Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
FunctiePagina
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
89,
92, 146,
173
Cruisecontrol178, 180
Claxon, airbag20, 88
Instrumentenpaneel71, 75
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
149,
237, 267,
290
Knop START/STOP
ENGINE
114
Contactslot79
Alarmlichten92
Openingshandgreep por-
tier
–
Bedieningspaneel57, 62,
101, 104
Menufuncties en audio-
systeem
149,
237, 290
FunctiePagina
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
157
Versnellingspook/keuze-
hendel
120
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
177
Wissers en -sproeiers99, 100
Stuurwielafstelling88
Parkeerrem136
Ontgrendeling motorkap336
Stoelinstelling*81
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en kofferdek-
sel
58, 89,
299
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
Auto met stuur rechts.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
FunctiePagina
Alarmlichten92
Knop START/STOP
ENGINE
114
Contactslot79
Cruisecontrol178, 180
Instrumentenpaneel71, 75
Claxon, airbag20, 88
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
149,
237, 267,
290
Wissers en -sproeiers99, 100
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en kofferdek-
sel
58, 89,
299
Openingshandgreep por-
tier
–
Bedieningspaneel57, 62,
101, 104
Stoelinstelling*81
FunctiePagina
Ontgrendeling motorkap336
Parkeerrem136
Stuurwielafstelling88
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
89,
92, 146,
173
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
177
Versnellingspook/keuze-
hendel
120
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
157
Menufuncties en audio-
systeem
149,
237, 290
Informatiedisplays
Op de informatiedisplays verschijnt informatie
over bepaalde functies van de auto zoals de
cruisecontrol, boordcomputer en meldingen.
De informatie verschijnt in tekstvorm en met
symbolen.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Meters
Meters op het instrumentenpaneel.
Snelheidsmeter
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 173) en tanken (pagina 299).
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Controle-, informatie- en
waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen.
Symbolen groot licht en richtingaanwijzers
Controle- en waarschuwingssymbolen
1
Symbool voor DRIVe – Start/Stop*, zie
pagina 126
Controle- en informatiesymbolen
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen
gaan branden in sleutelstand II of wanneer u
de motor start. Alle symbolen moeten weer uit-
gaan als de motor is aangeslagen, behalve het
symbool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit,
als de auto van de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan na
5 seconden alle symbolen uit behalve het sym-
bool voor storingen in het uitlaatgasreinigings-
systeem en dat voor een lage oliedruk.
Controle- en informatiesymbolen
SymboolBetekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
1
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 337.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
SymboolBetekenis
Informatie, lees displaymel-
ding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
DRIVe - Start/Stop*
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan het symbool gaan branden. Rijd voor
een controle naar een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1.Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2.Start de motor opnieuw.
3.Als het symbool blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Dit symbool brandt wanneer u het mistachter-
licht hebt ingeschakeld. Er is slechts één mist-
achterlicht - dat zit aan de bestuurderszijde.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de sta-
biliteitsregeling werkt. Als het symbool continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijervaring
mogelijk. Het systeem registreert dan of de
gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het
bochtenwerk aan te merken zijn als actiever
dan normaal, waarna het systeem toestaat dat
de achtertrein een gecontroleerde vorm van
slippen vertoont voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. De voorverwarming start
als de temperatuur lager wordt dan 2 °C. De
auto kan worden gestart als het symbool
gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de knop READ, zie pagina 146. Dit gebeurt
automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang
hangt van de bewuste functie af). Het informa-
tiesymbool kan ook gaan branden in combina-
tie met andere symbolen.
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Controle- en waarschuwingssymbolen
Sym-
bool
Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem aangezet
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding (zie pagina 337 en 339).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht
terwijl het oliepeil in orde is, moet u contact
opnemen met een werkplaats. Volvo adviseert
dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Parkeerrem aangezet
Het symbool brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het symbool knippert
tijdens het aanzetten en gaat daarna continu
branden.
Een knipperend symbool houdt in dat er een
storing is opgetreden. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd in
de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-
systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool brandt als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de gordel heeft
losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elektrisch
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie pagina 342.
Als de waarschuwingssymbolen voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn opge-
treden.
1.Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2.Start de motor opnieuw.
•
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
•
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie pagina 342. Als de
symbolen blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een werkplaats rijden om het remsys-
teem te laten controleren. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt
tegelijkertijd een verklarende melding op het
informatiedisplay. Het waarschuwingssym-
bool blijft branden totdat de storing is verhol-
pen, maar de melding kunt u verwijderen met
de knop READ, zie pagina 146. Het waarschu-
wingssymbool kan ook gaan branden in com-
binatie met andere symbolen.
Actie:
1.Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2.Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop READ.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
2
of het
kofferdeksel niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingssymbool bran-
den en verschijnt er een verklarende melding
op het instrumentenpaneel. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het por-
tier, het kofferdeksel of de motorkap dat/die
open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatie-
symbool branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschu-
wingssymbool branden.
Dagtellers
Dagteller en bedieningsknop.
Display voor dagtellers
Knop om te wisselen tussen de dagtellers
T1 en T2 alsook de dagtellers op nul te
stellen.
De dagtellers worden gebruikt om korte afstan-
den te meten.
Door kort op de knop te drukken, kunt u van
dagteller (
T1 en T2) wisselen. Als u de knop
lang indrukt (meer dan 2 seconden), zet u de
geactiveerde dagteller op nul. De afgelegde
afstand staat op het display.
2
Alleen auto’s met alarm*.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Klok
Klok en instelknop.
Display voor de tijdaanduiding.
Knop om de klok in te stellen.
Draai de knop rechts- of linksom om de klok in
te stellen. Draai de knop eerst tot aan de aan-
slag en vervolgens nog eens ca. 1 mm door –
u hoort één ‘klik’ die tevens te voelen is in de
knop. Iedere ‘klik’ komt overeen met
1 minuut. Voor snelle wijziging de knop in de
‘klikstand’ vasthouden.
Bij een melding wordt de klok mogelijk tijdelijk
vervangen door een symbool, zie pagina 146.
Klok instellen in MY CAR
De klok is niet alleen handmatig/mechanisch in
te stellen op de voorgaande wijze maar kan
worden ingesteld in de menugroep MY CAR,
voor meer informatie zie pagina 149.
1.
Ga naar Instellingen
Systeemopties
Tijd.
2.De cursor gaat op het eerste vakje voor de
uuraanduiding staan: Druk op OK – het
vakje wordt geactiveerd.
3.
Draai aan TUNE om de juiste uuraandui-
ding in te stellen en druk op OK – het vakje
wordt gedeactiveerd.
4.
Draai aan TUNE om het vakje voor de
minuutaanduiding (A) te markeren en druk
op OK – het vakje wordt geactiveerd.
5.
Draai aan TUNE om de juiste minuutaan-
duiding in te stellen en druk op OK – het
vakje wordt gedeactiveerd.
6.
Draai aan TUNE om het vakje voor
OK te
markeren en druk op OK – de instelling is
gereed.
Met de menu-optie Instellingen
SysteemoptiesTijdopmaak kiest u uit een
24- of 12-uursaanduiding (AM/PM).
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening - Executive
03
77
Analoge klok
Analoge klok.
Knop om de wijzers terug te draaien.
Knop om de wijzers vooruit te draaien.
De analoge klok zit in het dashboard, boven het
dashboardkastje.
Tijd instellen:
–Maak gebruik van de juiste knop om de
wijzers vooruit of achteruit te draaien. Er
zijn manieren van instellen mogelijk:
•
Houd de knop van uw keuze ingedrukt,
waarna de wijzers eerst langzaam (in
stapjes van ca. 5 minuten) vooruit- of
achteruitdraaien en daarna sneller. Laat
de knop los wanneer de klok de juiste
tijd aangeeft.
•
Druk eenmaal op de knop van uw keuze,
waarna de wijzers vooruit- of achteruit-
draaien (in stapjes van ca. 10 secon-
den).
03 Bestuurdersmilieu
Volvo Sensus
03
78
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Bedieningspaneel op middenconsole
Navigatie* - NAV, zie desbetreffend
instructieboekje (Road and Traffic Informa-
tion System - RTI).
Infotainment (RADIO, MEDIA, TEL*), zie
pagina 234.
Instellingen van de auto - MY CAR, zie
pagina 149.
Park Assist-camera - CAM*, zie
pagina 216.
Klimaatregeling, zie pagina 157.
Volvo Sensus is te beschouwen als besturings-
systeem van uw auto, het middelpunt van uw
persoonlijke Volvo-beleving. Volvo Sensus
presenteert tal van functies van uiteenlopende
autosystemen op overzichtelijke wijze op het
beeldscherm van de middenconsole. Volvo
Sensus biedt de mogelijkheid tot personalise-
ring van de auto met een eenvoudig te hante-
ren bedieningsinterface. Er zijn instellingen te
verrichten onder Instellingen van de auto, Info-
tainment, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies activeren
en deactiveren en tal van instellingen verrich-
ten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, instellen van de
klok e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM1, CD,
DVD*, TV*, Bluetooth*, navigatie* en Park
Assist-camera*.
