Spot
Monitor aan/uit
De Blind Spot Monitor-functie en de
Rear Crossing Traffic Alert-functie kun-
nen in en uit worden geschakeld via het
multi-informatiedisplay. (
Blz. 169)
Wanneer de functie is ingeschakeld,
gaat het controlelampje BSM in het
instrumentenpaneel branden en
klinkt de zoemer.
3Rear Crossing Traffic Alert-zoemer
(alleen Rear Crossing Traffic Alert-functie)
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, klinkt een zoemer
vanuit het dashboard aan
bestuurderszijde.
4RCTA-signaleringsscherm (alleen
RCTA)
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, wordt het
RCTA-signaleringsscherm
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
285
5
Rijden
Wijzigen van instellingen van de Blind
Spot Monitor-functie en de Rear
Crossing Traffic Alert-functie
De Blind Spot Monitor-functie en Rear
Crossing Traffic Alert-functie kunnen
worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
het scherm (blz. 169) op het
multi-informatiedisplay.
Wanneer de systemen zijn uitgeschakeld,
kunnen ze alleen via het scherm op
het multi-informatiedisplay weer worden
ingeschakeld. (De systemen worden niet
automatisch ingeschakeld, zelfs niet
wanneer het hybridesysteem opnieuw
wordt gestart.)
De zichtbaarheid van de BSM-
indicatoren in de buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Hoorbaarheid van de Rear Crossing
Traffic Alert-zoemer
De Rear Crossing Traffic Alert-zoemer
komt mogelijk moeilijk boven harde
geluiden uit, zoals wanneer het volume
van het audiosysteem hoog staat.
Wanneer “Blind Spot Monitor
Unavailable” (Blind Spot Monitor niet
beschikbaar) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay
De sensorspanning is niet in orde of
water, sneeuw, modder, enz. hopen zich
mogelijk op in de buurt rondom de sensor
in de bumper (blz. 298). Wanneer het
water, de sneeuw, de modder, enz.
rondom de sensor in de bumper wordt
verwijderd, moet het systeem weer
normaal gaan werken. Ook werkt
mogelijk de sensor niet normaal bij
extreem warm of koud weer.
Wanneer “Blind Spot Monitor System
Malfunction Visit Your Dealer” (Storing
in Blind Spot Monitor-systeem. Ga naar
uw dealer) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
Er zit mogelijk een storing in de sensor of
de sensor is niet goed uitgelijnd. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
286
Verklaringen bij de Blind Spot Monitor
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
287
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
288
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
289
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
290
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
291
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
292
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
293
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
294
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
295
5
Rijden
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
296
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
297
5
Rijden
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
In de linker- en rechterzijde van de
achterbumper van de auto wordt
respectievelijk één Blind Spot
Monitor-sensor geplaatst. Houd u aan
het volgende om ervoor te zorgen dat
de Blind Spot Monitor goed werkt.
Houd de sensor en het omliggende
gebied op de bumper te allen tijde
schoon.
Stel de sensor en de omgeving ervan
op de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's
mogelijk niet meer correct
gesignaleerd. Laat in de volgende
gevallen uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Een sensor of de omgeving ervan is
blootgesteld aan krachtige
schokken.
Als er krassen op of deuken in de
omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
Neem de sensor niet uit elkaar.
Monteer geen accessoires op de
sensor of het omliggende gebied op
de bumper en plak er geen stickers
op.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Breng geen wijzigingen aan de sensor
of het omliggende gebied op de
bumper aan.
Breng geen andere kleur lak dan een
officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper.
De Blind Spot Monitor-functie
De Blind Spot Monitor-functie maakt
gebruik van radarsensoren om auto's te
signaleren die in een aangrenzende
rijstrook rijden in het gebied dat niet in
de buitenspiegel is te zien (de dode hoek)
en brengt de bestuurder hiervan op de
hoogte via de indicator in de
buitenspiegel.
De detectiegebieden van de Blind Spot
Monitor-functie
Hieronder staan de gebieden aangegeven
waarin voertuigen kunnen worden
gesignaleerd.
Het detectiegebied reikt tot:
IO55PH029
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
298
1Ongeveer 3,5 m vanaf de zijkant van
de auto
De eerste 0,5 m vanaf de zijkant van
de auto bevindt zich buiten het
detectiegebied
2Ongeveer 3 m achter de achterbumper
3Ongeveer 1 m vóór de achterbumper
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving.
De Blind Spot Monitor-functie is een
aanvullend systeem dat de bestuurder
waarschuwt voor een auto in de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
Blind Spot Monitor-functie. De functie
kan niet beoordelen of het veilig is om
van rijstrook te wisselen. Daarom kan,
als uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig letsel
kan ontstaan.
Afhankelijk van de omstandigheden
werkt het systeem mogelijk niet goed.
Daarom dient de bestuurder altijd zelf
visueel de veiligheid te controleren.
De Blind Spot Monitor-functie werkt
wanneer
Het BSM-systeem is ingeschakeld
(blz. 169)
De rijsnelheid hoger is dan ongeveer
16 km/h
De Blind Spot Monitor-functie
signaleert een auto wanneer
Een auto in een aangrenzende
rijstrook uw auto inhaalt.
U haalt een auto in een aangrenzende
rijstrook langzaam in.
Een andere auto binnen het
detectiegebied komt wanneer deze
van rijstrook wisselt.
Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De Blind Spot Monitor-functie is niet
ontworpen om de volgende typen
voertuigen en/of objecten te signaleren:
Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
Tegemoetkomende auto's
Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
Auto's achter u die op dezelfde
rijstrook rijden
*
Auto's die 2 rijstroken van uw auto
verwijderd zijn
*
Auto's die snel door uw auto worden
ingehaald
*
*
: Afhankelijk van de omstandigheden
wordt een voertuig en/of object toch
gesignaleerd.
Omstandigheden waaronder het
systeem mogelijk niet goed werkt
In de volgende gevallen signaleert de
Blind Spot Monitor-functie auto's
mogelijk niet correct:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op de achterbumper is bedekt
door modder, sneeuw of ijs of
wanneer er een sticker op is geplakt
Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen
elke auto
Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
Bij een duidelijk verschil in snelheid
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
Wanneer het snelheidsverschil
tussen uw auto en een andere auto
verandert
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
299
5
Rijden
Wanneer een auto het
detectiegebied binnenkomt met
ongeveer dezelfde snelheid als uw
auto
Wanneer uw auto vanuit stilstand
wegrijdt, blijft een auto in het
detectiegebied
Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
Wanneer de rijstroken breed zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en de auto
op een aangrenzende rijstrook ver
van uw auto vandaan is
Wanneer een fietsendrager of een
ander accessoire op de achterzijde
van de auto is gemonteerd
Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
Direct nadat de Blind Spot
Monitor-functie is ingeschakeld
In de volgende gevallen is de kans dat
de Blind Spot Monitor-functie
onnodig een auto en/of object
signaleert groter:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
Als de banden slippen of spinnen
Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
Wanneer een fietsendrager of een
ander accessoire op de achterzijde
van de auto is gemonteerd
De Rear Crossing Traffic Alert-functie
De Rear Crossing Traffic Alert werkt wanneer de achteruitversnelling is ingeschakeld. Hij
kan andere auto's signaleren die van rechts of links achter naderen. Hij maakt gebruik van
radarsensoren om de bestuurder te waarschuwen voor de aanwezigheid van andere
auto's: de indicatoren in de buitenspiegels gaan knipperen en er klinkt een zoemer.
1Naderende auto's 2Detectiegebieden
IO55PH087
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
300
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het systeem,
aangezien er een grens is aan de mate
van nauwkeurigheid bij de herkenning en
de ondersteunende mogelijkheden die
dit systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de omgeving van de auto in de gaten
te houden en veilig te rijden. (
Blz. 299)
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Blz. 298
Weergave RCTA-icoon
Wanneer een auto wordt gesignaleerd die
van rechts of links achter nadert, wordt
het volgende weergegeven op het
scherm van het navigatiesysteem.
Wanneer de Toyota Parking Assist Monitor
wordt weergegeven
Wanneer de Panoramic View Monitor-monitor
(indien aanwezig) wordt weergegeven
De detectiegebieden van de Rear Crossing Traffic Alert-functie
Hieronder staan de gebieden aangegeven waarin voertuigen kunnen worden gesignaleerd.
Om ervoor te zorgen dat de bestuurder een consistente reactietijd heeft, kan de zoemer
een waarschuwing geven voor snellere auto's die verder weg zijn.
Bijvoorbeeld:
Naderende auto Snelheid
1
Afstand waarschuwing (bij benadering)
Snel 28 km/h 20 m
Langzaam 8 km/h 5,5 m
IO55PH088
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
301
5
Rijden
De Rear Crossing Traffic Alert-functie
werkt wanneer
Het BSM-systeem is ingeschakeld.
(Blz. 169)
De selectiehendel in stand R staat.
De rijsnelheid lager is dan ongeveer
8 km/h.
De rijsnelheid van de naderende auto
tussen ongeveer 8 km/h en 28 km/h
ligt.
Situaties waarin het systeem geen
auto signaleert
De Rear Crossing Traffic Alert-functie is
niet ontworpen om de volgende typen
voertuigen en/of objecten te signaleren:
Voertuigen die van direct achter de
auto naderen
Voertuigen die achteruit inparkeren in
een parkeerruimte naast uw auto
Voertuigen die niet kunnen worden
gesignaleerd door de sensoren als
gevolg van obstakels
Vangrails, muren, bebording,
geparkeerde auto's en vergelijkbare
stilstaande objecten
*
Kleine motorfietsen, fietsen,
voetgangers, enz.
*
Voertuigen die van de auto af
bewegen
Voertuigen die naderen vanuit
parkeerruimtes naast uw auto
*
De afstand tussen de sensor en de
naderende auto wordt te klein
*
: Afhankelijk van de omstandigheden
wordt er mogelijk een auto en/of object
gesignaleerd.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
In de volgende gevallen signaleert de
Rear Crossing Traffic Alert-functie auto's
mogelijk niet correct:
Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
Wanneer de sensor of de omgeving
ervan op bovenstaande positie op de
achterbumper is bedekt door modder,
sneeuw of ijs of wanneer er een
sticker op is geplakt
Bij het rijden op een nat wegdek als
gevolg van slecht weer, zoals zware
regenval, sneeuw, of mist
Wanneer meerdere auto's naderen
met slechts weinig ruimte tussen elke
auto
Wanneer een auto met hoge snelheid
nadert
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
IO55PH089
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
302
Bij het achteruitrijden op een helling
met een grote verandering in het
hellingspercentage
Bij het onder een scherpe hoek
achteruit uitrijden van een
parkeerplaats
Bij het rijden met een aanhangwagen
Bij een duidelijk verschil in hoogte
tussen uw auto en de auto die binnen
het detectiegebied komt
Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Wanneer u achteruitrijdend een bocht
maakt
Wanneer een voertuig een bocht
maakt in het detectiegebied
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
In de volgende gevallen is de kans dat de
Rear Crossing Traffic Alert-functie onno-
dig een auto en/of object signaleert groter:
Wanneer de parkeerplaats uitkijkt op
een straat en er auto's over die straat
rijden
Wanneer de afstand tussen uw auto en
metalen objecten, zoals een vangrail,
wand, verkeersbord of geparkeerde
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
303
5
Rijden
auto, die mogelijk elektrische golven
richting de achterzijde van de auto
reflecteren, kort is
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
Wanneer een voertuig uw auto van
opzij passeert
Wanneer een gesignaleerde
naderende auto een bocht maakt
Als er zich ronddraaiende objecten,
zoals een ventilator van een
airco-unit, in de buurt van de auto
bevinden
Als er water op de achterbumper spat
of gespoten wordt, bijvoorbeeld van
een sproeier
In geval van bewegende objecten
(vlaggen, uitlaatgassen, grote
regendruppels of sneeuwvlokken,
plassen op het wegdek, enz.)
Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
Roosters en goten
Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
5.5.9 Toyota Parking
Assist-sensor
*
*
: Indien aanwezig
De afstand van uw auto tot obstakels bij
het fileparkeren en achteruit
inparkeren in een garage wordt
gemeten door sensoren en wordt
doorgegeven via de displays en een
zoemer. Controleer bij gebruik van dit
systeem ook altijd zelf de omgeving.
Soorten sensoren
1Hoeksensoren voor
2Binnenste sensoren voor
3Hoeksensoren achter
4Binnenste sensoren achter
5Zijsensoren voor
6Zijsensoren achter
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
304
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen
De Toyota Parking Assist-sensor kan
worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
het scherm (blz. 169) van het
multi-informatiedisplay.
Wanneer ON (aan) wordt geselecteerd,
gaat het controlelampje van de Toyota
Parking Assist-sensor branden.
Wanneer OFF (uit) wordt geselecteerd,
wordt de Toyota Parking Assist-sensor
pas weer ingeschakeld wanneer ON (aan)
wordt geselecteerd via het scherm op
het multi-informatiedisplay. (Het
systeem wordt niet automatisch
ingeschakeld, zelfs niet wanneer het
hybridesysteem opnieuw wordt gestart.)
Display
Wanneer de sensoren een obstakel
signaleren, wordt de bestuurder door
middel van de volgende displays
geïnformeerd over de positie en afstand
tot het obstakel.
Multi-informatiedisplay
1Werking binnenste sensor voor
2Werking hoeksensor voor
3Werking zijsensor voor
4Werking zijsensor achter
5Werking hoeksensor achter
6Werking binnenste sensor achter
Het display van de werking wordt
grijs weergegeven als de sensoren in
werking zijn.
De displays van de werking van de
zijsensor voor en zijsensor achter
worden niet weergegeven tot de
gebieden aan de zijkant volledig zijn
gescand.
Scherm audiosysteem
Wanneer de Toyota Parking Assist
Monitor wordt weergegeven: Bij
signalering van een obstakel verschijnt er
in de rechter bovenhoek van het scherm
van het audiosysteem een
vereenvoudigde weergave van het beeld.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
305
5
Rijden
Weergave sensorsignalering, afstand tot obstakel
Weergave afstand
Sensoren die een obstakel signaleren, branden continu of knipperen.
Multi-
informatiedis-
play
*
Scherm audio-
systeem
*
Globale afstand tot obstakel
Hoeksensoren voor,
binnenste sensoren
voor en zijsensoren
voor
Hoeksensoren ach-
ter, binnenste sen-
soren achter en zij-
sensoren achter
(continu) (langzaam knip-
peren)
Ver weg
1
100cm-60cm
6
150cm-60cm
(continu) (knipperen)
1
60 cm - 45 cm
2
60 cm - 45 cm
3
100cm-70cm
4
100cm-70cm
5
60cm-45cm
6
60cm-45cm
(continu) (snel knipperen)
1
45 cm - 35 cm
2
45 cm - 35 cm
3
70 cm - 30 cm
4
70cm-30cm
5
45cm-35cm
6
45cm-35cm
(knipperen) (continu)
Dichtbij
1
Minder dan 35 cm
2
Minder dan 35 cm
3
Minder dan 30 cm
4
Minder dan 30 cm
5
Minder dan 35 cm
6
Minder dan 35 cm
1Binnenste sensoren voor
2Hoeksensoren voor
3Zijsensoren voor
4Zijsensoren achter
5Hoeksensoren achter
6Binnenste sensoren achter
*
: De afbeeldingen wijken, afhankelijk van de signaleringsstatus, mogelijk af van de
getoonde afbeeldingen. (Blz. 305)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
306
Zoemer
Wanneer een obstakel wordt
gesignaleerd, klinkt de zoemer.
Wanneer u een obstakel nadert, klinkt
de zoemer met steeds kortere
tussenpozen. Wanneer het obstakel
zeer dichtbij is, klinkt de zoemer niet
langer met tussenpozen (korte
piepsignalen), maar continu (lang
piepsignaal).
De afstand tot het obstakel dat door
de hoeksensor voor is gesignaleerd,
is ongeveer 35 cm of minder
De afstand tot het obstakel dat door
de zijsensor voor of de zijsensor
achter is gesignaleerd, is ongeveer
30 cm of minder
De afstand tot het obstakel dat door
de sensor voor is gesignaleerd, is
ongeveer 35 cm of minder
De afstand tot het obstakel dat door
de hoeksensor achter is
gesignaleerd, is ongeveer 35 cm of
minder
De afstand tot het obstakel dat door
de sensor achter is gesignaleerd, is
ongeveer 35 cm of minder
Wanneer een obstakel door meerdere
sensoren tegelijkertijd wordt
gesignaleerd, klinkt de zoemer
overeenkomstig de kortste afstand tot
het obstakel.
Wanneer er gelijktijdig obstakels aan
de voor- en achterzijde van de auto
worden gesignaleerd, klinken er
afzonderlijk zoemers met
verschillende zoempatronen
overeenkomstig de afstand tot elk
obstakel.
Het volume en de timing van de zoemer
kunnen worden gewijzigd. (Blz. 478)
Detectiebereik van de sensoren
1Ongeveer 100 cm
2Ongeveer 150 cm
3Ongeveer 60 cm
4Ongeveer 100 cm
Het detectiebereik is rechts in de
afbeelding aangegeven. De sensor
zal het obstakel echter niet
signaleren wanneer dit zich te
dichtbij bevindt.
Meer informatie m.b.t. de signalering
van objecten aan de zijkanten.
(Blz. 308)
De afstand waarbij een obstakel kan
worden gesignaleerd en of het
obstakel kan worden gesignaleerd,
zijn afhankelijk van de vorm en de
status van het obstakel.
Het detectiebereik voor obstakels kan
worden gewijzigd. (Blz. 478)
Werkingsvoorwaarden
Het contact wordt AAN gezet.
Hoeksensoren voor:
Andere schakelstand dan P
geselecteerd
De rijsnelheid is ongeveer 10 km/h
of lager
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
307
5
Rijden
Zijsensoren voor/zijsensoren achter:
Andere schakelstand dan P
geselecteerd
De rijsnelheid is ongeveer 10 km/h
of lager
Het stuurwiel wordt ongeveer 90° of
meer gedraaid
Binnenste sensoren voor:
Andere schakelstand dan P of R
geselecteerd
De rijsnelheid is ongeveer 10 km/h
of lager
Hoeksensoren achter/binnenste
sensoren achter:
Schakelstand R is geselecteerd
Pop-updisplay Toyota Parking
Assist-sensor
Blz. 323
Detectie-informatie sensoren
Het detectiegebied van de sensoren is
beperkt tot het gebied rond de
bumper van de auto.
Afhankelijk van de vorm van het
obstakel en andere factoren kan de
detectieafstand korter worden of kan
detectie onmogelijk zijn.
Mogelijk worden obstakels niet
gesignaleerd als deze zich te dicht bij
de sensor bevinden.
Tussen het signaleren van een object
en de weergave zit een kleine
vertraging. Zelfs wanneer u met een
lage snelheid rijdt en u een obstakel te
dicht nadert voordat het display en de
zoemer worden geactiveerd, worden
het display en de zoemer mogelijk
helemaal niet geactiveerd.
Smalle paaltjes of objecten die lager
zijn dan de sensor worden mogelijk
niet gesignaleerd wanneer u ze
nadert, zelfs als ze eenmaal zijn
gesignaleerd.
Het kan moeilijk zijn om de
geluidssignalen te horen als de
audio-installatie hard staat of als de
luchtcirculatie van de airconditioning
veel geluid produceert.
Waarschuwingsfunctie obstakel
Wanneer een obstakel zich aan de
zijkant van de auto op het traject van de
auto bevindt terwijl de auto naar voren
of achteren rijdt, informeert deze functie
de bestuurder m.b.v. het display en de
zoemer. (Blz. 306, blz. 307)
1Obstakel
2Berekend traject auto
Signalering obstakels aan zijkanten
Obstakels aan de zijkanten worden
tijdens het rijden gesignaleerd door
de zijkanten te scannen met de
zijsensoren. Herkende obstakels
worden gedurende maximaal
ongeveer 2 minuten in het geheugen
opgeslagen.
Obstakels worden mogelijk niet aan de
zijkanten gesignaleerd tot de scan is
voltooid. Nadat het contact AAN is
gezet, wordt het scannen voltooid
nadat er korte tijd met de auto is
gereden.
Wanneer een obstakel, zoals een
ander voertuig, een voetganger of een
dier, door de zijsensoren is
gesignaleerd, blijft het systeem het
obstakel mogelijk signaleren, zelfs
nadat het obstakel zich niet meer
binnen het detectiegebied van de
zijsensor bevindt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
308
Als “Clean Parking Assist Sensor
(reinig Parking Assist-sensor) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Mogelijk is een sensor vuil of bedekt met
sneeuw of ijs. Wanneer dit in zo'n geval
van de sensor wordt verwijderd, moet
het systeem weer normaal werken.
Ook kan het gebeuren dat er een storing
wordt weergegeven of een obstakel niet
wordt gesignaleerd doordat de sensor
bij lage buitentemperaturen is bevroren.
Als de sensor is ontdooid, moet het
systeem weer normaal werken.
Als “Parking Assist Malfunction”
(storing Parking Assist) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
Afhankelijk van de storing in de sensor,
werkt het apparaat mogelijk niet
normaal. Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Instellingen (bijv. volume zoemer)
kunnen worden gewijzigd. (Systemen
met mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
Objecten die mogelijk niet goed
worden gesignaleerd door het systeem
Door de vorm van het object kan de
sensor het mogelijk niet signaleren. Let
goed op bij de volgende objecten:
Kabels, hekken, touwen, enz.
Katoen, sneeuw en andere materialen
die geluidsgolven absorberen
Zeer hoekige objecten
Lage objecten
Hoge obstakels waarbij het bovenste
deel uitsteekt in de richting van uw
auto
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem
oplossen.)
De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.
De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
309
5
Rijden
Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
Wanneer objecten die niet loodrecht
op de grond staan, objecten die niet in
een rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik
bevinden.
Bij sterke wind
Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
Als een object zoals een auto,
motorfiets, fiets of voetganger voor
de auto langs komt of plotseling van
opzij opduikt.
Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager of
sneeuwploeg, is geplaatst
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
Als er sneeuwkettingen, een compact
reservewiel of een
bandenreparatieset worden
toegepast.
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Onder sommige omstandigheden, zoals
de onderstaande, werkt het systeem
mogelijk zelfs als er geen kans op een
aanrijding is.
Wanneer op een smalle weg wordt
gereden
Wanneer richting een spandoek of
vlag, een laaghangende tak of een
slagboom (zoals wordt gebruikt bij
spoorwegovergangen, tolpoortjes en
parkeerplaatsen) wordt gereden
Bij een groef of gat in het wegdek
Wanneer de auto over een metalen
afdekking (rooster) rijdt, zoals
gebruikt boven afvoergoten
Bij het omhoog of omlaag rijden op
een steile helling
Als een sensor wordt geraakt door een
grote hoeveelheid water, zoals bij het
rijden op een overstroomde weg
De sensor is bedekt met vuil, sneeuw,
waterdruppels of ijs. (Het reinigen van
de sensoren zal het probleem oplossen.)
Een sensor is bedekt met een waterfilm
of er is sprake van zware regenval
Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
Wanneer het stevig waait
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
310
Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Als de stand van een sensor is
gewijzigd door een aanrijding o.i.d.
Wanneer vlak langs pilaren
(H-vormige stalen balken, enz.) in
parkeergarages, op bouwplaatsen,
enz. wordt gereden
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras
Als er sneeuwkettingen, een compact
reservewiel of een bandenreparatieset
worden toegepast.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet blindelings op het systeem,
aangezien er een grens is aan de mate
van nauwkeurigheid bij de herkenning en
de ondersteunende mogelijkheden die
dit systeem kan bieden. Het is altijd de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de omgeving van de auto in de gaten
te houden en veilig te rijden.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om
ongevallen te voorkomen.
Beschadig de sensoren niet en houd
ze altijd schoon.
Plaats geen stickers of elektronische
onderdelen zoals een kentekenplaat
met achtergrondverlichting (met
name fluorescerende), een mistlamp,
een spatbordantenne of een
draadloze antenne in de buurt van
een radarsensor.
Stel de omgeving van de sensor niet
bloot aan krachtige schokken. Als
deze wel aan krachtige schokken is
blootgesteld, laat de auto dan
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de voor-
de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
Wijzig, demonteer of spuit de
sensoren niet.
Bevestig geen afdekking op de
kentekenplaat.
Houd de bandenspanning op de
juiste waarde.
Wanneer moet de functie
uitgeschakeld worden
Schakel in de volgende situaties de
functie uit, omdat deze anders mogelijk
zelfs werkt als er geen kans op een
aanrijding is.
Het niet in acht nemen van
bovenstaande waarschuwingen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
311
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als een niet-originele Toyota-
wielophanging (bijvoorbeeld
verlaagde wielophanging) is
gemonteerd.
WAARSCHUWING!
Zijsensoren
In de onderstaande situaties werkt de
Toyota Parking Assist-sensor mogelijk
niet goed, waardoor een ongeval kan
ontstaan. Rijd met de nodige
voorzichtigheid.
Obstakels worden mogelijk niet aan
de zijkanten gesignaleerd tot er kort
met de auto is gereden en de scan
van de zijkanten is voltooid.
(Blz. 308)
Zelfs nadat de scan van de zijkanten
is voltooid, kunnen obstakels zoals
andere voertuigen, mensen of dieren
die vanaf opzij naderen niet worden
gesignaleerd.
Zelfs nadat de scan van de zijkanten
is voltooid, kunnen obstakels
mogelijk niet worden gesignaleerd,
afhankelijk van de situatie rondom de
auto. Op dat moment wordt de
weergave van de werking van de
zijsensor (blz. 305) tijdelijk
uitgeschakeld.
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Stel de omgeving van de sensoren
niet bloot aan sterke waterstralen of
stoom. Anders kan de sensor defect
raken.
Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op
de sensoren. De sensoren werken
mogelijk niet goed als gevolg van
blootstelling aan stoom.
OPMERKING
Als de Toyota Parking Assist-sensor in
gebruik is
Het systeem werkt in de volgende
situaties mogelijk niet correct door een
storing in een sensor, enz. Laat de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het display van de Toyota Parking
Assist-sensor knippert en er klinkt
een piepsignaal als er geen obstakel
wordt gesignaleerd.
Als het gedeelte rond de sensor in
aanraking komt met iets of wordt
blootgesteld aan een krachtige schok.
Als de bumper ergens tegenaan komt.
Als het display wordt weergegeven en
weergegeven blijft worden terwijl er
geen piepsignaal klinkt.
Controleer eerst de sensor als er een
weergavefout optreedt. Als de fout
zich voordoet terwijl er geen ijs,
sneeuw of modder op de sensor zit, is
de sensor waarschijnlijk defect.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
312
5.5.10 Parking Support Brake-functie
*
*
: Indien aanwezig
Wanneer zich mogelijk een aanrijding met een obstakel zal voordoen bij het parkeren
of het rijden met een lage snelheid en de auto plotseling naar voren beweegt doordat
het gaspedaal per ongeluk wordt ingetrapt, of wanneer de auto in beweging treedt
doordat de verkeerde schakelstand wordt geselecteerd, signaleren de sensoren
obstakels voor en achter de auto in de rijrichting van de auto en werkt het systeem om
de gevolgen van een aanrijding met obstakels als een muur zo veel mogelijk te
beperken.
Voorbeelden van de werking van het systeem
Het systeem werkt in de volgende situaties wanneer in de rijrichting van de auto een
obstakel wordt gesignaleerd.
Er wordt langzaam gereden en het rempedaal wordt niet of te laat ingetrapt
Het gaspedaal wordt te diep ingetrapt
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
313
5
Rijden
De auto beweegt doordat de verkeerde schakelstand is geselecteerd
Soorten sensoren
1Hoeksensoren voor
2Binnenste sensoren voor
3Hoeksensoren achter
4Binnenste sensoren achter
Wijzigen van instellingen van de
Parking Support Brake-functie
De Parking Support Brake-functie kan
worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
het scherm (blz. 169) van het
multi-informatiedisplay.
Wanneer de Parking Support
Brake-functie is uitgeschakeld, gaat het
controlelampje PKSB OFF branden.
Wanneer de Parking Support
Brake-functie is uitgeschakeld, wordt de
werking van het systeem pas hervat
wanneer de functie weer wordt
ingeschakeld via het scherm op het
multi-informatiedisplay. (De werking van
het systeem wordt niet hervat door
bediening van de startknop.)
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
314
Werking
Wanneer de Parking Support Brake-functie een obstakel signaleert en er een risico op een
aanrijding bestaat, wordt het vermogen van het hybridesysteem verminderd om een
toename van de rijsnelheid te beperken. (Begrenzingsregeling hybridesysteem: A)
Bovendien, wanneer u het gaspedaal ingetrapt blijft houden, treedt het remsysteem in
werking om de rijsnelheid te verlagen. (Remregeling: B)
1Gaspedaal
2Rempedaal
3Vermogen hybridesysteem
4Remkracht
5Regeling begint
6Risico op aanrijding
7Aanrijding is waarschijnlijk
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
315
5
Rijden
Werkingsvoorwaarden
Voorwaarden starten werking
Wanneer het controlelampje PKSB OFF
niet brandt of knippert (blz. 318,
blz. 438) en aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, werkt het
systeem.
Begrenzingsregeling hybridesysteem
De Parking Support Brake-functie is
ingeschakeld.
De rijsnelheid is ongeveer 15 km/h of
lager.
Er bevindt zich een obstakel in de
rijrichting van de auto (ongeveer 2 -
4 m naar voren).
Het systeem stelde vast dat er harder
dan normaal moest worden geremd
om een aanrijding te voorkomen.
Remregeling
De begrenzingsregeling
hybridesysteem wordt uitgevoerd.
Het systeem stelde vast dat een
noodstop noodzakelijk was om een
aanrijding te voorkomen.
Voorwaarden beëindigen werking
In de volgende situaties stopt het
systeem met werken.
Begrenzingsregeling hybridesysteem
De Parking Support Brake-functie is
uitgeschakeld (gestopt).
De aanrijding kon worden voorkomen
met normaal remmen.
Het obstakel bevindt zich niet langer
in de rijrichting van de auto (ongeveer
2-4mnaar voren).
Remregeling
De Parking Support Brake-functie is
uitgeschakeld (gestopt).
Er zijn ongeveer 2 seconden
verstreken nadat de auto door de
remregeling tot stilstand is gebracht.
Het rempedaal werd ingetrapt nadat
de auto door de remregeling tot
stilstand is gebracht.
Het obstakel bevindt zich niet langer
in de rijrichting van de auto (ongeveer
2-4mnaar voren).
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
316
Weergave en zoemer voor begrenzingsregeling hybridesysteem en remregeling
Wanneer de begrenzingsregeling hybridesysteem of de remregeling in werking is, klinkt
de zoemer en wordt een melding weergegeven op het multi-informatiedisplay om de
bestuurder te waarschuwen.
Afhankelijk van de situatie werkt de begrenzingsregeling om hetzij de acceleratie te
begrenzen hetzij het vermogen zo veel mogelijk te beperken.
Regeling Situatie Multi-informatiedisplay
Controle-
lampje
PKSB OFF
Zoemer
De begrenzingsrege-
ling hybridesysteem
is in werking (rege-
ling begrenzing acce-
leratie)
Acceleratie is
vanaf een be-
paalde snelheid
niet mogelijk.
Brandt niet
Kort
piepsig-
naal
De begrenzingsrege-
ling hybridesysteem
is in werking (rege-
ling om het vermo-
gen zo veel mogelijk
te beperken)
Er moet harder
dan normaal
worden geremd Brandt niet
De remregeling is in
werking
Een noodstop is
noodzakelijk
De auto is tot stil-
stand gebracht door
de werking van het
systeem
De auto is tot
stilstand ge-
bracht na wer-
king door de
remregeling
Brandt
Signaleringsgebied sensoren
Het detectiebereik van de Parking
Support Brake-functie verschilt van dat
van de Toyota Parking Assist-sensor.
(Blz. 307)
Daardoor wordt de Parking Support
Brake-functie mogelijk niet geactiveerd,
ook al signaleert de Toyota Parking
Assist-sensor een obstakel en wordt er
een waarschuwing gegeven.
Werking systeem
Wanneer de auto tot stilstand wordt
gebracht door de werking van het
systeem, wordt de Parking Support
Brake-functie uitgeschakeld en brandt
het controlelampje PKSB OFF.
Systeemherstel
Wanneer de Parking Support
Brake-functie wordt uitgeschakeld door
de werking van het systeem en u de
werking ervan wilt hervatten, schakel dan
de Parking Support Brake-functie weer in
(blz. 314) of zet het contact UIT en
weer AAN. Wanneer de auto rijdt terwijl
een obstakel zich niet langer in de
rijrichting van de auto bevindt of
wanneer de rijrichting van de auto wijzigt
(bijvoorbeeld wanneer u eerst vooruit
reedt en vervolgens achteruit en vice
versa), wordt de werking van het systeem
automatisch hervat.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
317
5
Rijden
Obstakels die niet door de sensoren
worden waargenomen
De volgende obstakels worden mogelijk
niet door de sensoren gesignaleerd.
Objecten zoals mensen, doeken en
sneeuw die geluidsgolven slecht
reflecteren. (Met name mensen die
bepaalde soorten kleding dragen
worden mogelijk niet gesignaleerd.)
Objecten die niet loodrecht op de
grond staan, objecten die niet in een
rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan,
ongelijkmatige of golvende objecten
Lage objecten
Dunne objecten zoals draden, hekken,
touwen en palen van verkeersborden
Objecten die zich extreem dicht bij de
bumper bevinden
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
Blz. 309
Situaties waarin het systeem mogelijk
werkt, zelfs als er geen kans op een
aanrijding is
Blz. 310
In het onwaarschijnlijke geval dat de
Parking Support Brake-functie per
ongeluk in werking treedt op een
kruispunt e.d.
Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat
de Parking Support Brake-functie per
ongeluk in werking treedt op een
kruispunt e.d., wordt de remregeling na
ongeveer 2 seconden uitgeschakeld,
zodat u verder kunt rijden en de plek
kunt verlaten. Bovendien wordt de
remregeling ook uitgeschakeld als het
rempedaal wordt ingetrapt. Wanneer u
het gaspedaal weer intrapt, kunt u weer
verder rijden en de plek verlaten.
Bij het verwijderen en plaatsen van de
12V-accu
Het systeem moet worden
geïnitialiseerd. Het systeem kan worden
geïnitialiseerd door gedurende ten
minste 5 seconden recht vooruit te
rijden met een snelheid van ongeveer
35 km/h of hoger.
Wanneer “PKSB Unavailable” (PKSB
niet beschikbaar) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven en het controlelampje
PKSB OFF knippert
Er zit mogelijk ijs, sneeuw, vuil, o.i.d.
op de sensor. Als dit gebeurt,
verwijder dan het ijs, de sneeuw, het
vuil, e.d. van de sensor om te zorgen
dat het systeem weer normaal werkt.
Ook wordt er bij lage temperaturen
mogelijk een waarschuwingsmelding
weergegeven doordat zich ijs vormt
op de sensor en de sensor daardoor
mogelijk geen obstakels signaleert.
Zodra het ijs smelt, zal het systeem
weer normaal werken.
Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als deze
melding ook na het verwijderen van
het vuil van de sensor wordt
weergegeven of wordt weergegeven
wanneer de sensor helemaal niet vuil
was.
Wanneer “PKSB Malfunction Visit Your
Dealer” (storing in de PKSB, ga naar
uw dealer) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven,
het controlelampje PKSB OFF knippert
en de zoemer klinkt
Het systeem werkt mogelijk niet goed.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
318
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
Vertrouw niet uitsluitend op het
systeem. Wanneer u uitsluitend op het
systeem vertrouwt, kan dat resulteren
in een ongeval.
Voor veilig rijden is alleen de
bestuurder verantwoordelijk. Let
goed op de omgeving om te zorgen
dat u veilig rijdt. De Parking Support
Brake-functie kan helpen om de
ernst van een aanrijding te
verminderen. Afhankelijk van de
situatie werkt het systeem mogelijk
niet.
De Parking Support Brake-functie is
niet ontworpen om de auto volledig
tot stilstand te brengen. Bovendien,
zelfs wanneer de Parking Support
Brake-functie de auto tot stilstand
kan brengen, wordt de remregeling
na ongeveer 2 seconden
uitgeschakeld. Trap dus direct het
rempedaal in.
Het is extreem gevaarlijk om de
werking van het systeem te
controleren door opzettelijk met de
auto in de richting van een muur, enz.
te rijden. Doe dit nooit.
WAARSCHUWING!
Wanneer moet de Parking Support
Brake uitgeschakeld worden
Schakel in de onderstaande situaties de
Parking Support Brake uit, omdat het
systeem anders mogelijk zelfs werkt als
er geen kans op een aanrijding is.
Bij een controle van de auto op een
rollenbank o.i.d.
Wanneer de auto op een schip,
vrachtwagen of ander
transportmiddel wordt geladen
Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als de voorzijde van de auto omhoog
of omlaag staat door de belading van
de auto
Als er uitrusting die een sensor kan
hinderen, zoals een sleepoog,
bumperbeschermer (een extra
beschermstrip, enz.), fietsendrager
of sneeuwploeg, is geplaatst
Als gebruik wordt gemaakt van een
wasstraat
Als de auto niet stabiel functioneert,
zoals na een ongeval of tijdens een
storing
Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
Als de banden niet de juiste
bandenspanning hebben
Als de banden zeer versleten zijn
Als er sneeuwkettingen, een compact
reservewiel of een
bandenreparatieset worden
toegepast
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Blz. 311
Omgaan met de wielophanging
Breng geen wijzigingen aan de
wielophanging aan, aangezien
veranderingen in de wagenhoogte of
de hellingshoek van de auto ervoor
kunnen zorgen dat de sensoren
obstakels niet juist signaleren, het
systeem niet werkt of het systeem
onnodig werkt.
Als de Parking Support Brake-functie
(voor stilstaande objecten) onnodig
wordt geactiveerd, bijvoorbeeld op
een spoorwegovergang
Blz. 318
Opmerkingen bij het wassen van de
auto
Blz. 312
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
319
5
Rijden
OPMERKING
Storingen aan de sensoren voorkomen
Wanneer het gebied rondom de
sensor wordt blootgesteld aan een
krachtige schok, werkt de apparatuur
mogelijk niet goed meer als gevolg
van een storing in de sensor. Laat de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Spuit bij het wassen van de auto met
een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren. De
sensoren werken mogelijk niet goed
als gevolg van blootstelling aan een
sterke waterdruk.
Richt bij het wassen van de auto met
stoom de stoom niet rechtstreeks op
de sensoren. De sensoren werken
mogelijk niet goed als gevolg van
blootstelling aan stoom.
5.5.11 S-IPA (Simple Intelligent
Parking Assist-systeem)
*
*
: Indien aanwezig
Simple Intelligent Parking
Assist-systeem
Overzicht van functies
Het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem bedient automatisch het
stuurwiel voor ondersteuning bij het
achteruitrijden in een gebied naast een
beoogde parkeerplaats en bij het wegrijden
van een parkeerplaats na het fileparkeren.
(Het wijzigen van de stand van de
selectiehendel en het aanpassen van de
snelheid bij het voor- of achteruitrijden
worden niet automatisch uitgevoerd.)
Het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem parkeert de auto niet
automatisch. Het is een systeem dat
ondersteuning biedt bij het wegrijden
uit de parkeerplaats na het haaks
inparkeren of fileparkeren.
Het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem biedt ondersteuning bij
de bediening van het stuurwiel om de
auto in de richting van de gewenste
parkeerplaats te begeleiden. De
gewenste parkeerplaats kan mogelijk
niet altijd worden bereikt, afhankelijk
van de weg- en
voertuigomstandigheden op het
moment dat u wilt parkeren en de
afstand tot de gewenste parkeerplaats.
Koppelen aan de Parking Support
Brake-functie
Als het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem in werking is en het
systeem een obstakel signaleert dat een
aanrijding kan veroorzaken, wordt er een
noodstop uitgevoerd, ongeacht of de
Parking Support Brake-functie is in- of
uitgeschakeld. (Blz. 321)
WAARSCHUWING!
Controleer bij het achteruit- of
vooruitrijden of het gebied achter,
voor en rondom de auto veilig is en
rijd langzaam achteruit of vooruit
terwijl u de rijsnelheid regelt met het
rempedaal.
Als de kans bestaat dat de auto een
voetganger, een andere auto of een
ander obstakel zal raken, breng de
auto dan tot stilstand door het
rempedaal in te trappen en druk op
de S-IPA-schakelaar (blz. 322) om
het systeem uit te schakelen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
320
Tabel met ondersteuningsmodi en functies van het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem
Ondersteunings-
modus Wijze van parkeren Overzicht van functies Zie blad-
zijde
Modus automatisch
fileparkeren Fileparkeren
Begeleiding wordt geboden om de
beoogde parkeerplaats te signale-
ren en een positie te bereiken van
waaruit achteruit kan worden ge-
reden. Ondersteuning wordt ge-
boden vanaf het punt waar de
auto achteruit begint te rijden tot
het moment dat hij de beoogde
parkeerplaats bereikt.
Blz. 324
Modus parkeer-
plaats fileparkeren
verlaten
Parkeerplaats file-
parkeren verlaten
De ondersteuning begint na het
fileparkeren van de auto. Onder-
steuning wordt geboden om de
auto vanuit de parkeerplaats te
begeleiden naar een positie van
waaruit hij kan wegrijden.
Blz. 328
Modus automatisch
achteruit inparke-
ren (met functie
voor begeleiding bij
vooruit rijden)
Achteruit inparke-
ren
De ondersteuning begint nadat de
auto voor de beoogde parkeer-
plaats tot stilstand is gebracht en
helpt bij het achteruit de parkeer-
plaats inrijden, inclusief begelei-
ding om een positie te bereiken
van waaruit achteruit kan worden
gereden.
Blz. 332
Parking Support Brake-functie terwijl
het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem in werking is
Als het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem in werking is en het
systeem een obstakel signaleert dat een
aanrijding kan veroorzaken, treden de
begrenzingsregeling van het
hybridesysteem en de remregeling van de
Parking Support Brake-functie in
werking, ongeacht of de Parking Support
Brake-functie is in- of uitgeschakeld.
(Blz. 314)
Nadat de Parking Support
Brake-functie in werking is getreden,
wordt de werking van het Simple
Intelligent Parking Assist-systeem
tijdelijk gestopt en wordt de werking
van de Parking Support Brake-functie
op het multi-informatiedisplay
weergegeven. (Blz. 317)
Wanneer de werking van het Simple
Intelligent Parking Assist-systeem
3 keer is gestopt als gevolg van de
werking van de Simple Intelligent
Parking Assist-systeem, wordt het
Simple Intelligent Parking
Assist-systeem uitgeschakeld.
Zodra het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem beschikbaar is nadat
de Parking Support Brake-functie in
werking is getreden, wordt er een
melding op het multi-
informatiedisplay weergegeven die u
laat weten dat u moet schakelen. De
werking van het Simple Intelligent
Parking Assist-systeem kan worden
hervat door te schakelen
overeenkomstig de aanwijzing op het
multi-informatiedisplay en door de
S-IPA-schakelaar (blz. 322)
nogmaals in te drukken.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
321
5
Rijden
Schakelen terwijl het Simple
Intelligent Parking Assist-systeem in
werking is
Als het systeem vaststelt dat de
bestuurder van plan is om vooruit of
achteruit te rijden, blijft de
ondersteuning werken, ook al heeft de
bestuurder geschakeld voordat dit door
het systeem werd aangegeven. Doordat
de bediening door de bestuurder
verschilt van de door het systeem
geboden ondersteuning, neemt het
aantal keermanoeuvres mogelijk toe.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. het detectiebereik
voor obstakels) kunnen worden
gewijzigd. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
Wijzigen van de ondersteuningsmodus
Wijzigen met de S-IPA-schakelaar
Druk op de schakelaar
Hiermee kunt u schakelen tussen de
functies en de ondersteuningsmodi uit-
of inschakelen.
Telkens wanneer de S-IPA-schakelaar
wordt ingedrukt terwijl het contact AAN
staat en de rijsnelheid ongeveer 30 km/h
of lager is, wijzigt de functie als volgt.
De geselecteerde functie wordt
weergegeven op het bedieningsdisplay
op het multi-informatiedisplay.
(Blz. 322)
Wanneer de S-IPA-schakelaar wordt
ingedrukt terwijl een andere schakelstand
dan P is geselecteerd
Wanneer de S-IPA-schakelaar wordt
ingedrukt terwijl schakelstand P is
geselecteerd
*
: De modus automatisch achteruit
inparkeren kan worden ingeschakeld
wanneer aan de desbetreffende
werkingsvoorwaarden wordt voldaan
(blz. 335). Wanneer er niet aan de
werkingsvoorwaarden wordt voldaan,
wordt hij uitgeschakeld.
Begeleidingsscherm
Het begeleidingsscherm wordt weerge-
geven op het multi-informatiedisplay.
IO55PH104
Off
Back-in parking assist mode*
Parallel parking assist mode
Off
Exit parallel parking
assist mode
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
322
1Indicator mate van assistentie
Geeft een statusbalk weer waarop
wordt aangegeven hoe ver de auto is
verwijderd van zijn stoppositie/wat
de positie is waarbij de
