5.5.3 Hindernissen
Naburige hindernissen worden als volgt bepaald:
1. Onderzoek vanuit de plaats waar het afvoerkanaal voorlopig uitmondt alle zichtbare
hindernissen die vallen binnen een afstand van 15 m:
◼ Indien deze hindernissen gelegen zijn in een horizontaal vlak loodrecht op het
afvoerkanaal binnen een hoek die groter is dan of gelijk aan 30° en indien de
bovenzijde van de hindernis zich bevindt onder een elevatiehoek van meer dan 10°
ten opzichte van het horizontale vlak, dan worden zij beschouwd als werkelijke
hindernissen. Is de elevatiehoek kleiner dan 10° dan worden zij beschouwd als
verwaarloosbare hindernissen.
◼ Is de horizontale hoekbreedte kleiner dan 30°, dan worden zij beschouwd als
verwaarloosbare hindernissen.
2. Indien de afstand groter is dan 15 m dan worden zij beschouwd als verwaarloosbare
hindernissen.
Voor elk van de werkelijke hindernissen bepaalt men de drie, hoger aangegeven, wind-
invloedzones, zoals bij daken met een helling kleiner dan 23°. De voorlopige vastgelegde
uitmondingplaats kan dan behouden blijven indien zij buiten zone 3 ligt van elk der werkelijke
hindernissen. In het andere geval moet voor een andere uitmondingplaats gekozen worden.