Zie voor meer informatie over alle functies/sys-
temen het desbetreffende hoofdstuk in het
instructieboekje.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto's met Keyless*-functie hoeft de
sleutel niet in het contactslot te worden
geplaatst, maar kan deze bijvoorbeeld in de
zak worden bewaard. Voor meer informatie
over Keyless-functies, zie pagina 54.
Sleutel aanbrengen
1.Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de sleutel in het contactslot.
2.Duw de sleutel vervolgens tot aan de aan-
slag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 48.
Sleutel verwijderen
•
Pak de transpondersleutel beet en trek
deze uit het contactslot.
Functies bij verschillende niveaus
Om het gebruik mogelijk te maken van een
beperkt aantal functies met uitgeschakelde
motor, kan het elektrisch systeem van de auto
met de transpondersleutel op 3 verschillende
niveaus worden gezet (sleutelstanden); 0, I en
II. In dit instructieboekje worden deze niveaus
in algemene zin aangeduid als "sleutelstan-
den".
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
Nivea
u
Functies
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bediende stoelen kun-
nen worden versteld.
De geluidsinstallaties kunnen
gedurende een beperkte periode
worden gebruikt, zie pagina 232.
I
Schuifdak, elektrisch bedienbare
ruiten, 12V-aansluitingen in pas-
sagiersruimte, RTI, telefoon, inte-
rieurventilator en ruitenwissers
zijn te gebruiken.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
80
Nivea
u
Functies
II
De koplampen worden ontsto-
ken.
Waarschuwings-/controlelamp-
jes branden 5 seconden lang.
Diverse andere systemen worden
geactiveerd. Elektrische verwar-
ming in zittingen en achterruit kan
echter pas na starten van de
motor worden geactiveerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de startaccu
en moet daarom worden ver-
meden!
Kiezen van sleutelstand/niveau
Sleutelstand 0
•
Ontgrendel de auto. Het elektrisch sys-
teem van de auto staat nu op niveau 0.
Sleutelstand I
•
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd, drukt u kort op
START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat de
motor wordt gestart, trapt u niet het rem-/
koppelingspedaal in als u deze sleutelstan-
den wilt selecteren.
Sleutelstand II
•
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd, drukt u lang
1
op
START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0
•
Om terug te gaan naar sleutelstand 0 van-
uit stand II en I drukt u kort op START/
STOP ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie pagina 232.
Motor starten en afzetten
Voor informatie over het starten/afzetten van
de motor, zie pagina 114.
Slepen
Voor belangrijke informatie over de transpon-
dersleutel bij het slepen, zie pagina 314.
1
Ca. 2 seconden.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Voorstoelen
Lendensteun wijzigen, aan de knop
1
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard afrem-
men of een aanrijding.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
4.Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
82
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u de sleutel in stand I of 0 zetten
en enige tijd wachten voordat u de stoel
opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U verstelt de
stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1.Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2.Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen ingedrukt,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel onmiddellijk worden
beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
2
De stand van de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels
3
wordt vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
2
Voor het sleutelgeheugen bij keyless, zie pagina 55.
3
Alleen als de auto is uitgerust met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
automatisch de in het sleutelgeheugen vast-
gelegde standen in.
N.B.
De bestuurdersstoel en de buitenspiegels
worden niet verzet, als ze al in de opgesla-
gen stand staan.
U kunt de standen in het sleutelgeheugen ook
activeren door (terwijl het bestuurdersportier
openstaat) de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel te bedienen.
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 149.
N.B.
Om het sleutelgeheugen voor bestuurders-
stoel en spiegels te laten functioneren voor
meerdere transpondersleutels, moet het
sleutelgeheugen worden geactiveerd voor
elke afzonderlijke transpondersleutel.
Elke transpondersleutel moet in het con-
tactslot zijn geplaatst als het sleutelgeheu-
gen wordt geactiveerd voor die betreffende
transpondersleutel.
N.B.
Het sleutelgeheugen in de transpondersleu-
tels en de drie geheugens van de stoel staan
geheel los van elkaar.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen. Zorg dat er geen
voorwerpen voor, achter of onder de stoel
liggen tijdens het verstellen. Zorg er tevens
voor dat geen van de passagiers op de ach-
terbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming/
ventilatie*
Voor stoelen met elektrische verwarming/ven-
tilatie, zie pagina 162.
Achterbank
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade
aan de bekleding van de achterbank is
anders namelijk niet uitgesloten.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
84
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het ruggedeelte bestaat uit twee delen. De
delen zijn elk apart of tegelijk naar voren te
klappen.
1.Trek aan de handgreep/handgrepen. Zet
omgeklapte hoofdsteunen eerst rechtop.
2.Klap het ruggedeelte naar voren toe om.
Zet de middelste hoofdsteun helemaal
omlaag als u het brede ruggedeelte wilt
omklappen.
WAARSCHUWING
Pak de ruggedeelten na het rechtop zetten
beet om te controleren of ze goed vergren-
deld staan en verwondingen tegen te gaan
bij hard afremmen of een aanrijding.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun in de hoogte af op de
lengte van de passagier. Zorg dat de boven-
kant van de hoofdsteun halverwege de achter-
kant van het hoofd komt te zitten. Trek de
hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de pal achter de linker poot indrukken terwijl u
de hoofdsteun omlaagduwt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1.
De transpondersleutel moet in stand I of
II staan.
2.Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om, als
er iemand op een van beide buitenste zit-
plaatsen van de achterbank zit.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
85
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
03 Bestuurdersmilieu
Voorstoelen - Executive
03
86
Voorstoelen type Comfort
G030131
Stoel naar voren/achteren zetten.
Bedieningspaneel voor massagefunctie en
lendensteun.
Massagefunctie
G030132
Knop voor activering massagefunctie.
Harde massage
Zachte massage
Elk van beide voorstoelen is voorzien van een
rugleuning met massagefunctie. De massage-
functie maakt gebruik van luchtkussens die
voor een harde of zachte massage zorgen. Na
selectie van de gewenste massagefunctie
wordt er als volgt gemasseerd: 6 minuten mas-
sage – 4 minuten pauze – 6 minuten massage
enz.
Wanneer de knop in de middelste stand staat
of als de transpondersleutel in stand 0 staat, is
de massagefunctie niet actief.
Lendensteun instellen
G030227
Knop voor instelling lendensteun.
De lendensteun is in te stellen met behulp van
de luchtkussens die ook gebruikt worden voor
de massafunctie. De luchtkussens op verschil-
lende hoogte in de rugleuning zijn stuk voor
stuk apart traploos harder of zachter op te bla-
zen (zie bovenstaande afbeelding).
De lendensteun is in te stellen wanneer de
massagefunctie niet actief is.
De stand wordt opgeslagen in een geheugen
zodat de lendensteun na afloop van de mas-
sagefunctie of na langdurig parkeren automa-
tisch de laatst opgeslagen stand weer inneemt.
03 Bestuurdersmilieu
Voorstoelen - Executive
03
87
Stoel naar voren/achteren zetten
G030137
Op de bovenstaande afbeelding staat een auto
met het stuur links.
De passagiersstoel is verder naar voren of ach-
teren te zetten. De stoel komt zolang u de voor-
of achterkant van de knop ingedrukt houdt
steeds verder naar voren of achteren (zie
bovenstaande afbeelding). De hellingshoek
van de rugleuning wordt niet gewijzigd.
03 Bestuurdersmilieu
Stuurwiel
03
88
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instellen
G021138
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1.Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
2.Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3.Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
controleer of het in de gekozen stand ver-
grendeld staat.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie pagina 177.
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol, zie pagina 178
Adaptieve cruisecontrol*, zie pagina 180
Audio- en telefoonfuncties, zie
pagina 234
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Bedieningspaneel verlichting
G021141
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel
1
voor het afstellen van de ver-
lichting van het display en het instrumen-
tenpaneel
Mistachterlicht
Mistlampen voorzijde*
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel
2
voor koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
pagina 79.
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1.Laat de motor draaien of zet de transpon-
dersleutel in stand I.
2.Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Auto’s met xenonkoplampen* zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel ontbreekt.
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
1
Met het duimwiel wordt tevens de sterkte geregeld voor de extra verlichting in het dashboardkastje, het opbergvak in het portier, de analoge klok*, de bekerhouder in de middenconsole en de
vloerverlichting voorin.
2
Niet aanwezig bij auto’s met xenonkoplampen*.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
90
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
StandBetekenis
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en
de grootlichtsignalen
A
/Uitge-
schakeld dimlicht.
Stadslichten vóór en achterlich-
ten
Dimlicht. In deze stand werken
het groot licht en de grootlicht-
signalen.
A
Geldt voor bepaalde markten.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel los-
laat.
Dimlicht
Als de verlichtingsdraaiknop in stand
3
staat,
gaat bij het starten van de motor het dimlicht
automatisch
branden. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig in een werkplaats
buiten werking laten stellen. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
In stand
is het dimlicht altijd automa-
tisch ingeschakeld wanneer de motor loopt of
als de transpondersleutel in stand II staat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de verlich-
tingsdraaiknop in stand
3
of .
