Wanneer de naald in de richting van
120 °C beweegt, is de motor
oververhit. Zet de motor af, zet het
contact af en stel de oorzaakzodra
de motor is afgekoeld vast. Zie
Motorkoelvloeistof controleren
(bladzijde 246).
Brandstofmeter
De pijl naast het symbool van de
pomp toont aan aan welke zijde zich
de klep van de brandstofvulopening
bevindt.
WAARSCHUWINGS- EN
INDICATIELAMPEN
Nadat het contact is aangezet gaan
de volgende controlelampen en
indicatoren kort branden ter
bevestiging dat het systeem
operationeel is.
•
Controlelamp ABS
•
Controlelamp airbag
•
Controlelamp remsysteem
•
Controlelamp motor
•
Controlelamp EPB
•
Controlelamp 'Vorst'
•
Controlelamp laadstoom
•
Controlelamp oliedruk (alle
uitvoeringen behalve 2,5 l
Duratec-ST)
•
Controlelamp stabiliteitsregeling
(ESP)
Indien een van deze waarschuwings-
of controlelampen niet gaat branden
wanneer het contact wordt
aangezet, duidt dit op een storing.
Laat het systeem door een
deskundige controleren.
Controlelamp ABS
De controlelamp van het
ABS knippert wanneer het
systeem is geactiveerd.
Wanneer de lamp tijdens het rijden
gaat branden, duidt dit op een
storing. De remmen blijven normaal
werken (zonder ABS) maar laat deze
storing zo spoedig mogelijk
controleren.
Controlelamp airbag
Wanneer de controlelamp
van de airbag tijdens het
rijden gaat branden of
knipperen, duidt dit op een storing.
Laat dit zo spoedig mogelijk
controleren.
Controlelamp remsysteem
WAARSCHUWING
Minder geleidelijk snelheid. Druk
het rempedaal bijzonder
voorzichtig in. Druk het rempedaal
vooral niet abrupt in.
89
Instrumenten