ondersteuningsregeling eindigt.
2Stopweergave
Trap wanneer dit brandt het
rempedaal in en breng de auto direct
tot stilstand.
3Weergave bediening
Geeft de bedrijfsconditie van het
Simple Intelligent Parking
Assist-systeem weer.
4Adviesweergave
Volg de op het display getoonde
aanwijzingen op en voer de
aangegeven handelingen uit. In de
afbeelding wordt als voorbeeld een
display getoond waarop staat
aangegeven dat het rempedaal moet
worden ingetrapt om de rijsnelheid te
regelen en dat u moet controleren of
de omgeving veilig is.
5Icoon S-IPA-schakelaar
Wordt weergegeven wanneer de
ondersteuningsmodus kan worden
gewijzigd en het systeem kan worden
uit- of ingeschakeld met de
S-IPA-schakelaar.
6Weergave automatische bediening
van het stuurwiel
Geeft weer wanneer het stuurwiel
automatisch wordt bediend.
7Weergave Toyota Parking
Assist-sensor/weergave portierpositie
(open/dicht)
Blz. 305
Controlelampje S-IPA in het
instrumentenpaneel (blz. 143)
Dit controlelampje gaat branden wanneer
het stuurwiel automatisch wordt bediend
door het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem. Nadat de regeling wordt
beëindigd, knippert het controlelampje
korte tijd en dooft het vervolgens.
Pop-updisplay Toyota Parking
Assist-sensor
Als het Simple Intelligent Parking
Assist-systeem in werking is en de Toyota
Parking Assist-sensor een obstakel
signaleert, verschijnt automatisch een
pop-updisplay van de Toyota Parking
Assist-sensor op het begeleidingsscherm
(blz. 305), ongeacht of de Toyota
Parking Assist-sensor is in- of
uitgeschakeld. (Blz. 305)
Annuleren of stoppen van de
ondersteuningsmodus
De ondersteuningsmodus wordt in de
volgende gevallen geannuleerd of gestopt.
De ondersteuningsregeling wordt
geannuleerd wanneer
De functie voor het behoud van de
temperatuur van het systeem in
werking is
Er een systeemstoring is
Het systeem heeft bepaald dat de
omgeving van de parkeerplaats niet
geschikt is voor verdere
ondersteuning
Pak wanneer de ondersteuningsregeling
wordt geannuleerd het stuurwiel stevig
vast, trap het rempedaal in en breng de
auto tot stilstand.
Begin nogmaals vanaf het begin,
aangezien het systeem al geannuleerd
is. Wanneer u verdergaat met handmatig
parkeren, bedien dan het stuurwiel zoals
u dat normaal ook zou doen.
De ondersteuningsregeling wordt
gestopt wanneer
Het stuurwiel wordt bediend
De rijsnelheid wordt tijdens de onder-
steuningsregeling hoger dan 7 km/h
De Parking Support Brake-functie is in
werking
Wanneer de ondersteuningsregeling
wordt gestopt, kan deze weer worden
hervat door de aanwijzingen op het
scherm te volgen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
323
5
Rijden
Als de rijsnelheid hoger dreigt te
worden dan de snelheidslimiet tijdens
de ondersteuningsregeling
Er klinkt een zoemer en er verschijnt een
melding dat de mogelijkheid bestaat dat
de rijsnelheid de snelheidslimiet zal
overschrijden. Trap, wanneer de melding
wordt weergegeven, het rempedaal
direct in om te decelereren. Als de auto
blijft accelereren, wordt de
ondersteuningsregeling onderbroken
wanneer de rijsnelheid een bepaalde
snelheid overschrijdt. (Blz. 339)
Fileparkeren (modus automatisch
fileparkeren)
Overzicht van functies
Wanneer er een parkeerplaats kan
worden gesignaleerd, wordt u naar voren
begeleid tot u de startpositie voor de
ondersteuningsregeling hebt bereikt.
Vervolgens kan de modus automatisch
fileparkeren worden gebruikt. Bovendien
wordt er afhankelijk van de parkeerplaats
en andere omstandigheden en indien
nodig ondersteuning verleend bij het
maken van meerdere keermanoeuvres.
1
Blijf naar voren rijden en houd daarbij de
auto parallel aan de stoeprand of de weg.
Stop op het punt waarbij het midden van de
beoogde parkeerplaats vrijwel haaks op de
auto staat. Druk vervolgens 1 keer op de
S-IPA-schakelaar om de Parallel Parking
Assist-modus te selecteren.
2Rijd recht vooruit en blijf daarbij
parallel aan de weg of stoeprand, zodat de
parkeerplaats wordt gesignaleerd.
3Er is een geluid te horen en er wordt
een display weergegeven om u te laten
weten wanneer de auto een positie bereikt
vanaf waar ondersteuningsregeling kan
worden gebruikt om achteruit te rijden.
Wanneer vervolgens de schakelstand
wordt gewijzigd overeenkomstig de
aanwijzingen van het systeem, begint de
automatische bediening van het stuurwiel.
Als de gesignaleerde parkeerplaats of
de weg (afstand tot de rand van de
weg tegenover de parkeerplaats)
smal is of als er zich obstakels voor de
auto bevinden, wordt er geen
begeleiding gegeven.
4Het parkeren is voltooid
Hiermee is de ondersteuningsmodus
voltooid. Afhankelijk van de conditie
van de parkeerplaats worden de
begeleiding voor de beginpunten
voor naar voren rijden en
achteruitrijden en de automatische
bediening van het stuurwiel telkens
wanneer meerdere keermanoeuvres
nodig zijn, herhaald. Hierbij wordt
stap gevolgd vanaf het moment dat
de auto achteruit begint te rijden
totdat het parkeren is voltooid.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
324
Parkeren
1.Stop op het punt waarbij het midden
van de beoogde parkeerplaats vrijwel
haaks op de auto staat. Druk
vervolgens 1 keer op de
S-IPA-schakelaar en controleer of het
display op het multi-
informatiedisplay terugkeert naar
“Parallel Parking” (fileparkeren).
Iedere keer dat er op de
S-IPA-schakelaar wordt gedrukt,
wijzigt de modus. (Blz. 322)
Wanneer de rijsnelheid ongeveer
30 km/h of hoger is, kan door het
indrukken van de S-IPA-schakelaar
niet worden overgeschakeld naar de
weergave “Parallel Parking”
(fileparkeren).
2.Rijd recht vooruit en blijf daarbij
parallel aan de weg of stoeprand. Laat
een ruimte van ongeveer 1 m tussen
uw auto en de geparkeerde auto's.
Rijd langzaam.
Het systeem begint een
parkeerplaats te zoeken.
Tijdens het zoeken naar een
parkeerplaats kan de
richtingaanwijzerschakelaar
(blz. 228) worden bediend om een
parkeerplaats links of rechts te
selecteren.
Wanneer u de functie wilt
uitschakelen, druk dan eenmaal op
de S-IPA-schakelaar.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
325
5
Rijden
Wanneer een parkeerplaats is
gesignaleerd, wijzigt het scherm.
3.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
4.Als schakelstand R wordt
geselecteerd, klinkt er een hoog
piepsignaal en start de
ondersteuningsregeling.
Wanneer de automatische bediening
van het stuurwiel begint, worden de
weergave van de automatische
bediening van het stuurwiel en de
indicator die de mate van assistentie
aangeeft (blz. 323) op de
displayzone weergegeven.
Druk op de S-IPA-schakelaar om de
ondersteuningsregeling te stoppen.
5.
Neem een normale zithouding voor
achteruitrijden aan, laat uw handen
lichtjes en zonder kracht te gebruiken
op het stuurwiel rusten, controleer of
het gebied achter en rondom de auto
veilig is, controleer of er zich geen
obstakels bevinden op de parkeerplaats
en rijd langzaam achteruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
Wanneer u te snel achteruitrijdt,
klinkt er een schril piepsignaal en
stopt de ondersteuningsregeling.
(Blz. 339)
Wanneer de auto niet netjes in één
keer de beoogde parkeerplaats kan
worden ingereden en er meerdere
keermanoeuvres nodig zijn, ga dan
naar stap
6
. Wanneer er niet
meerdere keermanoeuvres nodig
zijn, ga dan naar stap
12
.
6.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
7.Selecteer schakelstand D.
8.Neem een normale zithouding aan,
laat uw handen lichtjes en zonder
kracht te gebruiken op het stuurwiel
rusten, controleer of het gebied voor
en rondom de auto veilig is en rijd
langzaam vooruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
9.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
10.Selecteer schakelstand R.
11.Neem een normale zithouding voor
achteruitrijden aan, laat uw handen
lichtjes en zonder kracht te gebruiken
op het stuurwiel rusten, controleer of
het gebied achter en rondom de auto
veilig is en rijd langzaam achteruit
terwijl u de rijsnelheid regelt met het
rempedaal.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
326
Afhankelijk van de conditie van de
parkeerplaats moeten er mogelijk
stappen worden herhaald.
12.
Wanneer de auto zich bijna geheel
binnen de beoogde parkeerplaats
bevindt, klinkt er een hoog piepsignaal
en wordt de stopweergave op het
display weergegeven. Breng de auto tot
stilstand.
Hiermee is de modus automatisch
fileparkeren voltooid.
Na het stoppen kunt u naar wens de
auto nog manoeuvreren om de
gewenste parkeerplaats te bereiken.
Houd bij het achteruitrijden de
omgeving voor en achter de auto in
de gaten. Controleer de omgeving
ook via de (buiten)spiegels.
Werkingsvoorwaarden modus
automatisch fileparkeren
Rijd langzaam (met een snelheid
waarbij de auto snel tot stilstand kan
worden gebracht) om de modus
automatisch fileparkeren goed te
laten werken. Houd de auto parallel
aan de weg (of stoeprand) terwijl u
een afstand van ongeveer 1 m tot de
geparkeerde auto's aanhoudt.
De functie kan niet worden gebruikt
wanneer de rijsnelheid ongeveer
30 km/h of hoger is.
De zijsensoren voor en zijsensoren
achter worden gebruikt om
geparkeerde auto's te signaleren en
de parkeerplaats te bepalen. Daarom
wordt er geen begeleiding gegeven
wanneer signalering niet mogelijk is.
Als er geen geparkeerde auto's zijn,
kan de parkeerplaats niet worden
bepaald. Daardoor kan de Parallel
Parking Assist-modus niet worden
bediend.
Wanneer de omgeving van de
parkeerplaats niet kan worden
gesignaleerd, werkt de Parallel
Parking Assist-modus mogelijk niet.
De begeleiding blijft werken totdat de
rijsnelheid ongeveer 30 km/h of
hoger wordt of totdat de functie
wordt uitgeschakeld met de
S-IPA-schakelaar.
Timing voor het indrukken van de
S-IPA-schakelaar
In de volgende gevallen werkt de
ondersteuningsmodus mogelijk ook
tijdens de stappen die worden gevolgd
bij het parkeren met behulp van de
modus automatisch fileparkeren. Voer in
deze gevallen echter de
parkeerprocedures uit overeenkomstig
de informatie op het
multi-informatiedisplay.
In stap
1
wordt de S-IPA-schakelaar
ingedrukt nadat de beoogde
parkeerplaats al is gepasseerd.
Als de auto niet is gestopt in stap
1
,
kunt u door de S-IPA-schakelaar
1 keer in te drukken terwijl de auto
rijdt, “Parallel Parking” (fileparkeren)
selecteren en direct verdergaan naar
stap
2
.
De auto wordt naar de positie in stap
3
gereden zonder dat de
S-IPA-schakelaar wordt ingedrukt.
Vervolgens wordt na het selecteren
van schakelstand R de S-IPA-
schakelaar ingedrukt.
OPMERKING
Als er kuilen of hellingen in de weg
zitten, kan de beoogde parkeerplaats
niet goed worden ingesteld. Daardoor
wordt de auto mogelijk schuin of
deels buiten de parkeerplaats
geparkeerd. Gebruik in deze gevallen
de Parallel Parking Assist-modus niet.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
327
5
Rijden
OPMERKING (Vervolg)
Als de geparkeerde auto waarachter u
wilt parkeren erg smal is, of zeer dicht
tegen de stoeprand aan geparkeerd
staat, begeleidt de
ondersteuningsregeling uw auto ook
naar een positie dicht tegen de
stoeprand aan. Als de kans bestaat
dat de auto de stoeprand of een
ander obstakel zal raken of als de
kans bestaat dat de stand van de
wielen afwijkt van de beoogde
parkeerplaats, breng de auto dan tot
stilstand door het rempedaal in te
trappen en druk op de S-IPA-
schakelaar om het systeem uit te
schakelen.
Wanneer zich aan de binnenzijde van
de parkeerplaats een muur of ander
obstakel bevindt of wanneer een
andere geparkeerde auto deels op de
weg staat, wordt de beoogde
parkeerplaats ingesteld op een
positie waarbij de auto iets uitsteekt
op de weg.
Afhankelijk van de omgeving, zoals
andere geparkeerde auto's, wordt de
auto mogelijk schuin of deels buiten
de parkeerplaats geparkeerd. Pas de
positie van de auto indien nodig
handmatig aan.
OPMERKING (Vervolg)
Het systeem helpt de auto te begeleiden
op basis van de positie van nabij gepar-
keerde auto's, zelfs wanneer zich
obstakels, hobbels, kuilen of
stoepranden op, in of naast de
parkeerplaats bevinden. Als het lijkt
alsof de auto iets zal raken, breng de
auto dan tot stilstand door het
rempedaal in te trappen en druk op de
S-IPA-schakelaar om het systeem uit te
schakelen.
Mogelijk kunnen objecten die zich
dicht bij de grond bevinden niet
worden gesignaleerd. Controleer of
het gebied rondom uw auto veilig is
en breng de auto tot stilstand door
het rempedaal in te trappen als het
lijkt alsof de auto mogelijk iets zal
raken.
Wegrijden van een parkeerplaats na het
fileparkeren (modus parkeerplaats
fileparkeren verlaten)
Overzicht van functies
Selecteer bij het wegrijden van een
parkeerplaats na het fileparkeren de
richting waarin u wilt wegrijden. De
ondersteuningsregeling voor de
bediening van het stuurwiel helpt om de
auto naar een positie te begeleiden van
waaruit u kunt wegrijden.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
328
1Druk, terwijl de selectiehendel in stand
P staat, op de S-IPA-schakelaar, selecteer
de modus parkeerplaats fileparkeren
verlaten en bedien de
richtingaanwijzerschakelaar om de
gewenste uitrijrichting te selecteren.
2De automatische bediening van het
stuurwiel begint wanneer de schakelstand
wordt gewijzigd overeenkomstig de door
het systeem geleverde begeleiding.
3Er is een geluid te horen en er wordt
een display weergegeven om u te laten
weten wanneer de auto de positie bereikt
van waaruit kan worden weggereden.
Afhankelijk van de conditie van de
parkeerplaats worden de begeleiding
voor de beginpunten voor naar voren
rijden en achteruitrijden en de
automatische bediening van het
stuurwiel telkens wanneer meerdere
keermanoeuvres nodig zijn, herhaald
vanaf het moment dat de automatische
bediening van het stuurwiel begint in
stap
2
tot het moment dat de auto
een positie bereikt van waaruit kan
worden weggereden.
Gebruik van de modus parkeerplaats
fileparkeren verlaten om weg te rijden
1.Druk, terwijl schakelstand P is
geselecteerd, op de S-IPA-schakelaar
en controleer of het display op het
multi-informatiedisplay terugkeert
naar “Exit Parallel Parking”
(parkeerplaats fileparkeren verlaten).
2.Bedien de
richtingaanwijzerschakelaar
(blz. 228) om te selecteren of u
linksaf of rechtsaf wilt wegrijden.
Als zich in de richting waarin u
wegrijdt obstakels bevinden, bepaalt
het systeem dat wegrijden niet
mogelijk is en wordt de
ondersteuningsregeling
uitgeschakeld.
3.Als schakelstand R (of D) wordt
geselecteerd overeenkomstig het
advies op het scherm, klinkt er een
hoog piepsignaal en start de
ondersteuningsregeling.
De procedure vanaf stap
4
is voor
het geval het advies “Shift to [R]”
(schakel stand R in) op het scherm
wordt weergegeven nadat de
richtingaanwijzerschakelaar is
bediend om een wegrijrichting te
selecteren.
Wanneer de automatische bediening
van het stuurwiel begint, worden de
weergave van de automatische
bediening van het stuurwiel en de
indicator die de mate van assistentie
aangeeft (blz. 323) op de
displayzone weergegeven.
Druk op de S-IPA-schakelaar om de
ondersteuningsregeling te stoppen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
329
5
Rijden
4.Neem een normale zithouding voor
achteruitrijden aan, laat uw handen
lichtjes en zonder kracht te gebruiken
op het stuurwiel rusten, controleer of
het gebied achter en rondom de auto
veilig is en rijd langzaam achteruit
terwijl u de rijsnelheid regelt met het
rempedaal.
Wanneer u te snel achteruitrijdt,
klinkt er een schril piepsignaal en
stopt de ondersteuningsregeling.
(Blz. 339)
5.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
6.Selecteer schakelstand D.
7.Neem een normale zithouding aan,
laat uw handen lichtjes en zonder
kracht te gebruiken op het stuurwiel
rusten, controleer of het gebied voor
en rondom de auto veilig is en rijd
langzaam vooruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
Wanneer er niet in één keer kan
worden weggereden en er meerdere
keermanoeuvres nodig zijn, ga dan
naar stap
8
.
Wanneer er niet meerdere
keermanoeuvres nodig zijn, ga dan
naar stap
14
.
8.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
9.Selecteer schakelstand R.
10.Neem een normale zithouding voor
achteruitrijden aan, laat uw handen
lichtjes en zonder kracht te gebruiken
op het stuurwiel rusten, controleer of
het gebied achter en rondom de auto
veilig is en rijd langzaam achteruit
terwijl u de rijsnelheid regelt met het
rempedaal.
Afhankelijk van de conditie van de
parkeerplaats moeten de stappen
5
tot
10
mogelijk worden herhaald.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
330
11.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
12.Selecteer schakelstand D.
13.Neem een normale zithouding aan,
laat uw handen lichtjes en zonder
kracht te gebruiken op het stuurwiel
rusten, controleer of het gebied voor
en rondom de auto veilig is en rijd
langzaam vooruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
14.Wanneer de auto bijna het punt voor
wegrijden heeft bereikt, klinkt er een
hoog piepsignaal en wordt de
ondersteuningsregeling beëindigd.
Pak vervolgens het stuurwiel vast en
rijd naar voren.
Modus parkeerplaats fileparkeren
verlaten
Als tijdens de ondersteuningsregeling
de bestuurder bepaalt dat hij/zij zich op
een positie bevindt van waaruit kan
worden weggereden en hij/zij het
stuurwiel bedient, wordt de ondersteu-
ningsregeling op die positie gestopt.
De ondersteuningsregeling kan niet
worden gebruikt als er geen auto's
geparkeerd staan vóór de auto of als
er te veel ruimte zit tussen de
voorzijde van uw auto en de auto die
vóór u geparkeerd staat.
Bij het gebruik van de modus
parkeerplaats fileparkeren verlaten
werkt afhankelijk van de omgeving de
ondersteuningsmodus mogelijk niet.
OPMERKING
Het detectiebereik van de sensoren
(blz. 307) is beperkt. Controleer of
het gebied rondom uw auto veilig is.
Breng, als de kans bestaat dat er iets
wordt geraakt, de auto tot stilstand
door het rempedaal in te trappen.
Mogelijk kunnen objecten die zich
dicht bij de grond bevinden niet
worden gesignaleerd. Controleer of
het gebied rondom uw auto veilig is
en breng de auto tot stilstand door
het rempedaal in te trappen als het
lijkt alsof de auto mogelijk iets zal
raken.
Controleer bij het wegrijden of het
gebied rondom uw auto veilig is.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
331
5
Rijden
Naast andere auto's parkeren (modus
automatisch achteruit inparkeren)
Overzicht van functies
Stop op het punt waarbij het midden van
de beoogde parkeerplaats vrijwel haaks
op de auto staat. Als de parkeerplaats kan
worden gesignaleerd, kan de
begeleidingsfunctie voor vooruitrijden
worden gebruikt. Bovendien wordt er
afhankelijk van de parkeerplaats en
andere omstandigheden en indien nodig
ondersteuning verleend bij het maken
van meerdere keermanoeuvres.
1Stop op het punt waarbij het midden
van de beoogde parkeerplaats vrijwel
haaks op de auto staat. Druk vervolgens
2 keer op de S-IPA-schakelaar om de
modus automatisch achteruit inparkeren
te selecteren.
2De automatische bediening van het
stuurwiel begint wanneer de auto begint
te rijden.
3Er is een geluid te horen en er wordt
een display weergegeven om u te laten
weten wanneer de auto de positie bereikt
van waaruit achteruit kan worden
gereden.
Als de gesignaleerde parkeerplaats of
de weg (afstand tot de rand van de weg
tegenover de parkeerplaats) smal is of
als er zich obstakels voor de auto
bevinden, wordt er geen begeleiding
gegeven.
4Het parkeren is voltooid
Hiermee is de ondersteuningsmodus
voltooid.
Afhankelijk van de conditie van de
parkeerplaats worden de begeleiding
voor de beginpunten voor naar voren
rijden en achteruitrijden en de
automatische bediening van het
stuurwiel telkens wanneer meerdere
keermanoeuvres nodig zijn, herhaald.
Hierbij wordt stap
3
gevolgd vanaf het
moment dat de auto achteruit begint te
rijden totdat het parkeren is voltooid.
Parkeren
1.
Stop op het punt waarbij het midden
van de beoogde parkeerplaats vrijwel
haaks op de auto staat. Druk vervolgens
2 keer op de S-IPA-schakelaar en
controleer of het display op het
multi-informatiedisplay terugkeert naar
“Back-in Parking” (achteruit
inparkeren).
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
332
Controleer het gebied in de richting
van de pijl die de richting van de
automatische bediening van het
stuurwiel en de beoogde
parkeerplaats op het display
aangeeft visueel.
Iedere keer dat er op de
S-IPA-schakelaar wordt gedrukt,
wijzigt de modus. (Blz. 322)
Als een andere schakelstand dan D
of B is geselecteerd, wijzigt het
scherm niet naar het scherm
“Back-in Parking” (achteruit
inparkeren).
Als de rijsnelheid is gesignaleerd,
schakelt het scherm over op de
weergave “Back-in Parking” (achteruit
inparkeren). Breng de auto volledig tot
stilstand en druk nogmaals op de
S-IPA-schakelaar om over te
schakelen naar de weergave “Back-in
Parking” (achteruit inparkeren).
De richtingaanwijzerschakelaar
(blz. 228) kan worden bediend om
te selecteren of u linksaf of rechtsaf
wilt parkeren.
Het systeem kan niet worden
gebruikt wanneer de parkeerplaats
smal is of wanneer de
ondersteuningsregeling
onvoldoende ruimte heeft om te
werken. Raadpleeg de informatie op
het multi-informatiedisplay om naar
een andere parkeerplaats te gaan.
2.Neem een normale zithouding aan,
laat uw handen lichtjes en zonder
kracht te gebruiken op het stuurwiel
rusten, controleer of het gebied voor
en rondom de auto veilig is en rijd
langzaam vooruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
Vervolgens klinkt een hoog
piepsignaal en gaat tegelijkertijd een
indicator op het instrumentenpaneel
branden, waarna de
ondersteuningsregeling start.
Wanneer de automatische bediening
van het stuurwiel begint, worden de
weergave van de automatische
bediening van het stuurwiel en de
indicator die de mate van assistentie
aangeeft (blz. 323) op de
displayzone weergegeven.
Druk op de S-IPA-schakelaar om de
ondersteuningsregeling te stoppen.
Wanneer de rijsnelheid te hoog is,
klinkt er een schril piepsignaal en
stopt de ondersteuningsregeling.
(Blz. 339)
Als na het starten van de ondersteu-
ningsregeling de ruimte te smal blijkt
te zijn, klinkt er een schril piepsignaal
en stopt de ondersteuningsregeling.
3.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
4.Selecteer schakelstand R.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
333
5
Rijden
5.
Neem een normale zithouding voor
achteruitrijden aan, laat uw handen
lichtjes en zonder kracht te gebruiken
op het stuurwiel rusten, controleer of
het gebied achter en rondom de auto
veilig is, controleer of er zich geen
obstakels bevinden op de parkeerplaats
en rijd langzaam achteruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
Wanneer de auto niet netjes in één
keer de beoogde parkeerplaats kan
worden ingereden en er meerdere
keermanoeuvres nodig zijn, ga dan
naar stap
6
.
Wanneer er niet meerdere keermanoeu-
vres nodig zijn, ga dan naar stap
12
.
6.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
7.Selecteer schakelstand D.
Wanneer u de
ondersteuningsregeling wilt
beëindigen op uw huidige positie,
selecteer dan schakelstand P.
8.Neem een normale zithouding aan,
laat uw handen lichtjes en zonder
kracht te gebruiken op het stuurwiel
rusten, controleer of het gebied voor
en rondom de auto veilig is en rijd
langzaam vooruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het rempedaal.
9.Breng de auto tot stilstand wanneer
een piepsignaal te horen is en de
stopweergave op het display wordt
weergegeven.
10.Selecteer schakelstand R.
11.Neem een normale zithouding voor
achteruitrijden aan, laat uw handen
lichtjes en zonder kracht te gebruiken
op het stuurwiel rusten, controleer of
het gebied achter en rondom de auto
veilig is en rijd langzaam achteruit
terwijl u de rijsnelheid regelt met het
rempedaal.
Afhankelijk van de conditie van de
parkeerplaats moeten de stappen
6
tot
11
mogelijk worden herhaald.
12.Wanneer de auto zich bijna geheel
binnen de beoogde parkeerplaats
bevindt, klinkt er een hoog
piepsignaal en wordt de
stopweergave op het display
weergegeven. Breng de auto tot
stilstand.
Hiermee is de modus automatisch
achteruit inparkeren voltooid.
Uit veiligheidsoverwegingen klinkt
de zoemer net voordat de auto
volledig op de beoogde
parkeerplaats staat. Bovendien
wordt op dat moment de werking
van het systeem ook beëindigd.
Houd, om op de gewenste
parkeerplaats te komen, het
stuurwiel stevig vast en rijd
langzaam achteruit terwijl u de
rijsnelheid regelt met het
rempedaal.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
334
Houd bij het achteruitrijden de
omgeving voor en achter de auto in
de gaten. Controleer de omgeving
ook via de (buiten)spiegels.
Werkingsvoorwaarden modus
automatisch achteruit inparkeren
Rijd langzaam (met een snelheid
waarbij de auto snel tot stilstand kan
worden gebracht) om de functie goed
te laten werken.
Rijd langzaam (met een snelheid
waarbij de auto snel tot stilstand kan
worden gebracht) om de functie goed
te laten werken. Breng de auto
volledig tot stilstand op het punt
waarbij het midden van de
parkeerplaats vrijwel haaks op de auto
staat en druk op de S-IPA-schakelaar.
De functie kan niet worden gebruikt
wanneer de rijsnelheid ongeveer
30 km/h of hoger is.
De zijsensoren voor en zijsensoren
achter worden gebruikt om
geparkeerde auto's te signaleren en
de parkeerplaats te bepalen. Daarom
wordt er geen begeleiding gegeven
wanneer signalering niet mogelijk is.
Als er geen geparkeerde auto's zijn,
kan de parkeerplaats niet worden
bepaald. Daardoor kan de modus
automatisch achteruit inparkeren niet
worden bediend.
Wanneer de omgeving van de
parkeerplaats niet kan worden
gesignaleerd, werkt de modus
automatisch achteruit inparkeren
mogelijk niet.
Als er, afhankelijk van de conditie van
de parkeerplaats, onvoldoende ruimte
is vóór de auto om de
parkeerprocedure uit te voeren, kan
de beoogde parkeerplaats mogelijk
niet worden bereikt.
1Beoogde parkeerplaats
2Muur
Tips voor het gebruik van de modus
automatisch achteruit inparkeren
Laat een ruimte van ongeveer 1 m
tussen uw auto en de geparkeerde
auto's en rijd richting de beoogde
parkeerplaats. Als de ruimte tussen
uw auto en de geparkeerde auto's te
groot is, kunnen de zijsensoren voor
en zijsensoren achter de geparkeerde
auto's mogelijk niet signaleren.
Stop op het punt waarbij het midden
van de beoogde parkeerplaats vrijwel
haaks op de auto staat. Druk
bovendien pas op de S-IPA-schakelaar
wanneer de auto volledig tot stilstand
is gebracht.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
335
5
Rijden
OPMERKING
Als er kuilen of hellingen in de weg
zitten, kan de beoogde parkeerplaats
niet goed worden ingesteld. Daardoor
wordt de auto mogelijk schuin of
deels buiten de parkeerplaats
geparkeerd. Gebruik in deze gevallen
de modus automatisch achteruit
inparkeren niet.
Bij het parkeren in een smalle ruimte
komt de auto dicht bij nabij
geparkeerde auto's. Als het lijkt alsof
de auto mogelijk iets zal raken, breng
de auto dan tot stilstand door het
rempedaal in te trappen.
OPMERKING (Vervolg)
Mogelijk kunnen objecten die zich
dicht bij de grond bevinden niet
worden gesignaleerd. Controleer of
het gebied rondom uw auto veilig is en
breng de auto tot stilstand door het
rempedaal in te trappen als het lijkt
alsof de auto mogelijk iets zal raken.
Afhankelijk van de omgeving, zoals
andere geparkeerde auto's, wordt de
auto mogelijk schuin of deels buiten
de parkeerplaats geparkeerd.
Pas de positie van de auto indien
nodig handmatig aan.
Meldingen multi-informatiedisplay
Wanneer het Simple Intelligent Parking Assist-systeem niet kan worden bediend of
wanneer de werking is beëindigd, het systeem is uitgeschakeld, enz., wordt een van de
onderstaande meldingen weergegeven op het multi-informatiedisplay. Neem de juiste
maatregelen overeenkomstig de weergave op het display.
Wanneer bediening niet mogelijk is
Melding Situatie/oplossing
Er is mogelijk een storing in het systeem aanwezig.
Zet het contact UIT en start vervolgens het hybridesysteem.
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige als de melding opnieuw
wordt weergegeven.
Er zit mogelijk een storing in het systeem.
De stuurbekrachtiging is tijdelijk oververhit.
Zet het contact UIT, wacht een poosje en start vervolgens het
hybridesysteem weer.
Het hybridesysteem werkt niet.
Schakel het hybridesysteem in.
Er zit mogelijk ijs, sneeuw, vuil, o.i.d. op de sensor.
Verwijder het ijs, de sneeuw, het vuil, enz.
De sensor is bevroren.
Zodra de sensor ontdooit, zal het systeem weer normaal wer-
ken.
De 12V-accu is verwijderd en weer geplaatst.
Rijd gedurende ten minste 5 seconden recht vooruit met een
snelheid van ongeveer 35 km/h of hoger.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
336
Melding Situatie/oplossing
De S-IPA-schakelaar wordt bediend wanneer de rijsnelheid ho-
ger is dan 30 km/h.
Bedien de schakelaar wanneer de rijsnelheid ongeveer
30 km/h of lager is.
De ondersteuningsregeling wordt gestart terwijl het stuurwiel
wordt vastgehouden.
Laat uw handen op het stuurwiel rusten zonder druk uit te
oefenen. De ondersteuningsregeling treedt in werking.
De auto rijdt en de ondersteuningsregeling wordt gestart terwijl
het stuurwiel wordt vastgehouden.
Breng de auto tot stilstand en volg de aanwijzingen van het
systeem om de ondersteuningsregeling te starten.
De S-IPA-schakelaar wordt bediend wanneer er onvoldoende
ruimte voor en achter de auto is bij het wegrijden van een par-
keerplaats na het fileparkeren.
De auto kan niet wegrijden met behulp van de ondersteu-
ningsregeling, aangezien er onvoldoende ruimte voor en ach-
ter de auto is. Controleer vóór het wegrijden of de omgeving
veilig is.
De S-IPA-schakelaar wordt bediend in een gebied waar geen ob-
stakels aanwezig zijn vóór de auto of waar obstakels aanwezig
zijn naast de auto en de auto kan niet wegrijden van de parkeer-
plaats na het fileparkeren.
De ondersteuningsregeling kan niet worden gebruikt bij het
wegrijden, aangezien er obstakels aanwezig zijn naast de auto
of het wegrijden kan eenvoudig handmatig worden uitge-
voerd. Controleer vóór het wegrijden of de omgeving veilig is.
De S-IPA-schakelaar wordt bediend in een gebied zonder par-
keerplaatsen of in een gebied waar de ruimte om te parkeren
smal is.
De ondersteuningsregeling kan niet worden gebruikt, aange-
zien er geen parkeerplaatsen zijn. Rijd door naar een parkeer-
plaats waarvan de breedte ongeveer 2,6 m of meer is.
De ondersteuningsregeling kan niet worden gebruikt, aange-
zien de weg te smal is. Rijd door naar een parkeerplaats waar
de breedte van de weg ongeveer 4,5 m of meer is.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
337
5
Rijden
Melding Situatie/oplossing
De S-IPA-schakelaar wordt bediend op een plaats die te smal is
om te parkeren.
De ondersteuningsregeling kan niet worden gebruikt, aange-
zien er geen parkeerplaatsen zijn. Rijd door naar een parkeer-
plaats die ongeveer 2,6 m of breder is.
De S-IPA-schakelaar wordt bediend in een gebied waar obstakels
aanwezig zijn vóór de auto en de auto kan niet naar voren rijden
tot het beginpunt voor achteruitrijden.
De ondersteuningsregeling kan niet worden gebruikt, aange-
zien er obstakels aanwezig zijn vóór de auto. Gebruik parkeer-
plaatsen waar zich geen obstakels voor bevinden.
Wanneer de bediening wordt geannuleerd
Melding Situatie/oplossing
De bestuurder selecteert schakelstand P of bedient de S-IPA-
schakelaar terwijl de ondersteuningsregeling in werking is.
De rijsnelheid wordt tijdens het zoeken van een parkeerplaats in
de modus fileparkeren hoger dan 30 km/h.
De ondersteuningsregeling wordt gestart in een gebied met
smalle parkeerplaatsen.
De schakelstand wordt gewijzigd zonder dat de richtingaanwij-
zerschakelaar is gebruikt om een wegrijrichting te selecteren
terwijl de modus parkeerplaats fileparkeren verlaten wordt ge-
bruikt.
Volg de aanwijzingen van het systeem.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
338
Melding Situatie/oplossing
Wanneer de ondersteuningsregeling start, rijdt de auto in een
richting die tegenovergesteld is aan de begeleiding.
Volg de aanwijzingen van het systeem om naar voren te rijden.
Het maximale aantal manoeuvres voor meerdere keermanoeu-
vres wordt bereikt tijdens de ondersteuningsregeling of de be-
oogde parkeerplaats kan niet worden bereikt doordat de regeling
wordt gebruikt op een weg met een steile helling.
Volg de aanwijzingen van de ondersteuningsregeling en ge-
bruik het systeem op een brede plaats waar geen steile hellin-
gen zijn.
Wanneer de bediening tijdelijk wordt onderbroken
Melding Situatie/oplossing
De bestuurder houdt het
stuurwiel vast tijdens de on-
dersteuningsregeling.
Breng de auto tot stilstand
en laat uw handen op het
stuurwiel rusten zonder
druk uit te oefenen. Druk
vervolgens op de S-IPA-
schakelaar om de onder-
steuningsregeling weer te
starten.
De rijsnelheid wordt tijdens
de ondersteuningsregeling
hoger dan 7 km/h
De S-IPA-schakelaar wordt
ingedrukt terwijl de onder-
steuningsregeling tijdelijk is
onderbroken en het stuurwiel
stevig wordt vastgehouden.
Laat uw handen op het
stuurwiel rusten zonder
druk uit te oefenen. Breng
vervolgens de auto tot stil-
stand om de ondersteu-
ningsregeling weer te star-
ten.
De S-IPA-schakelaar wordt
ingedrukt terwijl de onder-
steuningsregeling tijdelijk is
onderbroken en de auto rijdt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
339
5
Rijden
Melding Situatie/oplossing
De ondersteuningsregeling
wordt tijdelijk onderbroken
(kan opnieuw worden ge-
start)
Breng de auto tot stilstand
en laat uw handen op het
stuurwiel rusten zonder
druk uit te oefenen. Druk
vervolgens op de S-IPA-
schakelaar om de onder-
steuningsregeling weer te
starten.
De auto kwam te dicht bij een
obstakel voor de auto.
Druk, nadat u schakelstand
R hebt geselecteerd, op de
S-IPA-schakelaar om de on-
dersteuningsregeling weer
te starten.
De auto kwam te dicht bij een
obstakel achter de auto.
Druk, nadat u schakelstand
D hebt geselecteerd, op de
S-IPA-schakelaar om de on-
dersteuningsregeling weer
te starten.
Voorzorgsmaatregelen tijdens het
gebruik
Sensoren
Signaleren de auto om de parkeerplaats
te helpen bepalen.
1Zijsensoren voor
2Zijsensoren achter
Het detectiegebied van de sensor bij
het gebruik van de modus
automatisch achteruit inparkeren
1Beoogde parkeerplaats
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
340
Het detectiegebied van de sensor bij
het gebruik van de Parallel Parking
Assist-modus
1Beoogde parkeerplaats
Wanneer er een auto geparkeerd staat
achter de beoogde parkeerplaats,
wordt deze als gevolg van de afstand
mogelijk niet gesignaleerd. Ook wordt,
afhankelijk van de vorm van de auto
en andere omstandigheden, de
detectieafstand mogelijk korter of is
signalering wellicht niet mogelijk.
Andere objecten dan geparkeerde
auto's, zoals een paal of muur, worden
mogelijk niet gesignaleerd. Zelfs
wanneer deze objecten kunnen
worden gesignaleerd, wijkt de
beoogde parkeerplaats mogelijk af.
1Palen
2Muur
Ook wijkt de beoogde parkeerplaats
mogelijk af wanneer een voetganger,
enz. wordt gesignaleerd.
1Voetganger
Het Simple Intelligent Parking Assist-
systeem werkt mogelijk niet wanneer
roosters, traanplaten o.i.d. worden
gesignaleerd op de parkeerplaats.
WAARSCHUWING!
Vertrouw niet uitsluitend op het
Simple Intelligent Parking
Assist-systeem. Rijd, net als bij auto's
zonder dit systeem, voorzichtig vooruit
en achteruit terwijl u de omgeving van
de auto in de gaten houdt.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
341
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Rijd niet achteruit terwijl u op het
multi-informatiedisplay kijkt. Als u
tijdens het achteruitrijden alleen op
het scherm van de monitor let, kan
dat een aanrijding of ongeval tot
gevolg hebben, aangezien het beeld
dat op het scherm van de monitor
wordt weergegeven, kan afwijken
van de werkelijke situatie. Controleer
de omgeving van de auto tijdens het
achteruitrijden altijd visueel, zowel
met als zonder spiegels.
Rijd langzaam terwijl u bij het
achteruit- en vooruitrijden de
snelheid regelt met het rempedaal.
Als de kans bestaat dat de auto een
voetganger, een andere auto of een
ander obstakel zal raken, breng de
auto dan tot stilstand door het
rempedaal in te trappen en druk op
de S-IPA-schakelaar om het systeem
uit te schakelen.
Gebruik het systeem op een
parkeerplaats met een vlakke
ondergrond.
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen, aangezien
het stuurwiel tijdens het gebruik
automatisch wordt gedraaid.
Het risico bestaat dat een stropdas,
sjaal, uw arm, enz. vast komt te
zitten in het stuurwiel. Zorg dat uw
bovenlichaam niet te dicht bij het
stuurwiel komt. Voorkom ook dat
kinderen te dicht bij het stuurwiel
komen.
U kunt uzelf tijdens het draaien van
het stuurwiel bezeren als u lange
vingernagels hebt.
Breng in een noodgeval de auto tot
stilstand door het rempedaal in te
trappen en druk op de
S-IPA-schakelaar om het systeem
uit te schakelen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Controleer altijd of er voldoende
ruimte is voordat u probeert de auto
te parkeren en het systeem te
bedienen.
WAARSCHUWING!
Gebruik het systeem in de volgende
situaties niet, aangezien het systeem
u mogelijk niet goed kan
ondersteunen bij het bereiken van de
beoogde parkeerplaats, wat een
ongeval tot gevolg kan hebben.
In een gebied waar geen
parkeerplaatsen zijn
Op een onverharde parkeerplaats
zonder belijning, bijvoorbeeld op
zand of grind
Op een parkeerplaats waarbij een
helling of golving in de weg is
Op een bevroren, met sneeuw
bedekte of gladde weg
Op asfalt dat door hoge
buitentemperaturen zacht is
geworden
Als er een obstakel aanwezig is
tussen de auto en het beoogde
parkeervak
Gebruik van sneeuwkettingen
Gebruik geen andere dan de door de
fabrikant aanbevolen banden.
Mogelijk werkt het systeem niet goed.
Neem voor het vervangen van de
banden contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
In de volgende situaties kan het
systeem de auto mogelijk niet op de
ingestelde locatie brengen.
Als de banden erg versleten zijn of
als de bandenspanning te laag is
De auto is zeer zwaar beladen
De auto staat schuin doordat
bagage e.d. zich aan één kant van de
auto bevindt
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
342
WAARSCHUWING! (Vervolg)
De parkeerplaats is voorzien van
wegverwarming om te voorkomen
dat het wegdek bevriest
Laat in eventuele andere gevallen waarbij
de instelde positie en de positie van de
auto erg verschillen de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de modus parkeerplaats fileparkeren
verlaten in acht.
De modus parkeerplaats fileparkeren
verlaten is een functie die wordt
gebruikt bij het wegrijden van een
parkeerplaats na het fileparkeren. Deze
functie kan echter mogelijk niet worden
gebruikt wanneer obstakels of mensen
worden gesignaleerd vóór de auto.
Gebruik deze functie uitsluitend bij het
wegrijden van een parkeerplaats na het
fileparkeren. Wanneer de stuurregeling
in werking is, schakel dan het systeem
uit met de S-IPA-schakelaar of bedien
het stuurwiel om de regeling te
beëindigen.
Als de modus parkeerplaats
fileparkeren verlaten in de volgende
gevallen abusievelijk wordt gebruikt,
raakt de auto mogelijk een obstakel.
De functie voor het verlaten van de
parkeerplaats wordt gebruikt in een
richting waar zich een obstakel
bevindt, maar het obstakel wordt niet
gesignaleerd door de zijsensoren
(bijvoorbeeld wanneer de auto direct
naast een paal staat).
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht,
aangezien de sensoren mogelijk niet
meer goed werken, wat een ongeval
tot gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Stel de sensor niet bloot aan sterke
schokken door er tegen te slaan,
enz. Anders werken de sensoren
mogelijk niet goed.
Spuit bij het wassen van de auto
met een hogedrukreiniger niet
rechtstreeks op de sensoren. De
apparatuur werkt mogelijk niet
goed als gevolg van blootstelling
aan een sterke waterdruk. Wanneer
de bumper iets raakt, werkt de
apparatuur mogelijk niet goed meer
als gevolg van een storing in de
sensor. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De sensoren werken in de volgende
situaties mogelijk niet goed, wat een
ongeval tot gevolg kan hebben. Rijd
met de nodige voorzichtigheid.
Obstakels aan de zijkant kunnen
niet worden gesignaleerd totdat de
scan van de zijkanten is voltooid.
(Blz. 308)
Zelfs nadat de scan van de zijkanten
is voltooid, kunnen obstakels zoals
andere voertuigen, mensen of
dieren die vanaf opzij naderen niet
worden gesignaleerd.
De sensor is bevroren (zodra de
sensor ontdooit, zal het systeem
weer normaal werken). Er wordt
mogelijk een
waarschuwingsmelding
weergegeven bij zeer lage
temperaturen doordat de sensor is
bevroren en hij daardoor mogelijk
geen geparkeerde auto's signaleert.
De sensor wordt geblokkeerd door
iemands hand.
De auto staat erg schuin.
Bij extreem hoge of lage
temperaturen.
Er wordt gereden op een golvende
weg, helling, grindweg, in een
gebied waar het gras hoog is, enz.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
343
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Er bevindt zich een bron van
ultrasoongolven in de buurt, zoals
een claxon of sensoren van een
ander voertuig, de motor van een
motorfiets of de luchtremmen van
een groot voertuig.
Zware regenval of een andere
oorzaak waardoor er te veel water
op uw auto terechtkomt.
De hoek van de sensor wijkt
mogelijk af wanneer de
ondersteuningsregeling start, zelfs
wanneer er een geparkeerde auto
op de beoogde parkeerplaats staat.
Laat de auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Monteer geen accessoires binnen
het detectiegebied van de sensor.
5.5.12 GPF-systeem
(benzineroetfilter)
Het benzineroetfiltersysteem
verzamelt met behulp van een
uitlaatgasfilter roetdeeltjes in de
uitlaatgassen. Het systeem werkt om
het filter automatisch te regenereren,
afhankelijk van de voertuigcondities.
Als “Exhaust Filter Full See Owner’s
Manual” (Uitlaatgasfiltersysteem vol,
zie handleiding) op het multi-
informatiedisplay wordt weergegeven
Deze melding wordt mogelijk
weergegeven wanneer de auto tijdens
het rijden zwaar wordt belast terwijl
roetdeeltjes zich ophopen.
Het vermogen van het hybridesysteem
(motortoerental) wordt beperkt bij een
bepaalde hoeveelheid roetdeeltjes. Er
kan echter nog met de auto worden
gereden, tenzij het
motorcontrolelampje gaat branden.
Roetdeeltjes hopen zich sneller op
wanneer er regelmatig korte ritten
worden gereden met de auto, wanneer
er met lage snelheden wordt gereden of
als het hybridesysteem regelmatig
wordt gestart in een extreem koude
omgeving. Overmatige ophoping van
roetdeeltjes kan worden voorkomen
door periodiek lange afstanden te rijden
waarbij het gaspedaal af en toe wordt
losgelaten, zoals bij het rijden op
autowegen en snelwegen.
Als het motorcontrolelampje gaat
branden of “Exhaust Filter Full Visit
Your Dealer” (Uitlaatgasfiltersysteem
vol, ga naar uw dealer) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay
De hoeveelheid opgehoopte roetdeeltjes
heeft een bepaald niveau overschreden.
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Voorkomen dat het
benzineroetfiltersysteem niet goed
werkt
Gebruik geen andere brandstof dan
het voorgeschreven type brandstof
Breng geen wijzigingen aan de
uitlaatpijp aan
5.5.13 Ondersteunende
systemen
Om de veiligheid en de prestaties
tijdens het rijden te verbeteren is uw
auto uitgerust met de volgende
systemen die automatisch in werking
treden als de omstandigheden daar om
vragen. Houd er echter rekening mee
dat dit aanvullende systemen zijn en
vertrouw niet in al te sterke mate op
deze systemen als u de auto bedient.
ECB (elektronisch geregeld
remsysteem)
Het elektronisch geregelde remsysteem
genereert remkracht overeenkomstig de
bediening van de remmen.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
344
ABS (antiblokkeersysteem)
Helpt het blokkeren van de wielen te
voorkomen bij plotseling remmen of
remmen op een glad wegdek
Brake Assist
Zorgt voor een grotere remkracht nadat het
rempedaal is ingetrapt als het systeem
oordeelt dat er sprake is van een noodstop
VSC (Vehicle Stability Control)
Helpt de bestuurder de auto onder
controle te houden bij uitwijkmanoeuvres
en het nemen van bochten op een glad
wegdek.
VSC+ (Vehicle Stability Control+)
Coördineert de werking van ABS-, TRC-,
VSC- en EPS-systemen.
Zorgt ervoor dat de voertuigstabiliteit
behouden blijft bij uitwijkmanoeuvres op
een glad wegdek door de
stuurcommando's aan te passen.
TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht
behouden blijft en voorkomt dat de
aandrijvende wielen gaan doorslippen bij
het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op gladde wegen
Hill Start Assist Control
Helpt te voorkomen dat de auto achteruit
rolt bij helling op wegrijden
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om de
benodigde kracht voor het ronddraaien van
het stuurwiel te verminderen.
Noodstopsignaal
Als het rempedaal plotseling wordt
ingetrapt, gaan de alarmknipperlichten
automatisch knipperen om het
achteropkomende verkeer te
waarschuwen.
Als het TRC/VSC/ABS-systeem in
werking is
Het controlelampje Traction Control
knippert wanneer het TRC/VSC/ABS-
systeem in werking is.
Uitschakelen van het TRC-systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in
modder of sneeuw, kan het TRC-systeem
het aandrijfvermogen van het
hybridesysteem naar de wielen beperken.
Alsuop drukt om het systeem uit te
schakelen, kunt u de auto waarschijnlijk
gemakkelijker los krijgen door te
‘schommelen’.
Schakel de TRC uit door snel in te
drukken en weer los te laten.
“Traction Control Turned Off” (Traction