Schakel het groot licht in of uit door de stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Actieve xenonkoplampen, ABL*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL) draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld bij
het starten van de motor. Wanneer de functie
een storing vertoont, brandt het symbool
op het instrumentenpaneel en op het
informatiedisplay verschijnen een verklarende
melding plus een ander brandend symbool.
3
Geldt voor bepaalde markten.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
SymboolDisplayBetekenis
Koplamp-
fout Ser-
vice vereist
Het systeem
is defect.
Bezoek een
werkplaats
als de mel-
ding niet
verdwijnt.
Volvo advi-
seert u con-
tact op te
nemen met
een erkende
Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
4
deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR onder My S80
Act.
bochtverlichting of onder Instellingen
Auto-instellingenLichtinstellingen
Act. bochtverlichting. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 150.
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
pagina 95.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kan de
bestuurder in het menusysteem MY CAR
selecteren of deze gedeactiveerd moeten wor-
den of aan/uit moeten gaan in combinatie met
het groot licht
5
, zie pagina 151.
Stadslichten vóór en achterlichten
G021144
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/par-
keerlichten vóór en achterlichten.
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de middel-
ste stand (ook de kentekenplaatverlichting
gaat branden).
Als het buiten donker is en de bagageklep
wordt geopend, gaan de achterlichten branden
om achterliggend verkeer te waarschuwen. Dit
gebeurt altijd, ongeacht de stand van de ver-
lichtingsdraaiknop of de stand van het contact.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 134.
Mistlampen voorzijde
G021145
Knop voor mistlampen voorzijde.
De mistlampen vóór* zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
4
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
5
Verstralers moeten op het elektrisch systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
92
Druk op de knop voor in- en uitschakeling. Het
lampje in de knop brandt, wanneer de mist-
lampen aan de voorzijde branden.
N.B.
De regels voor het gebruik van de mist-
lampen vóór verschillen van land tot land.
Mistachterlicht
G021146
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht dat uit een lamp aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert al dan niet gecombineerd met de mist-
lampen aan de voorzijde.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlelampje voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij het
afzetten van de motor.
N.B.
De regels voor het gebruik van het mistach-
terlicht verschillen van land tot land.
Alarmlichten
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzersymbolen op het
instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Als de auto dermate hard wordt afgeremd dat
de noodremlichten in werking treden, worden,
zodra de snelheid van de auto tot onder de
30 km/h is gedaald, automatisch de alarmlich-
ten ingeschakeld. Ook nadat de auto tot stil-
stand is gekomen, blijven de alarmlichten knip-
peren. Wanneer u weer wegrijdt, worden ze
automatisch uitgeschakeld. U kunt ook op de
knop voor de alarmlichten drukken. Voor meer
informatie over de noodremlichten en de auto-
matische alarmlichten, zie pagina 134.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
G021148
Richtingaanwijzers/knipperlichten.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
93
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel ver-
volgens los. De richtingaanwijzers lichten
driemaal op. U kunt de functie activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Auto-
instellingen
LichtinstellingenDrie
maal
richtingaanwijzer. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 150.
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
pagina 72.
Verlichting in interieur
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
•
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel in stand 0 staat
•
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier, zie
pagina 89
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
94
Make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel, zie
pagina 226, wordt bij het openen en sluiten
van het klepje in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt u
drie verlichtingsstanden selecteren:
•
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
•
Neutrale stand – automatische verlichting
geactiveerd.
•
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
•
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt (zie pagina 46 of 49)
•
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel in stand 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
•
u de motor start
•
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Comfortverlichting
Als de reguliere interieurverlichting is uitge-
gaan en de motor draait, branden er enkele
leds, o.a. een bij de plafondverlichting om een
zwak licht te geven en voor meer comfort tij-
dens de rit te zorgen. Deze verlichting gaat
even na de reguliere interieurverlichting uit als
de auto wordt vergrendeld.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1.Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2.Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie
pagina 89.
3.Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie wordt geactiveerd, gaan
de dimlichten, de parkeerlichten, de richting-
aanwijzers, de verlichting van de buitenspie-
gels, de kentekenplaatverlichting, de plafond-
lampjes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de “Follow Me Home”-verlichting
kan worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Tijdsduur '' Follow me home '' verlichting.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 150.
“Approach”-verlichting
U activeert de “Approach”-verlichting met de
transpondersleutel, zie pagina 46, om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie met de afstandsbediening
wordt geactiveerd, gaan de parkeerlichten, de
verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de “Approach”-verlichting kan
worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Tijdsduur '' Approach '' verlichting. Voor een
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 150.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen voor links- en rechtsrijdend verkeer. Bij
de juiste lichtbundel wordt ook de berm beter
verlicht.
Actieve xenonkoplampen*
G019442
Hendel voor aanpassing lichtbundel.
Normale stand – de juiste lichtbundel voor
het land waarin de auto werd afgeleverd.
Aangepaste stand – stand voor de tegen-
overgestelde lichtbundel.
WAARSCHUWING
Omdat de xenonkoplampen voorzien zijn
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, moet u er voorzichtig
mee omgaan.
Het land waarin de auto werd afgeleverd
bepaalt of de uitgangspositie de juiste is voor
links- of rechtsrijdend verkeer.
Voorbeeld 1
Om met een in Nederland geleverde auto in
Groot-Brittannië te kunnen rijden dient de licht-
bundel van de koplampen te worden ingesteld
op de aangepaste stand (zie voorgaande
afbeelding).
Voorbeeld 2
Een in Groot-Brittannië geleverde auto is
bestemd voor linksrijdend verkeer en daarom
kunt u de lichtbundel van de koplampen in de
normale stand (zie voorgaande afbeelding)
laten staan.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1.Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts in een schaal
van 1:2, zie pagina 98. Gebruik bijvoor-
beeld een kopieerapparaat met vergro-
tingsfunctie:
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
96
•
A = LHD Right (auto met het stuur links,
rechter koplampglas)
•
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
•
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
•
D = RHD Left (auto met het stuur rechts,
linker koplampglas)
2.Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze uit.
3.Neem de designstreep op de koplampgla-
zen als uitgangspunt, zie stippellijn op
pagina 97. Breng de zelfklevende mallen
aan de hand van de afbeelding en de afme-
tingen in de onderstaande lijst aan op de
juiste afstand tot de designstreep:
•
A = LHD Right - ca. 86 mm
•
B = LHD Left - ca. 40 mm
•
C = RHD Right - 0 mm
•
D = RHD Left - ca. 96 mm
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
97
Positie van de mallen
G033954
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
98
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Ruitenwissers
1
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd instel-
len wanneer u de intervalstand hebt geselec-
teerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit
sneeuw- en ijsvrij is.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Servicestand wisserbladen
Bij reiniging van voorruit/wisserbladen en ver-
vanging van wisserbladen, zie pagina 350 en
368.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de motor
te lopen of de transpondersleutel in stand I of
II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0
of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken een
slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
1
Wisserbladen vervangen zie pagina 350, servicestand wisserbladen zie pagina 350 en sproeiervloeistof bijvullen zie pagina 351.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
100
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op de
knop
of haal de hendel omlaag naar een
ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan
inschakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de motor
loopt of als de transpondersleutel in stand
I of II staat. Het symbool op het instrumen-
tenpaneel en dat in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen
en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de ruiten-
sproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Algemene informatie
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de zijruiten zijn gemaakt
van gelaagd glas*.
Water- en vuilafstotende laag*
De voorste zijruiten zijn voorzien van
een speciale laag die bij hevige
regenval voor een beter zicht zorgt. Voor het
onderhoud, zie pagina 370.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektri-
sche verwarming om de buitenspiegels van
ijs te ontdoen, zie pagina 105.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A47 mm
B87 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te worden
op dat deel van de voorruit waar geen warm-
tereflecterende film is aangebracht (zie gemar-
keerd veld op bovenstaande afbeelding).
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie pagina 62.
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat achterpassagiers niet met
hun handen bekneld raken, wanneer u de
zijruiten vanaf het bestuurdersportier sluit.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
102
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld raken. Dit geldt ook als
u gebruik maakt van de transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie pagina 80.
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspanelen
van de overige portieren kunnen alleen de ruit
van het betreffende portier bedienen. Er kan
slechts één bedieningspaneel tegelijk worden
bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken, moet de sleutelstand minimaal I
zijn, zie pagina 79. Na uitschakeling van de
motor kunnen de elektrisch bedienbare ruiten
gedurende enkele minuten na verwijdering van
de transpondersleutel worden bediend, maar
niet nadat er een portier is geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan
de beveiliging tegen overbelasting worden
opgeheven. U doet dat door de bedienings-
knop voor de bewuste zijruit omhoog te trek-
ken en in deze stand vast te houden, totdat de
zijruit dicht is. De beveiliging tegen overbelas-
ting wordt enige tijd later opnieuw geactiveerd.
N.B.
