25
BASISHANDELINGEN OPNAME
Druk de ontspanknop half in (1) om scherpstelling en belichting te ver-
grendelen.
• Is de scherpstelling ingesteld, dan zal een AF-sensor kort op het scherm
verschijnen om het punt van scherpstelling aan te geven.
• De scherpstelsignalen (blz. 27) in de monitor geven aan dat de scherp-
stelling in orde is. Is het scherpstelsignaal rood, dan kon de camera niet
goed scherpstellen. Herhaal voorgaande stappen totdat het signaal wit
is.
• De sluitertijd- en diafragmawaarde veranderen van wit naar zwart wan-
neer de belichting wordt vergrendeld.
Druk de ontspanknop geheel in (2) om de opname te maken.
• Het toegangslampje brandt om aan te geven dat de beeldinformatie naar
de CompactFlash kaart wordt weggeschreven. Verwijder een geheugen-
kaart nooit als er informatie wordt overgeschreven.
Zet de camera in de automatische opnamestand; hij wordt aangezet en de LCD-
monitor wordt geactiveerd.
Plaats het onderwerp binnen het scherpstelkader.
•Voor onderwerpen buiten het beeldcentrum is gebruik van de
scherpstelvergrendeling (blz. 26) aan te raden.
• Het onderwerp moet zich binnen het scherpstelbereik van het
objectief bevinden: 0,5 m - ∞ (groothoekstand), 0,9 m - ∞
(telestand). Gebruik voor onderwerpen dichterbij dan 0,6 m de
macrofunctie (blz. 28).
• Is het onderwerp dichterbij dan 1 m in de groothoekstand of 3 m in
de telestand, gebruik dan de LCD-monitor om de beelduitsnede te
bepalen (blz. 12).
1
2