Control uitgeschakeld) wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven.
Druk nogmaals op om het systeem
weer in te schakelen.
Auto's zonder Panoramic View Monitor
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
345
5
Rijden
Auto's met Panoramic View Monitor
Zowel TRC als VSC uitschakelen
Houd meer dan 3 seconden ingedrukt
terwijl de auto stilstaat om de TRC en VSC
uit te schakelen.
Het controlelampje VSC OFF gaat branden
en “Traction Control Turned Off” (Traction
Control uitgeschakeld) wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven.
*
Druk nogmaals op om de systemen
weer in te schakelen.
*
: Pre-Crash Brake Assist en het
Pre-Crash Brake-systeem worden ook
uitgeschakeld. Het waarschuwingslampje
PCS gaat branden en de melding wordt op
het multi-informatiedisplay
weergegeven. (437)
Wanneer de melding dat de TRC is
uitgeschakeld wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay, zelfs al is
niet ingedrukt
TRC is tijdelijk uitgeschakeld. Als de
melding niet verdwijnt neem dan contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Voorwaarden voor werking Hill Start
Assist Control
Als aan de volgende vier voorwaarden
wordt voldaan, werkt de Hill Start Assist
Control:
Er is een andere schakelstand dan P of
N geselecteerd (bij het vooruit/
achteruit bergop wegrijden)
De auto staat stil
Het gaspedaal wordt niet ingetrapt
De parkeerrem is niet geactiveerd
Automatisch uitschakelen van Hill
Start Assist Control
De Hill Start Assist Control wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
Selecteer schakelstand P of N
Het gaspedaal wordt ingetrapt
De parkeerrem wordt geactiveerd
Er zijn niet meer dan 2 seconden
verstreken nadat het rempedaal is
losgelaten.
Bijgeluiden en trillingen die worden
veroorzaakt door ABS, Brake Assist,
VSC, TRC en Hill Start Assist Control
Het is mogelijk dat u tijdens het
starten van het hybridesysteem of bij
het wegrijden een geluid in de
motorruimte hoort wanneer het
rempedaal herhaaldelijk wordt
ingetrapt. Dit duidt niet op een
storing in een van deze systemen.
De volgende verschijnselen kunnen
zich voordoen als bovenstaande
systemen in werking zijn. Geen van
deze verschijnselen duidt op een
storing.
Er kunnen trillingen gevoeld
worden in de carrosserie en de
stuurinrichting.
Nadat de auto tot stilstand is
gekomen, kan het geluid van een
elektromotor hoorbaar zijn.
Werkingsgeluiden ECB
In de volgende gevallen zijn mogelijk
werkingsgeluiden van de ECB te horen.
Dit duidt echter niet op een storing.
Werkingsgeluiden vanuit de
motorruimte die zich voordoen
wanneer het rempedaal wordt
bediend.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
346
Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend, kan aan de voorzijde
van de auto een geluid hoorbaar zijn
dat afkomstig is van het remsysteem.
Werkingsgeluiden vanuit de motor-
ruimte die zich voordoen wanneer na
het uitschakelen van het hybridesy-
steem een of twee minuten zijn
verstreken.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt,
kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is
normaal en duidt niet op een storing.
Automatisch opnieuw inschakelen van
de TRC- en VSC-systemen
Als de TRC- en VSC-systemen zijn
uitgeschakeld, worden deze automatisch
opnieuw ingeschakeld in de volgende
situaties:
Als het contact UIT wordt gezet
Als alleen het TRC-systeem wordt
uitgeschakeld, wordt de TRC weer
ingeschakeld zodra de rijsnelheid
toeneemt.
Als zowel het TRC- als het VSC-systeem
is uitgeschakeld, worden deze niet
automatisch weer ingeschakeld als de
rijsnelheid toeneemt.
Gereduceerde bekrachtiging door het
EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het
EPS-systeem wordt gereduceerd om het
systeem tegen oververhitting te
beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden
uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het
geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en schakel
het hybridesysteem UIT. Het
EPS-systeem moet binnen 10 minuten
weer normaal werken.
Waarschuwingslampje
(waarschuwingszoemer) elektrische
stuurbekrachtiging
Blz. 437
Voorwaarden voor werking
noodstopsignaal
Als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan, werkt het noodstopsignaal:
De alarmknipperlichten zijn uit.
De werkelijke rijsnelheid is hoger dan
55 km/h.
Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het om
een noodstop gaat.
Automatisch uitschakelen van
noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
De alarmknipperlichten worden
ingeschakeld.
Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het niet
om een noodstop gaat.
WAARSCHUWING!
Het ABS werkt niet effectief als
De maximale grip van de banden
overschreden wordt (bijvoorbeeld
versleten banden op een weg die
bedekt is met sneeuw).
Er sprake is van aquaplaning bij hoge
snelheid op een nat of glad wegdek.
De remweg met ABS in werking kan
langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de remweg
van de auto te verkorten. Houd altijd
voldoende afstand tot uw voorligger, met
name in de volgende gevallen:
Als wordt gereden op wegen met
grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
347
5
Rijden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als wordt gereden op slechte wegen
Als wordt gereden over wegen met
diepe gaten of andere grote
oneffenheden
De TRC/VSC werkt mogelijk niet
effectief als
Het insturen van de juiste richting en het
overbrengen van de aandrijfkracht
kunnen op een gladde weg niet onder alle
omstandigheden gerealiseerd worden,
zelfs niet als het TRC/VSC-systeem in
werking is. Rijd voorzichtig met de auto
onder omstandigheden waarbij de
stabiliteit en de aandrijfkracht verloren
kunnen gaan.
De Hill Start Assist Control werkt niet
effectief wanneer
Vertrouw niet uitsluitend op de Hill
Start Assist Control. De Hill Start
Assist Control werkt mogelijk niet
effectief op steile hellingen en op
met ijs bedekte wegen.
In tegenstelling tot de parkeerrem is
de Hill Start Assist Control niet
bedoeld om de auto gedurende
langere tijd op zijn plaats te houden.
Gebruik de Hill Start Assist Control
niet om de auto op een helling op zijn
plaats te houden omdat dat kan
leiden tot een ongeval.
Als TRC/ABS/VSC is geactiveerd
Het controlelampje Traction Control
knippert. Rijd altijd voorzichtig.
Roekeloos rijgedrag kan leiden tot
ongevallen. Wees bijzonder voorzichtig
als het controlelampje knippert.
WAARSCHUWING!
Als TRC/VSC is uitgeschakeld
Wees zeer voorzichtig en pas uw snelheid
aan de conditie van het wegdek aan.
Schakel de TRC en de VSC alleen in geval
van nood uit, aangezien deze systemen
zorgdragen voor de voertuigstabiliteit en
het aandrijfvermogen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Vervangen van banden
Controleer of alle banden dezelfde maat
hebben, van hetzelfde merk zijn en
hetzelfde profiel en draagvermogen
hebben. Controleer verder of alle banden
de aanbevolen spanning hebben.
Het ABS-, TRC- en VSC-systeem werken
niet goed als er verschillende banden
onder de auto gemonteerd zijn.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige voor meer
informatie over het vervangen van de
wielen of banden.
Omgaan met banden en
wielophanging
Problemen met de banden of
wijzigingen aan de wielophanging
hebben een negatief effect op de
ondersteunende systemen en kunnen
een storing veroorzaken.
5.6 Rijtips
5.6.1 Rijden in de winter
Tref voor het aanbreken van de winter
de noodzakelijke voorbereidingen en
voer de benodigde controles uit. Pas uw
rijgedrag altijd aan de actuele
weersomstandigheden aan.
Voorbereiding voor de winter
Gebruik vloeistoffen die geschikt zijn
voor winterse omstandigheden.
Motorolie
Koelvloeistof motor/
vermogensregeleenheid
Ruitensproeiervloeistof
Laat de toestand van de 12V-accu
controleren door een monteur.
Laat vier winterbanden onder uw auto
monteren of schaf een set
sneeuwkettingen voor de voorwielen
aan.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
348
Controleer of alle banden dezelfde maat
hebben en van hetzelfde merk zijn en
controleer of de sneeuwkettingen
geschikt zijn voor de bandenmaat van
uw auto.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden,
de volgende handelingen uit:
Probeer een vastgevroren ruit niet met
kracht te openen en zet de
ruitenwissers niet aan als deze
vastgevroren zijn. Giet warm water over
het bevroren gedeelte om het ijs te
laten smelten. Veeg het water direct
weg om te voorkomen dat het bevriest.
Verwijder de eventueel aanwezige
sneeuw van de luchtinlaten voor de
voorruit om zeker te kunnen zijn van
een juiste werking van de aanjager
van het airconditioningsysteem.
Controleer of er sprake is van ijs- of
sneeuwophopingen op de verlichting
aan de buitenzijde, op het dak, op het
chassis, rond de banden of op de
remmen, en verwijder deze indien dat
het geval is.
Verwijder sneeuw en modder van de
onderzijde van uw schoenen voordat u
in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd een
veilige afstand tussen u en uw voorligger
en pas de snelheid aan aan de conditie
van de weg.
Bij het parkeren
Parkeer de auto, zet de selectiehendel in
stand P en zorg dat een van de wielen
wordt geblokkeerd, maar activeer de
parkeerrem niet. De parkeerrem kan
vastvriezen en bij het deactiveren niet vrij
komen. Blokkeer bij het parkeren van de
auto de wielen zonder de parkeerrem te
gebruiken. Het niet in acht nemen
hiervan kan gevaarlijk zijn omdat de auto
onverwacht in beweging kan komen,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Kiezen van sneeuwkettingen
Gebruik de juiste maat sneeuwkettingen.
De maat van de sneeuwkettingen is
afgestemd op de bandenmaat.
Zijketting
13,0 mm (0,12 in.)
230,0 mm (1,18 in.)
310,0 mm (0,39 in.)
Dwarsketting
44,0 mm (0,16 in.)
525,0 mm (0,98 in.)
614,0 mm (0,55 in.)
Wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen
De wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen verschilt
per land en per soort weg. Stel u op de
hoogte van lokale voorschriften alvorens
sneeuwkettingen te monteren.
Monteren van sneeuwkettingen
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
in acht bij het monteren en verwijderen
van sneeuwkettingen:
Monteer en verwijder de
sneeuwkettingen op een veilige
locatie.
Monteer de sneeuwkettingen
uitsluitend op de voorwielen. Gebruik
geen sneeuwkettingen om de
achterwielen.
5.6 Rijtips
349
5
Rijden
Plaats de sneeuwkettingen zo strak
mogelijk om de voorwielen. Zet de
sneeuwkettingen na 0,5 - 1,0 km
opnieuw vast.
Monteer de sneeuwkettingen volgens
de meegeleverde gebruiksaanwijzing.
Verbruik van brandstof en elektriciteit
Bij lage temperaturen neemt de weerstand
in componenten van de auto (transmissie,
banden, enz.) over het algemeen toe,
waardoor er meer energie verbruikt wordt.
Daardoor is de kans groot dat het
brandstofverbruik toeneemt.
Het verbruik van brandstof en
elektriciteit zal ook bij deze auto
waarschijnlijk toenemen.
WAARSCHUWING!
Rijden met winterbanden
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het stuur
verliezen, wat kan leiden tot een ongeval
met dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik winterbanden met de
voorgeschreven maat.
Zorg ervoor dat de bandenspanning
aan de specificatie voldoet.
Rijd niet harder dan de toegestane
snelheid of harder dan de
snelheidslimiet die geldt voor de
gebruikte winterbanden.
Monteer winterbanden op alle
wielen.
Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kunnen een aanrijding en dodelijk of
ernstig letsel het gevolg zijn.
Rijd niet harder dan de maximaal
toegestane snelheid voor de
gebruikte sneeuwkettingen of niet
harder dan 50 km/h, afhankelijk van
welke snelheid de laagste is.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Vermijd het rijden over slechte
wegdekken en over gaten.
Vermijd plotseling accelereren,
abrupte stuuracties, plotseling
remmen en schakelhandelingen die
een plotselinge motorremwerking
veroorzaken.
Minder uw snelheid alvorens een
bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar
blijft.
Gebruik de LTA (Lane Tracing Assist)
niet.
Bij het parkeren
Blokkeer bij het parkeren van de auto
de wielen zonder de parkeerrem te
gebruiken. Als u de wielen niet
blokkeert, kan de auto onverwachts in
beweging komen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
OPMERKING
Repareren of vervangen van
winterbanden
Laat winterbanden repareren of
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige of door een
bandenspecialist.
Het verwijderen en plaatsen van
winterbanden heeft namelijk invloed op
de werking van de
bandenspanningssensoren en -zenders.
Monteren van sneeuwkettingen
Als er sneeuwkettingen gemonteerd
zijn, werken de
bandenspanningssensoren en -zenders
mogelijk niet goed.
5.6 Rijtips
350
6.1 Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming .........352
6.1.1 Automatische airconditioning . . .352
6.1.2 Op afstand bedienbare
airconditioning ..........359
6.1.3 Stoelverwarming .........361
6.2 Gebruik van de interieurverlichting. . .362
6.2.1 Overzicht interieurverlichting . . .362
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden .364
6.3.1 Overzicht van
opbergmogelijkheden .......364
6.3.2 Voorzieningen in de bagageruimte.367
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen
inhetinterieur .............370
6.4.1 Overige voorzieningen in het
interieur..............370
Voorzieningen in het interieur 6
351
6.1 Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming
6.1.1 Automatische airconditioning
De uitstroomopeningen waaruit de lucht komt en de aanjagersnelheid worden
automatisch geregeld op basis van de gekozen temperatuur.
Deze afbeeldingen hebben betrekking op een auto met linkse besturing.
De positie en vorm van de toetsen kunnen iets afwijken bij auto's met rechtse
besturing.
Bedieningspaneel airconditioning
Wijzigen van de ingestelde
temperatuur
Beweeg de temperatuurinstelknop
omhoog om de temperatuur te verhogen
en omlaag om de temperatuur te
verlagen.
Als niet is ingedrukt, blaast het
systeem lucht met de
omgevingstemperatuur of verwarmde
lucht in het interieur.
Instellen van de aanjagersnelheid
Beweeg de instelknop voor de
aanjagersnelheid omhoog om de
aanjagersnelheid te verhogen en omlaag
om de aanjagersnelheid te verlagen.
De aanjagersnelheid wordt op het display
weergegeven (7 snelheden).
Druk op om de aanjager uit te
schakelen.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
352
Wijzigen van de luchtcirculatiemodus
Beweeg de luchtcirculatieknop omhoog
of omlaag om de luchtcirculatiemodus te
wijzigen.
Iedere keer dat de knop wordt bediend,
worden er andere uitstroomopeningen
geselecteerd.
1Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam
2Er stroomt lucht naar het
bovenlichaam en de voeten
3Er stroomt lucht naar de voeten
4Er stroomt lucht naar de voeten en de
voorruitverwarming is in werking
Overige functies
Schakelen tussen buitenluchtmodus
en recirculatiemodus (blz. 354)
Ontwasemen van de voorruit
(blz. 354)
Ontwasemen van de achterruit en
buitenspiegels (blz. 354)
Gebruik van de automatische modus
1.Druk op .
2.Wijzig de ingestelde temperatuur.
(Blz. 352)
3.Druk op om de werking te
beëindigen.
Wanneer de automatische modus is
ingeschakeld, worden de
luchtcirculatiemodi en de
aanjagersnelheid niet weergegeven op
het bedieningspaneel voor de
airconditioning.
Controlelampje automatische modus
Als de instelling van de aanjagersnelheid
of de luchtcirculatiemodi worden
bediend, gaat het controlelampje uit.
De automatische modus blijft echter
ingeschakeld voor de andere functies dan
die worden bediend.
Afzonderlijk instellen van de
temperatuur voor de bestuurder en
voor de voorpassagier (DUAL-modus)
Voer een van de volgende handelingen
uit om de DUAL-modus in te schakelen:
Druk op .
Wijzig de ingestelde temperatuur aan
passagierszijde met de
temperatuurknop voor de
passagierszijde.
Als de DUAL-modus is ingeschakeld,
brandt het controlelampje .
Geconcentreerde luchtcirculatiemodus
voorstoel (S-FLOW-modus)
Deze functie regelt automatisch de
luchtcirculatie van de airconditioning,
zodat prioriteit wordt gegeven aan de
voorstoelen. Wanneer de
voorpassagiersstoel niet bezet is, stroomt
er mogelijk alleen lucht naar de
bestuurdersstoel. Onnodig gebruik van
de airconditioning wordt onderdrukt, wat
zorgt voor een lager brandstofverbruik.
De geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voor de voorstoel
werkt in de volgende situaties:
Er worden geen passagiers
gesignaleerd op de achterstoelen
De voorruitverwarming is niet in
werking
Wanneer de modus in werking is, brandt
.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
353
6
Voorzieningen in het interieur
Geconcentreerde luchtcirculatiemodus
voorstoel handmatig in-/uitschakelen
Wanneer de geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voor de voorstoel
is ingeschakeld, kan met de schakelaar
worden ingesteld of de lucht alleen naar
de voorstoelen moet stromen of naar
alle stoelen. Wanneer de modus
handmatig wordt bediend, stopt de
automatische regeling van de
luchtcirculatie.
Druk op op het bedieningspaneel
van de airco om de luchtcirculatie in te
stellen.
Indicator brandt: luchtstroom alleen
naar de voorstoelen
Indicator is uit: luchtstroom naar alle
stoelen.
Overige functies
Schakelen tussen buitenluchtmodus en
recirculatiemodus
Druk op .
Elke keer dat er op wordt gedrukt,
wijzigt de modus tussen
buitenluchtmodus en recirculatiemodus.
Als de recirculatiemodus is geselecteerd,
brandt het controlelampje .
Persoonlijke voorkeursinstellingen
aanjager
De instelling van de aanjagersnelheid
tijdens bediening in de automatische
modus kan aan de persoonlijke voorkeur
worden aangepast.
Druk op om de instellingsmodus voor
de aanjagersnelheid te wijzigen.
Elke keer dat op wordt gedrukt,
verandert de instellingsmodus voor de
aanjagersnelheid als volgt.
NORMAL (normaal) ECO FAST (snel)
NORMAL (normaal)
Wanneer ECO wordt weergegeven op het
airconditioningscherm, wordt de
airconditioning zo bediend dat er
prioriteit wordt gegeven aan een laag
brandstofverbruik door de
aanjagersnelheid te verlagen, enz.
Wanneer FAST op het scherm wordt
weergegeven, neemt de aanjagersnelheid
toe.
Ontwasemen van de voorruit
De ontwaseming wordt gebruikt om de
voorruit en de zijruiten voor te
ontwasemen.
Druk op .
Zet, als de recirculatiemodus is
ingeschakeld, in de
buitenluchtmodus. (Mogelijk gaat dit
automatisch.)
Verhoog de aanjagersnelheid en de
temperatuur om de voorruit en zijruiten
sneller te ontwasemen.
Als de ontwaseming is ingeschakeld,
brandt het controlelampje . Druk
wanneer de voorruit is ontwasemd
nogmaals op om terug te keren naar
de vorige modus. Er kan ook naar de
vorige modus worden teruggekeerd door
tijdens de werking het contact UIT te
zetten.
Ontwasemen van de achterruit en
buitenspiegels
De achterruit- en
buitenspiegelverwarming worden
gebruikt om de achterruit te ontwasemen
en om regendruppels, dauw en ijs van de
buitenspiegels te verwijderen.
Druk op .
Elke keer als op wordt gedrukt,
schakelt de verwarming tussen aan en uit.
Als de verwarming is ingeschakeld,
brandt het controlelampje .
De achterruit- en
buitenspiegelverwarming wordt na een
tijdje automatisch uitgeschakeld.
Eco Score (score airco)
Blz. 167
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
354
Uitstroomopeningen
Plaats van uitstroomopeningen
De uitstroomopeningen en luchthoe-
veelheid veranderen overeenkomstig de
geselecteerde luchtcirculatiemodus.
Richting van de luchtstroom afstellen
Richt de luchtstroom naar links of rechts,
boven of beneden.
Openen en sluiten van de
uitstroomopeningen
Uitstroomopening links/uitstroomopening
rechts
1De uitstroomopening openen
2De uitstroomopening sluiten
Middelste uitstroomopeningen
1De uitstroomopening openen
2De uitstroomopening sluiten
Verwarming
In de HV-modus wordt de
benzinemotor mogelijk ingeschakeld
om warmte van de koelvloeistof via de
verwarming af te voeren.
In de EV-modus zorgt een verwarming-
spompsysteem voor het verwarmen.
Als de buitentemperatuur laag is of
als het sneeuwt, is de verwarming
mogelijk minder effectief dan bij
conventionele auto's en stroomt er
mogelijk geen warme lucht uit de
uitstroomopening.
Als de warmtewisselaar aan de
buitenzijde bedekt is met rijp,
neemt de aanjagersnelheid af en
wordt het mogelijk moeilijker om
het interieur te verwarmen. Dit
duidt echter niet op een storing. In
deze situatie verandert de
temperatuur van de lucht die uit de
uitstroomopeningen komt mogelijk
niet, zelfs niet als de ingestelde
temperatuur wordt verhoogd.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
355
6
Voorzieningen in het interieur
Als er zich rijp gevormd heeft op de
warmtewisselaar aan de buitenzijde,
nemen de verwarmingsprestaties
af. De rijp kan van de
warmtewisselaar aan de buitenzijde
worden verwijderd door voor het
rijden de op afstand bedienbare
airconditioning in te schakelen
(blz. 359). Na het ontdooien
wordt de verwarmingsfunctie van
de op afstand bedienbare
airconditioning ingeschakeld.
Als wordt ingeschakeld, wordt
de verwarming optimaal geregeld.
Daardoor worden de ingestelde
verwarmingsprestaties mogelijk
niet bereikt, zelfs niet als de
aanjagersnelheid wordt verhoogd.
In de volgende situaties treedt de
benzinemotor mogelijk in werking om,
ook in de EV-modus, warmte van de
koelvloeistof via de verwarming af te
voeren.
De buitentemperatuur is ongeveer
-10°C of lager
is ingeschakeld
Gebruik van de automatische modus
De aanjagersnelheid wordt automatisch
geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities.
Direct na het indrukken van kan de
aanjager even worden uitgeschakeld tot
er voldoende warme of koude lucht
voorhanden is.
Waterdruppels tijdens aircowerking
Op de warmtewisselaar aan de buitenzijde,
de accumulator en de aircoleidingen kan
zich condens of rijp vormen. Tijdens of na
de aircowerking kunnen waterdruppels van
de auto vallen. Dit duidt echter niet op een
storing.
Bevestigingsscherm instellingen
Bij het wijzigen van de instellingen van de
airconditioning, wordt het bevestigings-
scherm voor de instelling als pop-up weer-
gegeven op het multi- informatiedisplay.
Druk op van de bedieningstoetsen van
het instrumentenpaneel om terug te keren
naar het vorige scherm.
Werking van de automatische
luchtcirculatie
Voor het behoud van een comfortabel
interieur kan de luchtstroom, direct
nadat het hybridesysteem is gestart en
op andere momenten, afhankelijk van
de buitentemperatuur, naar stoelen
zonder passagiers worden geleid.
Als, nadat het hybridesysteem is
gestart, passagiers in de auto van plaats
veranderen of in of uit de auto stappen,
kan het systeem de aanwezigheid van
passagiers niet goed bepalen en werkt
de automatische regeling van de
luchtcirculatie niet.
Handmatige regeling van de
luchtcirculatie
Zelfs wanneer de functie handmatig
wordt ingesteld om de luchtstroom
alleen naar de voorstoelen te leiden,
wordt mogelijk automatisch lucht naar
alle stoelen geleid wanneer een
achterstoel bezet is.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
356
Terugkeren naar automatische
luchtcirculatie
1.Zet, wanneer de indicator uit is, het
contact UIT.
2.Wacht ten minste 60 minuten en zet
het contact AAN.
Werking geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW-modus)
Wanneer op wordt gedrukt, wordt de
status van de geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW-modus) weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Wijzigen van de instellingen met behulp
van het multi-informatiedisplay
De instellingen van de airconditioning
kunnen worden gewijzigd op het scherm
van het multi-informatiedisplay.
(Blz. 166)
Beslaan van de ruiten
Wanneer de luchtvochtigheid in de
auto hoog is, zullen de ruiten
gemakkelijk beslaan. Wanneer
wordt ingeschakeld, wordt de
lucht die via de uitstroomopeningen
stroomt, ontvochtigd en wordt de
voorruit efficiënt ontwasemd.
Als u uitschakelt, zullen de ruiten
mogelijk sneller beslaan.
De ruiten zullen mogelijk beslaan als
de recirculatiemodus is ingeschakeld.
Functie voor signalering condens op
voorruit
Wanneer de automatische modus is inge-
schakeld, signaleert de luchtvochti-
gheidssensor (
blz. 359) condens op de
voorruit en regelt hij de airconditioning
om te voorkomen dat de ruiten beslaan.
Bij het rijden op stoffige wegen
Sluit alle ruiten. Als er na het sluiten van
de ruiten nog altijd stof wordt aange-
zogen, zet dan de luchttoevoerregeling in
de buitenluchtmodus en schakel de
aanjager in.
Buitenlucht-/recirculatiemodus
Het wordt aangeraden om de
recirculatiemodus tijdelijk in te
schakelen om te voorkomen dat er
vuile lucht wordt aangevoerd en om
de auto te helpen koelen wanneer het
buiten warm is.
Mogelijk wordt de buitenluchtmodus/
recirculatiemodus automatisch
ingeschakeld afhankelijk van de
ingestelde temperatuur of de
temperatuur in de auto.
Toevoer van buitenlucht tijdens
parkeren
Bij het parkeren schakelt het systeem
automatisch de buitenluchtmodus in
voor een betere luchtcirculatie in de
auto, wat helpt om geuren bij het starten
van de auto te verminderen.
Werking van de airconditioning als bij
de persoonlijke voorkeursinstellingen
voor de aanjager ECO is ingesteld
In de ECO-modus wordt de
airconditioning als volgt geregeld om
te zorgen voor een laag
brandstofverbruik:
Het motortoerental en de werking
van de compressor worden geregeld
om de verwarm-/koelcapaciteit te
beperken
Wanneer de automatische modus is
gekozen, wordt de aanjagersnelheid
beperkt
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
357
6
Voorzieningen in het interieur
Doe het volgende om de prestaties
van de airconditioning te verbeteren:
Wijzig de aanjagersnelheid
Wijzig de ingestelde temperatuur
Stel bij de persoonlijke
voorkeursinstellingen voor de
aanjager de modus FAST of
NORMAL in.
Als de ECO-rijmodus wordt
ingeschakeld, wordt de
instellingsmodus voor de
aanjagersnelheid automatisch
gewijzigd in ECO-modus. Zelfs in dat
geval kan de instellingsmodus voor de
aanjagersnelheid worden gewijzigd
door op te drukken. (Blz. 282)
Wanneer de buitentemperatuur tot
bijna 0°C daalt
De ontwasemingsfunctie werkt mogelijk
niet, ook niet als op wordt gedrukt.
Geuren ventilatie en airconditioning
Zet de airconditioning in de
buitenluchtmodus om frisse lucht
binnen te laten.
Tijdens het gebruik kunnen
verschillende geuren van binnen en
buiten de auto in het
airconditioningsysteem
terechtkomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat de lucht die uit de
uitstroomopeningen komt niet lekker
ruikt.
Om geuren die bij het inschakelen van
de airconditioning optreden te
onderdrukken, stroomt er tijdens het
parkeren automatisch buitenlucht de
auto in.
Om onaangename geuren te
voorkomen wordt het inschakelen van
de aanjager direct nadat de
airconditioning in de automatische
modus wordt ingeschakeld mogelijk
even vertraagd.
Interieurfilter
Blz. 414
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. de werking van de
toets AUTO van de airconditioning)
kunnen worden gewijzigd.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 478)
WAARSCHUWING!
Voorkomen dat de voorruit beslaat
Gebruik niet in combinatie met
koele lucht bij zeer vochtig weer. Het
verschil tussen de
buitentemperatuur en de
temperatuur van de voorruit zorgt
ervoor dat de buitenkant van de
voorruit beslaat, waardoor het zicht
wordt belemmerd.
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die de
uitstroomopeningen kunnen
bedekken. Anders raakt de
luchtstroom mogelijk geblokkeerd,
waardoor de voorruitverwarming de
voorruit niet kan ontwasemen.
Voorkomen van brandwonden
Raak het spiegeloppervlak van de
buitenspiegels niet aan wanneer de
buitenspiegelverwarming is
ingeschakeld.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
358
OPMERKING
Luchtvochtigheidssensor
De voorruit is voorzien van een sensor
die de luchtvochtigheid in de auto, de
temperatuur van de voorruit, enz. meet,
om vast te stellen of de ruit is beslagen.
(Blz. 357)
Volg onderstaande punten op om te
voorkomen dat de sensor beschadigd
raakt.
Neem de sensor niet uit elkaar
Spuit geen ruitenreiniger op de sensor
en stel hem niet bloot aan sterke
schokken
Bevestig niets op of aan de sensor
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Laat, als het hybridesysteem is
uitgeschakeld, de airconditioning niet
langer ingeschakeld dan noodzakelijk is.
Uitstroomopeningen
De uitstroomopeningen worden tijdens
het verwarmen warm. Wees daarom
voorzichtig en stel de
uitstroomopeningen
dienovereenkomstig af.
6.1.2 Op afstand bedienbare
airconditioning
De op afstand bedienbare
airconditioning gebruikt de in het
batterijpakket (tractiebatterij)
opgeslagen energie en maakt bediening
van de airconditioning via de
afstandsbediening mogelijk.
Als de op afstand bedienbare
airconditioning wordt gebruikt terwijl de
laadkabel is aangesloten op de auto, wordt
de afname van de lading in het
batterijpakket (tractiebatterij) onderdrukt,
zodat u elektriciteit vanaf een externe
voedingsbron kunt gebruiken.
Het laden wordt automatisch uitgevoerd
nadat de op afstand bedienbare
airconditioning is uitgeschakeld.
Voor het verlaten van de auto
Controleer de temperatuurinstelling van
de airconditioning. (Blz. 352)
De op afstand bedienbare airconditioning
werkt op basis van de temperatuurin-
stelling van de airconditioning.
Activeren van de op afstand bedienbare
airconditioning
Houd A/C op de afstandsbediening
ingedrukt om de op afstand bedienbare
airconditioning te bedienen.
Het systeem wordt uitgeschakeld
wanneer er een portier wordt geopend.
Druk tweemaal op A/C om het systeem
uit te schakelen.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
359
6
Voorzieningen in het interieur
Voorwaarden voor werking
Het systeem werkt alleen als aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
De selectiehendel staat in stand P.
Het contact staat UIT.
*
Alle portieren zijn gesloten.
De motorkap is gesloten.
*
: De op afstand bedienbare
airconditioning kan gedurende
ongeveer 3,5 minuten na het UIT zetten
van het contact niet worden gebruikt.
Automatische uitschakeling van de op
afstand bedienbare airconditioning
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld onder de volgende
omstandigheden:
Ongeveer 10 minuten na activering
Als niet aan een van de voorwaarden
wordt voldaan
Het systeem wordt ook uitgeschakeld als
het laadniveau van het batterijpakket
(tractiebatterij) laag is.
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
In de volgende situaties start het
systeem mogelijk niet:
Het laadniveau van het batterijpakket
(tractiebatterij) is laag
De buitentemperatuur is zeer laag
Het hybridesysteem is afgekoeld
(bijvoorbeeld omdat de auto langere
tijd stilstaat bij lage temperaturen)
Voorruitverwarming
Bij het ontwasemen van de voorruit met
de op afstand bedienbare
airconditioning, wordt de voorruit
mogelijk onvoldoende ontwasemd
doordat het vermogen meer wordt
beperkt dan bij de normale
aircowerking. Ook kan de buitenzijde
van de voorruit beslaan ten gevolge van
de buitentemperatuur, de vochtigheid of
de ingestelde aircotemperatuur.
Gebruik van de verwarming via de op
afstand bedienbare airconditioning
Als er zich rijp vormt op de
warmtewisselaar aan de buitenzijde,
nemen de verwarmingsprestaties
mogelijk af doordat er automatisch
wordt overgeschakeld op ontdooien.
Beveiligingsfunctie
Als het systeem in werking is, worden
ontgrendelde portieren automatisch
vergrendeld. De alarmknipperlichten
knipperen om aan te geven dat de
portieren zijn vergrendeld of dat het
systeem is uitgeschakeld. (De portieren
vergrendeld: eenmaal; Het systeem
uitgeschakeld: tweemaal)
Omstandigheden die de werking
kunnen beïnvloeden
Blz. 196
Bij gebruik van de op afstand
bedienbare airconditioning
Er wordt een laadmelding weergegeven
op het multi-informatiedisplay. Er
worden verschillende meldingen
weergegeven afhankelijk van het
moment waarop de op afstand
bedienbare airconditioning werd
ingeschakeld (na opladen of tijdens
opladen).
Terwijl de op afstand bedienbare
airconditioning is ingeschakeld
Afhankelijk van de bedrijfsconditie
van de op afstand bedienbare
airconditioning draait de elektrische
aanjager mogelijk en kan er geluid
hoorbaar zijn. Dit duidt echter niet op
een storing.
De werking van de op afstand
bedienbare airconditioning wordt
mogelijk tijdelijk gestopt als andere
voorzieningen die elektriciteit
gebruiken (zoals de stoelverwarming,
verlichting, ruitenwissers voor)
worden ingeschakeld of als het
laadniveau van de 12V-accu te laag
wordt.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
360
Terwijl de op afstand bedienbare
airconditioning in werking is, werken
de koplampen, de ruitenwissers voor,
het instrumentenpaneel enz. niet.
Leegraken batterij elektronische
sleutel
Blz. 185
Als de batterij van de elektronische
sleutel geheel ontladen is
Blz. 418
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instelling (bijv. bediening via A/C op
de afstandsbediening) kan worden
gewijzigd. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen voor de op
afstand bedienbare airconditioning
Gebruik het systeem niet als er
personen in de auto zitten. Zelfs als
het systeem in werking is, kan de
temperatuur in de auto hoog
oplopen of ver dalen als gevolg van
de werking van bepaalde functies,
zoals de automatische uitschakeling.
In de auto achtergelaten kinderen en
dieren kunnen worden bevangen
door de hitte of uitgedroogd of
onderkoeld raken met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Afhankelijk van de omgeving kunnen
de signalen van de toets op de
afstandsbediening verder reiken dan
verwacht. Let daarom goed op de
omgeving van de auto en druk alleen
op de toets als dit nodig is.
Druk nooit op A/C als de motorkap
openstaat. De airconditioning kan
onbedoeld in werking treden,
waardoor voorwerpen in de
elektrische koelventilator kunnen
worden gezogen.
OPMERKING
Voorkomen dat het batterijpakket
(tractiebatterij) door verkeerde
bediening ontladen raakt
Gebruik A/C alleen wanneer dit nodig is.
6.1.3 Stoelverwarming
De stoelverwarming verwarmt de
voorstoelen.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig wanneer iemand
uit onderstaande categorieën in
contact komt met de stoelen
wanneer de stoelverwarming is
ingeschakeld:
Baby's, kleine kinderen, oudere
personen, zieken en
gehandicapten
Personen met een gevoelige huid
Personen die oververmoeid zijn
Personen die alcohol hebben
gedronken of personen die
rustgevende medicijnen
(slaapmiddel, middel tegen
verkoudheid, enz.) hebben gebruikt
Neem, om de kans op brandwonden of
oververhitting te beperken, de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
Bedek de stoel niet met een kleed of
kussen als de stoelverwarming in
gebruik is.
Gebruik de stoelverwarming niet
langer dan noodzakelijk is.
OPMERKING
Plaats geen zware voorwerpen met een
ongelijkmatig oppervlak op de stoel en
leg geen scherpe voorwerpen (naalden,
punaises, enz.) op de stoel.
Gebruik de functies niet wanneer het
hybridesysteem niet is ingeschakeld,
om te voorkomen dat de 12V-accu
ontladen raakt.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
361
6
Voorzieningen in het interieur
Bedieningsinstructies
1De stoel wordt op lage temperatuur
verwarmd (LO)
2De stoel wordt op hoge temperatuur
verwarmd (HI)
Het controlelampje gaat branden
wanneer een zijde van de toets wordt
ingedrukt.
Druk lichtjes op de andere zijde van
de toets om de werking te stoppen.
De stoelverwarming kan worden
gebruikt wanneer het contact AAN
staat.
Schakel de toetsen uit wanneer u het
systeem niet gebruikt. Het
controlelampje gaat uit.
6.2 Gebruik van de interieurverlichting
6.2.1 Overzicht interieurverlichting
1Interieurverlichting achter (blz. 363)
2Leeslampjes/interieurverlichting voor
(blz. 363)
3Selectiehendelverlichting
4Voetenruimteverlichting
5Instapverlichting voorportier
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
362
Interieurverlichting voor
1Schakelt de verlichting uit
2Schakelt de stand DOOR in
3Schakelt de verlichting in
Leeslampjes voor
Schakelt de verlichting in/uit
Interieurverlichting achter
1Zet de schakelaar in de stand DOOR
(gekoppeld aan portier).
De werking wordt gekoppeld aan de
hoofdschakelaar van de
interieurverlichting voor. Wanneer de
schakelaar is uitgeschakeld, gaat de
verlichting niet branden.
2Schakelt de verlichting in
Instapverlichting
De verschillende lampjes in het interieur
worden automatisch in- en
uitgeschakeld, afhankelijk van de stand
van het contact, de aanwezigheid van de
elektronische sleutel, het vergrendeld/
ontgrendeld zijn van de portieren en het
openen/sluiten van de portieren.
Voorkomen dat de 12V-accu te ver
ontladen raakt
Als de interieurverlichting blijft branden
nadat het contact UIT is gezet, gaat de
verlichting na 20 minuten automatisch
uit.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijv. de tijd die verstrijkt
voordat de verlichting uit gaat) kunnen
worden gewijzigd. (Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen: blz. 478)
OPMERKING
Laat de verlichting niet langer
ingeschakeld dan nodig is wanneer het
hybridesysteem is uitgeschakeld, om
te voorkomen dat de 12V-accu
ontladen raakt.
6.2 Gebruik van de interieurverlichting
363
6
Voorzieningen in het interieur
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
6.3.1 Overzicht van opbergmogelijkheden
1Extra opbergvakken (blz. 366)
2Dashboardkastje (blz. 365)
3Fleshouders/portiervakken
(blz. 365)
4Bekerhouders (blz. 365)
5Opbergzakken rugleuning (blz. 366)
6Consolevak (blz. 365)
WAARSCHUWING!
Laat geen brillen, aanstekers of
spuitbussen in de opbergvakken
liggen. Als u dat wel doet, kan dat bij
hoge temperaturen leiden tot het
volgende:
Brillen kunnen vervormen als de
temperatuur in de auto te hoog
oploopt of barsten als ze in contact
komen met andere voorwerpen.
Aanstekers en spuitbussen kunnen
exploderen. Als ze in contact komen
met andere voorwerpen, kunnen
aanstekers vlam vatten en kunnen
spuitbussen gas gaan lekken,
waardoor brand kan ontstaan.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Houd de deksels gesloten tijdens het
rijden of als de opbergvakken niet in
gebruik zijn. Bij plotseling remmen of
uitwijken kan letsel ontstaan doordat
een inzittende wordt geraakt door de
open klep of door voorwerpen in het
opbergvak.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
364
Dashboardkastje
Trek de hendel omhoog.
De verlichting van het dashboardkastje
gaat branden als de achterlichten
branden.
Consolevak
Druk op de knop en open het deksel.
Auto's zonder solarlaadsysteem: U kunt
de inzetbak naar voren en achteren
schuiven en verwijderen.
Bekerhouders
Voor
Achter
Trek de armsteun naar beneden.
WAARSCHUWING!
Zet niets anders in de bekerhouders
dan bekers of blikjes. Andere
voorwerpen kunnen bij een ongeval of
plotseling remmen naar buiten worden
geslingerd en letsel veroorzaken. Dek
indien mogelijk warme dranken af om
verbranding te voorkomen.
Fleshouders/portiervakken
Voorportieren
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
365
6
Voorzieningen in het interieur
Achterportieren
Sluit de kap als er een fles wordt
opgeborgen.
De fles kan mogelijk niet worden
opgeborgen als gevolg van de grootte
of vorm ervan.
OPMERKING
Plaats alleen afgesloten flessen in de
fleshouder. Plaats geen flessen zonder
dop of glazen of papieren bekers met
vloeistof in de fleshouders.
De inhoud kan gemorst worden en het
glas kan breken.
Extra opbergvakken
Type A
Druk het deksel in.
De dakconsole is handig voor het tijdelijk
opbergen van kleine voorwerpen.
Type B (indien aanwezig)
Auto's met draadloze lader: blz. 371
Type C (indien aanwezig)
WAARSCHUWING!
Type A:
Berg geen voorwerpen op die zwaarder
zijn dan 200 g.
Zwaardere voorwerpen kunnen ervoor
zorgen dat het extra opbergvak
opengaat, waardoor het voorwerp naar
buiten kan vallen en letsel kan
veroorzaken.
Opbergzakken rugleuning
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
366
De handleiding, enz. kan worden
opgeborgen in de opbergzak van de
rugleuning.
6.3.2 Voorzieningen in de
bagageruimte
Extra opbergvakken
Midden
Trek de lus naar boven om de afdekplaat
op te tillen.
De bagageafdekking, de laadkabel, de
gereedschapstas enz. kunnen worden
opgeborgen.
Rechterzijde
Trek de lus naar boven om de afdekplaat
op te tillen.
Bij het plaatsen van de afdekplaat
Steek de klauw in de opening en plaats de
afdekplaat terug.
WAARSCHUWING!
Als de afdekplaat is verwijderd, plaats
hem dan vóór het rijden terug op zijn
oorspronkelijke plaats. Bij plotseling
remmen kan letsel ontstaan doordat
een inzittende wordt geraakt door de
afdekplaat of door items die in het
extra opbergvak zijn opgeborgen.
OPMERKING
Plaats geen te zware lading op de
afdekplaat om schade aan de
afdekplaat te voorkomen.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
367
6
Voorzieningen in het interieur
Tashaken
Druk bij het gebruik van de haak op de
onderzijde ervan, zodat deze omhoog
komt.
Aan de andere kant zit ook een haak.
OPMERKING
Hang geen grote objecten of objecten
die zwaarder zijn dan 4 kg aan de
tashaken, om schade aan de haken te
voorkomen.
Opbergvak voor gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan worden
opgeborgen. (De gevarendriehoek zelf
behoort niet tot de standaarduitrusting.)
Afhankelijk van de afmeting en vorm van
de gevarendriehoekdoos, enz. kan deze
mogelijk niet worden opgeborgen.
WAARSCHUWING!
Zorg ervoor dat de gevarendriehoek,
enz. goed wordt opgeborgen. Als de
gevarendriehoek niet goed wordt
opgeborgen, kan hij bij hard remmen
door de auto vliegen, wat tot een
ongeval kan leiden.
Bagageafdekking
Plaatsen van de bagageafdekking
Plaats één zijde van de bagageafdekking
in de houder. Druk die zijde op zijn plaats
terwijl u de andere zijde in de houder aan
de andere zijde plaatst.
Gebruik van de bagageafdekking
Trek de bagageafdekking naar buiten en
zet deze vast in de steunen.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
368
Verwijderen van de bagageafdekking
Druk één zijde van de bagageafdekking in
en verwijder de afdekking uit de houder.
Opbergen van de bagageafdekking
1.Verwijder de afdekplaten.
2.Berg de afdekking op in het middelste
opbergvak.
3.Klap de afdekplaten terug in hun
oorspronkelijke stand om ze te
sluiten.
WAARSCHUWING!
Plaats geen voorwerpen op de
bagageafdekking. Bij plotseling
remmen of het maken van een bocht
vliegt het voorwerp mogelijk rond en
kan het een inzittende raken. Dit kan
leiden tot een onverwacht ongeval
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
Laat kinderen niet op de
bagageafdekking klimmen. Klimmen
op de bagageafdekking kan leiden tot
beschadiging van de bagageafdekking
waardoor het kind dodelijk of ernstig
letsel kan oplopen.
Zorg ervoor dat de achterste rand
van de afdekking vlak ligt. Als de
afdekking wordt geplaatst met de
achterste rand omhoog, kan het zicht
door de achterruit worden gehinderd
wat kan leiden tot een ongeval.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
niet klem komen te zitten tussen de
bagageafdekking. Als een
veiligheidsgordel klem zit tussen de
afdekking, kan deze de inzittenden
wellicht niet goed vasthouden.
6.3 Gebruik van de opbergmogelijkheden
369
6
Voorzieningen in het interieur
6.4 Gebruik van de overige
voorzieningen in het
interieur
6.4.1 Overige voorzieningen in
het interieur
Zonnekleppen
1Klap de zonneklep omlaag om deze in
de vooruitgerichte stand te zetten.
2Klap de zonneklep omlaag, maak de
klep los en draai deze naar de zijkant om
de zonneklep in de zijdelingse stand te
zetten.
Make-upspiegels
Verschuif het klepje om de spiegel te
openen.
De verlichting gaat branden als het
afdekklepje opzij geschoven wordt.
Als de make-upverlichting blijft branden
nadat het contact UIT is gezet, gaat de
verlichting na 20 minuten automatisch
uit.
OPMERKING
Laat de make-upverlichting niet
langer branden dan noodzakelijk is als
het hybridesysteem is uitgeschakeld,
om ontladen van de 12V-accu te
voorkomen.
Accessoireaansluitingen
Gebruik deze als voeding voor
elektronische accessoires die minder dan
12 V gelijkstroom/10 A verbruiken
(stroomverbruik van 120 W).
Voor
Open het klepje.
Achter (auto's zonder solarlaadsysteem)
Open het klepje.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
370
Achter (auto's met solarlaadsysteem)
Open het klepje.
De accessoireaansluiting kan worden
gebruikt als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Als het hybridesysteem wordt
uitgeschakeld
Koppel aangesloten elektrische
apparaten met een oplaadfunctie, zoals
een powerbank, los.
Als dergelijke apparaten niet worden
losgekoppeld, wordt het hybridesysteem
mogelijk niet op de normale manier
uitgeschakeld.
OPMERKING
Sluit het kapje van de
accessoireaansluitingen als de
aansluiting niet in gebruik is, om
schade aan de accessoireaansluiting
te voorkomen. Vreemde voorwerpen
of vloeistoffen die in de
accessoireaansluitingen
terechtkomen, kunnen kortsluiting
veroorzaken.
Gebruik de accessoireaansluiting niet
langer dan noodzakelijk is als het
hybridesysteem niet is ingeschakeld,
om te voorkomen dat de 12V-accu
ontladen raakt.
Draadloze lader (indien aanwezig)
U kunt een draagbaar apparaat opladen
door een standaard Wireless Qi-lader die
compatibel is met draagbare apparaten,
bijvoorbeeld smartphones en accu's voor
mobiele telefoons, op het laadgebied te
plaatsen overeenkomstig de
voorschriften van het Wireless Power
Consortium.
Deze functie kan niet worden gebruikt
met draagbare apparaten die groter zijn
dan het laadgebied. Ook werkt de functie
mogelijk niet normaal, afhankelijk van het
draagbare apparaat. Lees de handleiding
van de te gebruiken draagbare apparaten.
Symbool “Qi”
Het symbool “Qi” is een handelsmerk van
het Wireless Power Consortium.