U kunt de rijwindgeluiden tijdens ritten met
geopende achterportierruiten beperken
door ook de voorportierruiten een stukje te
openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedienings-
knop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transponder-
sleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale
vergrendeling, zie pagina 46 en 57
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1.Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2.Laat de knop korte tijd los.
3.Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting werkt
alleen als de automatische openingsfunctie
voor zijruiten gereset is.
Zonneschermen*
Achterportier
Haak met bijbehorende vergrendeling
In de portierpanelen van de beide achterpor-
tieren zijn zonneschermen ingebouwd.
1.Trek het zonnescherm omhoog en haak
het vast aan de haak boven aan de ruito-
pening.
2.Vergrendel het zonnescherm door de ver-
grendeling omhoog te klappen.
Ook bij gebruik van het zonnescherm kan de
zijruit worden geopend en gesloten.
Achterruit
In de achterruitconsole is een zonnescherm
ingebouwd.
–Trek het zonnescherm omhoog en beves-
tig het met de twee haken aan de plafond-
clips.
>Door de veerkracht van het scherm blij-
ven de haken in positie.
Haak een zonnescherm dat u niet gebruikt los
en houd het vast, terwijl het langzaam wordt
opgerold.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
104
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2.U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegel aan bestuurderszijde is groot-
hoekig voor een optimaal zicht. Voorwerpen
kunnen verder weg lijken dan ze in werke-
lijkheid zijn.
Stand vastleggen
1
De stand van de buitenspiegels en de bestuur-
dersstoel worden vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, nemen de
buitenspiegels en de bestuurdersstoel de vast-
gelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingenSleutelgeheugen
Persoonlijke instellingen in
hoofdgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 150.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
1
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
–Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Als de achteruitversnelling wordt uitgescha-
keld, neemt de buitenspiegel automatisch zijn
oorspronkelijke stand weer in. Dit gebeurt na
ca. 10 seconden, of eerder door te drukken op
de respectievelijk knop L of R.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
1
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens
het parkeren de kant van de weg kan zien.
Wanneer de auto uit de achteruitversnelling
wordt gehaald, neemt de buitenspiegel na
enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingenInstellingen
zijspiegel
Linkerspiegel hellen of
Rechterspiegel hellen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 150.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
1
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingenInstellingen
zijspiegel
Spiegels inklappen. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 150.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 82.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het
elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L
en R.
2.Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
3.Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (sleu-
telstand minimaal I).
2.Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting selecteert, zie
pagina 94.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwarming om de ach-
terruit en de buitenspiegels te ontwasemen en
te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de
verwarming van start. Het brandende lampje in
de knop geeft aan dat de functie actief is.
Schakel de verwarming uit zodra het ijs/de
condens verdwenen is om de accu niet onno-
dig te belasten. Als u echter niets doet, wordt
de verwarming na enige tijd automatisch uit-
geschakeld. Vervolgens wordt de verwarming
automatisch in- en uitgeschakeld zolang de
buitentemperatuur onder +7 °C is.
De achterruit wordt automatisch van condens/
ijsvorming ontdaan als de auto wordt gestart
bij een buitentemperatuur lager dan +9 °C.
Automatische ontwaseming is te selecteren in
het menusysteem MY CAR onder Instellingen
KlimaatinstellingenAut.
achterruitverwarming. Kies vervolgens uit
Aan of Uit. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 150.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
106
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de
dimstand, wanneer u de verlichting van het
achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1.Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2.Deactiveer de dimfunctie door het hendel-
tje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwezig op
spiegels met autodimfunctie.
Een kompas* is alleen een optie voor een ach-
teruitkijkspiegel met autodimfunctie, zie
pagina 107.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie pagina 79. Om het kompas
handmatig uit of in te schakelen kunt u een
paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de achterzijde van de achteruitkijk-
spiegel indrukken.
Kalibreren
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Als kalibratie nodig
is, verschijnt
C op het display van de spiegel.
1.Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2.Start de motor.
N.B.
Voor optimale kalibratie dient u alle elektri-
sche apparatuur (klimaatregeling, ontwase-
ming e.d.) uit te schakelen en de portieren
dicht te houden.
3.Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bijvoor-
beeld een paperclip), totdat de melding
C
opnieuw verschijnt (ca. 6 seconden lang).
4.
Rijd op de normale manier weg.
C ver-
dwijnt van het display, wanneer de kalibra-
tie is afgerond.
Alternatieve kalibratiemethode: Rijd lang-
zaam een rondje in de auto met een snel-
heid van hoogstens 8 km/h, totdat de mel-
ding
C van het display verdwijnt om aan te
geven dat de kalibratie afgerond is.
Zone kiezen
G030295
Magnetische zones.
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas werkt alleen naar behoren als de
juiste zone geselecteerd is.
1.De transpondersleutel moet daarbij in
stand II staan, zie pagina 79.
2.Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ten minste 3 seconden
lang (met een paperclip of iets dergelijks)
ingedrukt. Het nummer van de actuele
geografische zone verschijnt.
3.Druk herhaaldelijk op het knopje totdat het
nummer van de gewenste geografische
zone (
1–15) verschijnt.
4.Enkele seconden later geeft het display de
kompasrichting weer aan.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
108
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. Het schuifdak is aan de
achterkant open te kantelen of horizontaal
open te schuiven. Het schuifdak is alleen te
openen in sleutelstand I of II.
Horizontaal openschuiven
G021343
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit.
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen
Trek de bedieningsknop naar achteren in de
stand voor automatisch openen en laat de
knop vervolgens los om het schuifdak zo ver
mogelijk open te schuiven.
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het weer-
standspunt voor handmatig openen te trekken.
Het schuifdak schuift steeds verder open
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
Sluiten
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door de
bedieningsknop vooruit naar het weerstands-
punt voor handmatig sluiten te duwen. Het
schuifdak schuift steeds verder dicht zolang u
de knop in deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar bij het sluiten van het
schuifdak. De beveiliging tegen overbelas-
ting van het schuifdak werkt alleen bij auto-
matisch sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wan-
neer u de knop in de stand voor automatisch
sluiten duwt en vervolgens loslaat.
Wanneer u sleutelstand 0 kiest en de trans-
pondersleutel uit het contactslot neemt, wordt
de spanning van het schuifdak verbroken.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Onderbreek altijd de stroom naar het schuif-
dak door te kiezen voor sleutelstand 0 en
neem vervolgens de transpondersleutel
mee uit de auto. Voor informatie over sleu-
telstanden, zie pagina 80.
Verticaal openkantelen
G028899
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkante-
len.
Kantel het schuifdak open door de achter-
kant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de achter-
kant van de knop omlaag te trekken.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
G021345
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten (zie
pagina 46 en 57). De portieren en het koffer-
deksel worden vergrendeld. Druk nogmaals op
de vergrendelingsknop om het sluiten te
onderbreken.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak
vanaf de transpondersleutel sluit.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het openen
van het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een obstakel wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
Windscherm
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
110
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
1.Mondstuk voor blaastest.
2.Schakelaar.
3.Zendertoets.
4.Lampje voor ladingstoestand batterij.
5.Lampje voor resultaat blaastest.
6.Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controlelampje
(4)
Ladingstoestand
batterij
Knippert groenWordt opgeladen
GroenVolledig opgeladen
OranjeHalf opgeladen
RoodOntladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
Alvorens de motor de starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
1.Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2.Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de unit
eerst te activeren met de schakelaar (2).
3.Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt.
Het resultaat is een van de alternatieven in
de volgende tabel Resultaat van de
blaastest.
4.Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5.Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6.Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor – anders
is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controlelampje
(5) + displaymel-
ding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor –
geen alcohol geme-
ten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje + Test
afgekeurd Wacht 1
minuut
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage
boven de geldende
grenswaarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie
over het alcoholslot op pagina 110
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan
de motor opnieuw gestart worden zonder
dat er een nieuwe blaastest nodig is.
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig
mogelijk meetresultaat:
•
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
•
De voorruit niet te lang sproeien – de alco-
hol in de sproeiervloeistof kan een ver-
keerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe
blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de
zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang
ingedrukt houden. De startblokkering van de
auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er
eerst een goedgekeurde blaastest nodig is
voordat de motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een
werkplaats
1
gecontroleerd en gekalibreerd te
worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een
geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibr. vereist op het display. Als
er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt,
dan kan de motor niet langer op de normale
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
112
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
wijze gestart worden – de motor is dan alleen
te starten via de bypass-functie, zie
pagina 112, gedeelte over Noodsituatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
1
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C)Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 — +8510
–5 — +1060
–40 — –5180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan
+60 ’C is extra voeding voor de blaasunit ver-
eist. Op het display verschijnt
Alcoguard
Stroom kabel aansluiten
. Sluit de voedings-
kabel uit het dashboardkastje in dat geval aan
op de blaasunit en wacht totdat het controle-
lampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer de blaasunit defect
of zoekgeraakt is, kunt u het alcoholslot omzei-
len om toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 8 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het display
staan totdat het systeem gereset wordt in een
werkplaats
1
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding wordt
gewist bij het vergrendelen van de auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of
omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of
de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog
te wijzigen in een werkplaats
1
.
