- 28 -
aarde.
- Controleren of de netspanning overeenstemt met de spanning van
werking.
- De voedingslijn moet uitgerust zijn met beschermingssystemen
zoals zekeringen of automatische schakelaars, voldoende om de
maximum absorptie van het toestel te verdragen.
- De aansluiting op het net è moet uitgevoerd worden met een
speciale kabel.
- Eventuele verlengsnoeren van de voedingskabel moeten een
adequate doorsnede hebben die nooit kleiner mag zijn dan
diegene van de geleverde kabel.
- Het is altijd verplicht het toestel met de aarde te verbinden, gebruik
makend van de geel-groene geleider van de voedingskabel,
gemarkeerd met het etiket ( W ), terwijl de andere twee geleiders
verbonden moeten worden met de fase en de neutraal
5.WERKINGTIJDENSOPLADEN
NB:V oordatmen overgaattot hetopladen, moetmen veriëren
of de capaciteit van de batterijen (Ah) die men wenst te
onderwerpenaanhetopladennietkleineris
dandiegene dieaangeduidstaatop deplaatvan debatterijlader
(Cmin). Bij het uitvoeren van de instructies nauwkeurig de
hiernaaangegevenvolgordevolgen.
5.1VOORBEREIDINGBA TTERIJ
Indien de op te laden batterij van het type WET is, moet men als
volgt tewerk gaan:
- De eventueel aanwezige deksels van de batterij wegnemen, ì
zodanig dat de gassen die zich ontwikkelen tijdens het opladen
naar buiten kunnen komen. Controleren of het niveau van de
elektrolyt de platen van de batterijen dekt; indien deze bloot blijken
te liggen, gedistilleerd water toevoegen tot ze 5 -10 mm bedekt
zijn.
OPGELET : UITERST VOORZICHTIG TEWERK GAAN
TIJDENS DEZE OPERA TIE OMDA T DE ELEKTROL YT
EENUITERSTCORROSIEFZUURIS.
5.2VERBINDINGBA TTERIJLADER/BA TTERIJ
- Veriëren of de voedingskabel is losgekoppeld van de contactdoos
van het net.
- V oor de modellen met meerdere laadspanningen, de omsteller
of de stroomwisselaar plaatsen in overeenstemming met de
gekozen laadspanning. Bij afwezigheid van een omsteller of een
stroomwisselaar , de kabel met de rode laadtang (symbool +)
op een juiste manier verbinden met de specieke klem van de
batterijlader in overeenstemming met de gekozen laadspanning.
- De rode tang voor het opladen verbinden met de positieve
klem van de batterij (symbool +). Indien de symbolen zich niet
onderscheiden moet men zich herinneren dat de positieve klem
diegene is die niet verbonden is met het chassis van de auto.
- De zwarte tang voor het opladen verbinden met het chassis van de
auto, uit de buurt van de batterij en van de buis van de brandstof.
OPMERKING: indien de batterij niet in de auto geïnstalleerd is,
zich rechtstreeks verbinden met de negatieve klem van de batterij
(symbool -).
5.3HANDMA TIGLADENENAUT OMA TISCHLADEN
5.3.1HANDMA TIGLADEN(CHARGE)
Aanbevolen modus voor niet-gesloten loodaccu’s met elektrolyt
(WET).
- Voer de instructies van paragraaf 5.1 en 5.2 op de juiste manier uit.
- Plaats de schakelaar van afbeelding B-1 in de positie CHARGE en
stel het laadniveau in naar wens met de knop van afbeelding B-2.
- Voed de acculader door de voedingskabel in het stopcontact te
steken en de schakelaar (indien aanwezig) op ON te zetten.
- Let op de laadindicator zoals staat beschreven in paragraaf 3.1.
LET OP: Als de WET -accu opgeladen is, merkt u ook dat de vloeistof
in de accu begint te “koken”. We raden aan om het laden meteen
aan het begin van dit fenomeen te stoppen om schade aan de accu
te voorkomen.
5.3.2AUT OMA TISCHLADEN(TRONIC)
De modellen met TRONIC-modus worden aanbevolen voor het laden
van gesloten accu’s (GEL, AGM).
- Voer de instructies van paragraaf 5.1 en 5.2 op de juiste manier uit.