Namen van alle onderdelen
1Voedingsschakelaar
2Werkingsindicator
3Laadgebied
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
371
6
Voorzieningen in het interieur
Gebruik van de draadloze lader
1.Druk op de voedingsschakelaar van de
draadloze lader.
Wordt met iedere druk op de
voedingsschakelaar aan- en
uitgeschakeld.
Wanneer de schakelaar aan is, gaat de
werkingsindicator (groen) branden.
Ook wanneer het hybridesysteem is
uitgeschakeld, blijft de status aan/uit
van de voedingsschakelaar
opgeslagen.
2.Plaats de laadzijde van het draagbare
apparaat naar beneden.
Tijdens het laden gaat de
werkingsindicator (oranje) branden.
Wanneer er niet wordt geladen,
probeer dan het draagbare apparaat
zo dicht mogelijk bij het midden van
het laadgebied te plaatsen.
Wanneer het laden is voltooid, gaat de
werkingsindicator (groen) branden.
Oplaadfunctie
Wanneer het laden is voltooid en na
een bepaalde tijd in de
onderbrekingsstatus, wordt het
laden hervat.
Wanneer het draagbare apparaat
wordt verplaatst, stopt het laden
even en wordt het vervolgens weer
hervat.
Voorwaarden voor verlichting van de werkingsindicator
Werkingsindicator Voorwaarden
Uitschakelen Wanneer de voeding voor de draadloze lader uit is
Groen (gaat branden) In stand-by (status opladen mogelijk)
Wanneer het laden is voltooid
*
Oranje (gaat branden)
Wanneer het draagbare apparaat op het laadgebied
wordt geplaatst (het draagbare apparaat wordt gesigna-
leerd)
Laden
*
: Afhankelijk van het draagbare apparaat kan het voorkomen dat de werkingsindicator
oranje blijft branden, ook al is het laden voltooid.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
372
Als de werkingsindicator knippert
Als zich een fout voordoet, knippert de werkingsindicator oranje. Los de fout op op basis
van onderstaande tabel.
Werkingsindicator Vermoedelijke oorzaken Oplossing
Knippert eens per
seconde herhaaldelijk
(oranje)
Fout in communicatie tussen
auto en lader.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar beho-
ren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Knippert continu
3 keer herhaaldelijk
(oranje)
Er bevindt zich een vreemde sub-
stantie tussen het draagbare ap-
paraat en het laadgebied.
Verwijder de vreemde substantie.
Het draagbare apparaat is niet
synchroon doordat het van zijn
plaats is geschoven.
Plaats het draagbare apparaat in het
midden van het laadgebied.
Knippert continu
4 keer herhaaldelijk
(oranje)
De temperatuur in de draadloze
lader stijgt.
Stop direct met laden en start het
laden weer na een poos te hebben
gewacht.
De draadloze lader kan worden bediend
als
Het contact in stand ACC of AAN staat.
Bruikbare draagbare apparaten
Standaard Wireless Qi-laders kunnen
worden gebruikt voor draagbare
apparaten. Niet voor alle standaard
Qi-apparaten is echter compatibiliteit
gegarandeerd.
De draadloze lader is bedoeld voor
draagbare apparaten met een laag
vermogen van niet meer dan 5 W, zoals
mobiele telefoons en smartphones.
Wanneer er hoesjes of accessoires aan
de draagbare apparaten zijn bevestigd
Laad niet op wanneer er een hoesje of
accessoire aan het draagbare apparaat is
bevestigd dat niet compatibel is met Qi.
Afhankelijk van het type hoesje of
accessoire kan het zijn dat het laden niet
mogelijk is. Verwijder het hoesje of
accessoire als het draagbare apparaat op
het laadgebied is geplaatst, ook al wordt
er niet geladen.
Tijdens het laden is via AM-radio ruis te
horen
Schakel de draadloze lader uit en
controleer of de ruis is afgenomen. Als de
ruis afneemt, druk dan gedurende
2 seconden op de voedingsschakelaar
van de draadloze lader. Hiermee kan de
frequentie van de lader worden gewijzigd
en de ruis worden verminderd.
In dat
geval gaat ook de werkingsindicator 2 keer
oranje knipperen.
Belangrijke punten met betrekking tot
de draadloze lader
Als de elektronische sleutel niet in het
interieur kan worden gesignaleerd, kan
er niet worden geladen. Wanneer het
portier wordt geopend en gesloten,
wordt het laden mogelijk tijdelijk
onderbroken.
Tijdens het laden worden de draadloze
lader en het draagbare apparaat
warmer. Dit duidt echter niet op een
storing. Wanneer een draagbaar
apparaat tijdens het laden warm
wordt, stopt het laden mogelijk als
gevolg van de beschermingsfunctie
van het draagbare apparaat. In dit
geval kunt u weer laden nadat de
temperatuur van het draagbare
apparaat aanmerkelijk is afgenomen.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
373
6
Voorzieningen in het interieur
Geluiden tijdens het gebruik
Wanneer de voeding wordt
ingeschakeld, is er tijdens het zoeken
van het draagbare apparaat een geluid
te horen. Dit duidt echter niet op een
storing.
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Wanneer een draagbaar apparaat
wordt opgeladen, dient de bestuurder
uit veiligheidsoverwegingen het
hoofdgedeelte van het draagbare
apparaat niet te bedienen tijdens het
rijden.
Waarschuwing met betrekking tot
beïnvloeding van elektronische
apparatuur
Mensen met geïmplanteerde
pacemakers, CRT-pacemakers,
geïmplanteerde hartdefibrillatoren of
andere elektrische medische apparaten
dienen hun arts te raadplegen m.b.t.
het gebruik van de draadloze lader. De
werking van de draadloze lader heeft
mogelijk invloed op de medische
apparaten.
Voorkomen van schade en
brandwonden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht.
Anders kan er een storing ontstaan in
de apparatuur en kunnen schade, brand
of brandwonden ontstaan als gevolg
van oververhitting.
Plaats tijdens het laden geen
metalen voorwerpen tussen het
laadgebied en het draagbare
apparaat
Bevestig geen stickers, metalen
voorwerpen, enz. op het laadgebied
of op het draagbare apparaat
Bedek het laadgebied of het
draagbare apparaat tijdens het laden
niet met een doek o.i.d.
Laad geen andere draagbare
apparaten dan die zijn aangegeven
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Probeer de lader niet te demonteren
of te wijzigen
Sla niet op de lader en oefen er geen
overmatige kracht op uit
OPMERKING
Omstandigheden waaronder de
functie mogelijk niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
werkt de lader mogelijk niet goed
Het draagbare apparaat is volledig
geladen
Er bevinden zich verontreinigingen
tussen het laadgebied en het
draagbare apparaat
De temperatuur van het draagbare
apparaat neemt toe als gevolg van het
laden
Het laadgedeelte van het draagbare
apparaat is naar boven gericht
Het draagbare apparaat is niet op de
juiste plaats op het laadgebied
geplaatst
In de buurt van een televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven of
andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
Wanneer de elektronische sleutel
tegen een van de volgende metalen
voorwerpen wordt gehouden of
erdoor wordt bedekt
Kaarten met aluminiumfolie
Sigarettenpakjes met
aluminiumfolie erin
Metalen portemonnees of tassen
Muntgeld
Metalen handwarmers
Media zoals CD's en DVD's
Als er andere sleutels met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzenden) in de buurt gebruikt
worden
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
374
OPMERKING (Vervolg)
Wanneer, afgezien van het
bovenstaande, de lader niet normaal
werkt of de werkingsindicator continu
knippert, zit er waarschijnlijk een storing
in de draadloze lader. Neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Voorkomen van storingen of schade
aan gegevens
Houd tijdens het laden geen
magnetische kaarten (zoals
creditcards), magnetische
opslagmedia e.d. in de buurt van de
lader. Anders kunnen onder invloed
van magnetisme gegevens verloren
gaan. Houd ook precisie-apparatuur
zoals polshorloges uit de buurt van de
lader, aangezien deze voorwerpen
kunnen breken.
Laat draagbare apparaten niet in de
auto achter. De temperatuur in de
auto kan in de zon hoog oplopen,
waardoor het apparaat beschadigd
kan raken.
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Gebruik de draadloze lader niet
gedurende lange tijd wanneer het
hybridesysteem is uitgeschakeld.
Armsteun
Trek de armsteun naar beneden om hem
te kunnen gebruiken.
OPMERKING
Plaats geen al te zware last op de
armsteun om schade aan de armsteun
te voorkomen.
Kledinghaakjes
De handgrepen achter zijn voorzien van
kledinghaakjes.
WAARSCHUWING!
Hang geen kleerhangers, harde
voorwerpen of voorwerpen met
scherpe punten aan het kledinghaakje.
Als de curtain airbags geactiveerd
worden, kunnen deze voorwerpen
projectielen worden en dodelijk of
ernstig letsel veroorzaken.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
375
6
Voorzieningen in het interieur
Handgrepen
Een handgreep aan het dak kan ter
ondersteuning van uw lichaam worden
gebruikt wanneer u zit.
WAARSCHUWING!
Gebruik de handgreep niet bij het in- of
uitstappen of bij het opstaan vanaf uw
zitplaats.
OPMERKING
Hang geen zware voorwerpen aan de
handgreep en belast de greep niet
overmatig, om schade aan de
handgreep te voorkomen.
6.4 Gebruik van de overige voorzieningen in het interieur
376
7.1 Onderhoud en verzorging ........378
7.1.1 Reinigen en beschermen van het
exterieurvanuwauto.......378
7.1.2 Reinigen en beschermen van het
interieurvanuwauto .......382
7.2 Onderhoud ...............386
7.2.1 Onderhoud en reparatie ......386
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud ......388
7.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf
uit te voeren onderhoud ......388
7.3.2Motorkap.............389
7.3.3 Plaatsen van een garagekrik ....391
7.3.4Motorruimte............392
7.3.5 Banden ..............399
7.3.6 Bandenspanning..........404
7.3.7Velgen...............405
7.3.8 Vervangen van een band......406
7.3.9 Interieurfilter ...........414
7.3.10 Ruitenwisserrubber vervangen . .416
7.3.11 Batterij elektronische sleutel . . .418
7.3.12 Controleren en vervangen van
zekeringen ............420
7.3.13 Lampen .............422
Onderhoud en verzorging 7
377
7.1 Onderhoud en
verzorging
7.1.1 Reinigen en beschermen
van het exterieur van uw auto
Voer het volgende uit om uw auto te
beschermen en in perfecte staat te
houden:
Spoel de auto van boven naar
beneden af met veel water en
verwijder zo vuil en stof van de
carrosserie, uit de wielkasten en van
de onderkant van de auto.
Was de auto met een spons of een
zachte doek (bijv. een zeemlap).
Verwijder hardnekkige vlekken met
een autowasmiddel en spoel grondig
af met water.
Veeg overtollig water weg.
Wanneer het water niet meer in
druppels op de lak blijft liggen, moet
de auto opnieuw in de was worden
gezet.
Zet de auto alleen in de was als de
carrosserie is afgekoeld.
Vóór het wassen van de auto
Controleer of de tankdopklep en het
klepje van de laadaansluiting van uw
auto goed zijn gesloten.
Wassen in de wasstraat
Zorg ervoor dat de buitenspiegels zijn
ingeklapt voordat u van een wasstraat
gebruikmaakt. Begin met wassen
vanaf de voorzijde van de auto. Klap
de spiegels weer uit voordat u gaat
rijden.
Sommige borstels in wasstraten
kunnen krassen veroorzaken op de
carrosserie en andere onderdelen
(velgen, enz.), waardoor de lak van uw
auto wordt beschadigd.
In sommige autowasserettes wordt de
achterspoiler mogelijk niet gereinigd.
Ook bestaat er mogelijk een
verhoogde kans op schade aan de
auto.
Hogedrukreinigers
Spuit niet van dichtbij op de randen van
de portieren of de ruiten en blijf er niet
langdurig op spuiten, omdat er anders
water in het interieur terecht kan
komen.
Opmerkingen voor auto's met Smart
entry-systeem en startknop
Als de portiergreep nat wordt terwijl de
elektronische sleutel zich binnen het
werkzame gebied bevindt, kan het
portier herhaaldelijk worden
vergrendeld en ontgrendeld. Volg in dat
geval de correctieprocedure hieronder
bij het wassen van de auto:
Leg de sleutel op een afstand van ten
minste 2 m van de auto als u de auto
wast. (Zorg ervoor dat de sleutel niet
gestolen wordt.)
Schakel de energiebespaarmodus van
de elektronische sleutel in om het
Smart entry-systeem met startknop
uit te schakelen.
Velgen en wieldoppen
Verwijder vuil onmiddellijk met een
neutraal reinigingsmiddel.
Spoel het reinigingsmiddel direct na
het gebruik weg met water.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om de
lak tegen beschadiging te
beschermen.
Gebruik geen zuurhoudende of
alkalische middelen of
schuurmiddelen
Gebruik geen harde borstels
Reinig de velgen niet met
reinigingsmiddelen als de velgen,
bijvoorbeeld na het rijden of
stilstaan bij warm weer, nog warm
zijn
7.1 Onderhoud en verzorging
378
Remblokken en -klauwen
Als de auto geparkeerd wordt met
vochtige remblokken of remschijven, kan
er roest ontstaan waardoor de
remblokken of remschijven vast kunnen
komen te zitten. Alvorens de auto na een
wasbeurt te parkeren is het raadzaam
langzaam te rijden en het rempedaal een
aantal keren in te trappen om de
onderdelen te drogen.
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
Waterafstotende laag zijruiten voor
De volgende voorzorgsmaatregelen
kunnen de effectiviteit van de
waterafstotende laag vergroten:
Verwijder regelmatig vuil van de
zijruiten voor.
Zorg ervoor dat vuil en stof zich niet
gedurende langere periodes op de
ruiten kunnen verzamelen. Reinig de
ruiten zo snel mogelijk met een
zachte, vochtige doek.
Gebruik voor het reinigen van de
ruiten geen was of ruitenreinigers met
schuurmiddelen.
Gebruik geen metaalhoudende
voorwerpen om condens te
verwijderen.
Verchroomde delen
Als het vuil niet kan worden verwijderd,
reinig de onderdelen dan als volgt:
Gebruik een zachte doek en sop met
ongeveer 5% neutraal
reinigingsmiddel om het vuil te
verwijderen.
Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek.
Gebruik met alcohol natgemaakte
doekjes o.i.d. om olieresten te
verwijderen.
WAARSCHUWING!
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de
motorruimte komt. Anders kunnen de
elektrische componenten, enz. vlam
vatten.
Tijdens het laden
Was de auto niet. Dit kan brand of
storingen in de elektrische
componenten veroorzaken. Ook kunt u
een elektrische schok krijgen met
mogelijk dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
Bij het wassen van de voorruit
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF.
Als de ruitenwisserschakelaar in de
stand staat, kunnen de
ruitenwissers in de volgende gevallen
onverwacht in werking treden.
Hierdoor kunnen uw handen bekneld
raken en kunt u ernstig letsel oplopen,
en hierdoor kunnen de
ruitenwisserbladen beschadigd raken.
Wanneer het bovenste deel van de
voorruit waar de regensensor is
geplaatst met de hand wordt
aangeraakt
Wanneer een natte doek of iets
dergelijks in de buurt van de
regensensor wordt gehouden
Als iets tegen de voorruit stoot
Als u het regensensorhuis aanraakt
of als iets in aanraking komt met de
regensensor
7.1 Onderhoud en verzorging
379
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de uitlaatpijp
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de
uitlaatpijp tamelijk heet wordt.
Raak wanneer u de auto wast de
uitlaatpijp niet aan totdat deze
voldoende is afgekoeld, aangezien het
aanraken van een hete uitlaatpijp
brandwonden kan veroorzaken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de achterbumper met
de Blind Spot Monitor (indien
aanwezig)
Als de lak van de achterbumper is
geschilferd of bekrast, kan een storing
optreden in het systeem. Neem, als dit
gebeurt, contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
OPMERKING
Aantasting van de lak en corrosie van
de carrosserie en onderdelen
(lichtmetalen velgen, enz.) voorkomen
Was de auto zo spoedig mogelijk:
Na het rijden in een kustgebied
Na het rijden over gepekelde wegen
Als er zich teer of boomsappen op
de lak bevinden
Als er zich dode insecten, insecten-
of vogelpoep op de lak bevinden
Na het rijden in gebieden waar
sprake is van veel rook, stof,
ijzerdeeltjes of chemische stoffen
Als de auto erg vuil is geworden van
stof of modder
Als er brandstof op de lak is gemorst
Als de lak is geschilferd of bekrast, laat
deze dan direct herstellen.
Verwijder vuil van de velgen en berg
ze op een droge plaats op om te
voorkomen dat de velgen tijdens de
opslag gaan corroderen.
OPMERKING (Vervolg)
Voorkomen van beschadiging van de
ruitenwisserarmen voor
Trek eerst de ruitenwisserarm aan de
bestuurderszijde omhoog en daarna die
aan de passagierszijde. Begin, als u de
ruitenwisserarmen weer in hun
oorspronkelijke stand terugzet, aan de
passagierszijde.
Schoonmaken van de verlichting aan
de buitenzijde
Was deze met de nodige
voorzichtigheid. Gebruik geen
organische oplosmiddelen en borstel
ze ook niet af met een harde borstel.
Dit kan het oppervlak van de lampen
beschadigen.
Breng geen was aan op de lenzen. Was
kan het lampglas beschadigen.
OPMERKING
Omgaan met de decoratieve
kunststofdelen (auto's met 17 inch
wielen)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht bij het
omgaan met velgen voorzien van
decoratieve kunststofdelen. Het niet
in acht nemen van deze
voorzorgsmaatregelen kan schade
aan de decoratieve kunststofdelen of
de velgen tot gevolg hebben.
Verwijder de decoratieve
kunststofdelen niet. Neem, wanneer
de decoratieve kunststofdelen
moeten worden verwijderd, contact
op met een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.1 Onderhoud en verzorging
380
OPMERKING (Vervolg)
Houd de velg niet vast aan de
decoratieve kunststofdelen als u
hem optilt of draagt.
Als tijdens het rijden een ratelend
geluid te horen is in de decoratieve
kunststofdelen of een vreemd geluid
uit de omgeving van de banden komt,
laat dan uw banden nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Wassen in een autowasstraat
Zet de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF.
Als de ruitenwisserschakelaar in de
stand staat, kunnen de ruitenwissers
in werking treden waardoor de
ruitenwisserbladen beschadigd kunnen
raken.
OPMERKING
Reinigen met een hogedrukreiniger
Stel de camera of de omgeving ervan
tijdens het wassen van de auto niet
bloot aan sterke waterstralen uit een
hogedrukreiniger. Door de kracht van
de waterstralen werkt het apparaat
mogelijk niet goed meer.
Spuit geen water rechtstreeks op de
radar die achter het embleem is
aangebracht. Anders kan het systeem
beschadigd raken.
Houd de sproeierkop uit de buurt van
hoezen (rubberen of kunststof
afdekkingen), stekkers of de volgende
onderdelen. Wanneer onderdelen in
OPMERKING (Vervolg)
aanraking komen met sterke
waterstralen, kunnen ze beschadigd
raken.
Aan tractie gerelateerde onderdelen
Onderdelen stuurinrichting
Onderdelen wielophanging
Onderdelen remsysteem
Houd de sproeierkop op ten minste
30 cm van de carrosserie. Anders
kunnen kunststof delen, zoals lijsten
en bumpers, vervormd of beschadigd
raken. Houd de sproeierkop ook niet
de hele tijd op dezelfde plek.
Spuit niet continu met water op het
onderste gedeelte van de voorruit.
Daar bevindt zich de
luchtinlaatopening voor de
airconditioning en als daar water
doorheen komt, werkt de
airconditioning mogelijk niet goed.
Reinig de onderzijde van de auto niet
met een hogedrukreiniger.
Gebruik de reiniger niet rondom de
klep van de laadaansluiting. Anders
kan er water in het laadgedeelte
komen, waardoor de auto beschadigd
kan raken.
Optillen van de ruitenwisserarmen
voor
Houd bij het optillen het haakgedeelte
van de ruitenwisserarmen vast.
Houd bij het optillen niet alleen de
ruitenwisserbladen vast, anders kunnen
de ruitenwisserbladen vervormd raken.
7.1 Onderhoud en verzorging
381
7
Onderhoud en verzorging
1.Steek een sleufkopschroevendraaier
o.i.d. in de inkeping op de rand van het
rooster om de 3 lipjes los te maken en
verwijder het rooster.
Sla het rubber naast het rooster terug
om de sleufkopschroevendraaier te
plaatsen.
Omwikkel het uiteinde van de
sleufkopschroevendraaier met een
doek om schade te voorkomen.
2.Verwijder het filter.
3.Verwijder stof met een stofzuiger
o.i.d. om het filter schoon te maken.
Verwijder met een stofzuiger tevens
stof van het rooster en het filter.
4.Plaats het filter op zijn
oorspronkelijke positie.
Zorg er bij het plaatsen voor dat het
filter niet vervormd wordt en dat er
geen opening zit tussen het filter en
de montagepositie.
5.Plaats de lipjes aan de rand van het
rooster op de juiste positie en druk de
tegenoverliggende rand in om het
rooster te bevestigen.
Sla het rubber om en plaats het filter
op zijn oorspronkelijke positie.
6.Start het hybridesysteem en
controleer of de
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay verdwijnt.
Het kan een aantal minuten duren
voordat de waarschuwingsmelding
verdwijnt.
Onderhoud van lederen bekleding
Om het interieur in een goede conditie te
houden, raadt Toyota u aan het ten
minste twee keer per jaar schoon te
maken.
7.1 Onderhoud en verzorging
383
7
Onderhoud en verzorging
Schoonmaken van de vloerbedekking
Er zijn verschillende reinigingsmiddelen
op schuimbasis in de handel verkrijgbaar.
Gebruik een spons of een borstel om het
schuim aan te brengen. Wrijf met elkaar
overlappende cirkels. Gebruik geen water.
Veeg vuile oppervlakken schoon en laat
ze drogen. Het beste resultaat wordt
verkregen als de vloerbedekking zo droog
mogelijk wordt gehouden.
Veiligheidsgordels
Maak de veiligheidsgordels schoon met
een mild sop, lauw water en een doek of
spons. Controleer ook de gordels
regelmatig op overmatige slijtage, rafels
en scheuren.
Schoonmaken van de
ventilatieopeningen en filters
Stof in de ventilatieopeningen of
filters kan het koelen van het
batterijpakket (tractiebatterij)
hinderen en leiden tot een hoger
elektriciteits- en brandstofverbruik.
Maak de ventilatieopeningen en filters
regelmatig schoon.
Als verder wordt gereden terwijl
“Maintenance Required for Traction
Battery Cooling Parts See Owner’s
Manual” (onderhoud vereist voor
koelonderdelen tractiebatterij, zie
handleiding) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay, raakt het
batterijpakket (tractiebatterij)
mogelijk oververhit waardoor de
afstand die kan worden gereden met
de elektromotor afneemt. Dit kan
leiden tot een hoger elektriciteits- en
brandstofverbruik of een storing.
Reinig de ventilatieopeningen en
filters onmiddellijk als de
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Als u hier op de verkeerde manier mee
omgaat, kan dit leiden tot schade aan
het rooster of de filters. Indien u
twijfels hebt over het schoonmaken
van de filters, neem dan contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Laat de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige wan-
neer de waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay niet verdwijnt
na het schoonmaken van de filters.
De timing van het schoonmaken van
de filters is afhankelijk van de
gebruiksomgeving van de auto.
WAARSCHUWING!
Water in de auto
Mors geen vloeistof in de auto, zoals
op de vloer, in de
ventilatieopeningen van het
batterijpakket (tractiebatterij) of in
de bagageruimte. Anders kunnen
het batterijpakket (tractiebatterij),
elektrische onderdelen en dergelijke
defect raken of vlam vatten.
Voorkom dat onderdelen of de
bedrading van het airbagsysteem in
het interieur nat worden. Een
elektrische storing kan ervoor
zorgen dat de airbags worden
geactiveerd of niet op de juiste wijze
werken, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
Auto's met draadloze lader: Laat de
draadloze lader niet nat worden. Als
dat wel gebeurt, kan de lader
oververhit raken, wat kan leiden tot
brandwonden of een elektrische
schok, waarbij dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan.
Reinigen van het interieur (met name
het dashboard)
Gebruik geen autowas of lakcleaner.
Het dashboard kan in de voorruit
worden weerkaatst; hierdoor kan het
gezichtsveld van de bestuurder worden
belemmerd wat een dodelijk of ernstig
ongeval tot gevolg kan hebben.
7.1 Onderhoud en verzorging
384
OPMERKING
Reinigingsmiddelen
Gebruik de volgende
reinigingsmiddelen niet, omdat ze
verkleuring van het interieur of
strepen en beschadigingen van
gelakte oppervlakken kunnen
veroorzaken:
Behalve de stoelen: Organische
reinigingsmiddelen zoals
wasbenzine en terpentine,
alkalische of zuurhoudende
middelen, textielverf en
bleekmiddel
Stoelen: Alkalische en
zuurhoudende middelen, zoals
thinner, wasbenzine en alcohol
Gebruik geen autowas of lakcleaner.
Het dashboard of andere gelakte
delen van het interieur kunnen
beschadigd raken.
Voorkomen van beschadiging van
lederen bekleding
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om
beschadiging en vroegtijdige slijtage
van lederen bekleding te voorkomen:
Verwijder stof en vuil onmiddellijk van
de bekleding.
Stel de auto niet langdurig bloot aan
direct zonlicht. Parkeer uw auto in de
schaduw, vooral bij warm weer.
Leg geen vinyl of plastic voorwerpen
of artikelen die was bevatten op de
bekleding, aangezien ze bij hoge
temperaturen in het interieur mogelijk
aan het leer vast blijven kleven.
OPMERKING
Water op de vloerbedekking
Was de vloerbedekking van de auto niet
met water. Water dat in contact komt
met elektrische onderdelen boven of
onder de vloerbedekking, kan schade
aan de verschillende systemen van de
auto veroorzaken, bijvoorbeeld aan het
audiosysteem. Water kan bovendien
roest aan de carrosserie veroorzaken.
Bij het schoonmaken van de
binnenzijde van de voorruit
Zorg ervoor dat er geen ruitenreiniger
op de lens terechtkomt. Raak de lens ook
niet aan.
Schoonmaken van de binnenzijde van
de achterruit
Gebruik geen ruitenreiniger om de
achterruit schoon te maken. Hierdoor
kunnen de verwarmingsdraden en
antenne beschadigd raken. Veeg de
ruit voorzichtig schoon met een doek
en lauw water. Veeg de ruit schoon in
dezelfde richting als de
verwarmingsdraden en antenne.
Voorkom beschadiging van de
verwarmingsdraden en de antenne.
Bij het schoonmaken van de
ventilatieopeningen en filters
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Anders
kan de auto beschadigd raken.
Zet het contact UIT om het
hybridesysteem uit te schakelen
alvorens het rooster van de
ventilatieopening schoon te maken.
Maak de ventilatieopeningen en filters
niet schoon met water of andere
vloeistoffen.
Zorg dat er geen water en
verontreinigingen in de
ventilatieopening terechtkomen als
het rooster is verwijderd.
Ga voorzichtig om met de verwijderde
filters om te voorkomen dat ze
beschadigd raken. Laat een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
7.1 Onderhoud en verzorging
385
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING (Vervolg)
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige een beschadigd filter
vervangen door een nieuw filter.
Plaats na het schoonmaken de filters
en ventilatieopeningen terug op hun
oorspronkelijke positie. De vorm van
het filter is links en rechts
verschillend. Haal bij het verwijderen
van beide filters links en rechts niet
door elkaar.
Plaats alleen de voor deze auto
bestemde filters in de
ventilatieopeningen en gebruik de
auto niet terwijl de filters verwijderd
zijn.
7.2 Onderhoud
7.2.1 Onderhoud en reparatie
Om veilig en zuinig te kunnen rijden is
het van essentieel belang dat uw auto
goed verzorgd en onderhouden wordt.
Toyota raadt u aan uw auto als volgt te
onderhouden:
Periodiek onderhoud
Laat het onderhoud aan uw auto
uitvoeren volgens het
onderhoudsschema.
Zie het onderhouds- en garantieboekje
voor het onderhoudsschema.
Zelf uit te voeren onderhoud
Hoe zit het met zelf uit te voeren
onderhoud?
Als u een beetje technisch inzicht en wat
eenvoudig gereedschap hebt, zijn veel
onderhoudswerkzaamheden zelf uit te
voeren.
Houd er echter rekening mee dat voor
bepaalde werkzaamheden speciaal
gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit
soort werkzaamheden kunt u beter
overlaten aan een deskundig monteur.
Zelfs als u een ervaren doe-het-
zelfmonteur bent, raden wij u aan om
reparaties en onderhoud door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
uit te laten voeren. Een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
houdt de onderhoudshistorie van uw
Toyota bij, wat handig kan zijn als u ooit
werkzaamheden moet laten uitvoeren die
onder de garantie vallen. Indien u de
service- of onderhoudswerkzaamheden
door een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
dan een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur laat uitvoeren,
raden wij u aan te vragen of de
onderhoudshistorie kan worden
bijgehouden.
Waar naartoe voor goed onderhoud?
Om uw auto in de best mogelijke staat te
houden, raadt Toyota u aan om alle
onderhoudswerkzaamheden, inspecties
en reparaties te laten uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Laat door de garantie
gedekte reparaties en
servicewerkzaamheden uitvoeren door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur, die originele
Toyota-onderdelen gebruikt bij het
oplossen van eventuele problemen met
uw auto. Er kunnen ook voordelen aan
zitten om niet door de garantie gedekte
reparaties en servicewerkzaamheden te
laten uitvoeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
omdat die u met zijn expertise kan helpen
eventuele problemen met uw auto op te
lossen.
Uw Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
voert alle onderhoudswerkzaamheden
aan uw auto betrouwbaar en tegen zo
laag mogelijke kosten uit, dankzij zijn
ervaring met Toyota's.
7.1 Onderhoud en verzorging
386
Wanneer moet uw auto worden
gerepareerd?
Wees attent op veranderingen in de
prestaties en geluiden en op zichtbare
tekenen die erop wijzen dat onderhoud
noodzakelijk is. Een paar belangrijke
aanwijzingen zijn:
De motor hapert, stottert of slaat over
Een merkbaar verlies aan trekkracht
Vreemde motorgeluiden
Sporen van lekkage onder de auto (na
gebruik van de airconditioning is
waterlekkage echter normaal)
Verandering in het uitlaatgeluid (dit
kan wijzen op een zeer gevaarlijk
koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten
open en laat het uitlaatsysteem
onmiddellijk controleren).
Abnormaal zachte banden, ongewoon
veel bandengepiep bij het nemen van
bochten of ongelijkmatige
bandenslijtage
De auto trekt naar één kant, terwijl u
rechtuitrijdt op een vlakke weg
Vreemde geluiden die kennelijk in
verband staan met de bewegingen
van de wielophanging
Verlies van remkracht; “sponzig”
aanvoelend rempedaal; het pedaal
kan bijna tot op de vloer worden
ingetrapt; scheeftrekken van de auto
bij remmen
Koelvloeistoftemperatuur
voortdurend hoger dan normaal
Als u een van deze zaken merkt, laat dan
uw auto zo snel mogelijk nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Mogelijk moet uw auto
afgesteld of gerepareerd worden.
WAARSCHUWING!
Wanneer uw auto niet volgens de
voorschriften is onderhouden
Onjuist onderhoud kan ernstige schade
aan de auto en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken.
Omgaan met de 12V-accu
12V-accupolen, aansluitingen en
bijbehorende onderdelen bevatten
lood. Een loodvergiftiging kan
hersenbeschadiging veroorzaken. Was
daarom na werkzaamheden altijd uw
handen.
7.2 Onderhoud
387
7
Onderhoud en verzorging
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
7.3.1 Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te voeren onderhoud
Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit precies te doen
zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven.
Onderwerp Benodigdheden
Conditie 12V-accu
(blz. 395)
Warm water
Zuiveringszout
Vet
Universele sleutel (voor de bouten van de accukabels)
Gedestilleerd water
Koelvloeistofniveau
motor/
vermogensregeleenheid
(blz. 394)
Toyota Super Long Life Coolant of een gelijkwaardig product
Toyota Super Long Life Coolant is voorgemixt met 50%
koelvloeistof en 50% gedestilleerd water.
Trechter (uitsluitend voor het bijvullen van koelvloeistof)
Motoroliepeil (blz. 392) Originele Toyota-motorolie of gelijkwaardig
Doek of poetspapier
Trechter (uitsluitend voor het bijvullen van motorolie)
Zekeringen (blz. 420) Zekering met dezelfde stroomsterkte als de oorspronkelijke
zekering
Ventilatieopening batte-
rijpakket (tractiebatterij)
(blz. 382)
Stofzuiger, enz.
Sleufkopschroevendraaier
Lampen (blz. 422) Lamp met hetzelfde nummer en vermogen als het
oorspronkelijke exemplaar
Sleufkopschroevendraaier
Sleutel
Radiateur en condensor
(blz. 395)
Bandenspanning
(blz. 404)
Bandenspanningsmeter
Compressor
Ruitensproeiervloeistof
(blz. 398)
Water of ruitensproeiervloeistof met antivries (voor gebruik
onder winterse omstandigheden)
Trechter (uitsluitend voor het bijvullen van
ruitensproeiervloeistof)
WAARSCHUWING!
In de motorruimte bevinden zich allerlei
mechanismen en vloeistoffen die
plotseling in beweging kunnen komen,
heet kunnen worden of elektrisch geladen
kunnen worden. Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen in acht om dodelijk
of ernstig letsel te voorkomen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Tijdens werkzaamheden in de
motorruimte
Controleer of “Accessory” (stand ACC),
“Ignition ON” (contact AAN) of de
weergave van de kilometerstand
(
blz. 146) op het hoofdscherm en
het controlelampje READY beide uit
zijn.
Houd handen, kleding en
gereedschap uit de buurt van de
ventilator als die in werking is.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
388
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Raak de motor, de
vermogensregeleenheid, de
radiateur, het uitlaatspruitstuk, enz.
niet direct na het rijden aan,
aangezien deze onderdelen heet
kunnen zijn. De olie en andere
vloeistoffen kunnen ook heet zijn.
Laat geen brandbare voorwerpen,
zoals een stuk papier of een doek,
achter in de motorruimte.
Rook niet, veroorzaak geen vonken
en voorkom open vuur in de buurt
van brandstof. Brandstofdampen zijn
licht ontvlambaar.
Wees uiterst voorzichtig als u aan de
12V-accu werkt. De accu bevat
namelijk het giftige en corrosieve
zwavelzuur.
Wees voorzichtig, want remvloeistof
is gevaarlijk voor uw handen en ogen
en kan gelakte oppervlakken
beschadigen. Als u remvloeistof op
uw handen of in uw ogen krijgt, spoel
ze dan onmiddellijk met schoon
water. Raadpleeg een arts als u last
blijft houden.
Werkzaamheden bij de elektrische
koelventilatoren of de radiateur
Zorg ervoor dat het contact UIT staat.
Wanneer het contact AAN staat,
kunnen de elektrische koelventilatoren
automatisch worden ingeschakeld als
de airconditioning wordt ingeschakeld
en/of als de koelvloeistoftemperatuur
hoog is. (Blz. 395)
Veiligheidsbril
Draag een veiligheidsbril om uw ogen
te beschermen tegen rondvliegend of
vallend materiaal, een straal vloeistof,
enz.
OPMERKING
Wanneer u het luchtfilter verwijdert
Rijden zonder luchtfilter kan leiden tot
overmatige motorslijtage door vuil in de
inlaatlucht.
Als het remvloeistofniveau te laag of
te hoog is
Het is normaal dat het
remvloeistofniveau iets lager wordt door
slijtage van de remblokken of door een
hoog vloeistofniveau in de accumulator.
Als het reservoir regelmatig moet
worden bijgevuld, kan dit duiden op een
serieus probleem.
7.3.2 Motorkap
Ontgrendelen van de motorkap vanuit
het interieur.
1.Trek de ontgrendelingshendel van de
motorkap naar u toe.
De motorkap zal iets omhoog
springen.
2.Trek aan de veiligheidshaak en open
de motorkap.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
389
7
Onderhoud en verzorging
3.De motorkap kan worden
opengehouden door de steun in de
opening van de kap te zetten.
WAARSCHUWING!
Controle voor het rijden
Controleer of de motorkap goed dicht
en vergrendeld is. Als de motorkap niet
goed vergrendeld is, kan hij tijdens het
rijden onverwacht opengaan, waardoor
een ongeval kan ontstaan met mogelijk
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Voorkomen van brandwonden
Raak de aircoleidingen niet aan als de
aircocompressor werkt of nadat hij is
gestopt. De aircoleidingen zijn namelijk
heet.
Het met de hand aanraken van de
aircoleidingen voordat ze zijn
afgekoeld kan brandwonden
veroorzaken.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Na plaatsing van de steun in de
opening
Zorg ervoor dat de steun goed in de
opening zit als de motorkap openstaat,
om te voorkomen dat de motorkap op
uw hoofd of lichaam valt.
Bij het sluiten van de motorkap
Let bij het sluiten van de motorkap
goed op dat er geen vingers, enz.
bekneld raken.
OPMERKING
Bij het sluiten van de motorkap
Let erop de steun in het klemmetje te
drukken alvorens de motorkap te
sluiten. Als de motorkap wordt gesloten
zonder dat de steun goed is vastgezet,
kan de motorkap verbogen raken.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
390
7.3.3 Plaatsen van een garagekrik
Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde handleiding en
wees voorzichtig. Krik de auto uitsluitend op met de garagekrik onder een van de
aangegeven kriksteunpunten. Als de auto wordt opgekrikt terwijl de krik niet goed is
geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen en ernstig letsel
veroorzaken.
Voor
Plaats een garagekrik tegen het subframe voor.
Achter
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
391
7
Onderhoud en verzorging
7.3.4 Motorruimte
1Koelvloeistofreservoir (blz. 394)
2Zekeringenkasten (blz. 420)
3Oliepeilstok (blz. 392)
4Motorolievuldop (blz. 393)
5Sproeierreservoir (blz. 398)
612V-accu (blz. 395)
7Koelvloeistofreservoir
vermogensregeleenheid (blz. 394)
8Radiateur (blz. 395)
9Condensor (blz. 395)
10 Elektrische koelventilatoren
Motorolie
Controleer het oliepeil met behulp van de
peilstok bij bedrijfswarme, afgezette
motor.
Controle van motorolie
1.Plaats de auto op een horizontale
ondergrond. Wacht, nadat de motor
op bedrijfstemperatuur is gekomen en
het hybridesysteem is uitgeschakeld,
minstens 5 minuten om de olie de
gelegenheid te geven naar het carter
terug te stromen.
2.Trek de peilstok uit de motor terwijl u
een doek onder het uiteinde houdt.
3.Veeg de peilstok met een schone doek
af.
4.Steek de peilstok weer volledig in de
motor.
IO73PH114
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
392
5.Trek de peilstok uit de motor en
controleer het oliepeil terwijl u een
doek onder het uiteinde houdt.
1Laag
2Normaal
3Te hoog
6.Veeg de peilstok af en steek deze
helemaal terug in de houder.
Motorolie bijvullen
Als het oliepeil onder het onderste
merkteken of er net boven ligt, moet u
olie bijvullen van het type zoals hierna is
vermeld, of van hetzelfde type als
waarmee de motor eerder werd gevuld.
Controleer welke kwaliteit motorolie
wordt voorgeschreven en leg de
benodigdheden voor het bijvullen klaar.
Keuze motorolie Blz. 474
Oliehoeveelheid
(minimaal maxi-
maal)
1,5 l (1,6 qt.,
1,3 lmp. qt.)
Onderwerp Schone trechter
1.Verwijder de olievuldop door deze
linksom te draaien.
2.Giet beetje voor beetje motorolie in
de vulopening en controleer
ondertussen het oliepeil steeds door
middel van de peilstok.
3.Plaats de olievuldop door deze
rechtsom te draaien.
Olieverbruik
Er wordt tijdens het rijden een bepaalde
hoeveelheid motorolie verbruikt. In de
volgende situaties neemt het olieverbruik
mogelijk toe en moet er mogelijk tussen
de onderhoudsintervallen motorolie
worden bijgevuld.
Als de motor nog nieuw is,
bijvoorbeeld direct na aanschaf van de
auto of nadat de motor is vervangen
Als een lagere kwaliteit motorolie of
motorolie met een verkeerde
viscositeit wordt gebruikt
Bij het rijden met hoge
motortoerentallen of met een zwaar
beladen auto, of veelvuldig optrekken
en afremmen
Als de motor langdurig stationair
draait, of bij veelvuldig rijden in druk
verkeer
WAARSCHUWING!
Afgewerkte motorolie
Afgewerkte motorolie bevat schade-
lijke stoffen die huidaandoeningen
zoals ontsteking of huidkanker
kunnen veroorzaken. Wees daarom
voorzichtig en vermijd langdurig en
herhaaldelijk contact met de huid.
Verwijder afgewerkte motorolie door
goed met water en zeep te wassen.
Voer afgewerkte motorolie en
gebruikte oliefilters op een veilige en
acceptabele manier af. Gooi
afgewerkte motorolie en gebruikte
oliefilters nooit weg in de vuilnisbak, in
het riool of zomaar ergens. Neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur, een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
393
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
deskundige, tankstation of een
automaterialenzaak voor meer
informatie over recycling of afvoeren.
Houd motorolie buiten het bereik van
kinderen.
OPMERKING
Voorkomen van ernstige schade aan de
motor
Controleer regelmatig het oliepeil.
Bij het olie verversen of bijvullen
Let erop dat er geen motorolie op
onderdelen van de auto terechtkomt.
Vul nooit te veel olie bij, anders kan de
motor beschadigd raken.
Controleer na het olie verversen altijd
het oliepeil met de peilstok.
Controleer of de olievuldop goed is
vastgedraaid.
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau is correct als het
zich tussen de streepjes MAX en MIN
bevindt als het hybridesysteem koud is.
Koelvloeistofreservoir
1Dop reservoir
2Bovenste streepje (MAX)
3Onderste streepje (MIN)
Als het niveau zich op of onder het
onderste streepje (MIN) bevindt,
moet koelvloeistof worden bijgevuld
tot aan het bovenste streepje (MAX).
(Blz. 466)
Koelvloeistofreservoir
vermogensregeleenheid
1Dop reservoir
2FULL-streepje
3LOW-streepje
Als het niveau zich op of onder het
LOW-streepje bevindt, moet
koelvloeistof worden bijgevuld tot
aan het FULL-streepje. (Blz. 466)
Selectie van koelvloeistof
Gebruik alleen Toyota Super Long Life
Coolant of een gelijkwaardig product.
Toyota Super Long Life Coolant is een
mengsel van 50% koelvloeistof en 50%
gedemineraliseerd water.
(Minimumtemperatuur: -35°C)
Neem voor meer informatie over
koelvloeistof contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Als het koelvloeistofniveau korte tijd na
het bijvullen weer is gezakt
Controleer de radiateur, de slangen, de
doppen van de koelvloeistofreservoirs, de
aftapkraan en de waterpomp. Als u geen
lek kunt vinden, laat dan een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
394
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige de druk op de
dop nakijken en controleren op lekkages
in het koelsysteem.
WAARSCHUWING!
Wanneer het hybridesysteem heet is
Verwijder de dop van het
koelvloeistofreservoir van de
motor/vermogensregeleenheid niet.
Als het koelsysteem nog onder druk
staat, kan hete koelvloeistof uit de
vulopening spuiten als de dop wordt
verwijderd en brandwonden of ander
ernstig letsel veroorzaken.
OPMERKING
Bij het bijvullen van koelvloeistof
Gebruik geen onverdunde antivries of
alleen water. Een goede
mengverhouding van water en antivries
zorgt voor een goede smering,
corrosiebescherming en koeling. Lees
altijd de informatie op het etiket van de
antivries of koelvloeistof.
Als u koelvloeistof morst
Verwijder de koelvloeistof met veel
water om te voorkomen dat het de lak of
onderdelen aantast.
Radiateur en condensor
Controleer de radiateur en de condensor
en verwijder eventueel vuil. Als een van
bovenstaande onderdelen erg vuil is of
als u niet zeker bent van de staat ervan,
laat dan uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Wanneer het hybridesysteem heet is
Raak om brandwonden te voorkomen
de radiateur en de condensor niet aan,
aangezien deze heet kunnen zijn.
Wanneer de elektrische
koelventilatoren draaien
Steek uw handen niet in de
motorruimte. Wanneer het contact
AAN staat, kunnen de elektrische
koelventilatoren automatisch worden
ingeschakeld als de airconditioning
wordt ingeschakeld en/of als de
koelvloeistoftemperatuur hoog is.
Controleer of het contact UIT staat als u
in de buurt van de elektrische
koelventilatoren of de grille komt.
12V-accu
Controleer de 12V-accu als volgt.
Exterieur 12V-accu
Controleer de 12V-accu op
gecorrodeerde en loszittende klemmen,
scheuren en een loszittende klembeugel.
Accupolen
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
395
7
Onderhoud en verzorging
Controle van de accuvloeistof
Controleer of het niveau zich tussen het
bovenste en het onderste streepje
bevindt.
1Bovenste streepje
2Onderste streepje
Als het vloeistofniveau op of onder het
onderste streepje staat, moet
gedestilleerd water worden bijgevuld.
Bijvullen van gedestilleerd water
1.Verwijder de vuldop.
2.Vul gedestilleerd water bij.
Als het bovenste streepje niet
zichtbaar is, controleer dan het
vloeistofniveau van bovenaf door
recht in de vulopening te kijken.
3.Draai de vuldop na het bijvullen weer
goed vast.
Bij het openen van het kapje van de
pluspool (+) van de accu
Druk vanaf beide zijden op het in de
afbeelding aangegeven gedeelte en til
het uiteinde van het kapje op.
Voorzorgsmaatregelen voor het
opladen van de accu
Tijdens het opladen van de 12V-accu
ontstaat het licht ontvlambare en
explosieve waterstof. Houd u daarom
voor het opladen aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Als de 12V-accu in de auto is
gemonteerd, moet voorafgaand aan
het opladen de massakabel worden
losgenomen.
Zorg ervoor dat de acculader tijdens
het aansluiten en losnemen van de
accuklemmen is uitgeschakeld.
Na het laden/aansluiten van de
12V-accu
Nadat de 12V-accu losgenomen is
geweest en weer is aangesloten, is het
wellicht niet meteen mogelijk om de
portieren met het Smart
entry-systeem met startknop te
ontgrendelen. Gebruik in dat geval de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te
vergrendelen of ontgrendelen.
Start het hybridesysteem met het
contact in stand ACC. Het
hybridesysteem kan niet worden
gestart als het contact UIT staat. Het
hybridesysteem werkt vanaf de
tweede poging echter normaal.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
396
De stand van het contact wordt door
de auto geregistreerd. Als de
12V-accu weer wordt aangesloten,
keert de startknop terug naar de
stand die was geselecteerd voordat de
12V-accu werd losgenomen. Zorg
ervoor dat contact UIT wordt gezet
voordat u de 12V-accu losneemt.
Wees extra voorzichtig als niet bekend
is wat de stand van de startknop was
voordat de 12V-accu leeg raakte.
Neem, als het systeem na meerdere