Bypass-functie activeren
•
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnen achtereenvolgens
Bypass actief Wacht 1 minuut en
Alcoguard Bypass actief – daarna kunt u
de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden
is echter alleen te wissen in een werkplaats
1
.
Noodfunctie activeren
•
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnt
Alcoguard Bypass
actief
, waarna u de motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
1
.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Symbolen en displaymeldingen
Benevens de eerder beschreven meldingen
kan ook het volgende op het display van het
instrumentenpaneel verschijnen:
DisplaymeldingBetekenis/Maat-
regel
Alcoguard Her-
start mogelijk
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard Service
vereist
Bezoek een werk-
plaats
1
.
Alcoguard Geen
signaal
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
Alcoguard Test
ongeldig
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard Blaas
langer
U blies te kort –
blaas langer.
DisplaymeldingBetekenis/Maat-
regel
Alcoguard Blaas
zachter
U blies te hard –
blaas minder hard.
Alcoguard Blaas
harder
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
Alcoguard wacht
Verwarmt voor
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding
Alcoguard
Blaas 5 seconden
af.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
114
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 48.
1.Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto met
alcoholslot eerst een goedgekeurde blaas-
test moet uitvoeren, voordat de motor kan
worden gestart, zie pagina 110.
2.Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
N.B.
Bij auto’s met een dieselmotor slaat de
motor mogelijk met enige vertraging aan,
wanneer de melding
Voorgloeifunctie
motor actief
op het display staat.
De startmotor draait totdat de motor aanslaat
of totdat de beveiliging tegen oververhitting in
werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het con-
tactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor
dat de sleutelstand 0 is, met name als er
kinderen in de auto aanwezig zijn. Voor
informatie over hoe u dit doet, zie
pagina 80.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en die-
selmotoren. Voor meer informatie over Keyless
drive, zie pagina 54.
N.B.
Om de auto te kunnen starten dient één van
de transpondersleutels met Keyless Drive*-
functie in de passagiersruimte of kofferbak
aanwezig te zijn.
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
115
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de auto
tijdens rijden of slepen.
Motor afzetten
Om de motor af te zetten:
•
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
•
Als de auto een automatische versnellings-
bak heeft en de keuzehendel niet in stand
P staat of als de auto rijdt – druk tweemaal
op de knop of houd de knop START/STOP
ENGINE ingedrukt totdat de motor afslaat.
Stuurslotfout
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
•
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
2
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
•
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het bestuur-
dersportier opent.
Sleutelstanden
Voor informatie over de verschillende standen
van de transpondersleutel, zie pagina 79
2
Auto's met Keyless moeten een transpondersleutel in de passagiersruimte hebben.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, FlexiFuel
03
116
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het starten
van een FlexiFuel-motor
De motor wordt op dezelfde manier gestart als
een benzinemotor.
Bij startproblemen
Wanneer de motor niet bij de eerste startpo-
ging aanslaat:
•
Doe nog enkele startpogingen met behulp
van de knop START/STOP ENGINE.
Als de motor dan nog niet aanslaat
Is de buitentemperatuur lager dan +5 °C:
1.Sluit de elektrische motorverwarming min-
stens 1 uur lang aan.
2.Doe nog enkele startpogingen met behulp
van de knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
Als de motor ondanks herhaalde startpo-
gingen niet aanslaat, wordt geadviseerd
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Motorverwarming*
Aansluiting voor motorverwarming.
Als de te verwachten temperatuur lager is dan
–10 °C, wordt u geadviseerd de motorverwar-
ming ca. 2 uur in te schakelen om de motor
sneller te kunnen starten wanneer er bio-etha-
nol (E 85) in de tank zit.
Hoe lager de temperatuur hoe langer de motor-
verwarming moet werken. Bij –20 °C dient u de
verwarming ca. 3 uur in te schakelen.
Auto’s bestemd voor bio-ethanol (E 85) zijn uit-
gerust met een elektrische motorverwarming*.
Een voorverwarmde motor slaat sneller aan en
loopt beter, wat een aanzienlijke beperking van
de emissies en het brandstofverbruik inhoudt.
Maak daarom tijdens de wintermaanden
zoveel mogelijk gebruik van de motorverwar-
ming.
WAARSCHUWING
De motorverwarming werkt op een hoge
spanning. Laat controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan een elektrische motorver-
warming en de elektrische aansluitingen
ervan uitvoeren door een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
N.B.
Waar u op moet letten als u een jerrycan met
brandstof wilt meenemen:
•
Wanneer u de brandstoftank hebt leeg-
gereden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit
een jerrycan is het bij strenge vorst niet
uitgesloten dat de motor startproble-
men vertoont. U kunt dit voorkomen
door de jerrycan gevuld te houden met
benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuel-brand-
stof bio-ethanol (E 85), zie pagina 301 en
388.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, FlexiFuel
03
117
Brandstofadaptatie
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije
benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rij-
den. Beide brandstofsoorten worden in de
gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld,
wat betekent dat alle mogelijke mengverhou-
dingen tussen de beide brandstofsoorten zijn
toegestaan.
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt
gereden (om omgekeerd), kan de motor enige
tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom
belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt
tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe
brandstofmengsel.
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van
start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snel-
heid in de auto rijdt.
BELANGRIJK
Na wijzigingen in het brandstofmengsel in
de tank dient een adaptatie plaats te vinden.
Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang
op gelijkmatige snelheid rijdt.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
118
Starten met hulpaccu
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan te
houden om kortsluiting en andere schade te
voorkomen:
1.Zet de transpondersleutel in sleutel-
stand 0, zie pagina 79.
2.Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3.Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de beide
auto’s elkaar niet raken.
4.Bevestig de ene klem van de rode startka-
bel aan de pluspool (1) van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5.Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de dek-
plaat, zie pagina 353.
6.Bevestig de andere klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (2) van de auto.
7.Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulpaccu.
8.Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijv. een van de hijsogen (4) op de
motor.
9.Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
10.Start de motor van de “hulpauto” en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11.Start de motor in de auto met de uitgeputte
accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
12.Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en daarna
de rode.
>Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
119
WAARSCHUWING
•
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan om
de accu tot ontploffing te brengen.
•
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
•
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water
spoelen. Neem onmiddellijk contact op
met een arts, als u accuzuur in uw ogen
krijgt.
Zie voor meer informatie over de startaccu van
de auto - zie pagina 352.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
120
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelpatroon vijfversnellingsbak.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem in
de positie voor de achteruit. Zie het desbetref-
fende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
•
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
•
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Maak er een gewoonte van om bij het par-
keren op een helling altijd de parkeerrem
aan te zetten. Een ingeschakelde versnel-
ling is niet voldoende om de auto in alle situ-
aties stil te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
•
Begin vanuit de neutraalstand N en scha-
kel alleen de achteruitversnelling R in, wan-
neer de auto stilstaat.
N.B.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeelding)
de versnellingspook eerst omlaagduwen in
stand N alvorens de achteruitversnelling in
te schakelen.
Automatische versnellingsbak
Geartronic*
D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig
schakelen.
Het informatiedisplay geeft de stand van de
keuzehendel aan met behulp van de volgende
tekens:
P, R, N, D, S, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie
pagina 71.
Schakelstanden
Parkeerstand (P)
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert. U moet het rempedaal bedie-
nen om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem, zie pagina 136.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
121
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
WAARSCHUWING
Maak er een gewoonte van om bij het par-
keren op een helling altijd de parkeerrem
aan te zetten – stand P bij een automaat is
niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
Achteruitrijstand (R)
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
Neutrale stand (N)
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeer-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
Rijstand (D)
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand D in
stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in
stand +/– te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers 1–
6 afhankelijk van de ingeschakelde versnelling,
zie pagina 71.
•
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat deze weer los – de hendel veert
terug naar de neutrale stand tussen + en
–.
of
•
Trek de hendel naar achteren naar de –
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen (+/–) kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
•
Zet de hendel helemaal naar links in stand
D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand kent,
is handmatig schakelen pas te activeren
wanneer u de keuzehendel vooruit of achter
in stand (+/–) hebt gezet. Op het informatie-
display verandert de
S dan in een van de
tekens
1–6 om aan te geven welke versnel-
ling er ingeschakeld is.
Geartronic - Sport-stand (S)
1
De sportstand levert een sportiever rijgedrag
op en maakt het mogelijk om hogere toeren te
maken in de versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur gege-
ven aan de lagere versnellingen, zodat er met
enige vertraging wordt opgeschakeld.
De Sport-stand is te activeren door de hendel
vanuit stand D helemaal naar rechts in stand
+/– te zetten. Op het informatiedisplay veran-
dert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
1
Alleen de modellen D5 en T6.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
122
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e ver-
snelling in te schakelen.
1.Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D naar stand +/– – het
symbool
D op het display van het instru-
mentenpaneel verandert in een
1.
2.Schakel op naar de 3e versnelling door de
hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3.Laat het rempedaal los en geef voorzichtig
gas.