- Plaats de schakelaar van afbeelding B-2 op TRONIC en stel het
laadniveau in naar wens met de knop van afbeelding B-2.
- Voed de acculader door de voedingskabel in het stopcontact
te steken. De acculader controleert de spanning aan de polen
van de accu en stopt automatisch de afgifte van stroom als de
accu opgeladen is (laad-led groen) om weer stroom af te geven
wanneer de accu begint te ontladen. De functie TRONIC is ideaal
om de accu (AGM en WET) door de tijd heen opgeladen te houden
zonder het gevaar dat de accu wordt beschadigd.
5.4GELIJKTIJDIGMEERDEREACCU’SLADEN
OPGELET : laad geen accu’s op met verschillende vermogens,
ladingen en van verschillende types. Als u tegelijkertijd meerdere
accu’s moet opladen, kunt u deze in “serie” of “parallel” verbinden
(AFB. D).
Om de accu’s “parallel” te verbinden, moeten ze dezelfde nominale
spanning (Volt) hebben, die overeenkomt met de uitgangsspanning
uit de acculader en moet de som van de Ah’s binnen het laadbereik
van de acculader liggen.
Om de accu’ s in “serie” te schakelen, moeten ze hetzelfde vermogen
(Ah) hebben en moet de som van de nominale spanningen van alle
accu’s overeenkomen met de uitgangsspanning uit de acculader .
5.5.EINDELADEN
- Verwijder de voeding van de acculader door de schakelaar
(indien aanwezig) op OFF te zetten en de voedingskabel uit het
stopcontact te halen.
- De zwarte laadklem loskoppelen van het chassis van de auto of
van de negatieve klem van de accu (symbool -).
- De rode laadklem loskoppelen van de positieve klem van de accu
(symbool +).
- De acculader op een droge plaats neerzetten.
- De accucellen sluiten met de speciale doppen (indien aanwezig).
6.WERKINGBIJHETST ARTEN
OPGELET : Neem voordat u begint nauwkeurig de
waarschuwingenvan de constructeurvan devoertuigen inacht!
- Zorg ervoor dat de voedingsleiding wordt beschermd met
zekeringen of automatische onderbrekers met de waarde
die overeenkomt met de waarde die op het serieplaatje staat
aangegeven met het symbool (
).
- Om het starten te vergemakkelijken, laadt u de accu eerst 10-15
minuten op met de hoogste laadspanning die beschikbaar is op de
acculader .
- Om oververhitting van de acculader te voorkomen moet u het
starten STRIKT volgens de cycli bedrijf/pauze uitvoeren die op het
apparaat staan aangegeven (voorbeeld: ST AR T 3s ON 120s OFF-
5 CYCLES). Niet doorgaan als de motor van het voertuig niet start:
als u dat wel doet, kan de accu of zelfs de elektronica van het
voertuig ernstig beschadigd raken. Als het voertuig niet start, wacht
dan enkele minuten en herhaal de snelle laadprocedure.
6.1AANSLUITING ACCULADER/ACCU
- Sluit met de stekker van de voedingskabel uit het stopcontact
de klemmen van de acculader aan zoals staat beschreven in
paragraaf 5.2.
- Controleer of de accu goed op de klemmen (+ en -) is aangesloten
en of de accu in goede staat is (niet gesulfateerd en niet defect).
Laat absoluut geen voertuigen starten waarvan de accu’s niet op
de klemmen zijn aangesloten; de aanwezigheid van de accu is
bepalend voor het opheffen van eventuele overspanning.
6.2ST ARTENMETST ART
- Steek met de acculader op de positie OFF de voedingskabel in het
stopcontact.
- Zet de schakelaar, indien aanwezig, op ON.
- Zet de schakelaar/knop op de positie ST AR T en draai aan de
sleutel van het voertuig om te starten.
6.3EINDEST ART
- De voeding naar de batterijlader onderbreken door de schakelaar
of de stroomwisselaar (indien aanwezig) op OFF te zetten en de
voedingskabel wegnemen uit de contactdoos van het net.
- De zwarte laadtang loskoppelen van de negatieve klem van de
batterij (symbool -) en de rode tang loskoppelen van de positieve
klem van de batterij (symbool +).
- De batterijlader op een droge plaats opbergen .