pogingen nog niet start, contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Chemicaliën in de 12V-accu
Het zwavelzuur in de 12V-accu is giftig
en bijtend en kan het ontstaan van het
licht ontvlambare en explosieve
waterstof veroorzaken. Neem bij
werkzaamheden bij of aan de 12V-accu
de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht om dodelijk of ernstig letsel te
voorkomen:
Veroorzaak geen vonken met
gereedschap.
Rook nooit en steek nooit een lucifer
of een aansteker aan bij de 12V-accu.
Voorkom dat ogen, huid of kleren in
contact komen met de elektrolyt.
Adem of slik nooit elektrolyt in.
Gebruik een veiligheidsbril als u bij de
12V-accu bezig bent.
Laat kinderen niet in de buurt spelen
als u met de 12V-accu bezig bent.
Een veilige plaats voor het opladen
van de 12V-accu
Laad de 12V-accu altijd op in een open
ruimte. Laad de 12V-accu niet op in
een garage of in een afgesloten ruimte
waar onvoldoende ventilatie is.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Noodmaatregelen met betrekking tot
elektrolyt
Als er elektrolyt in uw ogen
terechtkomt
Spoel de ogen minstens 15 minuten
met water en schakel direct
medische hulp in. Blijf zo mogelijk
water met een spons of doek op de
ogen deppen, terwijl u naar een arts
of het ziekenhuis gaat.
Als er elektrolyt op uw huid
terechtkomt
Was de huid zorgvuldig met veel
water. Als het pijn doet of brandt,
roept u meteen medische hulp in.
Als er elektrolyt op uw kleding
terechtkomt
De elektrolyt kan via de kleding op
uw huid terechtkomen. Trek
onmiddellijk de kleding uit en volg,
indien nodig, de procedure zoals
hierboven beschreven.
Als u per ongeluk elektrolyt
binnenkrijgt
Drink zo veel mogelijk water of melk.
Schakel zo snel mogelijk medische
hulp in.
WAARSCHUWING!
Accukabels van de 12V-accu
losnemen
Neem de negatieve (-) accupool niet los
van de carrosseriezijde. De losgenomen
negatieve (-) accupool kan in contact
komen met de positieve (+) accupool,
waardoor dodelijk of ernstig letsel als
gevolg van een kortsluiting kan
ontstaan.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
397
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Wanneer de 12V-accu wordt
opgeladen
Laad de 12V-accu nooit op wanneer het
hybridesysteem in werking is.
Controleer ook of alle accessoires zijn
uitgeschakeld.
Bijvullen van gedestilleerd water
Vul niet te veel bij. Anders kan er bij
intensief laden accuvloeistof lekken,
waardoor corrosie kan worden
veroorzaakt.
Ruitensproeiervloeistof
1.Open het klepje.
2.Controleer het niveau van de
sproeiervloeistof op de peilstok.
1NORMAL (normaal)
2LOW (laag)
3.Als het sproeierreservoir op LOW
staat, vul dan ruitensproeiervloeistof
bij.
WAARSCHUWING!
Bij het bijvullen van
ruitensproeiervloeistof
Vul geen ruitensproeiervloeistof bij als
het hybridesysteem warm is of nog
werkt. Ruitensproeiervloeistof bevat
alcohol en kan vlam vatten als het
bijvoorbeeld op hete motoronderdelen
wordt gemorst.
OPMERKING
Vul het reservoir uitsluitend met
ruitensproeiervloeistof
Gebruik geen zeepsop of motorantivries
in plaats van ruitensproeiervloeistof.
Wanneer u dit wel doet, kan de lak van
uw auto worden aangetast en de pomp
beschadigd raken, waardoor er geen
ruitensproeiervloeistof meer kan
worden gesproeid.
Verdunnen van
ruitensproeiervloeistof
Verdun ruitensproeiervloeistof indien
nodig met water. Raadpleeg de op het
etiket van de ruitensproeiervloeistoffles
aangegeven temperaturen voor de juiste
mengverhouding.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
398
7.3.5 Banden
Vervang of verwissel banden afhankelijk van het onderhoudsschema en het
slijtagepatroon.
Controleren van de banden
Controleer of de slijtage-indicatoren op de banden te zien zijn. Controleer de banden
tevens op ongelijkmatige slijtage, zoals overmatige slijtage aan een zijde van het loopvlak.
1Nieuwe band
2Versleten loopvlak
3Slijtage-indicator
De plaats van de slijtage-indicatoren
wordt aangegeven met de tekst TWI of
de indicatie Δ op de wang van de band.
Vervang de band als de
slijtage-indicatoren te zien zijn.
Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aangegeven in de
afbeelding.
Toyota beveelt aan om de banden
ongeveer elke 10.000 km van plaats te
wisselen om een gelijkmatig
slijtagepatroon en een langere
levensduur van de banden te verkrijgen.
Vergeet niet na het wisselen van de
banden het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem te initialiseren.
Bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Uw auto is uitgerust met een banden-
spanningswaarschuwingssysteem dat
gebruikmaakt van bandenspannings-
sensoren en -zenders om een lage
bandenspanning te signaleren voordat
deze tot problemen leidt.
Als de bandenspanning onder een
bepaalde waarde komt, wordt de
bestuurder door middel van een
waarschuwingslampje gewaarschuwd.
(Blz. 439)
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
399
7
Onderhoud en verzorging
Plaatsen van bandenspan-
ningssensoren en -zenders
Bij het vervangen van banden of velgen
moeten de bandenspanningssensoren en
-zenders ook worden geplaatst. Als er
nieuwe bandenspanningssensoren en
-zenders geplaatst worden, moeten de
identificatiecodes van deze componenten
worden geregistreerd in de banden-
spanningswaarschuwingssysteem-ECU
en moet het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem worden
geïnitialiseerd. Laat de identificatiecodes
van de bandenspanningssensoren en
-zenders registreren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige. (Blz. 400)
Initialiseren van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem Het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem moet worden geïnitialiseerd
onder de volgende omstandigheden:
Verwisselen van voor- en
achterwielen met een verschillende
bandenspanning
Als de bandenspanning wordt
gewijzigd (bijvoorbeeld wanneer de
rijsnelheid of de belading verandert)
Als het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem wordt geïnitialiseerd,
wordt de actuele bandenspanning als
referentiespanning beschouwd.
Initialiseren van het bandenspanning-
swaarschuwingssysteem
1.Parkeer de auto op een veilige plaats
en zet het contact UIT.
Er kan niet worden geïnitialiseerd
wanneer de auto rijdt.
2.Breng de banden op de voorgesch-
reven spanning bij koude banden.
(Blz. 476)
Breng de banden op de voorgeschre-
ven spanning voor de banden in koude
toestand. Deze spanning vormt de
referentiespanning voor het
bandenspanningswaar
schuwingssysteem.
3.Zet het contact AAN.
4.Wijzig het multi-informatiedisplay
naar het scherm .(Blz. 169)
5.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer
(“Vehicle Settings”)
(voertuiginstellingen) en druk
vervolgens op .
6.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer
“Maintenance System”
(onderhoudssysteem) en druk
vervolgens op .
7.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer TPMS
en druk vervolgens op .
8.Houd ingedrukt.
9.Wanneer de initialisatie is voltooid,
wordt er een melding weergegeven
op het multi-informatiedisplay en
gaat het waarschuwingslampje lage
bandenspanning branden.
Registreren van identificatiecodes
De bandenspanningssensoren en
-zenders zijn voorzien van een unieke
identificatiecode. Bij het vervangen van
een bandenspanningssensor en -zender
is het noodzakelijk om de
identificatiecode te registreren. Laat de
identificatiecodes registreren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Until Complete
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
400
Wanneer moeten banden worden
vervangen
Banden moeten worden vervangen als:
De slijtage-indicatoren zijn te zien op
een band.
De banden beschadigingen vertonen,
zoals insnijdingen, scheuren of
barsten die zo diep zijn dat het
binnenmateriaal zichtbaar wordt en
bulten die duiden op een interne
beschadiging
Een band vaak leegloopt of niet goed
kan worden gerepareerd vanwege de
grootte of plaats van de beschadiging.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als u er niet zeker van bent.
Vervangen van banden en velgen
Als de identificatiecode van de
bandenspanningssensor en -zender niet
is geregistreerd, werkt het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
niet correct. Na ongeveer 10 minuten
rijden gaat het waarschuwingslampje
lage bandenspanning gedurende
1 minuut knipperen en het blijft daarna
branden om aan te geven dat er een
storing in het systeem aanwezig is.
Levensduur van de banden
Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten
altijd door gekwalificeerd
werkplaatspersoneel worden
gecontroleerd, zelfs als er niet of
nauwelijks met de banden is gereden en
de banden niet beschadigd lijken te zijn.
Periodieke controle van de
bandenspanning
Het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
vervangt de periodieke controle van de
bandenspanning niet. Controleer
daarom ook zelf regelmatig de
bandenspanning.
Als de profieldiepte van winterbanden
minder is dan 4 mm
In dat geval gaat de werkzaamheid van
de winterbanden verloren.
Brede banden (auto's met
215/45R17 banden)
In het algemeen slijten brede banden
eerder en kan de grip op besneeuwde
en/of gladde wegen beperkt zijn in
vergelijking met standaard banden.
Gebruik daarom winterbanden of
sneeuwkettingen op besneeuwde en/of
gladde wegen en rijd voorzichtig waarbij
u uw snelheid aanpast aan de toestand
van de weg en de
weersomstandigheden.
Situaties waarin het banden-
spanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet goed werkt
Onder de volgende omstandigheden
werkt het bandenspanningswaar-
schu wingssysteem mogelijk niet
goed.
Als er niet-originele Toyota-velgen
zijn gemonteerd.
Wanneer een vervangende band
wordt gebruikt, werkt het systeem
mogelijk niet goed als gevolg van de
structuur van de vervangende band.
Er is een band vervangen door een
exemplaar dat niet de
voorgeschreven maat heeft.
Er zijn sneeuwkettingen
gemonteerd.
Er is een run-flat band met
ondersteunende ring gemonteerd.
Als de ruiten zijn voorzien van een
coating die de ontvangst van de
radiografische signalen nadelig
beïnvloedt.
Als de auto bedekt is met sneeuw of
ijs, vooral bij de wielen of de
wielkasten.
Als de bandenspanning aanzienlijk
hoger is dan de voorgeschreven
waarde.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
401
7
Onderhoud en verzorging
Als er banden zonder
bandenspanningssensoren en
-zenders zijn gebruikt.
Als de identificatiecode op de
bandenspanningssensoren en
-zenders niet is geregistreerd in de
bandenspanningswaarschuwings-
systeem-ECU.
In de volgende situaties kunnen de
prestaties worden beïnvloed.
In de buurt van een
televisiezendmast,
elektriciteitscentrale, tankstation,
radiozender, videowall, luchthaven
of andere locatie waar sterke
radiogolven of elektromagnetische
velden aanwezig zijn
Als u een draagbare radio, mobiele
telefoon, draadloze telefoon of een
ander draadloos
communicatiemiddel bij u draagt
Wanneer de auto geparkeerd is, kan
het langer duren voordat de
waarschuwing verschijnt of verdwijnt.
Wanneer de bandenspanning snel
daalt, zoals bij een klapband, dan
verschijnt de waarschuwing mogelijk
niet.
De initialisatieprocedure
Voer de initialisatie uit na het op
spanning brengen van de banden.
Zorg er daarnaast voor dat de banden
koud zijn bij de initialisatie en bij het
aanpassen van de bandenspanning.
Als u het contact tijdens de
initialisatie per ongeluk UIT hebt
gezet, dan is het niet noodzakelijk de
resettoets in te drukken, omdat de
initialisatie automatisch herstart
wordt wanneer het contact de
volgende keer AAN wordt gezet.
Als u per ongeluk de resettoets
indrukt wanneer initialiseren niet
nodig is, breng de banden dan op de
juiste spanning wanneer ze koud zijn
en voer opnieuw de initialisatie uit.
Waarschuwingen bandenspanning-
swaarschuwingssysteem
De eventuele waarschuwing van het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
is gebaseerd op de omstandigheden
waaronder het systeem geïnitialiseerd
is. Daarom laat het systeem mogelijk
zelfs een waarschuwing zien wanneer de
bandenspanning niet laag genoeg is of
wanneer de druk hoger is dan de druk
die was ingesteld tijdens het initialiseren
van het systeem.
Als de initialisatie van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem niet
voltooid is
De initialisatie kan worden uitgevoerd in
enkele minuten. In de volgende gevallen
worden de instellingen echter niet
opgeslagen en zal het systeem niet goed
werken. Laat, als herhaalde pogingen de
bandenspanning op te slaan mislukken,
de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als het systeem wordt geïnitialiseerd,
knippert het waarschuwingslampje
lage bandenspanning niet 3 keer en
verschijnt de melding voor het
instellen niet op het
multi-informatiedisplay.
Nadat er na de initialisatie gedurende
een bepaalde tijd gereden is, gaat het
waarschuwingslampje branden nadat
het gedurende 1 minuut heeft
geknipperd.
Registreren van identificatiecodes
De identificatiecodes van de
bandenspanningssensoren en -zenders
van twee sets banden kunnen worden
geregistreerd. Als de identificatiecodes
voor zowel de normale banden als de
winterbanden vooraf zijn geregistreerd,
is het niet nodig om de
identificatiecodes te registreren
wanneer de normale banden worden
vervangen door winterbanden.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
402
Neem voor meer informatie over het
wijzigen van identificatiecodes contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij het controleren of vervangen van
de banden
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om ongevallen
te voorkomen. Het niet in acht nemen
van deze voorzorgsmaatregelen kan
schade aan de aandrijflijn veroorzaken
en gevaarlijke rijeigenschappen tot
gevolg hebben, waardoor een ongeval
kan ontstaan met mogelijk dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
Gebruik geen banden van
verschillende merken, types of
profielen. Gebruik ook geen banden
met duidelijk verschillende
slijtagepatronen door elkaar.
Gebruik uitsluitend de door Toyota
voorgeschreven bandenmaat.
Gebruik geen verschillende soorten
banden (radiaalbanden,
gordelbanden met diagonaalkarkas
en diagonaalbanden) door elkaar.
Gebruik geen zomer-, all-season- en
winterbanden door elkaar.
Gebruik nooit banden onder uw auto
die zijn gebruikt onder een andere
auto. Door het gebruik van banden
waarvan het verleden onbekend is,
loopt u extra risico.
Bij het initialiseren van het banden-
spanningswaarschuwingssysteem
Initialiseer het bandenspanningswaar-
schuwingssysteem niet zonder eerst de
banden op de voorgeschreven spanning
te brengen. Anders kan het voorkomen
dat het waarschuwingslampje voor de
lage bandenspanning niet gaat branden
WAARSCHUWING! (Vervolg)
terwijl de bandenspanning te laag is, of
wel gaat branden terwijl de
bandenspanning in orde is.
OPMERKING
Repareren of vervangen van banden,
velgen, bandenspanningssensoren,
-zenders en ventieldopjes
Neem voor het verwijderen en plaatsen
van wielen, banden of
bandenspanningssensoren en -zenders
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige omdat de
bandenspanningssensoren en -zenders
beschadigd kunnen raken als er niet
voorzichtig mee wordt omgegaan.
Vergeet niet de dopjes weer op de
ventielen aan te brengen. Als de
ventieldopjes niet geplaatst worden,
dan kan er water in de
bandenspanningssensoren
terechtkomen en kunnen ze vast gaan
zitten.
Vervang ventieldopjes alleen door het
voorgeschreven type ventieldopje.
Anders kunnen de dopjes vast komen
te zitten.
Voorkomen van schade aan de
bandenspanningssensoren en
-zenders
Als een band is gerepareerd met
bandenreparatievloeistof, werken de
bandenspanningssensor en -zender
mogelijk niet goed. Neem wanneer
bandenreparatievloeistof is gebruikt zo
snel mogelijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Vervang na het gebruik van
bandenreparatievloeistof de
bandenspanningssensor en -zender
wanneer de band wordt gerepareerd of
vervangen. (Blz. 399)
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
403
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING (Vervolg)
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden
over onverharde wegen en wegen met
kuilen. Dergelijke omstandigheden
hebben mogelijk een verlaging van de
bandenspanning tot gevolg, waardoor
de verende werking van de banden
vermindert. Bovendien kunnen de
banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over
onverharde wegen.
Brede banden (auto's met
215/45R17 banden)
Bij brede banden kunnen bij rijden over
een hobbelig wegdek de velgen sneller
beschadigd raken dan bij standaard
banden. Let daarom op het volgende:
Zorg ervoor dat de banden de juiste
spanning hebben. Bij een te lage
bandenspanning zullen de banden
sneller beschadigd raken.
Rijd niet tegen hoge of scherpe
voorwerpen aan of eroverheen.
Anders kunnen de banden en velgen
ernstig beschadigd raken.
Als tijdens het rijden in elke band een
te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning
te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
7.3.6 Bandenspanning
Zorg ervoor dat de banden de juiste
spanning hebben. De bandenspanning
moet ten minste eenmaal per maand
gecontroleerd worden. Toyota beveelt u
echter aan de bandenspanning eens per
twee weken te controleren. (Blz. 476)
Gevolgen van een onjuiste
bandenspanning
Het rijden met een onjuiste
bandenspanning kan de volgende
gevolgen hebben:
Hoger brandstofverbruik
Verminderd rijcomfort en een slechte
handling
Kortere levensduur van de banden als
gevolg van slijtage
Een onveilige auto
Beschadiging van de aandrijflijn
Als een band vaak moet worden
opgepompt, laat deze dan controleren
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Instructies voor het controleren van de
bandenspanning
Let bij het controleren van de
bandenspanning op het volgende:
Controleer de bandenspanning alleen
als de banden koud zijn. Als uw auto
ten minste 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,5 km heeft gereden,
kunt u de bandenspanning voor koude
banden correct aflezen.
Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter. Het is
moeilijk te bepalen of een band de
juiste bandenspanning heeft op basis
van alleen het uiterlijk.
Het is normaal dat de spanning van
een band na een rit is opgelopen
aangezien warmte wordt gegenereerd
in de band. Laat na het rijden geen
lucht uit de banden lopen om de
spanning te verlagen.
Verdeel de passagiers en het gewicht
van de bagage gelijkmatig over de
auto.
WAARSCHUWING!
Een goede bandenspanning zorgt
voor een langere levensduur van de
banden
Houd de bandenspanning op de juiste
waarde. Als de banden niet de juiste
spanning hebben, kunnen
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
404
WAARSCHUWING! (Vervolg)
onderstaande zaken zich voordoen. Dit
kan leiden tot een ongeval waarbij
dodelijk of ernstig letsel kan ontstaan.
Overmatige slijtage
Ongelijkmatige slijtage
Slecht rijgedrag
Mogelijke klapband door
oververhitting
Luchtlekkage tussen de band en velg
Wielvervorming en/of beschadiging
van de band
Groter risico op beschadiging van de
band tijdens het rijden (als gevolg
van voorwerpen op het wegdek,
verbindingsstukken of scherpe
randen in het wegdek, enz.)
OPMERKING
Controleren en op de juiste spanning
brengen van de banden
Plaats na controle altijd de
ventieldopjes. Zonder de ventieldopjes
kan er vuil en vocht in het inwendige van
de ventielen doordringen. Hierdoor kan
de afdichting in gevaar komen, wat kan
leiden tot een lagere bandenspanning.
7.3.7 Velgen
Als een velg verbuigingen of scheuren
vertoont of erg gecorrodeerd is, moet
deze vervangen worden. Anders kan de
band van de velg raken of kan de auto
moeilijk beheersbaar worden.
Keuze van velg
Let er bij het vervangen van velgen op dat
deze hetzelfde draagvermogen, dezelfde
diameter, velgbreedte en ET-waarde
*
hebben. Vervangende velgen zijn
verkrijgbaar bij een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
*
: “Offset” is de gebruikelijke term.
Toyota adviseert u het volgende niet te
gebruiken:
Velgen van verschillende maten of
types
Gebruikte velgen
Verbogen velgen die hersteld zijn
Belangrijke aanwijzingen voor
lichtmetalen velgen
Gebruik uitsluitend de Toyota-
wielmoeren en de Toyota-
wielmoersleutel bij uw lichtmetalen
velgen.
Controleer de wielmoeren na de
eerste 1.600 km telkens als een band
is verwisseld, een band is gerepareerd
of is vervangen.
Pas op dat lichtmetalen velgen niet
beschadigd raken als u
sneeuwkettingen gebruikt.
Bij het balanceren moet gebruik
worden gemaakt van Toyota- of
gelijkwaardige balanceergewichtjes,
die geplaatst dienen te worden met
een kunststof of rubber hamer.
Vervangen van velgen
De velgen van uw auto zijn uitgerust met
bandenspanningssensoren en -zenders
voor het bandenspanningswaarschu-
wingssysteem, dat in een vroegtijdig
stadium waarschuwt als de
bandenspanning te laag wordt. Bij het
vervangen van velgen moeten er
bandenspanningssensoren en -zenders
worden geplaatst. (Blz. 399)
WAARSCHUWING!
Vervangen van velgen
Gebruik alleen de in deze handleiding
aanbevolen maat velgen en banden.
Een andere maat kan resulteren in
een slechtere controle over de auto.
Gebruik nooit een binnenband bij
een poreuze velg die ontworpen is
voor een tubeless band. Als u dat wel
doet, kan dat leiden tot een ongeval
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
405
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
waarbij dodelijk of ernstig letsel kan
ontstaan.
Plaatsen van wielmoeren
Breng nooit olie of vet aan op de
wielbouten of -moeren. Door het
gebruik van olie of vet worden de
wielmoeren mogelijk te vast
aangedraaid waardoor de bouten of de
velg beschadigd kunnen raken.
Daarnaast kunnen de wielmoeren
loslopen en de wielen losraken, wat kan
leiden tot een ongeval met dodelijk of
ernstig letsel als gevolg. Verwijder olie
of vet van de wielbouten of
wielmoeren.
Gebruik van beschadigde velgen niet
toegestaan
Gebruik geen gescheurde of vervormde
velgen. Als u dat wel doet, kan er
tijdens het rijden lucht uit de band
ontsnappen, waardoor een ongeval zou
kunnen ontstaan.
OPMERKING
Vervangen van
bandenspanningssensoren en
-zenders
Omdat het repareren of vervangen van
een band invloed kan hebben op de
bandenspanningssensoren en -zenders,
adviseren we u deze werkzaamheden uit
te laten voeren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige. Ga
ook voor de aanschaf van
bandenspanningssensoren en -zenders
naar een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Gebruik voor uw auto alleen originele
Toyota-velgen. Bij niet-originele
velgen kan niet worden gegarandeerd
dat de bandenspanningssensoren en
-zenders goed werken.
7.3.8 Vervangen van een band
Krik de auto uitsluitend op met de krik
onder een van de aangegeven
kriksteunpunten. Als de auto wordt
opgekrikt terwijl de krik niet goed is
geplaatst, kan de auto beschadigd
raken of van de krik vallen en ernstig
letsel veroorzaken.
Voor het opkrikken van de auto
Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats en een stevige, vlakke
ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Selecteer schakelstand P.
Schakel het hybridesysteem uit.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
406
Plaats van de krik en het gereedschap
1Krik
2Gereedschapstas
3Sleepoog
4Krikslinger
5Wielmoersleutel
WAARSCHUWING!
Gebruik van de krik
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Onjuist
gebruik van de krik kan ertoe leiden dat
de auto van de krik valt, wat tot dodelijk
of ernstig letsel kan leiden.
Gebruik voor het verwisselen van een
wiel uitsluitend de met de auto
meegeleverde krik. Gebruik de krik
niet voor het verwisselen van wielen
van andere auto's en gebruik ook
geen krik van een andere auto.
Krik de auto niet op als er nog iemand
in de auto aanwezig is.
Gebruik de krik uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel of de
montage en het verwijderen van
sneeuwkettingen.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Zet de krik op de juiste wijze onder
het kriksteunpunt.
Zorg ervoor dat er zich geen
lichaamsdelen bevinden onder een
auto die alleen door een krik wordt
ondersteund.
Start het hybridesysteem niet en ga
niet met de auto rijden als deze door
de krik wordt ondersteund.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
407
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Plaats niets op of onder de krik als de
auto wordt opgekrikt.
Krik de auto niet verder op dan voor
het verwisselen van het wiel
noodzakelijk is.
Plaats de auto op bokken als u onder
de auto moet zijn.
Zorg wanneer u de auto laat zakken
dat er niemand onder komt. Breng
mensen in de buurt op de hoogte
van het laten zakken.
Bij het verwijderen van de krik uit de
opberglocatie
Door de hitte van de laaduitrusting
tijdens of na het laden kan de krik heet
zijn. Gebruik handschoenen om de krik
te pakken. Als u hem met blote handen
aanraakt, kunt u brandwonden
oplopen.
Verwijderen van het gereedschap
1.Open de achterklep. (Blz. 190)
2.Til de klep van het opbergvak onder
de afdekplaat op en haal de
gereedschapstas eruit.
3.Open de gereedschapstas en neem de
krikslinger en de wielmoersleutel
eruit.
Berg na gebruik het gereedschap in de
omgekeerde volgorde op.
Verwijderen van de krik
1.Trek aan het klepje om de lippen los te
maken en verwijder het klepje.
2.Draai het gedeelte om de krik los te
maken en haal de krik er langzaam uit.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
408
Wees voorzichtig als u de krik
vastpakt, deze kan namelijk heet zijn
afhankelijk van de omstandigheden.
(Blz. 408)
Als het gedeelte niet kan worden
losgedraaid, draai het dan met behulp
van de krikslinger.
Vervangen van een band
1.Plaats wielblokken.
Bandpositie Positie wielblok
Voor
Links Achter het rechter
achterwiel
Rechts Achter het linker
achterwiel
Achter
Links Voor het rechter
voorwiel
Rechts Voor het linker
voorwiel
2.Draai de wielmoeren iets los (één
slag).
3.Draai het krikgedeelte met de
hand aan totdat de uitsparing in de
kop van de krik in contact komt met
het kriksteunpunt.
4.Monteer de krikslinger en de
wielmoersleutel zoals aangegeven in
de afbeelding.
5.Draai de krik vervolgens verder
omhoog totdat het wiel vrij van de
grond is.
6.Verwijder alle wielmoeren en het wiel.
Leg het wiel met de buitenzijde
omhoog op de grond, om krassen op
de velg te voorkomen.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
409
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING!
Vervangen van een band
Raak de wielen of het gedeelte rond de
remmen niet aan direct nadat met de
auto is gereden. Nadat met de auto is
gereden, zijn de wielen en het
gedeelte rond de remmen mogelijk
zeer heet. Wanneer u deze delen
tijdens het verwisselen van een wiel,
enz. met uw handen, voeten of andere
lichaamsdelen aanraakt, kan dit leiden
tot brandwonden.
Het niet opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen kan ertoe
leiden dat de wielmoeren losraken,
waardoor het wiel van de auto af kan
lopen, wat kan leiden tot dodelijk of
ernstig letsel.
Laat zo spoedig mogelijk na het
vervangen van een wiel de moeren
met een aanhaalmoment van
103 Nm(10,5 kgm, 76 ftlbf)
vastzetten.
Gebruik bij het aanbrengen van een
wiel uitsluitend wielmoeren die
speciaal zijn ontworpen voor het
desbetreffende wiel.
Bij gescheurde of vervormde
bouten, schroefdraad van moeren of
boutgaten van het wiel, dient de
auto te worden gecontroleerd door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Plaats de wielmoeren met de
schuine kant naar het wiel toe.
Plaatsen van het wiel
1.Verwijder eventueel aanwezige
verontreinigingen van het contactvlak
van de velg.
Als er verontreinigingen op het
contactvlak aanwezig zijn, kunnen
tijdens het rijden de wielmoeren los
lopen, waardoor het wiel los kan
raken.
2.Plaats het wiel en draai elke wielmoer
met de hand ongeveer in dezelfde
mate vast.
Draai de wielmoeren vast totdat de
sluitringen contact maken met de
velg.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
410
3.Laat de auto zakken.
4.Draai iedere moer twee of drie keer
aan in de volgorde die in de afbeelding
is aangeven.
Aanhaalmoment: 103 Nm(10,5 kgm,
76 ftlbf)
5.Berg de krik en het gereedschap op.
Kriksteunpunt
Het merkteken dat het kriksteunpunt
aangeeft, is aan de onderzijde van de auto
ingeslagen.
Opbergen van de krik
Steek de krik volledig in de opberglocatie
en draai het gedeelte om de krik vast
te zetten.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
411
7
Onderhoud en verzorging
Verklaring voor de krik
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
412
WAARSCHUWING!
Na gebruik van gereedschap en krik
Controleer voor het rijden of het
gereedschap en de krik weer goed zijn
opgeborgen en bevestigd. Dit om te
voorkomen dat een van deze
voorwerpen bij een aanrijding of bij
hard remmen letsel veroorzaakt.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
413
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Bij het vervangen van banden
Neem voor het verwijderen en plaatsen
van wielen, banden of
bandenspanningssensoren en -zenders
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige, omdat de
bandenspanningssensoren en -zenders
beschadigd kunnen raken als er niet
voorzichtig mee wordt omgegaan.
Omgaan met de decoratieve
kunststofdelen (auto's met 17 inch
wielen)
Blz. 380
7.3.9 Interieurfilter
Het interieurfilter moet regelmatig
worden vervangen om de optimale
werking van de airconditioning te
behouden.
Vervangen van het interieurfilter
1.Zet het contact UIT.
Controleer of de laadstekker niet is
aangesloten. Gebruik de op afstand
bedienbare airconditioning niet
tijdens de procedure.
2.Open het voorpassagiersportier.
Door het portier open te houden
wordt plotseling in werking treden
van de op afstand bedienbare
airconditioning voorkomen.
(Blz. 360)
3.Open het dashboardkastje en schuif
de demper los.
4.Druk de nokken aan beide zijden van
het dashboardkastje in en open het
dashboardkastje langzaam helemaal
terwijl u het ondersteunt.
5.Til het volledig geopende
dashboardkastje iets omhoog en trek
het richting de stoel om de onderzijde
van het dashboardkastje los te maken.
Oefen geen overmatige kracht uit
wanneer het dashboardkastje niet
loskomt wanneer u er licht aan trekt.
Trek het dashboardkastje in plaats
daarvan richting de stoel terwijl u de
hoogte van het dashboardkastje
enigszins aanpast.
6.Verwijder de afdekkap van het filter.
Auto's met linkse besturing
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
414
Auto's met rechtse besturing
1Ontgrendel de afdekkap van het
filter.
2Beweeg de afdekkap van het filter
in de richting van de pijl en trek hem
los uit de klauwen.
7.Verwijder de filterhouder.
8.Verwijder het interieurfilter uit de
filterhouder en vervang het.
De merktekens UP” op het filter
moeten naar boven wijzen.
9.Plaatsen: Herhaal de genoemde
stappen in omgekeerde volgorde.
Controle-interval
Controleer en vervang het interieurfilter
volgens het onderhoudsschema. In
gebieden met veel stof of met veel verkeer
moet vervanging vaker plaatsvinden. (Zie
het onderhoudsboekje of het garantie-
boekje voor het onderhoudsschema.)
Als er te weinig lucht uit de
ventilatieroosters stroomt
Het filter kan verstopt zitten. Controleer
het filter en vervang het indien nodig.
WAARSCHUWING!
Bij het vervangen van het
interieurfilter
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Anders kan de aircondi-
tioning tijdens de procedure in werking
treden, hetgeen kan leiden tot letsel.
Controleer of de laadstekker niet is
aangesloten.
De airconditioning werkt mogelijk
door de instelling “Climate Prep”
(aircovoorbereiding) (blz. 112) of
“Traction Battery Cooler” (koeler
tractiebatterij) (blz. 96). (indien
aanwezig)
Gebruik de op afstand bedienbare
airconditioning niet
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
415
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Bij het gebruik van de airconditioning
Controleer of het interieurfilter
aanwezig is. Als de airconditioning
zonder filter gebruikt wordt, kan het
systeem beschadigd raken.
Bij het verwijderen van het
dashboardkastje
Volg altijd de voorgeschreven procedure
voor het verwijderen van het
dashboardkastje (blz. 414). Als het
dashboardkastje wordt verwijderd
zonder dat de voorgeschreven
procedure wordt gevolgd, kan het
scharnier van het dashboardkastje
beschadigd raken.
Voorkomen van schade aan de
afdekkap van het filter
Oefen bij het bewegen van de afdekkap
van het filter in de richting van de pijl om
de bevestiging los te nemen, geen
overmatige kracht uit op de klauwen.
Anders kunnen de klauwen beschadigd
raken.
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
7.3.10 Ruitenwisserrubber
vervangen
Voer bij het vervangen van het
ruitenwisserrubber de onderstaande
procedure uit.
Verwijderen en plaatsen van
ruitenwisserblad voor
1.Houd met uw hand de verbinding van
het ruitenwisserblad goed vast terwijl
u de vergrendelknop indrukt om de
borging ongedaan te maken en schuif
het ruitenwisserblad naar buiten.
2.Breng het ruitenwisserblad in lijn met
het verbindingsgedeelte van de
ruitenwisserarm en schuif het in de
tegenovergestelde richting van toen u
het verwijderde.
Controleer na het plaatsen van het
ruitenwisserblad of de verbinding
goed geborgd is.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
416
Ruitenwisserrubber vervangen
1.Trek aan het ruitenwisserrubber tot
dit uit de gleuf aan de achterzijde van
het ruitenwisserblad steekt.
2.Trek het uiteinde van het
ruitenwisserrubber uit de gleuf en
trek vervolgens de rest van het
ruitenwisserrubber naar buiten.
3.Voer bij het plaatsen van een nieuw
ruitenwisserrubber de procedure in
omgekeerde volgorde uit.
Controleer na het plaatsen of het
uiteinde van het ruitenwisserrubber
helemaal tot aan het einde van het
kapje is geplaatst.
Omgaan met het ruitenwisserblad en
ruitenwisserrubber
Onjuist omgaan met de ruitenwisserbladen
of ruitenwisserrubbers kan schade eraan
tot gevolg hebben. Indien u twijfels hebt
over het zelf vervangen van de
ruitenwisserbladen of ruitenwisserrubbers,
neem dan contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Kapje ruitenwisserblad
Het kapje kan niet worden verwijderd,
aangezien het in het ruitenwisserblad
voor is geïntegreerd.
OPMERKING
Voorkomen van schade
Let op dat de klauwen niet beschadigd
raken bij het vervangen van de
ruitenwissers.
Plaats, nadat het ruitenwisserblad van
de ruitenwisserarm is verwijderd, een
doek o.i.d. tussen de voorruit en de
ruitenwisserarm om beschadiging
van de voorruit te voorkomen.
Trek niet te hard aan het
ruitenwisserrubber.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
417
7
Onderhoud en verzorging
7.3.11 Batterij elektronische
sleutel
Vervang de batterij door een nieuw
exemplaar als deze ontladen raakt.
De volgende zaken zijn benodigd:
Sleufkopschroevendraaier
Lithiumbatterij CR2032
Batterij vervangen
1.Maak de borging ongedaan en neem
de mechanische sleutel uit de houder.
2.Verwijder de kap.
Gebruik het juiste formaat
schroevendraaier. Wanneer u
geforceerd wrikt, kan het kapje
beschadigd raken.
Omwikkel het uiteinde van de
schroevendraaier met een doek om
schade aan de sleutel te voorkomen.
3.Verwijder de lege batterij.
Als bij het verwijderen van het deksel
de batterij niet te zien is doordat de
elektronische-sleutelmodule aan het
bovenste deksel is bevestigd,
verwijder dan de elektronische-
sleutelmodule van dat deksel, zodat
de batterij zichtbaar is, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Gebruik het juiste formaat
schroevendraaier om de batterij te
verwijderen.
Plaats een nieuwe batterij met de
positieve aansluiting “+” naar boven.
4.Plaatsen: Herhaal de genoemde
stappen in omgekeerde volgorde.
Gebruik een CR2032 lithiumbatterij
Batterijen zijn verkrijgbaar bij een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige, plaatselijke
elektrozaken of fotospeciaalzaken.
Vervang de batterij alleen door het
door de fabrikant aanbevolen type.
Gooi batterijen niet weg, maar lever ze
in als KCA.
Als de batterij van de elektronische
sleutel ontladen is
De volgende verschijnselen kunnen zich
voordoen:
Het Smart entry-systeem met
startknop en de afstandsbediening
zullen niet goed werken.
Het bereik van de afstandsbediening
zal kleiner worden.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
418
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de accu
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
Slik de batterij niet in. Anders kunt u
chemische brandwonden oplopen.
De elektronische sleutel is uitgerust
met een knoopcel, ook wel
knoopbatterij genoemd. Als een
batterij wordt ingeslikt, kan deze
binnen 2 uur ernstige chemische
brandwonden veroorzaken, met
dodelijk of ernstig letsel als gevolg.
Houd nieuwe en gebruikte batterijen
buiten bereik van kinderen.
Als het kapje niet goed kan worden
gesloten, gebruik de elektronische
sleutel dan niet en berg deze buiten
bereik van kinderen op. Neem
vervolgens zo snel mogelijk contact
op met een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als u per ongeluk een batterij inslikt
of een batterij in een deel van uw
lichaam plaatst, roep dan
onmiddellijk medische hulp in.
Voorkomen dat de batterij ontploft of
brandbare vloeistoffen of gassen
vrijkomen
Vervang de batterij door een nieuw
exemplaar van hetzelfde type. Als
een verkeerd type batterij wordt
gebruikt, kan deze ontploffen.
Stel batterijen niet bloot aan een
extreem lage druk als gevolg een
grote hoogte of extreem hoge
temperaturen.
Verbrand een batterij niet en breek of
snijd hem niet open.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Verklaring voor het Smart
entry-systeem met startknop
WAARSCHUWING
ALS DE BATTERIJ DOOR EEN ONJUIST
TYPE BATTERIJ WORDT VERVANGEN,
KAN EEN EXPLOSIE OPTREDEN.
GOOI BATTERIJEN NIET WEG, MAAR
LEVER ZE IN ALS KCA.
OPMERKING
Voor een goede werking na het
vervangen van de batterij
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om ongevallen te
voorkomen:
Zorg altijd dat uw handen droog zijn.
Door vocht kan de batterij gaan
corroderen.
Voorkom dat andere onderdelen in de
afstandsbediening worden
aangeraakt of bewogen.
Verbuig de aansluitingen van de
batterij niet.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
419
7
Onderhoud en verzorging
7.3.12 Controleren en vervangen
van zekeringen
Als een bepaalde stroomverbruiker niet
werkt, kan het zijn dat een zekering is
doorgebrand. Controleer in dat geval de
desbetreffende zekering en vervang
deze indien nodig.
1.Zet het contact UIT.
Controleer of de laadstekker niet is
aangesloten. Gebruik de op afstand
bedienbare airconditioning niet
tijdens de procedure.
2.Open het deksel van de
zekeringenkast.
Motorruimte: zekeringenkast type A
Til het deksel op terwijl u de 2 klauwen
indrukt.
Zorg er bij het sluiten van het deksel
voor dat de 2 klauwen vastgrijpen.
Motorruimte (zekeringenkast type B)
Til het deksel op terwijl u de 3 klauwen
indrukt.
Zorg er bij het sluiten van het deksel
voor dat de 3 klauwen vastgrijpen.
Zijpaneel dashboard links (auto's met
linkse besturing)
Verwijder het deksel.
Druk tijdens het verwijderen of
plaatsen de klauw in.
Zijpaneel dashboard links (auto's met
rechtse besturing)
1Druk de borglip in en verwijder
het deksel.
2Neem de stekker los, terwijl de
borglip wordt ingedrukt.
3Verwijder het deksel.
Druk tijdens het verwijderen of
plaatsen de klauw in.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
420
3.Verwijder de zekering.
Alleen zekering type A kan worden
verwijderd met de zekeringtrekker.
4.Controleer of de zekering is
doorgebrand.
1Goede zekering
2Defecte zekering
Vervang de doorgebrande zekering
door een nieuwe zekering met de
juiste stroomsterkte. De
stroomsterkte staat vermeld op het
deksel van de zekeringenkast.
Type A
Type B
Type C
Na het vervangen van een zekering
Als na het vervangen van de zekering
de verlichting nog niet werkt, kan het
zijn dat de lamp moet worden
vervangen. (Blz. 422)
Laat, als de nieuwe zekering direct
doorbrandt, de auto controleren door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de stroomafname van een circuit te
groot is
De zekeringen zullen doorbranden
voordat de bedrading van de auto
onherstelbaar beschadigd raakt.
Bij het vervangen van lampen
Toyota raadt u aan om originele
Toyota-producten te gebruiken, die
speciaal voor deze auto ontworpen zijn.
Doordat bepaalde lampen in verbinding
staan met circuits die zijn ontworpen om
overbelasting te voorkomen, kunnen
niet-originele onderdelen of onderdelen
die niet voor deze auto ontworpen zijn
onbruikbaar zijn.
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen en het
ontstaan van brand
Neem de volgende voorzorgsmaatre-
gelen in acht. Het niet in acht nemen van
de voorzorgsmaatregelen kan resulteren
in schade aan de auto, brand en ernstig
letsel.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
421
7
Onderhoud en verzorging
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Monteer nooit een zekering voor een
hogere stroomsterkte dan
aangegeven, of een stukje metaal.
Gebruik altijd een originele
Toyota-zekering of een
gelijkwaardige zekering. Vervang de
zekering nooit door een stukje draad
of metaal, ook niet tijdelijk.
Breng geen wijzigingen aan de
zekeringen of de zekeringenkasten
aan.
OPMERKING
Voordat u een zekering vervangt
Laat de oorzaak van de te grote
stroomafname zo snel mogelijk
vaststellen en repareren door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
7.3.13 Lampen
U kunt de onderstaande lampen desgewenst zelf vervangen. Sommige lampen zijn
eenvoudiger te vervangen dan andere lampen. Aangezien de onderdelen beschadigd
zouden kunnen raken, raden wij u aan om de vervanging te laten uitvoeren door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Voordat u een lamp vervangt
Controleer het vermogen van de defecte lamp. (Blz. 477)
Plaats lampen
Achteruitrijlicht
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
422
Lampen vervangen
Achteruitrijlichten
1.Verwijder de 2 clips waarmee het
onderste gedeelte van de kap aan de
achterkant van het achterwiel
bevestigd is.
Trek met een
sleufkopschroevendraaier het midden
van de clip naar buiten om hem te
ontgrendelen en trek er vervolgens
aan om de clip te verwijderen.
2.Verwijder de 3 clips waarmee het
bovenste gedeelte van de kap
bevestigd is.
1Draai de clip linksom om hem te
verwijderen.
2Trek met een
sleufkopschroevendraaier het
midden van de clip naar buiten om
hem te ontgrendelen en trek er
vervolgens aan om de clip te
verwijderen.
3Trek met een
sleufkopschroevendraaier het
midden van de clip naar buiten om
hem te ontgrendelen en trek er
vervolgens aan om de clip te
verwijderen.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
423
7
Onderhoud en verzorging
3.Verwijder het uiteinde van de kap en
trek de kap naar de voorzijde van de
auto om een opening te creëren
tussen de kap en de achterbumper.
4.Verwijder de clip in de kap en
verwijder de kap.
Trek met een
sleufkopschroevendraaier het midden
van de clip naar buiten om hem te
ontgrendelen en trek er vervolgens
aan om de clip te verwijderen.
5.Draai de lamphouder linksom en
verwijder vervolgens de lamp.
Steek een hand door de opening tussen
het achterwiel en de achterbumper om
de lamp te verwijderen.
6.Plaats een nieuwe lamp en vervolgens
de lamphouder in de lichtunit door de
lamphouder erin te steken en deze
rechtsom te draaien.
7.Plaats de kap op zijn oorspronkelijke
positie en bevestig de clip in de kap.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
424
Bevestig de clip op de kap en druk het
midden van de clip in om hem te
vergrendelen.
8.Plaats het uiteinde van de kap op de
achterbumper.
Zet de 2 lippen op het uiteinde van de
kap vast.
9.Plaats de 3 clips in het bovenste
gedeelte van de kap.
1Draai de clip rechtsom om hem te
vergrendelen.
2Bevestig de clip op de kap en druk
het midden van de clip in om hem te
vergrendelen.
3Bevestig de clip op de kap en druk
het midden van de clip in om hem te
vergrendelen.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
425
7
Onderhoud en verzorging
10.Plaats de 2 clips in het onderste
gedeelte van de kap.
Bevestig de clip op de kap en druk het
midden van de clip in om hem te
vergrendelen.
Vervangen van de volgende lampen
Laat de onderstaande lampen vervangen
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Koplampen
Dagrijverlichting
Parkeerlichten voor
Mistlampen voor
Richtingaanwijzers voor
Richtingaanwijzers opzij
Richtingaanwijzers achter
Mistachterlichten
Achterlichten
Remlichten
Derde remlicht
Kentekenplaatverlichting
Ledlampen
Behalve de achteruitrijlichten zijn alle
lampen voorzien van een aantal leds.
Laat een defecte led vervangen door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Condensvorming aan de binnenzijde
van het lampglas
Het tijdelijk beslaan van de binnenzijde
van het koplampglas is normaal. Neem
in de volgende gevallen contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige voor meer informatie:
Als er erg veel condens aan de
binnenzijde van het koplampglas zit.
Als de binnenzijde van de koplamp nat
is en blijft.
Bij het vervangen van lampen
Blz. 421
WAARSCHUWING!
Lampen vervangen
Schakel het hybridesysteem uit en
schakel de verlichting uit. Wacht na
het uitschakelen van de verlichting
tot de lampen zijn afgekoeld. De
lampen kunnen erg heet worden en
brandwonden veroorzaken.
Raak het glas van de lamp niet aan
met blote handen. Als u het glas van
de lamp toch moet vastpakken,
gebruik daarvoor dan een schone
droge doek om te voorkomen dat er
vocht of olie op de lamp komt. Als de
lamp een kras heeft of is gevallen,
kan deze defect raken of breken.
Zorg ervoor dat de lamp en de
borgclips goed vastzitten. Anders