Bij activering van de “winterstand” van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager motor-
toerental en minder kracht op de aandrijfwielen
weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische schakelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat, zie
pagina 79.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden bediend,
zie pagina 79.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet
u de keuzehendel uit stand P halen voordat u
de auto kunt verslepen.
Til de rubbermat in het vak achter de mid-
denconsole uit de auto en open het luikje.
Steek het sleutelblad zo ver mogelijk naar
binnen. Duw het sleutelblad omlaag en
houd het in deze stand vast. (Voor infor-
matie over het sleutelblad, zie pagina 48.)
Haal de keuzehendel uit stand P.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
D: automatisch schakelen. M (+/–): handmatig
schakelen.
Powershift is een zestraps automaat die in
tegenstelling tot een conventionele automati-
sche versnellingsbak voorzien is van dubbele
mechanische lamellenkoppelingen. Een con-
ventionele automatische versnellingsbak heeft
echter een hydraulische koppelomvormer die
de kracht van de motor overbrengt op de ver-
snellingsbak.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de automatische versnellingsbak Gear-
tronic, die in het voorgaande gedeelte werd
besproken.
Powershift of Geartronic?
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op sticker nr. (5) onder de
motorkap - zie pagina 376. De aandui-
ding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
HSA
HSA (Hill Start Assist) zorgt ervoor dat de rem-
druk enkele seconden lang op peil blijft als u
uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal
verplaatst voordat u wegrijdt of achteruitrijdt
op een oplopende helling.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
124
De tijdelijke remwerking wordt na enige secon-
den opgeheven of eerder bij het bedienen van
het gaspedaal.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de
auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een
oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het informatiedisplay. Ook bij lang-
zaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo-
pende hellingen of met een aanhanger/caravan
achter de auto kan de versnellingsbak te warm
worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stil-
stand, wanneer het rempedaal bediend wordt
en de motor stationair loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te
voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en
wacht met uw voet op het rempedaal totdat de
afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om
een stukje verder vooruit te rijden, rem en
wacht weer enige tijd met uw voet op het rem-
pedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Zie voor belangrijke informatie over de Powers-
hift-bak en slepen - zie pagina 314.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend symbool.
SymboolDisplayRijeigenschappenMaatregel
Oververh versnb zet auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaal.
A
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
125
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.
N.B.
De voorbeelden in de tabel duiden niet op
defecten in de auto, maar geven aan dat een
beveiligingsfunctie geactiveerd werd om
schade aan autocomponenten te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 146.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop READ van de richtingaanwijzer-
hendel.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
126
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stiller en schoner
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden van
Volvo Car Corporation en geeft richting aan al
onze activiteiten. Dit resulteerde in de DRIVe-
uitvoeringen: een concept bestaande in een
synergetisch geheel van uiteenlopende ener-
giebesparende functies met als doel het brand-
stofverbruik te verlagen en daarmee ook de
uitlaatgasemissie te beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en scho-
nere rit....
Sommige combinaties van motor en versnel-
lingsbak zijn voorzien van een Start- en Stop-
functie die in werking treedt als de auto bij-
voorbeeld stilstaat in een file of wacht voor een
stoplicht. De motor wordt dan tijdelijk uitge-
schakeld en start automatisch weer als er moet
worden doorgereden.
Met de Start/Stop-functie kan de bestuurder
actiever milieubewust rijden doordat de motor,
wanneer dat kan, automatisch kan afslaan.
Handgeschakeld of Automatisch
Let op: er zijn verschillen in de Start/Stop-func-
tie, afhankelijk van de vraag of de auto een
handgeschakelde versnellingsbak of een auto-
maat heeft.
Functie en bediening
Start/Stop Aan/Uit.
Brandt korte tijd bij activering en bij dis-
playmeldingen.
De motor is automatisch afgezet.
Start/StopHet -systeem wordt auto-
matisch geactiveerd, wanneer u de
motor met een sleutel start. De bestuurder
wordt op de functie gewezen doordat op het
dashboard kort dit symbool gaat branden, de
displaytekst
Auto Start-Stop AAN wordt
weergegeven en het groene lampje op de
Aan/Uit-knop brandt.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
N.B.
Na een reguliere sleutelstart en na iedere
auto-stop van de motor, dient de auto eerst
een snelheid van 5 km/h te hebben bereikt
voordat het automatische Start/Stop-sys-
teem opnieuw geactiveerd kan worden –
bovendien moet aan andere voorwaarden
zijn voldaan (zie daarvoor onder “Auto-stop
motor werkt niet”).
Alle normale autosystemen waaronder verlich-
ting, radio e.d. werken ook bij een automatisch
afgeslagen motor normaal, zij het dat er moge-
lijk tijdelijke beperkingen gelden voor bepaalde
uitrusting (zoals het geval kan zijn voor de ven-
tilatorsnelheid van de klimaatregeling of het
volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag dient de auto
volledig stil te staan:
Voorwaarden
M/A
A
Ontkoppelen, zet de schakelhen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor wordt afgezet.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal.
De motor slaat automatisch af.
A
A
M = Alleen handgeschakelde versnellingsbak, A = Alleen
automatische versnellingsbak en model D3.
Ter bevestiging en herinne-
ring aan de automatische
motorafslag licht het symbool
AUTO START van het infor-
matiedisplay op.
Automatische motorstart
Voorwaarden
M/A
A
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand: Bedien het koppe-
lingspedaal – de motor slaat aan.
Schakel een passende versnel-
ling in en vervolg de rit.
M
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand: Bedien het gaspedaal
– de motor slaat aan. Schakel een
passende versnelling in en ver-
volg de rit.
M
Bij een neergaande helling
bestaat ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start
dan automatisch als de snelheid
hoger wordt dan normaal stap-
voets.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt door-
rijden.
A
A
M = Alleen handgeschakelde versnellingsbak, A = Alleen
automatische versnellingsbak en model D3.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
128
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Starten met hulpaccu HSA
Het rempedaal kan ook bij opgaande hellingen
worden losgelaten om de motor automatisch
te starten. De functie HSA zorgt ervoor dat de
auto niet naar achteren rolt.
HSA (Hill Start Assist) houdt in dat de druk in
het remsysteem tijdelijk aanwezig blijft terwijl
de voet van het rempedaal naar het gaspedaal
wordt bewogen voordat er wordt weggereden
met een automatisch afgeslagen motor. De tij-
delijke remwerking wordt na enkele seconden
opgeheven, of eerder bij het bedienen van het
gaspedaal.
Kijk voor meer informatie over HSA op pagina
123.
Schakelindicator
1
Een belangrijk gegeven voor een milieube-
wuste rijstijl is het kiezen van de juiste versnel-
ling en tijdig schakelen.
Daarvoor beschikt u over de schakelindicator
(GSI (Gear Shift Indicator)), die het optimale
tijdstip voor op- en terugschakelen aangeeft.
De indicator maakt gebruik van een pijl
omhoog of omlaag op het rechterdisplay van
het instrumentenpaneel.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk uit te schakelen. Dit is
mogelijk met een druk op
deze knop, waarbij het lampje
van de knop uitgaat.
Een gedoofd symbool op het
informatiedisplay geeft in
combinatie met de melding
Auto Start-Stop UIT die
ca. 5 seconden verschijnt aan
dat het Start/Stop-systeem
gedeactiveerd is. Ook het
lampje in de knop dooft.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Beperkingen
Automatische motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd is,
zal de automatische motorafslag niet werken
als:
Voorwaarden
M/A
A
u de gordelsluiting hebt geopend;A
de auto niet helemaal stopt.
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
de buitentemperatuur onder het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
1
Alleen handgeschakelde versnellingsbak op model DRIVe.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Voorwaarden
M/A
A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de inge-
stelde waarden – wat te merken is
aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
er achteruit wordt gereden met de
auto.
de startaccu een temperatuur
onder het vriespunt of boven
ca. 55 °C heeft.
de bestuurder krachtige stuurbe-
wegingen maakt.
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem vol is. Pas nadat er een
automatische reinigingscyclus is
uitgevoerd (zie pagina 302),
wordt de tijdelijk uitgeschakelde
Start/Stop-functie weer geacti-
veerd.
de file-assistent geactiveerd is,
zie ook hoofdstuk "Adaptieve
cruisecontrol" op pagina 180.
A
Voorwaarden
M/A
A
als de weg erg steil is.A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau voor
ca. 1500 boven zeeniveau ligt. De
actuele luchtdruk varieert al naar-
gelang het weertype.
A
A
M = Alleen handgeschakelde versnellingsbak, A = Alleen
automatische versnellingsbak en model D3.
Motor start automatisch
Een motor die automatisch werd afgezet kan in
bepaalde gevallen automatisch worden gestart
voordat u hebt aangegeven de rit te willen
voortzetten. In de volgende gevallen start de
motor automatisch, ook als de bestuurder het
koppelingspedaal niet heeft ingetrapt (hand-
geschakelde bak) of zijn voet niet van het rem-
pedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
de gordelsluiting van de bestuur-
der wordt geopend.