kan de lamp door oververhitting
beschadigd raken, kan brand
ontstaan of kan water binnendringen
in de lichtunit. Hierdoor kunnen de
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
426
WAARSCHUWING! (Vervolg)
achteruitrijlichten beschadigd raken
of kan condensvorming in de
koplamp optreden.
Probeer lampen, stekkers, elektrische
circuits of andere onderdelen van de
verlichting niet te repareren of uit
elkaar te halen. Anders kunt u
dodelijk of ernstig letsel oplopen
door een elektrische schok.
Vervang het achteruitrijlicht rechts
niet direct nadat met de auto
gereden is. Nadat met de auto is
gereden, is de uitlaatpijp zeer heet en
het aanraken van de uitlaatpijp kan
brandwonden veroorzaken.
Draag handschoenen en andere
beschermingsmiddelen om letsel
door het aanraken van onderdelen
van de auto te voorkomen. De randen
van onderdelen kunnen letsel
veroorzaken.
Voorkomen van schade en brand
Controleer of de lampen en borgclips
goed vastzitten.
Controleer het vermogen van de
lamp voordat deze wordt geplaatst
om beschadiging door hitte te
voorkomen.
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
427
7
Onderhoud en verzorging
8.1 Belangrijke informatie .........430
8.1.1 Alarmknipperlichten ........430
8.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .430
8.1.3 Als de auto onder water staat
of het water op de weg stijgt ....431
8.2 Stappen die genomen moeten worden
in noodgevallen .............432
8.2.1 Als uw auto moet worden gesleept.432
8.2.2 Als u denkt dat er iets mis is ....435
8.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een
waarschuwingszoemer klinkt . . .436
8.2.4 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven ........442
8.2.5 Als uw auto een lekke band heeft. .449
8.2.6 Als het hybridesysteem niet kan
worden gestart ..........459
8.2.7 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ..........460
8.2.8 Als de 12V-accu is ontladen ....462
8.2.9 Als uw auto oververhit raakt ....466
8.2.10 Als de auto vast komt te zitten . .468
Bij problemen 8
429
8.1 Belangrijke informatie
8.1.1 Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden
gebruikt om andere bestuurders te
waarschuwen wanneer de auto tot
stilstand moet worden gebracht,
bijvoorbeeld bij pech.
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan knipperen.
Druk nogmaals op de schakelaar om ze
weer uit te schakelen.
Alarmknipperlichten
Als de alarmknipperlichten gedurende
langere tijd worden gebruikt terwijl
het hybridesysteem niet in werking is
(terwijl het controlelampje READY
niet brandt) kan de 12V-accu
ontladen raken.
Als een van de airbags wordt
geactiveerd of bij een harde aanrijding
van achteren worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld. De alarmknipperlichten
worden na ongeveer 20 minuten
automatisch uitgeschakeld. Druk
tweemaal op de schakelaar om de
alarmknipperlichten handmatig uit te
schakelen. (De alarmknipperlichten
worden mogelijk niet automatisch
ingeschakeld, afhankelijk van de
kracht en de omstandigheden van de
aanrijding.)
8.1.2 Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet worden
gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen,
bijvoorbeeld wanneer de auto niet op
de normale manier stilgezet kan
worden, als volgt tot stilstand:
1. Trap het rempedaal met beide voeten
stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer
kracht nodig om de auto tot stilstand te
brengen.
2. Zet de transmissie in stand N.
Als de transmissie in stand N is gezet
3. Zet na het afremmen de auto stil op
een veilige plaats langs de weg.
4. Schakel het hybridesysteem uit.
Als de transmissie niet in stand N gezet kan
worden
3. Blijf het rempedaal met beide voeten
intrappen om de rijsnelheid van de auto
zo veel mogelijk af te remmen.
4. Om het hybridesysteem uit te
schakelen, houdt u de startknop langer
dan 2 seconden ingedrukt of drukt u deze
driemaal of vaker kort na elkaar in.
5. Breng de auto op een veilige plaats
langs de weg tot stilstand.
8.1 Belangrijke informatie
430
WAARSCHUWING!
Als het hybridesysteem tijdens het
rijden uitgeschakeld moet worden
De stuurbekrachtiging zal niet meer
werken, waardoor het verdraaien van
het stuurwiel zwaarder gaat. Minder zo
veel mogelijk vaart voordat u het
hybridesysteem uitschakelt.
8.1.3 Als de auto onder water
staat of het water op de weg
stijgt
Deze auto is niet ontworpen om te
kunnen rijden op wegen die diep onder
water staan. Rijd niet op wegen die
mogelijk onder water staan of waar het
water kan stijgen. Het is gevaarlijk om
in de auto te blijven als wordt verwacht
dat de auto mogelijk onder water komt
te staan of door het water kan worden
meegevoerd. Blijf kalm en volg
onderstaande instructies op.
Als het portier geopend kan worden,
open het dan en verlaat de auto.
Als het portier niet kan worden
geopend, open dan de ruit met de
schakelaar voor de ruitbediening en
zorg voor een ontsnappingsroute.
Als de ruit kan worden geopend,
verlaat de auto dan via de ruit.
Als het portier of de ruit niet kan
worden geopend als gevolg van het
stijgende water, blijf dan kalm en
wacht tot het waterniveau in de auto
stijgt tot het punt waarop de
waterdruk in de auto gelijk is aan de
waterdruk buiten de auto. Open
vervolgens het portier nadat u hebt
gewacht tot het stijgende water de
auto binnenkomt en verlaat de auto.
Wanneer het waterniveau buiten de
auto boven de halve hoogte van het
portier komt, kan het portier door de
waterdruk niet van binnenuit worden
geopend.
Het waterniveau komt boven de vloer
Wanneer het waterniveau hoger komt
dan de vloer en er tijd is verstreken,
raakt de elektrische uitrusting
beschadigd, werken de elektrisch
bedienbare ruiten niet, stoppen de
motor en elektromotor en kan de auto
mogelijk niet meer in beweging komen.
Gebruik van een noodhamer
*1
De voorruit en de ruiten van deze auto
zijn gemaakt van gelaagd glas
*2
.
Gelaagd glas kan niet worden gebroken
met behulp van een noodhamer
*1
.
*1
: Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwali-
ficeerde en uitgeruste deskundige voor
meer informatie over een noodhamer.
*2
: Indien aanwezig
Herkennen van gelaagd glas
Bij het bekijken van de dwarsdoorsnede is
te zien dat gelaagd glas bestaat uit twee
lagen glas die op elkaar gelijmd zijn.
1Gelaagd glas
2Gehard glas
WAARSCHUWING!
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Rijd niet op wegen die mogelijk onder
water staan of waar het water kan
stijgen. Anders kan de auto beschadigd
raken en niet meer rijden. Daarnaast
kan de auto onder water komen te
staan en door het water worden
weggevoerd, wat dodelijk kan zijn.
8.1 Belangrijke informatie
431
8
Bij problemen
8.2 Stappen die genomen
moeten worden in
noodgevallen
8.2.1 Als uw auto moet worden
gesleept
Als uw auto moet worden gesleept,
adviseren wij u dat te laten doen door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige of professioneel
bergingsbedrijf, en daarbij gebruik te
maken van een lepelwagen of een
autoambulance. Gebruik een stevige
sleepkabel en neem de wettelijke
voorschriften in acht.
Situaties waarbij het niet mogelijk is
om door een ander voertuig te worden
gesleept
In de volgende gevallen kan de auto niet
door een andere auto worden gesleept
met behulp van kabels of kettingen,
doordat de voorwielen mogelijk worden
geblokkeerd door de parkeerblokkering.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige of een
professioneel bergingsbedrijf.
Er is een storing aanwezig in de
schakelregeling. (Blz. 222, blz. 448)
Er is een storing aanwezig in de
startblokkering. (Blz. 50)
Er is een storing aanwezig in het
Smart entry-systeem met startknop.
(Blz. 460)
De 12V-accu is ontladen. (Blz. 462)
Omstandigheden waaronder u vóór het
slepen contact dient op te nemen met
de dealer
Het volgende kan duiden op een
probleem in de hybridetransmissie. Neem
vóór het slepen contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur, een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige
of een professioneel bergingsbedrijf.
De waarschuwingsmelding voor het
hybridesysteem wordt weergegeven
en de auto beweegt niet.
De auto maakt een abnormaal geluid.
Slepen met een lepelwagen
Aan de voorzijde
Deactiveer de parkeerrem.
Aan de achterzijde
Gebruik een dolly onder de voorwielen.
Vervoeren op een autoambulance
Gebruik bij vervoer van de auto op een
autoambulance bandengordels.
Raadpleeg de handleiding van de
autoambulance om de wielen op de juiste
wijze met de gordels vast te zetten.
Activeer de parkeerrem en zet het
contact UIT om tijdens het vervoer
beweging van de auto zoveel mogelijk te
voorkomen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
432
Slepen in een noodgeval
Als er geen autoambulance beschikbaar
is, mag de auto in geval van nood tijdelijk
worden gesleept door gebruik te maken
van sleepkabels of -kettingen die u aan
de sleepogen vastmaakt. Uw auto mag op
deze manier alleen op een verharde weg
en met lage snelheid (lager dan 30 km/h)
over een korte afstand worden gesleept.
Er moet een bestuurder in de auto zitten
om te sturen en te remmen. Ook dienen
de wielen, de assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in een
goede conditie te zijn.
Procedure bij slepen in een noodgeval
Uw auto moet zijn voorzien van het
sleepoog om door een andere auto te
kunnen worden gesleept. Plaats het
sleepoog aan de hand van de
onderstaande procedure.
1.Verwijder de wielmoersleutel en het
sleepoog. (Blz. 407)
2.Verwijder het afdekkapje van het
sleepoog met een
sleufkopschroevendraaier.
Plaats om de carrosserie te
beschermen een doek tussen de
schroevendraaier en de carrosserie,
zoals aangegeven in de afbeelding.
3.Plaats het sleepoog in de opening en
draai het zo ver mogelijk met de hand
vast.
4.Draai het sleepoog stevig vast met
behulp van een wielmoersleutel of
een stevige metalen stang.
Pas op dat u bij het vastdraaien met
een wielmoersleutel of stevige
metalen stang de carrosserie niet
beschadigt.
5.Maak de kabel of de ketting goed vast
aan het sleepoog.
Pas op dat u de carrosserie niet
beschadigt.
6.Stap in de weg te slepen auto en start
het hybridesysteem.
Als het hybridesysteem niet start, zet
dan het contact AAN.
Schakel de Parking Support
Brake-functie uit (indien aanwezig):
blz. 314
7.Selecteer stand N
*
en deactiveer de
parkeerrem.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
433
8
Bij problemen
*
: Als de schakelstand niet gewijzigd kan
worden of de huidige schakelstand niet
bevestigd kan worden neem dan vóór het
slepen contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur,
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige of een
professioneel bergingsbedrijf.
Tijdens het slepen
Als het hybridesysteem is uitgeschakeld,
werken de rem- en stuurbekrachtiging
niet. Hierdoor zullen het remmen en
sturen veel zwaarder gaan dan normaal.
Wielmoersleutel
De wielmoersleutel bevindt zich in de
bagageruimte. (Blz. 407)
Bevestigingsgat van het sleepoog aan
de achterzijde van de auto
Het gat dient voor het vastzetten van de
auto tijdens transport. Het sleepoog dat
in dit gat is geplaatst, kan niet worden
gebruikt voor het slepen van een andere
auto.
WAARSCHUWING!
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bij het slepen van de auto
Zorg ervoor dat de auto wordt vervoerd
met de voorwielen of met alle vier de
wielen van de grond. Als de voorwielen
tijdens het slepen de grond raken,
kunnen de aandrijflijn en de
bijbehorende onderdelen beschadigd
raken of kan door de werking van de
motor opgewekte energie brand
veroorzaken afhankelijk van de aard
van de schade of storing.
Tijdens het slepen
Wanneer u bij het slepen kabels of
kettingen gebruikt, vermijd dan
plotseling optrekken, enz. waardoor
er extreme krachten op het sleepoog
en de sleepkabel of -ketting worden
uitgeoefend. Het sleepoog en de
kabel of ketting kunnen beschadigd
raken en afgebroken stukken
kunnen personen raken en ernstige
schade veroorzaken.
Zet het contact niet UIT. Dit kan
leiden tot een ongeval doordat de
voorwielen geblokkeerd worden
door de parkeerblokkering.
Plaatsen van de sleepogen op de auto
De sleepogen zijn uitsluitend
bestemd voor de auto die ermee is
uitgerust. Gebruik de sleepogen van
een andere auto niet en gebruik de
sleepogen van deze auto niet op een
andere auto.
Controleer of de sleepogen goed
vastzitten. Als dat niet het geval is,
dan kunnen de sleepogen bij het
slepen losraken.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
434
OPMERKING
Slepen met een takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen,
om beschadiging van de carrosserie te
voorkomen.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto bij het slepen met een lepelwagen
Let erop dat de andere zijde van de auto
dan die op de lepel staat voldoende
bodemvrijheid heeft. Als er
onvoldoende speling aanwezig is, kan de
auto tijdens het slepen beschadigd
raken.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto bij het slepen met een
takelwagen
Sleep de auto niet met een takelwagen,
noch aan de voorzijde, noch aan de
achterzijde.
Voorkomen van beschadigingen aan de
auto tijdens slepen in een noodgeval
Maak de kabel of de ketting niet vast aan
onderdelen van de wielophanging.
8.2.2
Als u denkt dat er iets mis is
Als u een van de volgende
verschijnselen opmerkt, moet uw auto
mogelijk worden afgesteld of
gerepareerd. Neem zo snel mogelijk
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Zichtbare symptomen
Lekkage onder de auto (Na gebruik
van de airconditioning is waterlekkage
echter normaal.)
Banden die er te zacht uit zien of die
ongelijkmatig versleten zijn
Waarschuwingslampje hoge
koelvloeistoftemperatuur knippert of
gaat branden
Hoorbare symptomen
Abnormale uitlaatgeluiden
Overmatig piepende banden bij het
nemen van een bocht
Vreemde geluiden die gerelateerd zijn
aan de wielophanging
Pingelende of andere abnormale
geluiden van het hybridesysteem
Merkbare symptomen
De motor hapert, stottert of draait
onregelmatig
Een merkbaar verlies aan trekkracht
De auto trekt tijdens het remmen
sterk naar één kant
De auto trekt sterk naar één kant,
terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke
weg
Teruglopende remwerking, sponzig
gevoel in het rempedaal, een
rempedaal dat bijna tot op de vloer
kan worden ingetrapt
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
435
8
Bij problemen
8.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat branden of een
waarschuwingszoemer klinkt
Voer op rustige wijze onderstaande handelingen uit als een van de
waarschuwingslampjes gaat branden of knipperen. Als een van de lampjes gaat
branden of knipperen en daarna weer uitgaat, is er niet noodzakelijkerwijs een defect
in het systeem aanwezig. Als deze situatie echter blijft voortduren, laat dan uw auto
nakijken door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Overzicht waarschuwingslampjes en waarschuwingszoemers
Waarschuwingslampje Waarschuwingslampje/details/handelingen
Waarschuwingslampje en waarschuwingszoemer remsysteem
(rood)
*1
Geeft het volgende aan:
Het remvloeistofniveau is te laag; of
Er zit een storing in het remsysteem
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot stilstand en
neem contact op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige. Doorrijden met de
auto kan gevaarlijk zijn.
Waarschuwingslampje remsysteem (geel)
Geeft aan dat er een storing is in:
Het regeneratieve remsysteem; of
Het elektronisch geregelde remsysteem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Laadstroomcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in het laadsysteem van de
auto
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot stilstand en
neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uit-
geruste deskundige.
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) lage oliedruk
*2
Geeft aan dat de motoroliedruk te laag is
Breng de auto onmiddellijk op een veilige plaats tot stilstand en
neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en uit-
geruste deskundige.
Motorcontrolelampje
Geeft aan dat er een storing is in:
Het hybridesysteem;
Het elektronische motorregelsysteem; of
De elektronische smoorklepregeling
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
436
Waarschuwingslampje Waarschuwingslampje/details/handelingen
Waarschuwingslampje SRS
Geeft aan dat er een storing is in:
Het SRS-airbagsysteem; of
Het gordelspannersysteem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje ABS
Geeft aan dat er een storing is in:
Het ABS; of
Het Brake Assist-systeem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
(Rood/geel)
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) elektrische
stuurbekrachtiging
Geeft aan dat er een storing is in de elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een andere naar behoren ge-
kwalificeerde en uitgeruste deskundige.
(Knippert of brandt)
Waarschuwingslampje PCS
Wanneer er gelijktijdig een zoemer klinkt: Geeft aan dat er een
storing aanwezig is in het PCS (Pre-Crash Safety-systeem).
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Wanneer er geen zoemer klinkt: Het PCS (Pre-Crash
Safety-systeem) is tijdelijk niet beschikbaar, corrigerende
maatregelen kunnen noodzakelijk zijn.
Volg de instructies die worden weergegeven op het
multi-informatiedisplay. (Blz. 249, blz. 442)
Als het PCS (Pre-Crash Safety-systeem) of de VSC (Vehicle Stability
Control-systeem) wordt uitgeschakeld, gaat het
waarschuwingslampje PCS branden.
Blz. 257
(Oranje)
Controlelampje (waarschuwingszoemer) LTA
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de LTA (Lane Tracing
Assist)
Volg de instructies die worden weergegeven op het multi-
informatiedisplay. (Blz. 266)
Controlelampje Traction Control
Geeft aan dat er een storing is in:
Het VSC-systeem;
De TRC; of
De Hill Start Assist Control
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Het lampje gaat knipperen wanneer het ABS, VSC- of TRC-systeem
in werking is.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
437
8
Bij problemen
Waarschuwingslampje Waarschuwingslampje/details/handelingen
Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur
Wanneer het lampje knippert: Geeft aan dat de
koelvloeistoftemperatuur te hoog is. Het lampje verandert van
een knipperend lampje in een brandend lampje wanneer de
temperatuur verder toeneemt.
Breng de auto zo snel mogelijk op een veilige plaats tot stilstand.
(Blz. 466)
Als het lampje gaat branden zonder te knipperen: Geeft aan dat
er een storing aanwezig is in het
uitlaatgaswarmterecirculatiesysteem
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
(Knippert)
(indien aanwezig)
Controlelampje PKSB OFF
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in de Parking Support
Brake-functie
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige.
Het waarschuwingslampje werkt als volgt, zelfs wanneer er geen
storing zit in het systeem:
Het lampje gaat branden wanneer de Parking Support
Brake-functie wordt uitgeschakeld (blz. 314)
Het lampje gaat branden wanneer de Parking Support
Brake-functie in werking is (blz. 317)
Het lampje gaat knipperen wanneer het systeem tijdelijk niet
kan worden gebruikt (blz. 318)
Waarschuwingslampje (waarschuwingszoemer) open portier/
achterklep
*3
Geeft aan dat een van de portieren of de achterklep niet geheel
gesloten is
Controleer of alle portieren en de achterklep gesloten zijn.
Waarschuwingslampje laag brandstofniveau
Geeft aan dat de resterende hoeveelheid brandstof ongeveer 6,4 l
of minder is
Vul de brandstoftank.
Controlelampje (waarschuwingszoemer) bestuurders- en voor-
passagiersgordel
*4
Waarschuwt de bestuurder en/of voorpassagier dat de veiligheids-
gordel vastgemaakt dient te worden.
Doe de veiligheidsgordel om. Als er iemand op de voorpassa-
giersstoel zit, moet ook de veiligheidsgordel voor de voorpassa-
gier worden vastgemaakt, zodat het waarschuwingslampje (de
waarschuwingszoemer) uitgaat.
Controlelampje (waarschuwingszoemer) veiligheidsgordel ach-
terpassagiers
*5
Waarschuwt de achterpassagiers om de veiligheidsgordel om te
doen
Doe de veiligheidsgordel om.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
438
Waarschuwingslampje Waarschuwingslampje/details/handelingen
Centraal waarschuwingslampje
Een zoemer klinkt en het waarschuwingslampje gaat branden en
knippert om aan te geven dat het centrale waarschuwingssysteem
een storing heeft gesignaleerd.
Blz. 442
Waarschuwingslampje lage bandenspanning
Als het lampje gaat branden: Lage bandenspanning, bijvoorbeeld
door
Natuurlijke oorzaken (blz. 440)
Lekke band (blz. 449)
Breng de banden op de juiste spanning.
Na een paar minuten dooft het lampje. Laat het systeem
nakijken door een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige indien het lampje niet dooft nadat de
banden op spanning zijn gebracht.
Als het lampje gaat branden nadat het gedurende 1 minuut
knippert: Storing in het bandenspanningswaarschuwingssysteem
(blz. 441)
Laat het systeem nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschuwingslampje onjuiste bediening pedaal
*6
(waarschu-
wingszoemer)
Wanneer er een zoemer klinkt:
Geeft aan dat er een storing is in:
Het Brake Override-systeem
De wegrijregeling
Laat de auto nakijken door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Geeft aan dat de schakelstand is gewijzigd en de wegrijregeling is
geactiveerd terwijl het gaspedaal werd ingetrapt.
Laat het gaspedaal even los.
Geeft aan dat de Parking Support Brake-functie (indien aanwezig)
in werking is (blz. 317)
Volg de instructie op het multi-informatiedisplay op.
Wanneer er geen zoemer klinkt:
Geeft aan dat het gaspedaal en rempedaal gelijktijdig worden
ingetrapt en het Brake Override-systeem in werking is.
Laat het gaspedaal los en trap het rempedaal in.
*1
: Waarschuwingszoemer remsysteem: Als er zich een probleem voordoet dat de
remprestaties nadelig zou kunnen beïnvloeden, gaat het waarschuwingslampje branden
en klinkt er een waarschuwingszoemer.
*2
: Waarschuwingszoemer lage oliedruk: De waarschuwingszoemer lage oliedruk klinkt
gedurende maximaal ongeveer 30 seconden wanneer het controlelampje READY brandt
en het waarschuwingslampje lage oliedruk brandt.
*3
: Waarschuwingszoemer open portier/achterklep: De waarschuwingszoemer open
portier/achterklep klinkt om aan te geven dat een of meerdere portieren/de achterklep
niet goed gesloten zijn (als de rijsnelheid 5 km/h of hoger is).
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
439
8
Bij problemen
*4
: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel bestuurder en voorpassagier: De
waarschuwingszoemer voor de veiligheidsgordel herinnert de bestuurder en de
voorpassagier eraan de veiligheidsgordel om te doen. Als de veiligheidsgordel wordt
losgemaakt klinkt de zoemer gedurende een bepaalde tijd met tussenpozen wanneer de
auto een bepaalde snelheid heeft bereikt.
*5
: Waarschuwingszoemer veiligheidsgordel achterpassagiers: De waarschuwingszoemer
voor de veiligheidsgordel herinnert de achterpassagiers eraan de veiligheidsgordel om te
doen. Als de veiligheidsgordel wordt losgemaakt klinkt de zoemer gedurende een
bepaalde tijd met tussenpozen wanneer de veiligheidsgordel is vastgemaakt en
losgemaakt en de auto een bepaalde snelheid heeft bereikt.
*6
: Dit symbool wordt weergegeven op het multi-informatiedisplay.
Detectiesensor voorpassagier,
controlelampje veiligheidsgordel en
waarschuwingszoemer
Als er bagage wordt geplaatst op de
passagiersstoel kan de detectiesensor
het controlelampje laten knipperen en
de waarschuwingszoemer laten
klinken, ook al zit er niemand op de
passagiersstoel.
Als er op de stoel een kussen wordt
geplaatst, werkt de sensor wellicht niet
goed, waardoor ook het
waarschuwingslampje niet goed werkt.
Waarschuwingslampje
(waarschuwingszoemer) elektrische
stuurbekrachtiging
Als de spanning van de 12V-accu laag is
of tijdelijk daalt, kan het
waarschuwingslampje van de
elektrische stuurbekrachtiging gaan
branden en kan er een
waarschuwingszoemer klinken.
Als het motorcontrolelampje tijdens
het rijden gaat branden
Het motorcontrolelampje gaat branden
als de brandstoftank volledig leeg raakt.
Vul de brandstoftank onmiddellijk als
deze leeg is. Het motorcontrolelampje
gaat na enkele ritten weer uit.
Neem zo snel mogelijk contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het motorcontrolelampje
niet uitgaat.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Controleer het uiterlijk van de band om
na te gaan of de band niet lek is.
Als de band lek is: blz. 449
Als de band niet lek is:
Gebruik de volgende procedure wanneer
de banden voldoende zijn afgekoeld.
Controleer de bandenspanning en
breng hem op het juiste niveau.
Als het waarschuwingslampje zelfs na
enkele minuten niet uitgaat,
controleer dan of de bandenspanning
in orde is en voer de initialisatie uit.
(Blz. 400)
Het waarschuwingslampje kan weer
gaan branden wanneer bovenstaande
handelingen zijn uitgevoerd zonder
eerst de banden voldoende te laten
afkoelen.
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat mogelijk
branden door een natuurlijke oorzaak
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat mogelijk branden
door een natuurlijke oorzaak, zoals het
onvermijdelijke spanningsverlies dat op
den duur optreedt of een veranderde
bandenspanning die veroorzaakt wordt
door temperatuurveranderingen. In dat
geval zal het waarschuwingslampje na
een paar minuten uitgaan als de banden
weer op de juiste spanning gebracht zijn.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
440
Omstandigheden waaronder het ban-
denspanningswaarschuwingssysteem
mogelijk niet juist werkt
Blz. 401
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning regelmatig gaat
branden nadat het gedurende
1 minuut heeft geknipperd
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning regelmatig gaat
branden nadat het gedurende 1 minuut
geknipperd heeft wanneer het contact
AAN wordt gezet, laat het systeem dan
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Waarschuwingszoemer
In sommige gevallen is de zoemer niet
hoorbaar door omgevingsgeluiden of
geluid van het audiosysteem.
WAARSCHUWING!
Als het waarschuwingslampje
elektrische stuurbekrachtiging gaat
branden
Als het lampje geel gaat branden, wordt
de stuurbekrachtiging beperkt. Als het
lampje rood gaat branden, werkt de
stuurbekrachtiging niet meer en gaat
het draaien van het stuurwiel zeer
zwaar. Als het stuurwiel zwaarder werkt
dan gebruikelijk, houd het dan stevig
vast en oefen meer kracht uit dan
anders.
Als het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen. Dit kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op
een veilige plaats. Breng de banden
meteen op spanning.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Als, nadat de banden op spanning
zijn gebracht, het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning opnieuw gaat
branden, kan dit erop duiden dat er
een band lek is. Controleer de
banden. Repareer een lekke band
met de bandenreparatieset.
Vermijd plotselinge
stuurbewegingen en hard remmen.
De banden kunnen beschadigd
raken, waardoor u de controle over
het stuurwiel of de remmen kunt
verliezen.
Als u een klapband krijgt of als er
plotseling een lek ontstaat
Het kan zijn dat het banden-
spanningswaarschuwingssysteem niet
meteen in werking treedt.
OPMERKING
Ervoor zorgen dat het
bandenspanningswaarschuwings-
systeem goed werkt
Monteer geen banden met verschillende
specificaties of van verschillende
merken, anders werkt het bandenspan-
ningswaarschuwingssysteem mogelijk
niet goed.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
441
8
Bij problemen
8.2.4 Als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven
Het multi-informatiedisplay
waarschuwt bij systeemstoringen en
onjuist uitgevoerde handelingen, of
geeft meldingen over noodzakelijk
onderhoud weer. Voer de juiste
herstelprocedure uit wanneer er een
melding verschijnt.
Raadpleeg blz. 126 als er een melding
over laden wordt weergegeven.
1Centraal waarschuwingslampje
Het centrale waarschuwingslampje
gaat ook branden of knipperen om
aan te geven dat er op dat moment
een melding wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
*
2Multi-informatiedisplay
3Oplossing
Volg de instructies van de melding op
het multi-informatiedisplay op.
Als een van de waarschuwingsmeldingen
weer wordt weergegeven na het
uitvoeren van de volgende handelingen,
neem dan contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
*
: Het centrale waarschuwingslampje
gaat mogelijk niet branden of knipperen
wanneer een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven.
Meldingen en waarschuwingen
De waarschuwingslampjes en waarschuwingszoemers werken afhankelijk van de soort
melding. Als de melding aangeeft dat controle door een dealer noodzakelijk is, laat de auto
dan onmiddellijk nakijken door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Waarschu-
wingslampje
systeem
Waarschu-
wingszoemer
*
Waarschuwing
Gaat branden Klinkt
Duidt op een belangrijke situatie, bijvoor-
beeld wanneer een rijsysteem defect is of
wanneer er gevaar ontstaat wanneer de
herstelprocedure niet wordt uitgevoerd
Gaat branden
of knipperen Klinkt
Duidt op een belangrijke situatie, bijvoor-
beeld wanneer de systemen die worden
aangegeven op het multi-
informatiedisplay defect zijn.
Knippert Klinkt
Geeft een bepaalde situatie aan, bijvoor-
beeld wanneer er schade aan de auto is, of
wanneer er gevaar bestaat
Gaat branden Klinkt niet
Geeft een bepaalde conditie aan, bijvoor-
beeld een storing in de elektronische on-
derdelen, de staat van de onderdelen, of
wanneer er onderhoud vereist is
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
442
Waarschu-
wingslampje
systeem
Waarschu-
wingszoemer
*
Waarschuwing
Knippert Klinkt niet
Geeft een bepaalde situatie aan, bijvoor-
beeld wanneer een handeling onjuist is
uitgevoerd, of hoe een handeling op juiste
wijze moet worden uitgevoerd
De werking van de waarschuwingslampjes en waarschuwingszoemers kan afwijken van de
aangegeven werking. Voer in dit geval de correctieprocedure uit overeenkomstig de
weergegeven melding.
*
: Een zoemer klinkt voor het eerst en er verschijnt een melding op het
multi-informatiedisplay.
Waarschuwingsmeldingen
De hieronder uitgelegde
waarschuwingsmeldingen verschillen
mogelijk van de werkelijke meldingen
overeenkomstig de bedrijfscondities en
voertuigspecificaties.
Waarschuwingslampjes systeem
Het centrale waarschuwingslampje gaat
in de volgende gevallen niet branden of
knipperen. In plaats daarvan gaat een
apart waarschuwingslampje van het
systeem branden terwijl er een melding
of afbeelding op het multi-
informatiedisplay verschijnt.
“Antilock Brake System Malfunction
Visit Your Dealer (Storing in
antiblokkeersysteem. Ga naar uw
dealer): Het waarschuwingslampje
ABS gaat branden. (Blz. 437)
“Braking Power Low Visit Your Dealer
(Lage remkracht. Ga naar uw dealer):
Het waarschuwingslampje van het
remsysteem (geel) gaat branden.
(Blz. 436)
Geeft aan dat een portier/de
achterklep niet geheel is gesloten
terwijl de auto stilstaat: Het
waarschuwingslampje open
portier/achterklep gaat branden.
(Blz. 438)
Als “Visit Your Dealer (ga naar uw
dealer) wordt weergegeven
Het systeem of onderdeel dat op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven, is defect. Laat de auto
nakijken door een erkende Toyota-dealer
of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als er een melding over een bediening
wordt weergegeven
Als er een melding over de bediening
van het gaspedaal of rempedaal wordt
weergegeven
Er wordt mogelijk een waarschuwing-
smelding over de bediening van het
rempedaal weergegeven terwijl de
ondersteunende systemen zoals het
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) of het
Dynamic Radar Cruise Control-
systeem met volledig snelheidsbereik
in werking zijn. Als een waarschuwing-
smelding wordt weergegeven, dece-
lereer de auto dan of volg de instructie
op het multi-informatiedisplay.
Er wordt een
waarschuwingsmelding
weergegeven wanneer het Brake
Override-systeem in werking is.
(Blz. 213, blz. 447)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
443
8
Bij problemen
Er wordt een
waarschuwingsmelding
weergegeven wanneer de
wegrijregeling of de Parking
Support Brake-functie (indien
aanwezig) in werking is (blz. 200,
blz. 317). Volg de instructies op het
multi-informatiedisplay.
Als er een melding over de bediening
van de startknop wordt weergegeven
Er wordt een instructie voor de
bediening van de startknop
weergegeven wanneer een onjuiste
procedure voor het starten van het
hybridesysteem wordt uitgevoerd of
wanneer de startknop onjuist wordt
bediend. Volg de op het multi-
informatiedisplay weergegeven
instructies om de startknop nogmaals te
bedienen.
Als er een melding over een
schakelhandeling wordt weergegeven
Om te voorkomen dat de schakelstand
onjuist wordt geselecteerd of dat de
auto onverwachts in beweging komt,
kan de schakelstand automatisch
worden gewijzigd (
blz. 225) of moet
een schakelhandeling worden
uitgevoerd. Wijzig in dit geval de
schakelstand aan de hand van de
instructies op het
multi-informatiedisplay.
Als er een melding of afbeelding met
betrekking tot een geopend/gesloten
onderdeel of het bijvullen van een
vloeistof wordt weergegeven
Controleer het onderdeel dat op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven of dat door het
waarschuwingslampje wordt
aangegeven en los het probleem op,
bijvoorbeeld door het geopende portier
te sluiten of de vloeistof bij te vullen.
Als “See Owner’s Manual” (Raadpleeg
handleiding) wordt weergegeven
Als “Braking Power Low Stop in a Safe
Place See Owner’s Manual”
(Remvermogen laag. Breng auto op
veilige plaats tot stilstand. Raadpleeg
handleiding) wordt weergegeven,
duidt dit mogelijk op een storing.
Breng de auto onmiddellijk op een
veilige plaats tot stilstand en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. Doorrijden met de auto
kan gevaarlijk zijn.
Als “Engine Oil Pressure Low” (Lage
motoroliedruk) wordt weergegeven,
duidt dit mogelijk op een storing.
Breng de auto onmiddellijk op een
veilige plaats tot stilstand en neem
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Als de onderstaande meldingen
worden weergegeven, is er mogelijk
sprake van een storing. Laat
onmiddellijk de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
“Plug-in charging system
malfunction.” (storing
plugin-laadsysteem)
“Hybrid System Malfunction”
(storing hybridesysteem)
“Check Engine” (controleer motor)
“Hybrid Battery System
Malfunction” (storing
tractiebatterijsysteem)
“Accelerator System Malfunction”
(systeemstoring gaspedaal)
“Smart Entry & Start System
Malfunction See Owners Manual”
(Storing Smart entry-systeem met
startknop. Zie handleiding)
Volg de instructies als “Exhaust Filter
Full See Owner’s Manual”
(uitlaatgasfiltersysteem vol, zie
handleiding) op het multi-
informatiedisplay wordt
weergegeven. (Blz. 344)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
444
Als “Shift System Not Active Apply
Parking Brake Securely While Parking
See Owner’s Manual” (Schakelsysteem
niet actief. Activeer parkeerrem goed
bij het parkeren. Zie handleiding)
wordt weergegeven
Geeft aan dat de schakelregeling tijdelijk
niet werkt of dat er een storing in zit.
Laat onmiddellijk de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wanneer de melding wordt
weergegeven, kan het hybridesysteem
mogelijk niet worden gestart of kan de
schakelstand mogelijk niet normaal
worden gewijzigd. (Oplossing:
blz. 448)
Als “Shift System Malfunction Apply
Parking Brake Securely While Parking
See Owner’s Manual” (Storing in
schakelsysteem. Activeer parkeerrem
goed bij het parkeren. Zie handleiding)
wordt weergegeven
Geeft aan dat er een storing aanwezig is
in de schakelregeling. Laat onmiddellijk
de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wanneer de melding wordt
weergegeven, kan het hybridesysteem
mogelijk niet worden gestart of kan de
schakelstand mogelijk niet normaal
worden gewijzigd. (Oplossing:
blz. 448)
Als Switch Malfunction Apply
Parking Brake Securely While Parking
See Owner’s Manual” (Storing in
schakelaar stand P. Activeer
parkeerrem goed bij het parkeren. Zie
handleiding) wordt weergegeven
De schakelaar stand P werkt mogelijk
niet. Laat onmiddellijk de auto nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en activeer de parkeerrem
goed.
Als “Shift System Malfunction Shifting
Unavailable See Owner’s Manual”
(Storing in schakelsysteem. Schakelen
niet mogelijk. Zie handleiding) wordt
weergegeven
Geeft aan dat er een storing aanwezig is
in de schakelregeling. Laat onmiddellijk
de auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Mogelijk kan geen andere schakelstand
dan stand P worden ingeschakeld.
Als “Shift System Malfunction Stop in
a Safe Place See Owner’s Manual”
(Storing in schakelsysteem. Breng
auto op veilige plaats tot stilstand. Zie
handleiding) wordt weergegeven
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in
de schakelregeling. Laat onmiddellijk de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Er kan geen andere schakelstand
worden ingeschakeld. Breng de auto op
een veilige plaats tot stilstand.
Als “Shift System Malfunction See
Owner’s Manual” (Storing in
schakelsysteem. Zie handleiding)
wordt weergegeven
Geeft aan dat er een storing aanwezig is in
de schakelregeling. Laat onmiddellijk het
systeem nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Mogelijk werkt het systeem niet goed.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
445
8
Bij problemen
Als “Low 12-Volt Battery Apply
Parking Brake Securely While Parking
See Owner’s Manual” (12V-accu bijna
leeg. Activeer parkeerrem goed bij het
parkeren. Zie handleiding) wordt
weergegeven
Geeft aan dat de 12V-accu onvoldoende
geladen is. Laad de 12V-accu op of
vervang hem.
Wanneer de melding wordt
weergegeven, kan het
hybridesysteem mogelijk niet worden
gestart of kan de schakelstand
mogelijk niet normaal worden
gewijzigd. (Oplossing: blz. 448)
Na het laden van de 12V-accu wordt
de melding mogelijk nog
weergegeven totdat een andere
schakelstand dan P wordt
geselecteerd.
Als “Shifting Unavailable Low 12-Volt
Battery See Owner’s Manual”
(Schakelen niet mogelijk. 12V-accu
bijna leeg. Zie handleiding) wordt
weergegeven
Geeft aan dat de schakelstand niet kan
worden gewijzigd doordat de spanning
van de 12V-accu is gedaald. Laad de
12V-accu op of vervang hem. (Oplossing
wanneer de 12V-accu is ontladen:
blz. 462)
Als “Hybrid System Overheated.
Reduced Output Power.”
(Hybridesysteem oververhit.
Gereduceerd uitgangsvermogen)
wordt weergegeven
De melding wordt mogelijk
weergegeven tijdens het rijden onder
zware omstandigheden. (Bijvoorbeeld
wanneer u (achteruit) een lange steile
helling op rijdt.)
Oplossing: blz. 466
Als “Maintenance Required for
Traction Battery Cooling Parts See
Owner’s Manual” (Onderhoud vereist
voor koelonderdelen tractiebatterij,
zie handleiding) wordt weergegeven
Het filter kan verstopt zitten, de
ventilatieopeningen kunnen
geblokkeerd zijn of er kan een gat in het
kanaal zitten.
Als de ventilatieopeningen of filters
vuil zijn, maak ze dan schoon met
behulp van de procedures op blz. 382.
Als de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven terwijl de
ventilatieopeningen en filters niet vuil
zijn, laat de auto dan controleren door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als “Traction Battery Needs to be
Protected Refrain from the Use of
Position” (Tractiebatterij moet
worden beschermd. Vermijd het
gebruik van stand N.) wordt
weergegeven
Deze melding kan worden weergegeven
als de transmissie in stand N staat.
Het batterijpakket (tractiebatterij) kan
niet worden geladen als schakelstand N
is geselecteerd. Selecteer daarom
schakelstand P als de auto stilstaat.
Als “Traction battery needs to be
protected. Shift into to Restart”
(Tractiebatterij moet worden
beschermd. Zet selectiehendel in
stand P om opnieuw te starten.) wordt
weergegeven
Deze melding wordt weergegeven
wanneer het batterijpakket
(tractiebatterij) bijna leeg is, doordat de
auto een bepaalde periode in stand N
heeft stilgestaan.
Zet bij het bedienen van de auto de
selectiehendel in stand P en herstart het
hybridesysteem.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
446
Als “Shifted into Shift Again to
Start Vehicle” (zet selectiehendel
weer in stand P om de auto te starten)
wordt weergegeven
De melding wordt weergegeven
wanneer de functie automatisch
selecteren van stand P in werking is.
(Blz. 226)
Bedien de selectiehendel nogmaals om
weg te rijden nadat schakelstand P is
geselecteerd.
Als “Shift to Before Exiting Vehicle”
(Zet selectiehendel in stand P voordat
u de auto verlaat) wordt weergegeven
De melding wordt weergegeven
wanneer het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl het contact niet UIT is
gezet en een andere schakelstand dan P
is geselecteerd.
Zet de selectiehendel in stand P.
Als “Shift is in Release Accelerator
Before Shifting” (Selectiehendel staat
in stand N. Laat vóór het schakelen het
gaspedaal los) wordt weergegeven
De melding wordt weergegeven
wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt
en schakelstand N is geselecteerd.
Laat het gaspedaal los en zet de
selectiehendel in stand D of R.
Als “Depress Brake When Vehicle is
Stopped. Hybrid System may
Overheat.” (Trap rempedaal in
wanneer auto stilstaat.
Hybridesysteem is mogelijk
oververhit) wordt weergegeven
De melding wordt mogelijk
weergegeven wanneer het gaspedaal
wordt ingetrapt om de auto op een
omhoog lopende helling op zijn plaats te
houden, enz.
Het hybridesysteem kan oververhit
raken. Laat het gaspedaal los en trap het
rempedaal in.
Als “Shifted to Stop Vehicle to Shift
to (Stand N is ingeschakeld. Breng
auto tot stilstand om stand P in te
schakelen) wordt weergegeven
Als schakelaar stand P tijdens het rijden
wordt ingedrukt, wordt de schakelstand
in stand N gewijzigd en wordt de
melding weergegeven. (Blz. 225)
Als “Auto Power OFF to Conserve
Battery” (Automatische uitschakeling
contact om batterij te sparen) wordt
weergegeven
Het contact is UIT gezet door de Auto
power off-functie.
Bedien de volgende keer dat u het
hybridesysteem start het
hybridesysteem gedurende ongeveer
5 minuten om de 12V-accu op te laden.
Als “Engine Oil Level Low Add or
Replace” (Motoroliepeil laag. Bijvullen
of verversen) wordt weergegeven
Het motoroliepeil is mogelijk te laag.
Controleer het oliepeil en vul indien nodig
olie bij. Deze waarschuwingsmelding
verschijnt mogelijk wanneer de auto op
een helling stilstaat. Plaats de auto op een
horizontale ondergrond en controleer of
de melding verdwijnt.
Als “Accelerator and Brake Pedals
Pressed Simultaneously” (gaspedaal
en rempedaal gelijktijdig ingetrapt) op
het multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
Het gaspedaal en rempedaal worden
gelijktijdig ingetrapt. (Blz. 213)
Laat het gaspedaal los en trap het
rempedaal in.
Als er een melding wordt weergegeven
dat er een storing in de camera voor
aanwezig is
De onderstaande systemen worden
mogelijk tijdelijk uitgeschakeld tot het in
de melding aangegeven probleem is
opgelost. (Blz. 249, blz. 436)
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
447
8
Bij problemen
LTA (Lane Tracing Assist)
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
RSA (Road Sign Assist)
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik
Als er een melding wordt weergegeven
dat er een storing in de radarsensor
aanwezig is
De onderstaande systemen worden
mogelijk tijdelijk uitgeschakeld tot het in
de melding aangegeven probleem is
opgelost. (Blz. 249, blz. 436)
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
LTA (Lane Tracing Assist)
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik
Als “Radar Cruise Control Unavailable
See Owner's Manual” (Dynamic Radar
Cruise Control-systeem niet
beschikbaar. Zie handleiding) wordt
weergegeven
De Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik wordt tijdelijk
uitgeschakeld of tot het in de melding
aangegeven probleem is opgelost.
(Oorzaken en oplossingen: blz. 249)
Als “Radar Cruise Control Unavailable”
(Radar Cruise Control niet
beschikbaar) wordt weergegeven
De Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik kan tijdelijk niet
gebruikt worden. Gebruik het systeem
wanneer dit weer beschikbaar is.
Als de schakelstand niet kan worden
gewijzigd of als het contact in stand
ACC is gezet, ook al wordt er
geprobeerd om het contact UIT te
zetten wanneer een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven
Als de 12V-accu is ontladen of als de
schakelregeling defect is, kan het
volgende zich voordoen.
Schakelstand P kan niet worden
geselecteerd. Parkeer de auto op een
vlakke ondergrond en activeer de
parkeerrem goed.
Mogelijk start het hybridesysteem
niet.
Het contact wordt mogelijk in stand
ACC gezet, ook al wordt er geprobeerd
om het contact UIT te zetten In dit
geval wordt het contact mogelijk UIT
gezet nadat de parkeerrem is
geactiveerd.
De functie voor het automatisch
selecteren van stand P (blz. 226)
werkt mogelijk niet. Druk alvorens het
contact UIT te zetten de schakelaar
stand P in en controleer of
schakelstand P is ingeschakeld door
de schakelstandindicator of het
controlelampje stand P te controleren.
Waarschuwingszoemer
Blz. 441
OPMERKING
Als “Maintenance Required for
Traction Battery at Your Dealer”
(Onderhoud bij dealer vereist voor
tractiebatterij) wordt weergegeven
Het batterijpakket (tractiebatterij) moet
worden nagekeken of vervangen. Laat
de auto onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Wanneer u door blijft rijden zonder