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
Voorwaarden
M/A
A
het milieu in de passagiersruimte
wijkt af van de voorgeselecteerde
waarden.
de buitentemperatuur zakt onder
het vriespunt of komt boven de
ca. 30 °C.
er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
de auto begint sneller te rollen
dan stapvoets.
M
de keuzehendel wordt vanuit de
D-stand in "+/-" of R gezet.
A
A
M = Alleen handgeschakelde versnellingsbak, A = Alleen
automatische versnellingsbak en model D3.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
130
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Automatische motorstart werkt niet
2
In de volgende gevallen werkt de automatische
motorstart niet nadat de motor automatisch
werd afgezet:
Voorwaarden
er is een versnelling ingeschakeld zonder
het koppelingspedaal te bedienen – een dis-
playmelding dring er bij u op aan om de
schakelhendel in de neutrale stand te zetten
en automatische motorstart mogelijk te
maken.
Onvoorziene motoruitval
2
Doe het volgende als de automatische motor-
start mislukt en de motor uitvalt:
1.Bedien het koppelingspedaal nogmaals –
de motor wordt automatisch gestart nadat
u de schakelhendel in de neutrale stand
hebt gezet. Daarvoor verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Zet
versnelling in vrij
.
Aanhanger
•
De Start/Stop-functie wordt gedeactiveerd
als er een aanhanger elektrisch is aange-
sloten op het elektrisch systeem van de
auto.
Meer informatie en instellingen
In de menugroep MY CAR van de auto is een
instructieboekje raadpleegbaar, waarin het
DRIVe-concept uitvoering staat beschreven
compleet met instellingen en opties – zie
pagina 150.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot displaymeldingen op het informatiedisplay
en een brandend controlelampje. Bij enkele
daarvan dient u een aanbevolen maatregel te
nemen. In de volgende tabel staan enkele voor-
beelden.
2
Alleen handgeschakelde versnellingsbak.
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Sym-
bool
meldingInformatie/maatregel
M/A
A
Auto Start-Stop AAN
Blijft ca. 5 seconden branden na activering van Start/Stop.
Auto Start-Stop UIT
Blijft ca. 5 seconden branden na deactivering van Start/
Stop.
Auto Start-Stop Service vereist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Motormanagement
Start/Stop werkt tijdelijk niet. Na een automatische systeem-
controle wordt de functie weer geactiveerd.
AUTO-
STOP
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht tot het rempedaal
wordt losgelaten.
A
Kies stand P of N om te starten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N
of P en voer een normale motorstart uit met de START/STOP
ENGINE-knop.
A
Druk op Start-knop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale
motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop en de
keuzehendel in P of N.
A
AUTO-
STOP
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht op bediening van
het koppelings- of rempedaal.
M
Druk op Start-knop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere
motorstart uit met de knop START/STOP ENGINE.
M
Trap koppeling in om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van
het koppelingspedaal.
M
03 Bestuurdersmilieu
Eco Start/Stop DRIVe*
03
132
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
meldingInformatie/maatregel
M/A
A
Bedien rempedaal om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van
het rempedaal.
M
Rem en ontkoppel om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van
het koppelings- of rempedaal.
M
Zet versnelling in vrij
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppe-
lingspedaal om de schakelhendel in de neutrale stand te zet-
ten.
M
A
M = Alleen handgeschakelde versnellingsbak, A = Alleen automatische versnellingsbak en model D3.
Als een displaymelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bestuurdersmilieu
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel Drive)*
03
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft. Dit
om optimale wegligging te verkrijgen en wiel-
spin te voorkomen. Bij normaal rijden worden
de voorwielen naar verhouding iets sterker
aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
134
Algemene informatie
De auto is uitgerust met twee remkringen. Als
een van de remkringen defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt
versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet het
rempedaal stug aan en kost het u meer kracht
om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien door
op de motor af te remmen. U benut de rem-
mende werking van de motor het best, wan-
neer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling
inschakelt als bij het oprijden van een helling.
Voor algemener informatie over een zware
belasting van de auto, zie pagina 384.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock Braking
System) dat voorkomt dat de wielen blokkeren
tijdens het remmen. Zo blijft de auto bestuur-
baar, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is
om obstakels te ontwijken. Bij activering van
deze functie kunt u trillingen in het rempedaal
voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de auto
een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook deze
test kan waarneembaar zijn in de vorm van tril-
lingen in het rempedaal.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig
remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats
van dat ze continu branden, zoals bij normaal
remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de
auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan
10 km/h, gaan de remlichten continu branden
in plaats van te knipperen. Ondertussen wor-
den de alarmlichten geactiveerd en deze blij-
ven knipperen totdat u het motortoerental met
het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uit-
schakelt met de bijbehorende knop, zie
pagina 92.
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon te
maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven handma-
tig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon door
korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te ver-
korten. Het EBA registreert de wijze waarop u
het rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
135
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloei-
stof bij als het peil te laag ligt en
controleer tevens de oorzaak
van het remvloeistofverlies.
Brandt 2 seconden lang continu
bij het starten van de motor – er
is de laatste keer dat de motor
liep een storing in het ABS
opgetreden.
WAARSCHUWING
Als en tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden.
Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde
is, moet u de auto voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
136
Algemene informatie
Functie
Wanneer de elektrisch parkeerrem wordt geac-
tiveerd, hoort u een zwak elektromotorgeluid.
Het geluid is tevens waarneembaar bij een
automatische functiecontrole van de parkeer-
rem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden aan-
zet, wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd.
Daarbij werkt de rem op alle vier de wielen.
Wanneer de auto bijna stilstaat, worden alleen
de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie pagina 118.
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1.Trap het rempedaal stevig in.
2.Druk op de handgreep.
>
Het lampje
op het instrumenten-
paneel gaat knipperen – wanneer het
continu brandt, is de parkeerrem aan-
gezet.
3.Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
•
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden aanzetten door de handgreep
ingedrukt te houden. Wanneer u de handgreep
loslaat of het gaspedaal bedient, wordt de par-
keerrem gelost.
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplopende
helling:
•
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflopende
helling:
•
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Maak er gewoonte van om bij het parkeren
op een helling altijd de parkeerrem aan te
zetten – het inschakelen van een versnelling
bij een handbak of stand P bij een automaat
is niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
137
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem – lossen.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1.Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
1
.
2.Trap het rempedaal stevig in.
3.Trek aan de handgreep.
>De parkeerrem wordt gelost en het
lampje
op het instrumentenpa-
neel dooft.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig te lossen
door het koppelingspedaal te bedienen in
plaats van het rempedaal. Volvo adviseert u
echter het rempedaal te gebruiken.
Automatisch lossen
1.Start de motor.
2.Schakel de 1 versnelling of de achteruitrij-
versnelling in.
3.Laat de koppeling opkomen en geef gas.
>De parkeerrem wordt gelost en het
lampje
op het instrumentenpa-
neel dooft.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1.Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
1
.
2.Trap het rempedaal stevig in.
3.Trek aan de handgreep.
>De parkeerrem wordt gelost en het
lampje
op het instrumentenpa-
neel dooft.
Automatisch lossen
1.Doe de veiligheidsgordel om.
2.Start de motor.
3.Trap het rempedaal stevig in.
4.
Zet de keuzehendel in stand D of R en geef
gas.
>De parkeerrem wordt gelost en het
lampje
op het instrumentenpa-
neel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch gelost wanneer bij
het starten van de motor is gebleken dat de
bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij
auto’s met een automatische versnellings-
bak wordt de parkeerrem onmiddellijk
gelost bij het bedienen van het gaspedaal
met de keuzehendel in stand D of R.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile, oplo-
pende helling achteruitrolt, wanneer de par-
keerrem automatisch wordt gelost. U kunt dit
voorkomen door bij het wegrijden de hand-
greep ingedrukt te houden. Laat de handgreep
weer los zodra de koppeling aangrijpt.
1
Bij auto’s met Keyless drive-systeem: Druk op START/STOP ENGINE.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
138
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een werkplaats met het oog op de
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Symbolen en meldingen op display
SymboolMeldingBetekenis/Maatregel
"Melding"
Lees de melding op het informatiedisplay.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing. Lees de melding
op het informatiedisplay.
Parkeerrem niet geheel
gelost
Door een storing kan de parkeerrem niet worden gelost – probeer of u de rem kunt aanzetten en
lossen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt: Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Let op! Er klinkt een waarschuwingssignaal als er wordt doorgereden met deze foutmelding.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
139
SymboolMeldingBetekenis/Maatregel
Parkeerrem niet aangezet
Door een storing kan de parkeerrem niet worden aangezet – probeer of u de rem kunt lossen en
aanzetten.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt: Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden
met het portier open. De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd
gelost.
Parkeerrem Service ver-
eist
Er is een storing opgetreden – probeer of u de rem kunt aanzetten en lossen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt: Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
•
Als u de auto moet parkeren voordat de
storing kon worden verholpen, dient u de
wielen net als bij het parkeren op een hel-
ling van de trottoirband/berm af te draaien
en de versnellingspook in de 1e versnelling
(handbak) te zetten en de keuzehendel in
stand P (automaat).