het batterijpakket (tractiebatterij) te
laten nakijken, kan het
hybridesysteem niet worden gestart.
Raadpleeg onmiddellijk een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het hybridesysteem
niet gestart kan worden.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
448
8.2.5 Als uw auto een lekke band
heeft
Uw auto is niet uitgerust met een
reservewiel, maar wel met een
bandenreparatieset. Een lek dat wordt
veroorzaakt door een spijker of schroef
die door het loopvlak van de band steekt,
kan tijdelijk worden gerepareerd met de
bandenreparatieset. (De set bestaat uit
een fles met bandenreparatievloeistof. De
bandenreparatievloeistof kan slechts één
keer worden gebruikt voor de tijdelijke
reparatie van één band, waarbij de spijker
of schroef in het loopvlak moet blijven
zitten.). Laat na de noodreparatie met de
bandenreparatieset de band repareren of
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Als uw auto een lekke band heeft
Rijd niet door met een lekke band.
Zelfs als er over een korte afstand met
een lekke band wordt doorgereden,
kunnen band en velg zodanig beschadigd
worden dat reparatie niet meer mogelijk
is en kan er een ongeval ontstaan.
Vóór het repareren van de band
Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats en een stevige, vlakke
ondergrond.
Activeer de parkeerrem.
Selecteer schakelstand P.
Schakel het hybridesysteem uit.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Controleer de mate waarin de band
beschadigd is.
Een band mag alleen met de
bandenreparatieset worden
gerepareerd indien de beschadiging te
wijten is aan perforatie van het
loopvlak door een spijker of schroef.
Haal de spijker of schroef niet uit de
band. Door het verwijderen ervan
kan het gat groter worden waardoor
de band niet meer tijdelijk
gerepareerd kan worden.
Rijd de auto naar voren tot het gat,
voor zover zichtbaar, zich boven aan
de band bevindt om lekkage van
bandenreparatievloeistof te
voorkomen.
Een lekke band die niet kan worden
gerepareerd met de
bandenreparatieset
In de volgende gevallen is reparatie van de
band met behulp van de bandenreparatie-
set niet mogelijk. Neem contact op met een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
De band is beschadigd door rijden met
onvoldoende spanning
Wanneer de scheurtjes of
beschadigingen zich niet in het
loopvlak bevinden maar bijvoorbeeld
in de wangen van de band
De band is zichtbaar van de velg
afgelopen
Het lek in of de beschadiging van het
loopvlak is 4 mm of groter
De velg is beschadigd
Twee of meer banden zijn lek
Wanneer een enkele band door meer dan
één scherpe voorwerpen doorboord is
Wanneer de bandenreparatievloeistof
over de uiterste houdbaarheidsdatum is
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
449
8
Bij problemen
Plaats van de bandenreparatieset
Bandenreparatieset
Onderdelen van de bandenreparatieset
1Fles
2Sticker
3Compressor
4Bandenspanningsmeter
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
450
5Compressorschakelaar
6Voedingsaansluiting
7Slang
8Ontluchtingsdopje
Verwijderen van de bandenreparatieset
1.Trek de lus omhoog en verwijder de
afdekplaat.
2.Verwijder de bandenreparatieset.
Bij het plaatsen van de afdekplaat
Steek de klauw in de opening en plaats de
afdekplaat terug.
Reparatiemethode in noodgevallen
1.Verwijder de reparatieset uit de
plastic hoes.
Bevestig de bij de fles meegeleverde
stickers op de aangegeven plaatsen.
(Zie stap
10
.)
2.Verwijder de slang en de
voedingsstekker van de compressor.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
451
8
Bij problemen
3.Sluit de fles aan op de compressor.
Sluit de fles recht aan op de
compressor, zoals aangegeven in de
afbeelding en controleer of de
klauwen van de fles in de gaten vallen.
4.Sluit de slang aan op de fles.
Controleer of de slang goed
aangesloten is op de fles, zoals
aangegeven in de afbeelding.
5.Verwijder het ventieldopje van het
wiel met de lekke band.
6.Trek de slang naar buiten. Verwijder
het dopje van de slang.
Het ontluchtingsdopje van de slang
wordt nog gebruikt. Berg het dopje
daarom veilig op.
7.Sluit de slang aan op het ventiel.
Draai het uiteinde van de slang zo ver
mogelijk rechtsom.
8.Zorg ervoor dat de compressor is
uitgeschakeld.
9.Sluit de voedingsstekker aan op de
accessoireaansluiting. (Blz. 370)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
452
Voor
Achter
10.Breng de met de bandenreparatieset
meegeleverde sticker aan op een
plaats die goed te zien is vanaf de
bestuurdersstoel.
11.Controleer de voorgeschreven
bandenspanning.
De bandenspanning wordt
aangegeven op de sticker, zoals
afgebeeld. (Blz. 476)
Auto's met linkse besturing
Auto's met rechtse besturing
12.Starten van het hybridesysteem.
(Blz. 220)
13.Zet de compressor aan om de
bandenreparatievloeistof in te
spuiten en de band met lucht te
vullen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
453
8
Bij problemen
14.Vul de band tot de voorgeschreven
bandenspanning bereikt is.
1De bandenreparatievloeistof
wordt ingespoten en de druk loopt op
tot 300 kPa (3,0 kg/cm
2
of bar, 44 psi)
of 400 kPa (4,0 kg/cm
2
of bar, 58 psi)
en neemt vervolgens weer af.
2De bandenspanningsmeter geeft
ongeveer 1 tot 5 minuten nadat de
schakelaar in stand ON is gezet de
werkelijke bandenspanning aan.
Zet de compressor uit en controleer de
bandenspanning. Zorg dat de band niet
te hard wordt opgepompt en vul de
band met lucht tot de voorgeschreven
bandenspanning is bereikt.
De band kan gedurende ongeveer
5 tot 20 minuten worden opgepompt
(afhankelijk van de
buitentemperatuur). Als de
bandenspanning na 25 minuten nog
steeds lager is dan voorgeschreven,
is de band te veel beschadigd om nog
gerepareerd te worden. Schakel de
compressor uit en neem contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Laat wat lucht ontsnappen wanneer
de bandenspanning de
voorgeschreven waarde overschrijdt.
(Blz. 455, blz. 476)
15.Haal, terwijl de compressor is
uitgeschakeld, de voedingsstekker uit
de accessoireaansluiting en neem
daarna de slang los van het ventiel.
Mogelijk ontsnapt er bij het
verwijderen van de slang wat
bandenreparatievloeistof.
16.Plaats het ventieldopje op het ventiel
van het gerepareerde wiel.
17.Plaats het ontluchtingsdopje op het
uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet wordt
geplaatst, ontsnapt er mogelijk
bandenreparatievloeistof en kan de
auto vuil worden.
18.Berg de fles, terwijl deze aan de
compressor is bevestigd, tijdelijk op in
de bagageruimte.
19.Rijd, om de bandenreparatievloeistof
gelijkmatig over de band te verdelen,
meteen ongeveer 5 km met een
snelheid van maximaal 80 km/h.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
454
20.Breng de auto tot stilstand op een
veilige plaats met een stevige, vlakke
ondergrond en sluit de reparatieset
weer aan.
Verwijder het dopje van de slang
voordat u de slang weer aansluit.
21.Schakel de compressor in, wacht een
paar seconden en schakel deze dan
weer uit. Controleer de
bandenspanning.
1Als de bandenspanning lager is
dan 130 kPa (1,3 kg/cm
2
of bar,
19 psi): De band kan niet worden
gerepareerd. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
2Als de bandenspanning 130 kPa
(1,3 kg/cm
2
of bar, 19 psi) of hoger is,
maar lager dan de voorgeschreven
spanning: Ga naar stap .
3Als de bandenspanning juist is
(blz. 476): Ga verder met stap .
22.Zet de compressor aan om de band op
de voorgeschreven spanning te
brengen. Rijd ongeveer 5 km en ga
dan verder met stap .
23.Plaats het ontluchtingsdopje op het
uiteinde van de slang.
Als het ontluchtingsdopje niet wordt
geplaatst, ontsnapt er mogelijk
bandenreparatievloeistof en kan de
auto vuil worden.
24.Berg de fles, terwijl deze aan de
compressor is bevestigd, op in de
bagageruimte.
25.Voorkom plotseling remmen,
plotseling accelereren en scherpe
bochten. Rijd voorzichtig met een
snelheid van maximaal 80 km/h naar
de dichtstbijzijnde erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige die zich binnen
een afstand van 100 km bevindt voor
het repareren of vervangen van de
band.
Neem voor de reparatie van een band
of afvoer van de bandenreparatieset
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Laat wanneer u de band laat
repareren of vervangen, de erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige weten dat er
bandenreparatievloeistof is
ingespoten.
Als de band te hard wordt opgepompt
1.Neem de slang los van het ventiel.
2.Plaats het dopje op het uiteinde van
de slang en duw het uitstekende
gedeelte van het dopje in het ventiel
van de band om wat lucht te laten
ontsnappen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
455
8
Bij problemen
3.Neem de slang los van het ventiel,
verwijder het dopje van de slang en
sluit dan de slang weer aan.
4.Zet de compressor aan, wacht enkele
seconden en zet de compressor weer
uit. Controleer of de
bandenspanningsmeter de
voorgeschreven spanning aangeeft.
(Blz. 476)
Zet de compressor weer aan als de
spanning onder de voorgeschreven
waarde ligt en vul de band tot de juiste
spanning is bereikt.
Het ventiel van een gerepareerde band
Nadat de band met de
bandenreparatieset is gerepareerd, moet
het ventiel bij een definitieve reparatie
worden vervangen.
Nadat een band is gerepareerd met de
bandenreparatieset (auto's met ban-
denspanningswaarschuwingssysteem)
Vervang de bandenspanningssensor
en -zender.
Zelfs als de bandenspanning op het
voorgeschreven niveau ligt, gaat
mogelijk het waarschuwingslampje
lage bandenspanning
branden/knipperen.
Aanwijzing voor het controleren van
de bandenreparatieset
Controleer regelmatig de uiterste
houdbaarheidsdatum van de
bandenreparatievloeistof.
De uiterste houdbaarheidsdatum staat
vermeld op de fles. Gebruik de
bandenreparatievloeistof niet wanneer
de uiterste houdbaarheidsdatum is
verstreken. Anders worden reparaties
met de bandenreparatieset mogelijk niet
goed uitgevoerd.
Bandenreparatieset
De bandenreparatieset is bedoeld om
de autoband met lucht te vullen.
De bandenreparatievloeistof is beperkt
houdbaar. De uiterste houdbaarheid-
sdatum staat vermeld op de fles. De
bandenreparatievloeistof dient voor de
uiterste houdbaarheidsdatum te word-
en vervangen. Neem voor vervanging
contact op met een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De vloeistof in de bandenreparatieset
kan slechts eenmalig worden gebruikt
om een enkele band tijdelijk te repa-
reren. Als de bandenreparatievloeistof
in de fles en andere delen van de set zijn
gebruikt en moeten worden vervangen,
neem dan contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De compressor kan meerdere keren
worden gebruikt.
De bandenreparatievloeistof kan
worden gebruikt bij een buiten-
temperatuur van -40°C tot 60°C.
De bandenreparatieset is exclusief
bestemd voor de originele banden die
op uw auto zijn gemonteerd. Gebruik
de set niet voor banden met een
afwijkende maat of voor andere
doeleinden.
Als de bandenreparatievloeistof op
uw kleren komt, kan deze vlekken
veroorzaken.
Eventueel gemorste
bandenreparatievloeistof moet direct
van het wiel of de carrosserie worden
verwijderd. Veeg het oppervlak
onmiddellijk af met een vochtige
doek.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
456
Tijdens de werking van de
reparatieset wordt veel lawaai
geproduceerd. Dit is normaal en duidt
niet op een storing.
Niet gebruiken om de bandenspanning
te controleren of op de voorgeschreven
waarde te brengen.
WAARSCHUWING!
Rijd niet door als de auto een lekke
band heeft
Rijd niet door met een lekke band. Zelfs
als er over een korte afstand met een
lekke band wordt doorgereden, kunnen
band en velg zodanig beschadigd worden
dat reparatie niet meer mogelijk is.
Door het rijden met een lekke band kan
er op de wang rondom een groef
ontstaan. In zo'n geval kan de band bij
het gebruik van een reparatieset
exploderen.
Wees voorzichtig tijdens het rijden
Berg de reparatieset op in de
bagageruimte. Anders kunt u in geval
van een ongeval of plotseling
remmen letsel oplopen.
De reparatieset is speciaal
ontworpen voor uw auto. Gebruik de
reparatieset niet voor andere
voertuigen, omdat dit kan leiden tot
een ongeval met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
Gebruik de set niet voor banden met
een afwijkende maat of voor andere
doeleinden. Als de banden niet
volledig zijn gerepareerd, kan dit
leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
Voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van de
bandenreparatievloeistof
Het inslikken van
bandenreparatievloeistof is schadelijk
voor uw gezondheid. Drink zo veel
mogelijk water en raadpleeg direct een
huisarts wanneer u
bandenreparatievloeistof hebt
ingeslikt.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Spoel direct met water wanneer
bandenreparatievloeistof in uw ogen
of op uw huid is terechtgekomen.
Raadpleeg een huisarts als u zich niet
lekker blijft voelen.
WAARSCHUWING!
Bij het repareren van een lekke band
Parkeer de auto op een veilige plaats
en een vlakke ondergrond.
Raak de wielen of het gedeelte rond
de remmen direct nadat met de auto
is gereden niet aan. Nadat met de
auto is gereden, zijn de wielen en het
gedeelte rond de remmen mogelijk
zeer heet. Wanneer u deze delen met
uw handen, voeten of andere
lichaamsdelen aanraakt, kan dit
leiden tot brandwonden.
Sluit de slang stevig aan op het
ventiel terwijl het wiel aan de auto
bevestigd is. Als de slang niet goed
op het ventiel is aangesloten, kan er
lekkage van lucht optreden waarbij
bandenreparatievloeistof naar
buiten spuit.
Als de slang tijdens het vullen
loskomt van het ventiel, is het
mogelijk dat de slang abrupte
bewegingen maakt vanwege de
luchtdruk.
Nadat de band gevuld is, kunnen er
spetters bandenreparatievloeistof
naar buiten komen als de slang wordt
losgemaakt of wanneer u lucht uit de
band laat ontsnappen.
Volg voor het repareren van de band
de volgende procedure. Als u de
procedures niet volgt, kan de
bandenreparatievloeistof naar
buiten spuiten.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
457
8
Bij problemen
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Bewaar afstand tot de band wanneer
deze gerepareerd wordt, omdat de
band kan klappen. Zet de schakelaar
van de compressor direct uit als u
ziet dat de band scheurtjes vertoont
of vervormt.
De reparatieset kan oververhit raken
als deze langere tijd achter elkaar
wordt gebruikt. Gebruik de
reparatieset niet langer dan
40 minuten achter elkaar.
Delen van de reparatieset worden
tijdens het gebruik heet. Behandel de
reparatieset voor en na gebruik
voorzichtig. Raak het metalen deel
rond de verbinding tussen de fles en
de compressor niet aan. Dit is
namelijk zeer heet.
Plak de waarschuwingssticker voor
de rijsnelheid alleen op de
aangegeven plaats. Als de sticker
wordt aangebracht op een plaats
waar zich een airbag bevindt, zoals
op het stuurwielkussen, werkt de
airbag mogelijk niet goed meer.
WAARSCHUWING!
Rijden om de
bandenreparatievloeistof gelijkmatig
te verdelen
Neem om de kans op ongevallen te
beperken de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, wat kan leiden tot een
ongeval met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
Rijd langzaam en voorzichtig. Wees
extra voorzichtig bij het maken van
bochten.
Breng de auto tot stilstand wanneer
de auto niet rechtuit wil rijden of als
u voelt dat er aan het stuurwiel wordt
getrokken en controleer het
volgende.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Toestand van de band. De band kan
van de velg zijn afgelopen.
Bandenspanning. Als de
bandenspanning 130 kPa
(1,3 kg/cm
2
of bar, 19 psi) of lager is,
is de band mogelijk ernstig
beschadigd.
OPMERKING
Een noodreparatie uitvoeren
Een band mag alleen met de
bandenreparatieset worden
gerepareerd indien de beschadiging is
veroorzaakt door perforatie van het
loopvlak door een scherp voorwerp,
zoals een spijker of een schroef.
Verwijder de spijker of de schroef niet
uit de band. Door het verwijderen van
de spijker of de schroef kan het gat
groter worden waardoor de band niet
meer tijdelijk gerepareerd kan worden.
De reparatieset is niet
waterbestendig. Zorg dat de
bandenreparatieset niet in aanraking
komt met water, bijvoorbeeld bij
gebruik tijdens regen.
Zet de bandenreparatieset niet op een
stoffige ondergrond, zoals in het zand
of in de berm. Als de reparatieset stof
e.d. opzuigt, kunnen er storingen
optreden.
Zorg ervoor dat de fles met
bandenreparatievloeistof zich in
verticale positie bevindt. De
reparatieset werkt niet goed als hij
gekanteld is.
Voorzorgsmaatregelen voor de
bandenreparatieset
De reparatieset heeft als voeding
12V-gelijkstroom nodig. Sluit de
reparatieset niet aan op andere
voedingsbronnen.
Als er brandstofdruppels op de
reparatieset terechtkomen, kan de set
beschadigd raken. Zorg dat de set niet
met brandstof in aanraking kan
komen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
458
OPMERKING (Vervolg)
Berg de reparatieset op, zodat de set
beschermd is tegen vuil en vocht.
Berg de reparatieset op in de
bagageruimte, buiten bereik van
kinderen.
Demonteer de reparatieset niet en
breng geen wijzigingen aan. Stel
onderdelen als de bandenspanning-
smeter niet bloot aan schokken.
Hierdoor kunnen storingen optreden.
OPMERKING
Voorkomen van schade aan de
bandenspanningssensoren en
-zenders
Als een band is gerepareerd met
bandenreparatievloeistof, werken de
bandenspanningssensor en -zender
mogelijk niet goed. Neem wanneer
bandenreparatievloeistof is gebruikt zo
snel mogelijk contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige. Vervang na het
gebruik van bandenreparatievloeistof de
bandenspanningssensor en -zender
wanneer de band wordt gerepareerd of
vervangen. (
Blz. 400)
8.2.6 Als het hybridesysteem
niet kan worden gestart
Het niet starten van het
hybridesysteem kan verschillende
oorzaken hebben. Raadpleeg het
volgende overzicht en onderneem de
bijpassende acties:
Het hybridesysteem kan niet worden
gestart, ook al is de startprocedure
correct uitgevoerd. (Blz. 220)
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
De laadkabel is mogelijk aangesloten
op de auto. (Blz. 103)
De elektronische sleutel werkt
mogelijk niet goed.
*
(Blz. 460)
Er is mogelijk onvoldoende brandstof
aanwezig in de tank. Vul de
brandstoftank. (Blz. 66)
Er is mogelijk een storing aanwezig in
de startblokkering.
*
(Blz. 50)
Er is mogelijk een storing aanwezig in
de schakelregeling.
*
(Blz. 222,
blz. 448)
Het hybridesysteem van de motor is
mogelijk defect als gevolg van een
elektrische storing, zoals een ontladen
batterij van de elektronische sleutel of
een defecte zekering. Er bestaat
echter, afhankelijk van het soort
storing, een noodmaatregel om het
hybridesysteem te starten.
(Blz. 460)
De kans bestaat dat de temperatuur
van het batterijpakket (tractiebatterij)
zeer laag is (lager dan ongeveer
-30°C). (Blz. 67, blz. 222)
*
: Het is wellicht niet mogelijk om de
selectiehendel in een andere stand dan
P te zetten.
De interieurverlichting en de
koplampen gaan zwakker branden of de
claxon maakt geen of weinig geluid.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
De 12V-accu is mogelijk te ver
ontladen. (Blz. 462)
De accuklemmen zitten mogelijk los of
zijn gecorrodeerd. (Blz. 395)
De interieurverlichting en de
koplampen gaan niet branden of de
claxon maakt geen geluid.
Een van de onderstaande punten kan het
probleem veroorzaken:
De 12V-accu is mogelijk te ver
ontladen. (Blz. 462)
Een of beide klemmen van de
12V-accu kunnen loszitten.
(Blz. 395)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
459
8
Bij problemen
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige als het probleem niet
verholpen kan worden of als de
reparatieprocedure niet bekend is.
Noodstartfunctie
Wanneer het hybridesysteem niet start
maar de startknop normaal werkt, kan het
systeem aan de hand van de volgende
stappen voorlopig worden gestart.
Gebruik deze startprocedure alleen in
noodgevallen.
1.Activeer de parkeerrem.
2.Zet het contact in stand ACC.
3.Houd de startknop gedurende
15 seconden ingedrukt terwijl het
rempedaal stevig wordt ingetrapt.
Ook als het hybridesysteem met behulp
van deze stappen kan worden gestart,
kan er een storing in het systeem
aanwezig zijn. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
8.2.7 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt
Als de communicatie tussen de elektroni-
sche sleutel en de auto is verbroken
(
blz. 196) of de elektronische sleutel
niet kan worden gebruikt omdat de
batterij leeg is, werken het Smart
entry-systeem met startknop en de
afstandsbediening niet. In dergelijke
gevallen kunnen de portieren en de
achterklep worden geopend of kan het
hybridesysteem worden gestart
volgens onderstaande procedure.
Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren
Gebruik de mechanische sleutel
(blz. 184) om de volgende handelingen
uit te voeren:
1Vergrendelen van alle portieren
2Sluiten van de ruiten (draaien en
vasthouden)
*
3Ontgrendelen van alle portieren
4Openen van de ruiten (draaien en
vasthouden)
*
*
: Deze instelling moet aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige. (Blz. 478)
Starten van het hybridesysteem
1.Trap het rempedaal in.
2.Houd de zijde van de elektronische
sleutel met het Toyota-logo tegen de
startknop.
Wanneer de elektronische sleutel
wordt gedetecteerd, klinkt er een
zoemer en wordt het contact AAN
gezet.
Wanneer het Smart entry-systeem
met startknop is uitgeschakeld via de
persoonlijke voorkeursinstellingen,
wordt het contact in stand ACC gezet.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
460
3.Trap het rempedaal stevig in en
controleer of op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven.
4.Druk op de startknop.
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als het
hybridesysteem nog steeds niet kan
worden bediend.
Vergrendelen en ontgrendelen van de
klep van de laadaansluiting
Vergrendelen van de klep van de
laadaansluiting
1.Sluit de klep van de laadaansluiting.
(Blz. 74)
2.Vergrendel de portieren met de
mechanische sleutel. (Blz. 460)
De klep van de laadaansluiting kan
worden vergrendeld als de
desbetreffende stappen in
omgekeerde volgorde worden
uitgevoerd.
Ontgrendelen van de klep van de
laadaansluiting
1.Ontgrendel de portieren met de
mechanische sleutel. (Blz. 460)
2.Open de klep van de laadaansluiting.
(Blz. 74)
Ontgrendelen van de laadstekker
1.Ontgrendel de portieren met de
mechanische sleutel. (Blz. 460)
2.Druk op de vergrendeltoets van de
laadstekker. (Blz. 107)
De laadstekker wordt ontgrendeld.
Uitschakelen van het hybridesysteem
Activeer de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P en druk op de
startknop zoals u normaal doet bij het
uitschakelen van het hybridesysteem.
Vervangen van de sleutelbatterij
Omdat deze procedure een
noodmaatregel is, wordt geadviseerd de
batterij van de elektronische sleutel zo
snel mogelijk te laten vervangen als deze
ontladen is. (Blz. 418)
Alarm (indien aanwezig)
Het alarmsysteem wordt niet
ingeschakeld als de mechanische sleutel
wordt gebruikt om de portieren te
vergrendelen. Het alarm kan worden
geactiveerd als een portier met de
mechanische sleutel wordt ontgrendeld
terwijl het alarmsysteem is ingeschakeld.
(Blz. 51)
Wijzigen van de standen van het
contact
Laat het rempedaal los en druk tijdens
stap
3
hierboven op de startknop. Het
hybridesysteem wordt niet ingeschakeld
en de stand verandert iedere keer dat de
knop wordt ingedrukt. (Blz. 221)
Als de elektronische sleutel niet goed
werkt
Controleer of het Smart
entry-systeem met startknop niet is
uitgeschakeld via de persoonlijke
voorkeursinstellingen. Is de functie
uitgeschakeld, schakel hem dan in.
(Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke voorkeursinstellingen:
blz. 478)
Controleer of de
energiebespaarmodus is
ingeschakeld. Is de functie
ingeschakeld, schakel hem dan uit.
(Blz. 195)
IO82PH053
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
461
8
Bij problemen
WAARSCHUWING!
Bij het gebruik van de mechanische
sleutel en het bedienen van de
elektrisch bedienbare ruiten
Bedien de elektrisch bedienbare ruit
nadat u hebt gecontroleerd of er geen
risico is dat een passagier met een
lichaamsdeel bekneld raakt tussen de
ruit. Laat tevens de mechanische
sleutel niet bedienen door kinderen.
Het kan gebeuren dat een lichaamsdeel
van een kind of een andere passagier
klem komt te zitten door het bedienen
van de elektrisch bedienbare ruit.
8.2.8 Als de 12V-accu is ontladen
Als de 12V-accu van de auto ontladen is,
kan het hybridesysteem met behulp van
de onderstaande procedures worden
gestart. U kunt contact ook opnemen
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als u de beschikking hebt over een set
startkabels en een tweede voertuig met
een 12V-accu, kunt u uw auto starten met
behulp van de onderstaande
hulpstartprocedure.
1.Auto's met een alarm (blz. 51):
Controleer of u de elektronische
sleutel bij u hebt.
Als u de startkabels aansluit, kan het
alarm afgaan of kunnen de portieren
worden vergrendeld, afhankelijk van
de situatie. (Blz. 52)
2.Open de motorkap. (Blz. 389)
3.Verwijder de motorafdekplaat.
Trek beide uiteinden van de
motorafdekplaat omhoog.
4.Sluit de startkabels als volgt aan:
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
462
1Sluit de positieve startkabel aan
op de positieve accupool (+) van uw
auto.
2Sluit de andere zijde van de
positieve startkabel aan op de
positieve accupool (+) van de tweede
auto.
3Sluit de negatieve startkabel aan
op de negatieve accupool (-) van de
tweede auto.
4Sluit de klem aan de andere zijde
van de negatieve kabel aan op een
stevig, stilstaand, niet gelakt metalen
deel van uw auto, uit de buurt van de
12V-accu, zoals aangegeven in de
afbeelding.
5.Start de motor van de tweede auto.
Verhoog het motortoerental iets en
laat de motor gedurende ongeveer
5 minuten met het verhoogde
toerental draaien om de 12V-accu van
uw auto op te laden.
6.Laat de motor van de tweede auto
met een iets verhoogd toerental
draaien en start het hybridesysteem
van uw auto door het contact AAN te
zetten.
7.Controleer of het controlelampje
READY gaat branden. Neem als het
controlelampje niet gaat branden
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
8.Verwijder de startkabels in exact de
omgekeerde volgorde van aansluiten
als het hybridesysteem gestart is.
9.Breng de motorafdekplaat in
omgekeerde volgorde aan. Controleer
na het aanbrengen of de borgpennen
correct zijn gemonteerd.
Laat, nadat het hybridesysteem is
gestart, de auto zo snel mogelijk nakijken
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Bij het openen van het kapje van de
pluspool (+) van de accu
Blz. 396
Starten van het hybridesysteem
wanneer de 12V-accu ontladen is
Het hybridesysteem kan niet worden
gestart door de auto aan te duwen.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
463
8
Bij problemen
Voorkomen van ontlading van de
12V-accu
Zet de koplampen en het
audiosysteem uit als het
hybridesysteem is uitgeschakeld.
Schakel niet-noodzakelijke
elektrische verbruikers uit als er
gedurende langere tijd met lage
snelheden gereden wordt,
bijvoorbeeld in een file.
Als de 12V-accu verwijderd of
ontladen is
De in de ECU opgeslagen informatie
wordt gewist. Laat wanneer de
12V-accu volledig is ontladen de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Sommige systemen moeten mogelijk
worden geïnitialiseerd. (Blz. 485)
Bij het losnemen van de
12V-accuklemmen
Wanneer de 12V-accuklemmen worden
losgenomen, wordt de in de ECU
opgeslagen informatie gewist. Neem
voordat u de 12V-accuklemmen
losneemt contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Opladen van de 12V-accu
De 12V-accu zal geleidelijk aan
ontladen, zelfs wanneer de auto niet in
gebruik is. Dit wordt veroorzaakt door
natuurlijke ontlading en het effect van
bepaalde elektrische apparatuur. Als de
auto langere tijd niet gebruikt wordt,
kan de 12V-accu ontladen en kan het
hybridesysteem mogelijk niet meer
worden gestart. (De 12V-accu laadt
automatisch op wanneer het
hybridesysteem in werking is.)
Bij het opladen of vervangen van de
12V-accu
Wanneer de 12V-accu is ontladen, is
het in sommige gevallen niet mogelijk
om de portieren te ontgrendelen met
het Smart entry-systeem met
startknop. Gebruik de
afstandsbediening of de mechanische
sleutel om de portieren te
vergrendelen of te ontgrendelen.
Mogelijk start het hybridesysteem
niet bij de eerste poging nadat de
12V-accu weer is opgeladen, maar
start hij wel normaal na de tweede
poging. Dit duidt niet op een storing.
Direct nadat de 12V-accu weer is
aangesloten, kan de klep van de
laadaansluiting mogelijk niet
ontgrendeld worden of de laadstekker
niet vergrendeld en ontgrendeld
worden. Bedien in dit geval de klep
van de laadaansluiting of de
vergrendeltoets van de laadstekker
nogmaals terwijl u de elektronische
sleutel bij u draagt.
De stand van het contact wordt door
de auto geregistreerd. Wanneer de
12V-accu weer wordt aangesloten,
keert het systeem terug naar de stand
die was geselecteerd voordat de
12V-accu ontladen was. Zorg dat het
contact UIT staat voordat de
12V-accu wordt losgenomen. Wees
extra voorzichtig bij het aansluiten
van de 12V-accu wanneer u niet zeker
weet in welke stand het contact stond
voordat de 12V-accu werd opgeladen.
Als de 12V-accu ontladen raakt terwijl
de selectiehendel in stand P staat, is
het wellicht niet mogelijk om de
selectiehendel in een andere stand te
zetten. In dat geval kan de auto alleen
worden gesleept met beide
voorwielen van de grond, aangezien
de voorwielen geblokkeerd zijn.
(Blz. 432)
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
464
Vervangen van de 12V-accu
Gebruik een 12V-accu die voldoet aan
de Europese wetgeving.
Gebruik een 12V-accu van hetzelfde
formaat als de vorige (LN1), met een
gelijkwaardige capaciteit van 20 uur
(20HR) (45 Ah) of meer, en een
gelijkwaardige startkracht (CCA) van
295 A of meer.
Als het formaat verschilt, kan de
12V-accu niet goed worden
bevestigd.
Als de capaciteit laag is, zelfs als de
auto korte tijd niet gebruikt is, kan
de 12V-accu ontladen en kan het
hybridesysteem mogelijk niet meer
worden gestart.
Neem voor meer informatie contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
WAARSCHUWING!
Bij het losnemen van de
12V-accuklemmen
Verwijder altijd eerst de minkabel (-).
Als de pluspool (+) wordt verwijderd en
daarbij contact maakt met metaal in de
omgeving, kan er een vonk ontstaan die
tot brand, een elektrische schok en
dodelijk of ernstig letsel kan leiden.
Voorkomen van brand en explosie van
de 12V-accu
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht om te
voorkomen dat het licht ontvlambare
gas dat uit de 12V-accu kan komen, per
ongeluk tot ontbranding komt:
Zorg ervoor dat de startkabel
aangesloten wordt op de juiste
accupool en niet per ongeluk in
aanraking komt met een ander
onderdeel dan de bedoelde accupool.
Zorg ervoor dat de op de “+”-pool
aangesloten startkabel niet in
WAARSCHUWING! (Vervolg)
contact komt met andere onderdelen
of metalen oppervlakken, zoals
metalen steunen en ongelakt metaal.
Laat de “+” en “-” klemmen van de
startkabels niet in contact komen
met elkaar.
Rook niet en gebruik geen lucifers,
aanstekers en open vuur in de buurt
van de 12V-accu.
Voorzorgsmaatregelen 12V-accu
De 12V-accu bevat giftige en
corrosieve elektrolyt en de onderdelen
van de accu bevatten lood en
loodhoudende samenstellingen. Neem
bij het omgaan met de 12V-accu de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
Draag bij het werken met de
12V-accu altijd een veiligheidsbril en
zorg ervoor dat de accuvloeistof niet
in contact komt met de huid, kleding
of de carrosserie van de auto.
Leun niet over de 12V-accu heen.
Was accuvloeistof, die op de huid of
in de ogen terecht is gekomen, direct
weg met water en raadpleeg een arts.
Bedek de plaats waar de
accuvloeistof op terechtgekomen is
met een natte spons of doek totdat
er medische hulp kan worden
verkregen.
Was altijd uw handen nadat u de
accudrager, de accupolen en andere
accu-gerelateerde onderdelen hebt
aangeraakt.
Houd kinderen uit de buurt van de
12V-accu.
OPMERKING
Omgaan met startkabels
Zorg er bij het aansluiten van de
startkabels voor dat deze niet verstrikt
raken in de koelventilatoren, enz.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
465
8
Bij problemen
8.2.9 Als uw auto oververhit
raakt
Het volgende kan erop duiden dat de
auto oververhit raakt.
Het waarschuwingslampje voor een
hoge koelvloeistoftemperatuur
(blz. 438) gaat branden of
knipperen of het hybridesysteem
levert merkbaar minder vermogen.
(De auto accelereert bijvoorbeeld niet
als het gaspedaal wordt ingetrapt.)
“Hybrid System Overheated”
(hybridesysteem oververhit) wordt
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Er komt stoom onder de motorkap uit.
Correctieprocedures
Als het waarschuwingslampje hoge
koelvloeistoftemperatuur gaat branden
of knipperen
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en schakel de
airconditioning en vervolgens het
hybridesysteem uit.
2.Als er stoom te zien is:
Open, nadat de stoom is verdwenen,
voorzichtig de motorkap.
Als er geen stoom te zien is:
Open voorzichtig de motorkap.
3.Controleer nadat het hybridesysteem
voldoende is afgekoeld de slangen en
het radiateurblok (radiateur) op
sporen van lekkage.
1Radiateur
2Koelventilatoren
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof
onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
4.Het koelvloeistofniveau is correct als
het zich tussen de streepjes MAX en
MIN bevindt.
1Reservoir
2Bovenste streepje (MAX)
3Onderste streepje (MIN)
5.Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen
koelvloeistof bij de hand hebt.
6.Schakel het hybridesysteem en de
airconditioning in en controleer of de
koelventilatoren van de radiateur
draaien en of er geen koelvloeistof
lekt uit de radiateur of de slangen.
De koelventilatoren gaan draaien
wanneer de temperatuur wordt
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
466
ingesteld op “LO” (laag) en de
aircoschakelaar ( ) direct na een
koude start wordt ingeschakeld.
Controleer of de ventilatoren draaien
door ernaar te luisteren en te voelen
of er luchtstroom is. Schakel als u hier
niet zeker van bent de aircoschakelaar
() een aantal keer in en uit. (De
ventilatoren werken mogelijk niet bij
temperaturen beneden het
vriespunt.)
7.Als de ventilatoren niet draaien: Zet
het hybridesysteem onmiddellijk uit
en neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de ventilatoren draaien: Laat de
auto nakijken door de dichtstbijzijnde
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als “Hybrid System Overheated”
(hybridesysteem oververhit) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven
1.Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand.
2.Schakel het hybridesysteem uit en
open de motorkap voorzichtig.
3.Controleer nadat het hybridesysteem
is afgekoeld de slangen en het
radiateurblok (radiateur) op sporen
van lekkage.
1Radiateur
2Koelventilatoren
Neem bij lekkage van een grote
hoeveelheid koelvloeistof
onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
4.Het koelvloeistofniveau is correct als
het zich tussen de streepjes FULL en
LOW van het reservoir bevindt.
1Reservoir
2FULL-streepje
3LOW-streepje
5.Vul indien nodig koelvloeistof bij.
In noodgevallen mag ook water
gebruikt worden als u geen
koelvloeistof bij de hand hebt.
Laat, als in een noodgeval water is
toegevoegd, zo snel mogelijk de auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
467
8
Bij problemen
6.Schakel het hybridesysteem uit,
wacht minimaal 5 minuten, start het
hybridesysteem weer en controleer of
“Hybrid System Overheated”
(hybridesysteem oververhit) op het
multi-informatiedisplay wordt
weergegeven.
Als de melding niet verdwijnt: Zet het
hybridesysteem uit en neem contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Als de melding niet wordt
weergegeven: De temperatuur van
het hybridesysteem is gedaald en er
kan normaal met de auto gereden
worden.
Neem echter contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de melding
weer herhaaldelijk wordt
weergegeven.
WAARSCHUWING!
Een ongeval of letsel voorkomen bij
controles in de motorruimte van uw
auto
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet in
acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel,
zoals brandwonden, tot gevolg hebben.
Als er stoom onder de motorkap
vandaan komt, open de motorkap dan
niet voordat de stoom is verdwenen.
De motorruimte kan zeer heet zijn.
Controleer nadat het hybridesysteem
is uitgeschakeld of “Accessory” (stand
ACC), “Ignition ON” (contact AAN) of
de weergave van de kilometerstand
(
blz. 146) niet op het hoofdscherm
wordt weergegeven en het
controlelampje READY uit is. Als het
hybridesysteem in werking is, kan de
benzinemotor automatisch worden
gestart of kunnen de
WAARSCHUWING! (Vervolg)
koelventilatoren automatisch
aanslaan, ook nadat de benzinemotor
is uitgeschakeld. Kom niet in de buurt
van bewegende delen zoals de
ventilator en raak ze niet aan. Als uw
vingers of kledingstukken (stropdas,
sjaal) ertussen komen, kan ernstig
letsel het gevolg zijn.
Draai de dop van het
koelvloeistofreservoir niet los als het
hybridesysteem en de radiateur heet
zijn. Er kan hete stoom of koelvloeistof
uit spuiten.
OPMERKING
Bijvullen van koelvloeistof
motor/vermogensregeleenheid
Vul langzaam koelvloeistof bij nadat het
hybridesysteem voldoende is afgekoeld.
Het te snel bijvullen van koude
koelvloeistof bij een heet
hybridesysteem kan schade aan het
hybridesysteem veroorzaken.
Voorkomen van beschadigingen aan
het koelsysteem
Houd u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg dat de koelvloeistof niet
verontreinigd raakt (bijvoorbeeld met
zand of stof)
Gebruik geen koelvloeistofadditief.
8.2.10 Als de auto vast komt te
zitten
Voer de volgende procedures uit als de
banden doorslippen of als de auto
vastzit in modder, sneeuw, enz.:
1.Activeer de parkeerrem, zet de
selectiehendel in stand P en schakel
het hybridesysteem uit.
2.Verwijder modder, sneeuw of zand
rond de voorwielen.
3.Leg een stuk hout, stenen of ander
materiaal onder de voorwielen om de
wielen grip te geven.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
468
4.Schakel het hybridesysteem weer in.
5.
Zet de selectiehendel in stand D of R en
deactiveer de parkeerrem. Trap vervol-
gens voorzichtig het gaspedaal in.
Wanneer u de auto moeilijk los kunt
krijgen
Druk op om de TRC uit te schakelen.
(Blz. 345)
Auto's zonder Panoramic View Monitor
Auto's met Panoramic View Monitor
WAARSCHUWING!
Bij het vrij proberen te krijgen van
een auto die vastzit
Als u de auto in beweging wilt krijgen
door te “schommelen”, controleer dan
eerst of er in de omgeving van de auto
geen andere auto's, objecten of
personen aanwezig zijn die geraakt
zouden kunnen worden als de auto
plotseling in beweging komt. De auto
kan ook een plotselinge beweging
maken als de wielen weer grip krijgen.
Neem de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht.
WAARSCHUWING! (Vervolg)
Wijzigen van de schakelstand
Zet de selectiehendel niet in een
andere stand wanneer het gaspedaal
ingetrapt is. Als u dat wel doet, kan de
auto onverwacht snel accelereren. Dit
kan leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
OPMERKING
Beschadiging van de
hybridetransmissie en andere
componenten voorkomen
Vermijd dat de voorwielen
doorslippen en dat u het gaspedaal
verder dan noodzakelijk intrapt.
Als de auto na deze pogingen nog
steeds vastzit, moet deze door een
ander voertuig worden losgetrokken.
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
469
8
Bij problemen
8.2 Stappen die genomen moeten worden in noodgevallen
470
9.1 Specificaties...............472
9.1.1 Onderhoudsgegevens
(brandstof, oliepeil, enz.)......472
9.1.2 Informatie over brandstof .....477
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen . . .478
9.2.1 Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen .......478
9.3Initialisatie ...............485
9.3.1 Te initialiseren onderdelen .....485
SPECIFICATIES 9
471
9.1 Specificaties
9.1.1 Onderhoudsgegevens (brandstof, oliepeil, enz.)
Afmetingen en gewichten
Totale lengte 4.645 mm (182,9 in.)
Totale breedte 1.760 mm (69,3 in.)
Totale hoogte
*1
1.470 mm (57,9 in.)
*2
1.490 mm (58,7 in.)
*2
Wielbasis 2.700 mm (106,3 in.)
Spoorbreedte
*1
Voor 1.530 mm (60,2 in.)
*3
1.510 mm (59,4 in.)
*4
Achter 1.540 mm (60,6 in.)
*3
1.520 mm (59,8 in.)
*4
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht 1.930 kg (4.255 lb.)
Maximale asbelasting Voor 1.060 kg (2.337 lb.)
Achter 1.020 kg (2.249 lb.)
*1
: Ongeladen auto
*2
: De totale hoogte kan per regio verschillend zijn.
*3
: Auto's met 195/65R15 banden
*4
: Auto's met 215/45R17 banden
Identificatie van de auto
Voertuigidentificatienummer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) is
het wettelijke identificatienummer van
uw auto. Dit is het belangrijkste
identificatienummer van uw Toyota. Het
wordt gebruikt voor het op naam zetten
van de auto.
Dit nummer bevindt zich links boven op
het dashboard.
Dit nummer is ook onder de voorstoel
rechts aangebracht.
Dit nummer staat ook op het typeplaatje.
9.1 Specificaties
472
Motornummer Het motornummer is op de aangegeven
plaats ingeslagen in het motorblok.
Motor
Uitvoering 2ZR-FXE
Type 4-cilinder lijnmotor, 4-takt benzinemotor
Boring x slag 80,5 × 88,3 mm (3,17 × 3,48 in.)
Cilinderinhoud 1.798 cm
3
(109,7 cu.in.)
Klepspeling Automatische afstelling
Brandstof
Brandstofsoort
Als u dit soort labels aantreft bij het tankstation, gebruik
dan alleen brandstof met een van de onderstaande labels.
EU:
Uitsluitend loodvrije benzine conform de Europese norm
EN228
Behalve EU:
Uitsluitend loodvrije benzine
Research-octaangetal (RON) 95 of hoger
Inhoud brandstoftank (bij bena-
dering) 43 l (11,4 gal., 9,5 lmp.gal.)
Elektromotor (motor/generator / tractiemotor)
Motor/generator / tractiemotor
Type Synchroonmotor met permanente magneet
Maximaal vermogen 22,5 kW
Maximaal koppel 40 Nm(4,1 kgm,29,5 ftlbf)
9.1 Specificaties
473
9
SPECIFICATIES
Tractiemotor
Type Synchroonmotor met permanente magneet
Maximaal vermogen 53 kW
Maximaal koppel 163 Nm.(16,6 kgm.120,2 ft.lbf)
Batterijpakket (tractiebatterij)
Type Lithium-ionbatterij
Spanning 3,7 V/cel
Inhoud 25 Ah
Aantal 95 cellen
Nominale spanning 351,5 V
Smeersysteem
Oliehoeveelheid (verversen [bij
benadering
*
])
Met filter 4,2 l (4,4 qt., 3,7 Imp.qt.)
Zonder filter 3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp.qt.)
*
: De aangegeven hoeveelheid motorolie
is een referentiehoeveelheid voor het
verversen van de motorolie. Plaats de
auto op een horizontale ondergrond.
Breng de motor op bedrijfstemperatuur
en schakel het hybridesysteem uit, wacht
ten minste 5 minuten en controleer het
oliepeil met de peilstok.
Keuze motorolie
De motor is af fabriek gevuld met
originele Toyota-motorolie. Toyota
beveelt het gebruik van originele
Toyota-motorolie aan. Er kan ook andere
motorolie van gelijkwaardige kwaliteit
worden gebruikt.
Oliesoort:
0W-16:
API grade SN “Resource-Conserving”, SN
PLUS “Resource-Conserving” of SP
“Resource-Conserving”; of ILSAC GF-6B
multigrade-motorolie
0W-20 en 5W-30:
API SM “Energy-Conserving”, SN
“Resource-Conserving”, SN PLUS
“Resource-Conserving” of SP
“Resource-Conserving”; of ILSAC GF-6A
multigrade-motorolie
Aanbevolen viscositeit (SAE):
Uw Toyota is af fabriek gevuld met
motorolie met een viscositeit van SAE
0W-16. Deze motorolie is de beste keuze
voor uw auto vanwege een laag
brandstofverbruik en goede
starteigenschappen bij koud weer.
U kunt de viscositeit SAE 0W-
20 gebruiken als SAE 0W-16 niet
beschikbaar is. Deze dient echter bij de
volgende verversing vervangen te
worden door SAE 0W-16.
Viscositeit (als voorbeeld wordt hier
0W-16 gebruikt):
Het gedeelte 0W in 0W-16 geeft aan
dat de olie ervoor zorgt dat de motor
goed start bij koud weer. Olie met een
lage waarde voor de W zorgt dat de
motor goed start bij koud weer.
Het gedeelte 16 in 0W-16 geeft de
viscositeit van de olie weer als de olie
een hoge temperatuur heeft. Olie met
een hogere viscositeit (hogere
9.1 Specificaties
474
waarde) is mogelijk beter geschikt
wanneer met hoge snelheden of met
veel belading wordt gereden.
Merktekens oliekwaliteit:
Let er bij het aanschaffen van motorolie
op of ten minste één van beide
bovenstaande symbolen op de
verpakking is gedrukt.
1API-symbool
Bovenste deel: API SERVICE SP geeft
de kwaliteit van de motorolie aan en
is vastgesteld door API (American
Petroleum Institute).
Middelste deel: SAE 0W-16 geeft de
viscositeit aan.
Onderste deel: In dit deel staat
“Resource-Conserving”, wat staat
voor brandstofbesparende en groene
eigenschappen.
2ILSAC-symbool
Het ILSAC-symbool (International
Lubricant Standardization and
Approval Committee) staat op de
voorzijde van de verpakking.
Koelsysteem
Inhoud
*
Benzinemotor 6,2 l (6,6 qt., 5,5 Imp.qt.)
Vermogensregeleenheid 1,5 l (1,6 qt., 1,3 Imp.qt.)
Soort koelvloeistof
Gebruik een van de volgende middelen:
Toyota Super Long Life Coolant
Of een gelijkwaardig product
Gebruik niet uitsluitend kraanwater.
*
: De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem dan
contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
Ontstekingssysteem (bougie)
Merk DENSO FC16HR-CY9
Elektrodenafstand 0,9 mm (0,035 in.)
OPMERKING
Bougies met iridium elektroden
Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Wijzig de elektrodenafstand niet.
Elektrisch systeem (12V-accu)
Aanduiding soortelijke massa bij 20°C (68°F):
1,25 of hoger
Als de soortelijke massa lager is dan de stan-
daardwaarde, laad dan de 12V-accu op.
Laadstroom Snelladen Max. 15 A
Druppelladen Max. 5 A
9.1 Specificaties
475
9
SPECIFICATIES
Transmissie
Hoeveelheid vloeistof
*
3,7 l (3,9 qt., 3,3 Imp.qt.)
Soort vloeistof Originele Toyota ATF WS
*
: De inhoud is de referentiehoeveelheid. Als vervanging noodzakelijk is, neem dan
contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige.
OPMERKING
Transmissievloeistof
Gebruik van andere transmissievloeistof dan hierboven genoemd kan leiden tot
abnormale geluiden en trillingen en op termijn schade aanrichten aan de transmissie van
uw auto.
Remmen
Afstand van pedaal tot vloer
*1
Auto's met linkse besturing
Min. 119 mm (4,69 in.)
Auto's met rechtse besturing
Min. 117 mm (4,61 in.)
Vrije slag pedaal 1,0 - 6,0 mm (0,04 - 0,24 in.)
Vrije slag parkeerrempedaal
*2
8-11klikken
Soort vloeistof SAE J1703 of FMVSS Nr. 116 DOT 3
SAE J1704 of FMVSS Nr. 116 DOT 4
*1
: Minimumafstand van pedaal tot vloer bij een pedaalkracht van 300 N (30,6 kg, 67,4 lbf)
terwijl het hybridesysteem in werking is.
*2
: Vrije slag parkeerrempedaal bij een pedaalkracht van 300 N (30,6 kg, 67,4 lbf).
Stuurinrichting
Vrije slag Minder dan 30 mm (1,2 in.)
Banden en velgen
Type A
Bandenmaat 195/65R15 91H
Bandenspanning
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
Voor 250 kPa (2,5 kg/cm
2
of bar, 36 psi)
Achter 240 kPa (2,4 kg/cm
2
of bar, 35 psi)
Velgmaat 15×61/2J
Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm(10,5 kgm, 76 ftlbf)
Type B
Bandenmaat 215/45R17 87W
Bandenspanning
(Aanbevolen bandenspan-
ning koud)
Voor 230 kPa (2,3 kg/cm
2
of bar, 33 psi)
Achter 220 kPa (2,2 kg/cm
2
of bar, 32 psi)
Velgmaat 17 × 7J
Aanhaalmoment wielmoeren 103 Nm(10,5 kgm, 76 ftlbf)
9.1 Specificaties
476
Lampen
Lampen W Type
Exterieur Achteruitrijlichten 16 A
Interieur
Make-upverlichting 8 A
Interieurverlichting voor/leeslampjes 5 A
Interieurverlichting achter 8 B
Instapverlichting 5 A
Bagageruimteverlichting 5 A
A: Glassokkellampen (helder)
B: Buislampjes
9.1.2 Informatie over brandstof
Als u dit soort labels aantreft bij het
tankstation, gebruik dan alleen
brandstof met een van de onderstaande
labels.
EU:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine
conform de Europese norm EN228.
Gebruik loodvrije benzine met een
octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale
prestaties van uw auto.
Behalve EU:
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Gebruik loodvrije benzine met een
octaangetal van 95 RON (Research
Octane Number) of hoger voor optimale
prestaties van uw auto.
Gebruik van benzine vermengd met
ethanol in een benzinemotor
Toyota staat het gebruik van benzine
vermengd met ethanol toe wanneer de
hoeveelheid ethanol maximaal 10%
bedraagt. Controleer of het octaangetal
van de benzine met ethanol aan
bovenstaande voorwaarden voldoet.
Als de motor pingelt
Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Het kan een enkele keer voorkomen
dat u de motor licht hoort pingelen
tijdens accelereren of bij het oprijden
van een heuvel. Dit is normaal en is
geen reden tot bezorgdheid.
OPMERKING
Opmerking over de brandstofkwaliteit
Gebruik de juiste brandstoffen. De
motor zal beschadigd raken wanneer u
de verkeerde brandstof gebruikt.
Gebruik geen benzine met
metaalhoudende additieven, zoals
mangaan, ijzer of lood, omdat dit schade
aan uw motor of emissieregelsysteem
kan veroorzaken.
Voeg geen aftermarket metaal-
houdende brandstofadditieven toe.
EU: Gebruik geen bio-ethanolbrandstof
die wordt verkocht onder de naam
E50 of E85, of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Bij gebruik van deze
brandstoffen wordt het
brandstofsysteem beschadigd. Neem bij
twijfel contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
9.1 Specificaties
477
9
SPECIFICATIES
OPMERKING (Vervolg)
Behalve EU: Gebruik geen
bio-ethanolbrandstof die wordt
verkocht onder de naam E50 of E85,
of brandstof met een hoog
ethanolgehalte. Uw auto is geschikt
voor benzine met maximaal 10%
ethanol. Bij het gebruik van brandstof
met meer dan 10% ethanol (E10)
wordt het brandstofsysteem van de
auto beschadigd. Zorg ervoor dat u
brandstof tankt met de juiste
specificaties en de vereiste kwaliteit.
Neem bij twijfel contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
Gebruik geen methanolhoudende
benzine, zoals M15, M85 of M100.
Door methanolhoudende benzine te
gebruiken kan de motor beschadigd
raken of kunnen er storingen in
optreden.
Opmerking over brandstof
Blz. 69
9.2 Persoonlijke
voorkeursinstellingen
9.2.1 Systemen met
mogelijkheden voor persoonlijke
voorkeursinstellingen
Uw auto is voorzien van verschillende
elektronische functies die naargelang
uw persoonlijke voorkeur kunnen
worden ingesteld. De instellingen van
deze functies kunnen worden gewijzigd
met behulp van het multi-
informatiedisplay, het
navigatiesysteem of bij een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Sommige voorkeursinstellingen zijn van
invloed op de instellingen van andere
functies. Neem voor meer informatie
contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur of
een andere naar behoren gekwalificeerde
en uitgeruste deskundige.
Functies van de auto aanpassen aan de
persoonlijke voorkeur
Zorg er bij het wijzigen van de instellingen
voor dat de auto op een veilige plaats staat
met de parkeerrem geactiveerd en
schakelstand P geselecteerd.
Wijzigen met behulp van het
multi-informatiedisplay
1.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel en selecteer .
2.
Druk op of van de bediening-
stoetsen van het instrumentenpaneel,
selecteer (Vehicle Settings)”
(voertuiginstellingen) en druk
vervolgens op .
3.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer het
item en druk vervolgens op .
4.Druk op of van de
bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel, selecteer de
gewenste instelling en druk
vervolgens op .
Druk op om naar het vorige scherm
te gaan of om het instelscherm te
verlaten.
Wijzigen met behulp van het
navigatiesysteem
1.Druk op de toets SETUP.
2.
Selecteer “Vehicle” (voertuig) op het
scherm “Setup” (instellen) en selecteer
“Vehicle customization” (aanpassen
voertuig aan persoonlijke voorkeur).
Er kunnen verschillende instellingen
worden gewijzigd. Raadpleeg het
overzicht met instellingen die kunnen
worden gewijzigd voor meer
informatie.
9.1 Specificaties
478
Systemen met mogelijkheden voor persoonlijke voorkeursinstellingen
1
Instellingen die u met behulp van het multi-informatiedisplay kunt wijzigen
2
Instellingen die u met behulp van het navigatiesysteem kunt wijzigen
3
Instellingen die door een erkende Toyota-dealer of hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en uitgeruste deskundige kunnen worden gewijzigd
Definitie van symbolen: O = beschikbaar, = niet beschikbaar
Instrumentenpaneel (blz. 132)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
1 2 3
Sensorgevoeligheid voor
vermindering van de helder-
heid van het instrumenten-
paneel afhankelijk van de
lichtsterkte buiten
Standaard -2 - 2 O
Sensorgevoeligheid voor
terugzetten van de helder-
heid van het instrumenten-
paneel op het oorspronke-
lijke niveau afhankelijk van
de lichtsterkte buiten
Standaard -2 - 2 O
Smart entry-systeem met startknop en afstandsbediening (blz. 194, blz. 184)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
1 2 3
Bedieningssignaal (alarm-
knipperlichten) Aan Uit O O
Waarschuwingszoemer ge-
opend portier (tijdens het
vergrendelen)
Aan Uit O
Tijd tot na het ontgrendelen,
zonder dat een portier wordt
geopend, de portieren auto-
matisch weer worden ver-
grendeld
30 seconden
60 seconden
––O
120 seconden
Bedienen van het Smart entry-systeem met startknop (blz. 194)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursin-
stelling
1 2 3
Smart entry-systeem met
startknop Aan Uit O O
Aantal opeenvolgende por-
tiervergrendelingen
*
2keer Zo veel als ge-
wenst ––O
*
: Indien aanwezig
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
479
9
SPECIFICATIES
Afstandsbediening (blz. 184)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Afstandsbediening Aan Uit O
Herinneringsfunctie achterstoel (blz. 189)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Herinneringsfunctie achter-
stoel Aan Uit O
Buitenspiegels (blz. 205)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Automatisch in- en uitklap-
pen van de buitenspiegels
Gekoppeld aan
het
vergrendelen/
ontgrendelen
van de portieren
Uit
––O
Gekoppeld aan
de bediening van
de startknop
Elektrisch bedienbare ruiten (blz. 206)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Gekoppelde werking aan me-
chanische sleutel (openen) Uit Aan O
Gekoppelde werking aan me-
chanische sleutel (sluiten) Uit Aan O
Gekoppelde werking aan af-
standsbediening (openen) Uit Aan O
Gekoppelde werking aan af-
standsbediening (sluiten) Uit Aan O
Mechanische sleutel, koppe-
ling van werking aan afstands-
bediening (zoemer)
Aan Uit O
Waarschuwingszoemer achteruitrijden (blz. 224)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Signaal (zoemer) wanneer
schakelstand R is geselec-
teerd
Uit Intermitterend O
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
480
Richtingaanwijzerschakelaar (blz. 228)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Aantal keren knipperen bij
het veranderen van rijstrook 3
Uit
––O5
7
Automatische verlichting (blz. 229)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Gevoeligheid lichtsensor Niveau 0 Niveau -2 - 2 O O
Tijd die verstrijkt voordat de
koplampen uitgaan (Exten-
ded Headlight Lighting)
30 seconden
60 seconden
––O90 seconden
120 seconden
AHS (Adaptive High Beam-systeem) (blz. 231)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke voor-
keursinstelling
1 2 3
Adaptive High Beam-systeem Aan Uit
*
––O
Afstand tussen een voorligger of
tegenligger en het variabel afge-
schermde grootlicht
Standaard Smal ––O
Breed
Adaptieve aanpassing van helder-
heid en verlicht gebied van groot-
licht op basis van rijsnelheid
Ongeveer
120 km/h of hoger
Ongeveer
100 km/h of hoger ––O
Ongeveer 80 km/h
of hoger
Aanpassen van de intensiteit van
het grootlicht tijdens het rijden in
bochten (het gebied in de richting
waarin de auto draait wordt hel-
derder verlicht)
Aan Uit O
Aanpassing van het stralingsbe-
reik van het dimlicht in overeen-
stemming met de afstand tot een
voorligger of tegenligger
Aan Uit O
*
: Alleen het grootlicht wordt in- en uitgeschakeld.
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
481
9
SPECIFICATIES
Ruitenwissers met regensensor (blz. 235)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Bediening ruitenwissers
wanneer de ruitenwisser-
schakelaar in de stand
wordt gezet
Stand AUTO
Intervalwerking
gekoppeld aan
rijsnelheid (met
intervalafstelling)
––O
RSA (Road Sign Assist) (blz. 267)
Functie Standaardinstel-
ling
Persoonlijke voor-
keursinstelling
1 2 3
RSA (Road Sign Assist)
*1
Aan Uit O
Meldingsmethode snelheids-
overschrijding
*2
Alleen weergave Geen melding O–
Weergave en zoemer
Meldingsniveau snelheids-
overschrijding 2km/h(1mph) 5 km/h (3 mph) O–
10 km/h (5 mph)
Meldingswijze inhaalverbod Alleen weergave Geen melding O–
Weergave en zoemer
Andere meldingsmethode
(melding verboden in te rij-
den)
Alleen weergave Geen melding O–
Weergave en zoemer
*1
: De RSA (Road Sign Assist) wordt ingeschakeld wanneer het contact AAN wordt gezet.
*2
: Als de snelheidslimiet met aanvullend teken wordt overschreden, werkt de
waarschuwingszoemer niet.
BSM (Blind Spot Monitor)
*
(blz. 285)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Helderheid indicator in bui-
tenspiegel Helder Gedimd O
*
: Indien aanwezig
Toyota Parking Assist-sensor
*
(blz. 304)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Detectieafstand van de bin-
nenste sensoren voor Ver weg Dichtbij O
Detectieafstand van de bin-
nenste sensoren achter Ver weg Dichtbij O
Zoemervolume 3 1 - 5 O
*
: Indien aanwezig
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
482
S-IPA (Simple Intelligent Parking Assist-systeem)
*
(blz. 320)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Detectiegebied voor obsta-
kels Standaard
Dichtbij
––OEnigszins ver weg
Ver weg
Achteruit inparkeren Standaard
Smal
––OEnigszins breed
Breed
Fileparkeren Standaard
Smal
––OEnigszins breed
Breed
*
: Indien aanwezig
Airconditioning (blz. 352)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Automatische bediening
aircoschakelaar Aan Uit O O
Schakelen tussen buiten-
luchtmodus en de aan de
bediening van de toets AUTO
van de airconditioning ge-
koppelde recirculatiemodus
Aan Uit O O
Op afstand bedienbare airconditioning (blz. 359)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Werking starten via de toets
A/C van de afstandsbedie-
ning
Houd 0,8 secon-
den ingedrukt
Een keer indruk-
ken
––O
Twee keer indruk-
ken
Houd 2,4 secon-
den ingedrukt
Uit
Werking stoppen via de toets
A/C van de afstandsbedie-
ning
Twee keer in-
drukken
Een keer indruk-
ken
––O
Houd 0,8 secon-
den ingedrukt
Houd 2,4 secon-
den ingedrukt
Uit
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
483
9
SPECIFICATIES
Verlichting (blz. 362)
Functie Standaardin-
stelling
Persoonlijke
voorkeursinstel-
ling
1 2 3
Tijd die verstrijkt voordat de
interieurverlichting uitgaat 15 seconden
Uit
–OO7,5 seconden
30 seconden
Werking nadat het contact
UIT is gezet Aan Uit O
Werking als de portieren
worden ontgrendeld Aan Uit O
Werking wanneer u de auto
nadert terwijl u de elektroni-
sche sleutel bij u draagt
Aan Uit O
Voetenruimteverlichting Aan Uit O
Regeling interieurverlichting Aan Uit O
Oplaadinstellingen
Oplaadschema Instellen van het laadschema: blz. 111
Oplaadstroom Wijzigen van de bovenste limiet van de laadstroom: blz. 93
Verwarming tractiebatterij Instelling “Traction Battery Heater (verwarming tractiebatte-
rij) aan/uit: blz. 96
Onderhoudssysteem
Bandenspanningswaarschu-
wingssysteem
Initialiseren van het bandenspanningswaarschuwingssys-
teem: blz. 399
In de volgende situaties wordt het
instelscherm waarop de instellingen via
het multi-informatiedisplay kunnen
worden gewijzigd, automatisch
uitgeschakeld.
Het contact wordt UIT gezet.
De auto begint te rijden terwijl het
instelscherm wordt weergegeven.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen tijdens aanpassen
persoonlijke voorkeursinstellingen
Zorg dat de auto geparkeerd staat op
een plaats met voldoende ventilatie,
aangezien het hybridesysteem tijdens
het instellen moet draaien. In een
afgesloten ruimte, zoals een garage,
WAARSCHUWING! (Vervolg)
kunnen uitlaatgassen die het
schadelijke koolmonoxide (CO)
bevatten, zich ophopen en in de auto
terechtkomen. Dit kan leiden tot de
dood of zeer schadelijk zijn voor de
gezondheid.
OPMERKING
Tijdens het aanpassen van de
persoonlijke voorkeursinstellingen
Zorg ervoor dat het hybridesysteem
tijdens het instellen draait, om te
voorkomen dat de 12V-accu ontladen
raakt.
9.2 Persoonlijke voorkeursinstellingen
484
9.3 Initialisatie
9.3.1 Te initialiseren onderdelen
Na bijvoorbeeld het loskoppelen en weer aansluiten van de 12V-accu of onderhoud
aan de auto, moeten de volgende items worden geïnitialiseerd, zodat het systeem
weer op de juiste manier werkt:
Item Wanneer initialiseren Zie
Elektrisch bedienbare ruiten Wanneer de werking abnormaal is Blz. 206
Parking Support Brake-functie (in-
dien aanwezig)
Na het aansluiten of vervangen van
de 12V-accu
Blz. 313
S-IPA (Simple Intelligent Parking
Assist-systeem) (indien aanwezig)
Na het aansluiten of vervangen van
de 12V-accu
Blz. 320
Bandenspanningswaarschuwings-
systeem
Bij het wisselen van de banden bij
auto's waarbij de
bandenspanning van de voor- en
de achterbanden anders is.
Als de bandenspanning wordt
gewijzigd omdat de rijsnelheid of
de belading verandert.
Blz. 399
9.3 Initialisatie
485
9
SPECIFICATIES
9.3 Initialisatie
486
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen) .488
Verklaringen .................490
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION . .544
Index
487
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen)
Als u een probleem hebt, controleer dan
het volgende voordat u contact
opneemt met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld, ontgrendeld, geopend of
gesloten
U bent uw sleutels
verloren
Als u uw mechanische sleutels
verloren bent, kan een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige nieuwe originele
mechanische sleutels leveren.
Als u uw elektronische sleutels bent
verloren, neemt de kans dat uw auto
wordt gestolen aanmerkelijk toe.
Neem onmiddellijk contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De portieren kunnen niet
worden vergrendeld of
ontgrendeld
Is de batterij van de elektronische
sleutel zwak of leeg?
Staat het contact AAN? Zorg dat het
contact UIT staat wanneer u de
portieren vergrendelt.
Bevindt de elektronische sleutel zich
in de auto? Vergrendel de portieren
nadat u hebt gecontroleerd of u de
elektronische sleutel bij u hebt.
De functie werkt mogelijk niet goed
als gevolg van de radiogolven.
Het achterportier kan niet
worden geopend
Is het kinderslot geactiveerd? Het
achterportier kan niet vanaf de
binnenzijde van de auto worden
geopend wanneer het kinderslot is
geactiveerd. Open het achterportier
vanaf de buitenzijde en deactiveer het
kinderslot.
Als u denkt dat er iets mis is
Het hybridesysteem start
niet
Hebt u op de startknop gedrukt terwijl
u het rempedaal ingetrapt hield? ()
Staat de transmissie in stand P? ()
Kan de elektronische sleutel in de auto
worden gesignaleerd? ()
Is de batterij van de elektronische
sleutel zwak of leeg? Het
hybridesysteem kan in dit geval
worden gestart op een tijdelijke
manier. ()
Is de 12V-accu ontladen? ()
De ruiten kunnen niet wor-
den geopend of gesloten
met de schakelaars van de
ruitbediening
Is de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening ingedrukt? De
elektrisch bedienbare ruiten, behalve
die van het bestuurdersportier,
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
488
kunnen niet worden bediend als de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening is ingedrukt. ()
Het contact wordt automa-
tisch UIT gezet
De auto power off-functie wordt
bediend als het contact gedurende
een bepaalde tijd in stand ACC of AAN
staat (het hybridesysteem werkt niet).
()
Tijdens het rijden klinkt
een waarschuwingszoemer
Het controlelampje van de
veiligheidsgordel knippert
Dragen de bestuurder en alle passagiers
hun veiligheidsgordel?
Het waarschuwingslampje van de
parkeerrem brandt
Is de parkeerrem gedeactiveerd?
Afhankelijk van de situatie klinken er
mogelijk ook andere soorten
waarschuwingszoemers.
Er wordt een alarm geacti-
veerdendeclaxonklinkt
(auto's met alarmsysteem)
Heeft iemand een portier geopend
tijdens het instellen van het alarm? De
sensor signaleert dit en laat het alarm
klinken. ()
Zet om het alarm te stoppen het contact
AAN of start het hybridesysteem.
Bij het verlaten van de auto
klinkt een
waarschuwingszoemer
Bevindt de elektronische sleutel zich
in de auto? Controleer de melding op
het multi-informatiedisplay. ()
Er gaat een waarschu-
wingslampje branden of er
wordt een waarschu-
wingsmelding
weergegeven
Wanneer een waarschuwingslampje
gaat branden of een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven, raadpleeg dan , .
Wanneer zich een probleem heeft
voorgedaan
Als uw auto een lekke band
heeft
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en repareer de lekke band
met de bandenreparatieset. ()
De auto zit vast
Voer de procedure uit voor als de auto
vastzit in modder, vuil of sneeuw. ()
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
489
Index
Verklaringen
Startblokkering
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
490
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
491
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
492
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
493
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
494
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
495
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
496
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
497
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
498
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
499
Index
Smart entry-systeem met startknop
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
500
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
501
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
502
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
503
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
504
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
505
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
506
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
507
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
508
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
509
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
510
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
511
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
512
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
513
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
514
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
515
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
516
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
517
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
518
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
519
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
520
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
521
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
522
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
523
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
524
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
525
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
526
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
527
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
528
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
529
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
530
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
531
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
532
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
533
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
534
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
535
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
536
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
537
Index
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
538
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
539
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
540
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
541
Index
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
542
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
543
Index
INFORMATIE VOOR BIJ HET TANKSTATION
Veiligheidshaak
Blz. 389
Tankdopklep
Blz. 238
Tankdopklepontgrendeling
Blz. 238
Ontgrendelingshendel mo-
torkap
Blz. 389
Bandenspanning
Blz. 476
Inhoud brandstoftank
(Referentie) 43 l (11,4 gal., 9,5 lmp.gal.)
Brandstofsoort Blz. 473
Bandenspanning koud Blz. 476
Hoeveelheid motorolie
(Verversen (bij benadering))
Met filter: 4,2 l (4,4 qt., 3,7 Imp.qt.)
Zonder filter: 3,9 l (4,1 qt., 3,4 Imp.qt.)
Soort motorolie
Originele Toyota-motorolie of gelijkwaardig
Oliesoort:
0W-16:
API grade SN “Resource-Conserving”, SN PLUS “Resource-
Conserving” of SP “Resource-Conserving”; of ILSAC GF-6B
multigrade-motorolie
0W-20 en 5W-30:
API SM “Energy-Conserving”, SN “Resource-Conserving”, SN
PLUS “Resource-Conserving” of SP “Resource-Conserving”;
of ILSAC GF-6A multigrade-motorolie
Blz. 474
Wat moet u doen als... (Problemen oplossen)
544
Antidiefstalsysteem
Alarm* ..................51
Deactiveren of uitschakelen van het
alarm ...................51
Het alarm ................51
Inbraaksensor (indien aanwezig) . .52
Inschakelen van de
supervergrendeling ..........50
Inschakelen van het alarmsysteem .51
Startblokkering.............50
Supervergrendeling* .........50
Uitschakelen van de
supervergrendeling ..........51
Bedienen van verlichting en
ruitenwissers
AHS
(Adaptive High Beam-systeem) . .231
Bedienen van de
ruitenwisserhendel..........235
Bedieningsinstructies.....229 , 235
Extended Headlight Lighting-
systeem ................230
Handmatig in- en uitschakelen van
het grootlicht .............232
Het Adaptive High Beam-systeem
activeren ................232
Inschakelen van het grootlicht . . .230
Lichtschakelaar ............229
Ruitenwissers en -sproeiers . . . .235
Schakelaar mistlampen .......235
Belangrijke informatie
Alarmknipperlichten .........430
Als de auto onder water staat of het
water op de weg stijgt ........431
Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .430
Gebruik van de airconditioning en de
achterruitverwarming
Activeren van de op afstand
bedienbare airconditioning .....359
Automatische airconditioning . . .352
Bedieningsinstructies ........362
Bedieningspaneel airconditioning.352
Gebruik van de automatische
modus .................353
Geconcentreerde
luchtcirculatiemodus voorstoel
(S-FLOW-modus) ..........353
Op afstand bedienbare
airconditioning ............359
Overige functies ...........354
Stoelverwarming ...........361
Uitstroomopeningen ........355
Voor het verlaten van de auto . . .359
Gebruik van de interieurverlichting
Interieurverlichting achter .....363
Interieurverlichting voor ......363
Leeslampjes voor ...........363
Overzicht interieurverlichting . . .362
Gebruik van de ondersteunende
systemen
Als het TRC/VSC/ABS-systeem in
werking is ...............345
Annuleren of stoppen van de
ondersteuningsmodus........323
Begeleidingsscherm .........322
BSM (Blind Spot Monitor)* .....285
De Blind Spot Monitor-functie . . .298
De detectiegebieden van de Blind
Spot Monitor-functie ........298
De detectiegebieden van de Rear
Crossing Traffic Alert-functie. . . .301
De Rear Crossing Traffic
Alert-functie .............300
Detectiebereik van de sensoren . .307
Display .................305
Dynamic Radar Cruise Control met
Road Sign Assist ...........278
Dynamic Radar Cruise Control met
volledig snelheidsbereik.......271
Fileparkeren (modus automatisch
fileparkeren)..............324
Functies die zijn opgenomen in het
LTA-systeem..............261
GPF-systeem (benzineroetfilter) .344
Hervatten van het rijden met de
volgregeling als de auto is stilgezet
door het systeem
(afstandsregelmodus) ........277
Inschakelen/uitschakelen
Dynamic Radar Cruise Control
met Road Sign Assist.........279
Inschakelen van het LTA-systeem .262
Instellen van de rijsnelheid .....283
Instellen van de rijsnelheid
(afstandsregelmodus) ........275
Trefwoordenlijst
545
Trefwoordenlijst
Instellingen tussenafstand
(afstandsregelmodus) ........276
LTA (Lane Tracing Assist) ......257
Meldingen multi-
informatiedisplay...........336
Naast andere auto's parkeren
(modus automatisch achteruit
inparkeren) ..............332
Naderingswaarschuwing
(afstandsregelmodus) ........277
Ondersteunde soorten
verkeersborden ............268
Ondersteunende systemen .....344
Ondersteunend systeem ......239
Overzicht van de Blind Spot
Monitor.................285
Overzicht van de functie ......267
Overzicht van functies . . . .257 , 271
Parking Support Brake-functie* . .313
PCS (Pre-Crash Safety-systeem) .250
Rijden in de afstandsregelmodus .274
Rijmodi .................282
Rijmodusselectieschakelaar . . . .282
RSA (Road Sign Assist) .......267
Selecteren van de constante-
snelheidsregelmodus ........277
Sensoren ................240
Signaleerbare objecten .......250
Simple Intelligent Parking
Assist-systeem ............320
S-IPA (Simple Intelligent Parking
Assist-systeem)* ...........320
Snelheidsbegrenzer .........283
Soorten sensoren .......304 , 314
Systeemfuncties ...........250
Systeemonderdelen .........272
Tabel met ondersteuningsmodi en
functies van het Simple Intelligent
Parking Assist-systeem .......321
Toyota Parking Assist-sensor* . . .304
Toyota Parking Assist-sensor
in-/uitschakelen ...........305
Toyota Safety Sense .........239
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsbegrenzer .........283
Uitschakelen en hervatten van de
snelheidsregeling...........277
Uitschakelen van het TRC-
systeem ................345
Voorbeelden van de werking
van het systeem ...........313
Voorzorgsmaatregelen tijdens het
gebruik .................340
Waarschuwingsfunctie .......270
Weergave en zoemer voor
begrenzingsregeling hybridesysteem
en remregeling ............317
Weergave op het hoofdscherm of het
multi-informatiedisplay .......267
Weergave op het
instrumentenpaneel .........263
WeergaveRCTA-icoon........301
Weergave sensorsignalering,
afstand tot obstakel .........306
Wegrijden van een parkeerplaats
na het fileparkeren
(modus parkeerplaats
fileparkeren verlaten) ........328
Werking ................315
Werkingsvoorwaarden .......316
Wijzigen van de ingestelde
snelheid .............275 , 283
Wijzigen van de
ondersteuningsmodus........322
Wijzigen van de tussenafstand
(afstandsregelmodus) ........276
Wijzigen van instellingen van de Blind
Spot Monitor-functie en de Rear
Crossing Traffic Alert-functie. . . .286
Wijzigen van instellingen van de
Parking Support Brake-functie. . .314
Wijzigen van instellingen van het
Pre-Crash Safety-systeem .....252
Zoemer .................307
Gebruik van de opbergmogelijkheden
Bagageafdekking ...........368
Bekerhouders .............365
Consolevak ..............365
Dashboardkastje ...........365
Extra opbergvakken ......366 , 367
Fleshouders/portiervakken.....365
Opbergvak voor gevarendriehoek .368
Opbergzakken rugleuning .....366
Overzicht van
opbergmogelijkheden ........364
Tashaken ................368
Voorzieningen in de
bagageruimte .............367
Trefwoordenlijst
546
Gebruik van de overige voorzieningen in
het interieur
Accessoireaansluitingen ......370
Armsteun ...............375
Draadloze lader (indien
aanwezig) ...............371
Handgrepen ..............376
Kledinghaakjes ............375
Make-upspiegels ...........370
Overige voorzieningen in het
interieur ................370
Zonnekleppen.............370
Gebruik van de sleutel
Afstandsbediening ..........184
De sleutels ...............184
Gebruik van de mechanische
sleutel .................184
Sleutels.................184
Initialisatie
Te initialiseren onderdelen .....485
Instrumentenpaneel
Rij-informatie ...........152
Aan navigatiesysteem
gekoppelde weergave ........165
Aan audiosysteem gekoppelde
weergave................166
Instelscherm airconditioning. .166
Informatie ondersteunende
systemen................168
Weergave
waarschuwingsmelding .......169
Weergave instellingen ......169
Display klokinstellingen .....165
Afstellen van positie en
helderheid display ..........176
Basishandelingen...........152
Bedieningstoetsen en informatie
op display ...............174
Controlelampjes ...........141
Energiemonitor ............178
Energiemonitor/verbruiksscherm .178
Handelingen met betrekking
tot het instrumentenpaneel . . . .133
Head-up display* ...........174
Hoofdscherm .............146
Hulpdisplay ..............176
Informatie automatisch
weergegeven .............134
Informatie op display .....146 , 150
Instrumentenpaneel .........132
Klok afstellen .............136
Lay-out instrumentenpaneel. . . .132
Multi-informatiedisplay .......150
Op het scherm weergegeven
controlelampjes en symbolen . . .143
Regeling verlichting
instrumentenpaneel .........133
Schakelen tussen de weergave
van de kilometerstand en de
weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik ..........147
Systeemonderdelen .........178
Toets HUD (head-up display) . . . .175
Verbruiksscherm ...........179
Waarschuwingslampjes .......139
Waarschuwingslampjes en
controlelampjes............139
Wijzigen van de inhoud die wordt
weergegeven op het subscherm . .148
Laden
Aarden (laadkabel Mode 2) ......79
Als de laadschemafunctie niet
normaal werkt.............125
Als er een laadgerelateerde melding
wordt weergegeven .........126
Bediening Smart Lid-systeem en
vergrendelsysteem laadstekker . . .87
Bekijken van informatie met
betrekking tot het laden.......100
Bijlage (laadkabel Mode 2) ......84
Controleer de laadkabel .......101
Controleer voorafgaand aan
het laden het volgende . . . .101 , 103
Controlelampjes CCID (Charging
Circuit Interrupting Device,
onderbrekingsapparaat laadsysteem)
(laadkabel Mode 2)...........80
Controleren en onderhouden
van de laadkabel ............84
De namen van alle onderdelen
van de laadkabel ............77
Gebruiken van het vergrendelsysteem
van de laadstekker ...........90
Gebruik van de
laadschemafunctie ..........111
Gebruik van het Smart Lid-
systeem .................88
Geschatte laadtijd ...........95
Trefwoordenlijst
547
Trefwoordenlijst
Instellen ................114
Instellingen van de
laadschemafunctie ..........111
Laadgekoppelde functies .......96
Laadindicator ..............76
Laadkabel ................77
Laadmethoden .............95
Laadtips .................98
Laaduitrusting .............73
Laaduitrusting en benamingen . . .73
Na het laden ..............106
Openen en sluiten van de klep van de
laadaansluiting .............74
Procedure voor het laden ......103
Smart Lid-systeem en
vergrendelsysteem laadstekker . . .87
Solarlaadsysteem* ..........121
Statusindicator batterijpakket
(tractiebatterij) .............75
Systematisch laden ..........98
Tijdens het laden ...........103
Veiligheidsfuncties
(laadkabel Mode 2)...........79
Vervangen van het aansluitsnoer
(laadkabel Mode 2)
(indien aanwezig) ...........81
Voedingsbronnen ...........93
Voedingsbronnen die kunnen worden
gebruikt .................93
Voorzorgsmaatregelen bij laden . .100
Wanneer de normale procedure voor
laden niet kan worden uitgevoerd .124
Wat u moet weten voor het laden .100
Weergeven van informatie met
betrekking tot het
solarlaadsysteem ...........122
Werking solarlaadsysteem .....121
Onderhoud
Onderhoud en reparatie.......386
Periodiek onderhoud.........386
Zelf uit te voeren onderhoud . . . .386
Onderhoud en verzorging
Beschermen van het interieur . . .382
Reinigen en beschermen van het
exterieur van uw auto ........378
Reinigen en beschermen van het
interieur van uw auto ........382
Schoonmaken van de
ventilatieopeningen en filters . . .382
Schoonmaken van kunstleder . . .382
Schoonmaken van lederen
bekleding ...............382
Openen en sluiten van de ruiten
Blokkeerschakelaar ruitbediening.207
Elektrisch bedienbare ruiten . . . .206
Openen en sluiten ..........206
Openen, sluiten en vergrendelen van de
portieren
Achterklep ...............190
Kindersloten achterportieren . . .189
Openen van de achterklep van
buitenaf ................191
Portieren ................187
Sluiten van de achterklep ......191
Smart entry-systeem met
startknop ...............194
Van binnenuit vergrendelen en
ontgrendelen van de portieren. . .188
Van buitenaf ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren . . .187
Vergrendelen van de voorportieren
van buitenaf zonder gebruik te maken
van een sleutel ............188
Over deze handleiding ...........7
Overzicht ...................9
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Functies van de auto aanpassen
aan de persoonlijke voorkeur. . . .478
Systemen met mogelijkheden voor
persoonlijke
voorkeursinstellingen.....478 , 479
Plug-in hybridesysteem
Laden (blz. ..............62
Actieradius elektrisch rijden .....72
Kenmerken plug-in
hybridesysteem ............56
Manieren waarop wordt aangegeven
dat het laden is voltooid........73
Regeling in elke modus ........60
Schakelen tussen de werkingsmodi
van het plug-in hybridesysteem. . .58
Tips voor het rijden met een plug-in
hybrideauto ...............70
Trefwoordenlijst
548
Tips voor het vergroten van de
actieradius voor elektrisch rijden . .72
Uitschakelsysteem voor
noodgevallen ..............66
Ventilatieopeningen batterijpakket
(tractiebatterij) .............66
Voorzorgsmaatregelen plug-in
hybridesysteem ............65
Waarschuwingsmelding
hybridesysteem ............66
Waarschuwingssysteem naderende
auto....................62
Weergegeven waarde .........72
Werkingsmodus plug-in
hybridesysteem ............57
Rijprocedures
Bedienen van de selectiehendel . .224
Bedieningsinstructies.....228 , 229
Doel van de schakelstanden . . . .225
Hybridetransmissie .........224
Parkeerrem ..............229
Richtingaanwijzerschakelaar . . . .228
Schakelaar stand P ..........225
Selecteren van een rijmodus . . . .225
Starten van het hybridesysteem . .220
Startknop ...............220
Uitschakelen van het
hybridesysteem............221
Wijzigen van de standen van het
contact .................221
Rijtips
Bij het parkeren............349
Kiezen van sneeuwkettingen . . . .349
Rijden in de winter ..........348
Tijdens het rijden ...........349
Voorbereiding voor de winter . . .348
Voordat u met de auto gaat rijden .349
Wetgeving met betrekking tot het
gebruik van sneeuwkettingen . . .349
Specificaties
Afmetingen en gewichten .....472
Banden en velgen...........476
Batterijpakket (tractiebatterij) . . .474
Brandstof ...............473
Elektrisch systeem (12V-accu). . .475
Elektromotor (motor/generator /
tractiemotor) .............473
Identificatie van de auto.......472
Informatie over brandstof......477
Koelsysteem..............475
Lampen.................477
Motor..................473
Onderhoudsgegevens (brandstof,
oliepeil, enz.) .............472
Ontstekingssysteem (bougie) . . .475
Remmen ................476
Smeersysteem ............474
Stuurinrichting ............476
Transmissie ..............476
Stappen die genomen moeten worden in
noodgevallen
Het hybridesysteem kan niet worden
gestart, ook al is de startprocedure
correct uitgevoerd. (Blz. .....459
Als de 12V-accu is ontladen . . . .462
Als de auto vast komt te zitten . . .468
Als de elektronische sleutel
niet goed werkt ............460
Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een
waarschuwingszoemer klinkt. . . .436
Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven .........442
Als het hybridesysteem niet kan
worden gestart ............459
Als u denkt dat er iets mis is . . . .435
Als uw auto een lekke band heeft .449
Als uw auto moet worden
gesleept ................432
Als uw auto oververhit raakt . . . .466
Correctieprocedures .........466
De interieurverlichting en de
koplampen gaan niet branden of de
claxon maakt geen geluid.......459
De interieurverlichting en de
koplampen gaan zwakker branden of
de claxon maakt geen of weinig
geluid. .................459
Hoorbare symptomen ........435
Meldingen en waarschuwingen . .442
Merkbare symptomen ........435
Noodstartfunctie ...........460
Omstandigheden waaronder
u vóór het slepen contact dient
op te nemen met de dealer .....432
Onderdelen van de
bandenreparatieset .........450
Ontgrendelen van de laadstekker .461
Trefwoordenlijst
549
Trefwoordenlijst
Overzicht waarschuwingslampjes
en waarschuwingszoemers .....436
Plaats van de bandenreparatieset .450
Procedure bij slepen in een
noodgeval ...............433
Reparatiemethode in
noodgevallen .............451
Situaties waarbij het niet mogelijk is
om door een ander voertuig te
worden gesleept ...........432
Slepen in een noodgeval ......433
Slepen met een lepelwagen.....432
Starten van het hybridesysteem . .460
Vergrendelen en ontgrendelen van de
klep van de laadaansluiting .....461
Vergrendelen en ontgrendelen
van de portieren ...........460
Vervoeren op een autoambulance .432
Verwijderen van de
bandenreparatieset .........451
Vóór het repareren van de band . .449
Zichtbare symptomen ........435
Tanken
Openen van de tankdop . . .237 , 238
Sluiten van de tankdop .......239
Voor het tanken............237
Ter informatie
Accessoires, onderdelen en
veranderingen aan uw Toyota .....5
Handleiding ................5
Inbouw van een zend-/
ontvanginstallatie ............5
Opslaan voertuiginformatie ......6
“QR-code”.................6
Vernietigen van uw Toyota .......6
Veiligheidsvoorzieningen voor kinderen
Airbags voor voorpassagier
uitschakelen...............35
Baby- en kinderzitjes .........37
Baby- of kinderzitje vastgezet met een
onderste ISOfix-bevestigingspunt .47
Baby- of kinderzitje vastgezet
met een veiligheidsgordel ......46
Bij gebruik van een baby- of
kinderzitje ................38
Geschiktheid baby- en kinderzitjes
voor elke zitpositie ...........40
Handmatig in-/uitschakelsysteem
airbag...................35
Inhoudsopgave .............37
Met een bevestigingspunt voor de
bovenste gordel ............48
Plaatsingsmethode baby- of
kinderzitje ................45
Punten om rekening mee te
houden..................37
Rijden met kinderen in de auto....36
Verstellen van de stoelen
Achterstoelen .........200 , 201
De rugleuningen achter terugzetten
in de oorspronkelijke positie . . . .200
Hoofdsteunen .............201
Procedure voor het verstellen . . .199
Rugleuningen neerklappen .....200
Voordat u de rugleuning
neerklapt................200
Voorstoelen...........199 , 201
Verstellen van het stuurwiel en de
buitenspiegels
Afstellen van de hoogte van de
binnenspiegel .............204
Antiverblindingsstand........204
Binnenspiegel .............204
Buitenspiegels ............205
Claxon .................204
Inklappen en uitklappen van de
spiegels.................206
Procedure voor het
verstellen ............203 , 205
Stuurwiel................203
Voordat u gaat rijden
Lading en bagage...........219
Parkerenvandeauto.........212
Rijden..................212
Rijden met de auto ..........212
Rijden met een aanhangwagen . .220
Starten van het hybridesysteem . .212
Tot stilstand brengen van de auto .212
Voor het starten van het
hybridesysteem............212
Wegrijden op een steile helling
omhoog ................212
Wegrijregeling ............212
Trefwoordenlijst
550
Voor een veilig gebruik
Afstellen van de hoogte van het
schouderbevestigingspunt van de
veiligheidsgordel (voorstoelen) . . .24
Afstellen van de spiegels .......23
Airbags..................27
Belangrijke voorzorgsmaatregelen in
verband met uitlaatgassen ......34
De juiste houding achter het stuur .23
Gordelspanners (voorstoelen en
buitenste zitplaatsen achter).....24
Juist gebruik van de
veiligheidsgordels.........23,24
Onderdelen SRS-airbagsysteem. . .28
Vast- en losmaken van de
veiligheidsgordel ............24
Veiligheidsgordels ...........24
Veilig rijden ...............23
Vloermat.................22
Voordat u gaat rijden .........22
Wat moet u doen als... (Problemen
oplossen)
Als u denkt dat er iets mis is . . . .488
Bandenspanningswaarschu-
wingssysteem .............538
De portieren kunnen niet worden
vergrendeld, ontgrendeld, geopend of
gesloten ................488
INFORMATIE VOOR BIJ HET
TANKSTATION.............544
Smart entry-systeem met
startknop ...............500
Startblokkering ............490
Verklaringen..............490
Wanneer zich een probleem heeft
voorgedaan ..............489
Wat moet u doen als...
(Problemen oplossen) ........488
Zelf uit te voeren onderhoud
12V-accu................395
Banden .................399
Bandenspanning ...........404
Bandenspanningswaarschuwings-
systeem ................399
Batterij elektronische sleutel . . . .418
Batterij vervangen ..........418
Belangrijke aanwijzingen voor
lichtmetalen velgen .........405
Controleren en vervangen van
zekeringen ...............420
Controleren van de banden .....399
De volgende zaken zijn benodigd: .418
Interieurfilter .............414
Keuzevanvelg ............405
Koelvloeistof .............394
Lampen.................422
Lampen vervangen..........423
Motorkap................389
Motorolie................392
Motorruimte..............392
Plaatsen van een garagekrik . . . .391
Plaatsen van het wiel.........410
Plaats lampen .............422
Plaats van de krik en het
gereedschap..............407
Radiateur en condensor .......395
Ruitensproeiervloeistof .......398
Ruitenwisserrubber
vervangen............416 , 417
Velgen .................405
Vervangen van een band . . .406 , 409
Vervangen van het interieurfilter .414
Verwijderen en plaatsen van
ruitenwisserblad voor ........416
Verwijderen van de krik .......408
Verwijderen van het gereedschap .408
Voordat u een lamp vervangt . . . .422
Voor het opkrikken van de auto . .406
Voorzorgsmaatregelen bij zelf uit te
voeren onderhoud ..........388
Wisselen van banden ........399
Zoekmethoden ................7
Trefwoordenlijst
551
Trefwoordenlijst
551

Brauchen Sie Hilfe? Stellen Sie Ihre Frage.

Forenregeln

Missbrauch melden von Frage und/oder Antwort

Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.

Art des Missbrauchs:

Zum Beispiel antisemitische Inhalte, rassistische Inhalte oder Material, das zu einer Gewalttat führen könnte.

Beispielsweise eine Kreditkartennummer, persönliche Identifikationsnummer oder unveröffentlichte Privatadresse. Beachten Sie, dass E-Mail-Adressen und der vollständige Name nicht als private Informationen angesehen werden.

Forenregeln

Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:

Neu registrieren

Registrieren auf E - Mails für Toyota Prius Plug-in 2023 wenn:


Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.


Andere Handbücher von Toyota Prius Plug-in 2023

Toyota Prius Plug-in 2023 Bedienungsanleitung - Deutsch - 830 seiten

Toyota Prius Plug-in 2023 Bedienungsanleitung - Englisch - 818 seiten

Toyota Prius Plug-in 2023 Bedienungsanleitung - Französisch - 830 seiten


Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.

Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.

Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt

Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.



Info