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
140
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
HomeLink
is een programmeerbare afstands-
bediening waarmee u tot drie verschillende
systemen (bijvoorbeeld elektrische garage-
deur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting)
kunt bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. HomeLink
wordt geleverd in een uitvoering die inge-
bouwd is in de linker zonneklep.
Het HomeLink
-paneel bestaat uit drie pro-
grammeerbare knoppen en een controle-
lampje.
N.B.
HomeLink
is dusdanig geconstrueerd dat
het niet werkt als de auto van de buitenzijde
vergrendeld is.
Let erop dat u de originele afstandsbedie-
ningen wel goed bewaart voor eventuele
programmering in een later stadium (zoals
bij de aankoop van een nieuwe auto).
Wis de programmering van de knoppen
wanneer u de auto verkoopt.
Gebruik geen zonwering bestaande uit
metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met
HomeLink
. Het gebruik ervan kan namelijk
negatieve gevolgen hebben voor de wer-
king.
Bediening
Zodra HomeLink
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk de geprogrammeerde knop in voor acti-
vering van de elektrische garagedeur, het
alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt
zolang u de knop ingedrukt houdt.
N.B.
Als het contact niet wordt ingeschakeld,
blijft HomeLink
tot 30 minuten na opening
van het bestuurdersportier werken.
Uiteraard kunt u de originele afstandsbedie-
ningen naast HomeLink
blijven gebruiken.
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
gebruikt om een garage-
deur of toegangshek te bedienen, dient u
erop toe te zien dat er niemand in de buurt
van de garagedeur of het toegangshek is
tijdens de bediening.
Maak geen gebruik van de HomeLink
-
afstandsbediening voor een elektrische
garagedeur zonder veiligheidsstop en vei-
ligheidsretour. De garagedeur dient onmid-
dellijk te reageren bij registratie van een
obstakel, tot stilstand te komen en meteen
de omgekeerde beweging te maken. Een
garagedeur die dat niet doet kan aanleiding
geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer
informatie contact op met de leverancier via
internet: www.homelink.com.
Eerste keer programmeren
Bij stap 1 wordt het complete geheugen van
HomeLink
gewist. Voer dit punt dan ook
alleen uit, wanneer u slechts één knop wilt
omprogrammeren.
1.Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen. Het knip-
perende lampje geeft aan dat HomeLink
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
``
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
141
in de “inleerstand” staat en klaar is voor
programmering.
2.Leg de originele afstandsbediening op
5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd het
controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink
hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3.Druk de te programmeren knop van
HomeLink
en de te kopiëren knop van de
originele afstandsbediening gelijktijdig in.
Laat de knoppen pas los wanneer het con-
trolelampje dat langzaam knippert sneller
gaat knipperen. Een snel knipperend
lampje geeft aan dat de programmering
gelukt is.
4.Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink
in te
drukken en op het controlelampje te letten:
•
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
•
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
1
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6.Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7.Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke knop te
programmeren:
1.Druk op de gewenste knop van
HomeLink
en houd deze ingedrukt totdat
punt 3 afgerond is.
2.Plaats wanneer het controlelampje van
HomeLink
begint te knipperen (na ca. 20
seconden) de originele afstandsbediening
op 5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd
het controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3.Druk de te kopiëren knop op de originele
afstandsbediening in. Het controlelampje
1
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
142
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
begint te knipperen. Laat beide knoppen
weer los, wanneer het lampje dat langzaam
knipperde sneller gaat knipperen. Een snel
knipperend lampje geeft aan dat de pro-
grammering gelukt is.
4.Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
•
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
•
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6.Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7.Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Programmering wissen
Het is alleen mogelijk de programmering van
alle HomeLink
-knoppen tegelijk te wissen en
niet van één bepaalde knop afzonderlijk.
–Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen.
>
HomeLink
staat vervolgens in de
“Learn Mode” waarna deze opnieuw
geprogrammeerd kan worden, zie
pagina 140.
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
03 Bestuurdersmilieu
03
143
144
*Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu- en meldingsfuncties...................................................................146
Menugroep MY CAR.............................................................................149
Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % water
A
, zie verpakking.
2.5T, 3.2 en T68,9
D3 en D58,9
T4
B,
C
en T4F
C
9,2
T4
B,
D
en T4F
D
9,8
DRIVe10,5
RemvloeistofRemsysteem0,6DOT 4+
09 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
09
387
VloeistofSysteemHoeveelheid
(liter)
Voorgeschreven kwaliteit
Stuurbekrachti-
gingsvloeistof
Stuurbekrachtiging-WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar product.
Ruitensproeier-
vloeistof
Auto’s met koplamp-
sproeiers
6,5
Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer en onder het
vriespunt.
Auto’s zonder kop-
lampsproeiers
4,5
BrandstofBenzinemotorca. 70Benzine: zie pagina 301
Dieselmotorca. 70Dieselolie: zie pagina 301
A
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
B
DRIVe voor bepaalde markten.
C
Handgeschakelde versnellingsbak
D
Automatische versnellingsbak
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst, zie
pagina 386.
09 Specificaties
Brandstof
09
388
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
ABC
2.5T29912,81516,52068,8
2.5T33914,51667,12299,8
T4F
A
------
T4F
A
------
T4
B
------
T4
B
------
T525611,01426,11847,9
T526511,41526,51938,3
3.230513,11536,62088,9
3.2 AWD31913,71637,02199,4
09 Specificaties
Brandstof
09
``
389
ABC
T6 AWD33714,51707,32319,9
DRIVe1405,31064,01194,5
D31626,21104,21294,9
D3
C
2148,11264,81586,0
D3
D
1877,11254,71485,6
D51606,11114,21294,9
D52198,41244,71596,1
D5 AWD2248,61345,11676,4
A
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rijden. Beide brandstofsoorten worden in de gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld, wat betekent dat
alle mogelijke mengverhoudingen tussen de beide brandstofsoorten zijn toegestaan. Voor meer informatie, zie pagina 117.
B
DRIVe voor bepaalde markten.
C
Zonder Start/Stop.
D
Met Start/Stop.
: gram/km : liter/100 km
A = stadsverkeer
B = snelwegrit
09 Specificaties
Brandstof
09
390
C = combinatierit
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op spe-
ciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto met
rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder
extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting
neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate
van belading van de auto zorgt voor een ver-
hoging van het brandstofverbruik en de uit-
stoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
•
Uw rijstijl.
•
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
•
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
•
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eerder
aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certificering
van de auto en waarop de verbruikscijfers in de
tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor de bestuurder om het brandstofver-
bruik te beperken:
•
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
•
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds zo
is – houd voor de beste resultaten de zoge-
heten ECO-bandenspanning aan, zie de
bandenspanningstabel op pagina 391.
•
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw
dealer naar passende banden.
Voor meer informatie en tips zie pagina 12 en
296.
Zie pagina 300 voor meer algemene informatie
over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 692/2008
(Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor.
Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met motortype D5 of
DRIVe in combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van
een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en
Libble nimmt den Missbrauch seiner Dienste sehr ernst. Wir setzen uns dafür ein, derartige Missbrauchsfälle gemäß den Gesetzen Ihres Heimatlandes zu behandeln. Wenn Sie eine Meldung übermitteln, überprüfen wir Ihre Informationen und ergreifen entsprechende Maßnahmen. Wir melden uns nur dann wieder bei Ihnen, wenn wir weitere Einzelheiten wissen müssen oder weitere Informationen für Sie haben.
Art des Missbrauchs:
Forenregeln
Um zu sinnvolle Fragen zu kommen halten Sie sich bitte an folgende Spielregeln:
Lesen Sie zuerst die Anleitung;
Schauen Sie nach, ob die Frage bereits gestellt wurde;
Stellen Sie die Frage so deutlich wie nur einigermaßen möglich;
Erwähnen Sie was Sie bereits versucht haben um das Problem zu lösen;
Ist Ihr Problem von einem Besucher gelöst dann lassen Sie ihn / sie wissen in diesem Forum;
Falls Sie reagieren möchten, so verwenden Sie bitte das Antworten- Formular;
Da ihre Frage für alle Besucher sichtbar ist, sollten Sie lieber keine persönliche Daten erwähnen.
Neu registrieren
Registrieren auf E - Mails für Volvo S80 - 2012 wenn:
neue Frage gestellt werden
neue Handbücher vorhanden sind
Sie erhalten eine E-Mail, um sich für eine oder beide Optionen anzumelden.
Das Handbuch wird per E-Mail gesendet. Überprüfen Sie ihre E-Mail.
Wenn Sie innerhalb von 15 Minuten keine E-Mail mit dem Handbuch erhalten haben, kann es sein, dass Sie eine falsche E-Mail-Adresse eingegeben haben oder dass Ihr ISP eine maximale Größe eingestellt hat, um E-Mails zu erhalten, die kleiner als die Größe des Handbuchs sind.
Ihre Frage wurde zu diesem Forum hinzugefügt
Möchten Sie eine E-Mail erhalten, wenn neue Antworten und Fragen veröffentlicht werden? Geben Sie bitte Ihre Email-Adresse ein.